| |
| |
| |
De weg naar het paradijs.
Boutade?
Neem ik mijzelf serieus?
Waarom dit uitredeneeren naar de onontkoombare nul?
Zooals een sluipwesp haar ei legt in een keverlichaam, en de larf komt uit, en vreet, en vreet....
Werkt zóó dit getob in mij?
Wel, ik vrees de consequentie niet. De lieve natuur zal weten wat zij doet. Van haar ben ik niet bang. Zij werkt naar de goddelijke harmonie....
Maar onze schattige naasten....
Lieve, de wereld is een smeerboel. Ik bezie den zin en laat hem staan.
Een smeerboel.
Zijn wij dieven? Ja, wij zijn allen dieven. Wij worden als dieven behandeld, wij behandelen elkaar als dieven.
Ten rechte! Want o, wie probeert niet in iedere daad zijn naaste een loer te draaien?
Herinner je je het tremmetje te Rostock? Met het busje achter bestuurders rug, waarin de passagiers zelf hun tien pfenningen moesten schuiven? Wat hebben we schik gehad over zooveel onnoozelheid!
Maar die schik zelf bewees onze dievengewoonte. Hoe belachelijk leek het, de menschen zóó te vertrouwen, en we zaten te verzinnen, hoe de tremmetjes maatschappij bij dat vertrouwen haar rekening vinden kon.
Toen, listig, bedachten we er dit op. De passagiers in den wagen controleerden elkaar. Het fatsoen, en wat buurman zeggen zou, vervingen den afwezigen conducteur. Mocht dan een enkelmaal iemand verzuimen zijn duitje te dokken, de schade zou stellig het salaris van nòg een beambte op de trem niet halen. En bij dat al keek de bestuurder nu en dan met z'n rug.
Zoo kwam dat schijnbaar vertrouwen weer op berekening uit. Maar wel het meest fnuikend voor onze kortstondige illuzie, was de twijfel
| |
| |
zelf van ons dieveninstinct. Het is scherper dan al onze zinnen. We flaireeren aanstonds: dát kan niet. Ook Frits Reuters land is geen paradijs.
Ken je iets beschamendere dan 'n spoorreis? Nee, niet dat verwonderde gezicht. Je lacht weer. Je denkt: als je de zon maar meeneemt ergens van binnen, dat waar ze ‘hart’ tegen zeggen, of ‘gemoed’ of ‘ziel’....
Ik bid je: analyseer zorgvuldig.
Het kaartje. Een meneer achter het schuifje. Hij binnen, ik buiten. Ik mocht z'n kas moeren! Let op hoe hij wacht tot ik mijn geld heb neergelegd. Eerder schuift hij het laadje met het biljet niet naar mij toe. Gelijk oversteken - maar ik eerst!
Je merkt op: hij kan niet naar buiten komen, en het loket-schuifje moet hem tegen tocht beschermen.
Ik merk op: waarom dat wantrouwen? Omdat ik een dief ben! Kon ik 't hem leveren, zou ik er niet met m'n retourtje zonder betalen vandoor gaan? Ken je glunderer triumf dan zoo'n baas in z'n hoekje verschalken? Mee te reizen voor niets?
Hei, ik ben er nog niet. Tweede phase: de contrôle. Men controleert of ik niet zonder geldig bewijs wil doorgaan.
Wanneer iemand aan m'n woorden twijfelt, mag ik hem een wangslag geven en van tweegevecht spreken. Doen is iets anders. Maar iedereen voelt: dat is smaad.
Wat doen de beambten van de nette spoorwegmaatschappij anders dan: twijfelen aan mijn daden? Aan de gerechtigheid mijner daden? Laat ik zoo fatsoenlijk kijken als ik kan, de uiterlijke kenmerken vertoonen van een behoorlijk heer en staatsburger: zij wantrouwen mij. Zij leggen mij te bewijzen op, dat ik geen dief ben. ‘Je kaartje alsjeblieft.’ dat wil zeggen: wij nemen aan, schurk, dat je zonder geldig toegangsbewijs op het perron wil komen. Bewijs mij het tegendeel.
Probeer het met vriendelijke rede. Medeburger, ik ben eens eerlijken mans zoon; mijne moeder baarde mij in huwelijken staat en richtte mijn levenswandel in eeren en deugden. Op de lagere school genoot ik een opleiding in christelijke en maatschappelijke voortreffelijkheden, lezen, schrijven, cijferen ongerekend. Ik ben lidmaat van de Groote Kerk. Wel doe ik zelf geen zaken, maar deed ik zaken, mijn naam zou aan de beurs voor prima gelden. Thans ben ik in dienst van
| |
| |
een ander die zaken doet. Ik hoop eerlijke. In ieder geval: ik lever de volle portie van mijn werk voor loon. Meer kan niemand.
....Je kaartje....
Ja, maar, vriend, zoude ik herbeginnen, luister naar rede. Waarvan beschuldigt gij mij? Welke aanleiding hebt gij, mij te betichten van poging tot bedrog? Wanneer de rechter mij verdenkt, verzamelt hij zijn gegevens alvorens mij te krenken met zijn dagvaarding. Ik verzoek u hetzelfde te doen. Ga naar den man achter het schuifje, die uw vriend is, en vraag hem....
....Je kaartje....
Twijfelt ge aan mijn woorden?
...Je kaartje... De menschen wachten.
De zon.... Ja toch! Zie, de knoppen zwellen al, zwaar van voorjaarsverlangen.
Moet jij daar ook zoo diep bij zuchten? Ik doe 't, geroerd van mijn eigen zaligheid. En de vodden vallen van mij af, ik ben vrijer geworden.
Toch niet! Wacht even. Ik moet naar m'n werk. Ik moèt naar m'n werk.
Waarom?
Zoo'n vraag ziet je aan met vreemde oogen.
Ik had een eerzaam familielid, in m'n jeugd, die goed en geregeld z'n kost verdiende. Ongetwijfeld was hij een braaf man. Hij vond zeer natuurlijk dat een mensch naar een kantoor ging, daar acht of tien uur van den dag brieven schreef aan andere menschen, die ook op een kantoor zaten, en voor deze bedoening werd beloond met het profijt zijner zaken.
Jij praat van zon. Ik, toen, praatte ook van de zon. Wat is het lang geleden dat ik de zon een argument vond! Zoo'n eenvoudige dooddoener: man, de zon schijnt, wat zou je dan op een kantoor je uren vermuffen!
Allengs krijgt de gewoonte je te pakken. Je vindt 't toch minder vanzelfsprekend te argumenteeren met de zon. De zon is voor eenvoudige wezens: bloemen, hommels en zoo. Wij, wij hebben cultuur. Daarom doen we iets, of leeren we iets.
Neen, het is niet vanzelf sprekend dat een mensch leeft als een hommel. Mijn familielid verzekerde: er zou nooit iets van mij terecht komen. Hij heeft gelijk gehad. Mijn bekeering kwam te laat en was slechts een halve. Ik heb mij niet kunnen voegen in het een en niet
| |
| |
kunnen vrijmaken tot het andere. Zoo blijft de lamentabele halfslachtigheid. Mijn gedachten vreten elkander op. Ze annulleeren elkaar met komische volkomenheid. En ik, strijdperk voor hun eeuwig ongedelgd verschil, blijf der verwoesting prijsgegeven.
Veroorloof me de geschiedenis.
Het ventje was klein, eenvoudig, tevreden. Hij woonde in een dubbel huis aan het water, maar weet er niets meer van. Ja, alleen nog de lelies, oranje boerenlelies, die groeiden ergens omtrent de schutting. Op die schutting illustreerde de zon wonderverhalen. Maar wanneer het regende, droop traag water over de zore teer, dan stonden alleen de lelies daar te pralen en hielden haar oranje handen op om het nat te vangen. Vóór die schutting had ook de kruisspin z'n nest. Die heele groote, mooi geteekend en griezelig. En in het najaar kwam de slachter om daar de leer te zetten, waaraan het varken hing, gebroeid en opengespouwen, met vreemde organen in z'n binnenste, die er handig en voorzichtig werden uitgepeld, zoodat er niets anders overbleef dan het blanke stilleven van glanzend spek en aderige reuzels.
De slager was heel geen wreedaardig iemand. Ik zag hem nooit het varken kelen, wel luisterde ik met verstopte ooren naar de akelige geluiden die er bij hoorden. Overigens bestond nauwelijks verband tusschen het rumoerig stervende dier en het gespouwen varken, waarmee de slager bezig was, met van warm water dampende handen. Geduldig legde hij alles uit, ik keek gretig naar hem toe, zooals ik ook bij den vriendelijken timmerman en den schilder deed, wanneer hij dekeuken kwam ‘eikenhouten.’
Vriendelijk waren alle menschen. Ik zou, geloof ik, niet begrepen hebben wanneer iemand anders geweest was. Eigenlijk begrijp ik het nog niet. Misschien waren er toen ook wel eens onvriendelijke menschen, of booze, of slechte. Ik weet niet. Er dwaalde een legende in de familie over een nicht, die was heengegaan met een slechten man. Dien man had ik nooit gezien, en men zweeg schielijk wanneer ik er bij was. Ik begreep ook niet, wat voor slechts die man kon hebben gedaan, en waarom mijn tante, de moeder van die nicht, tranen in de oogen kreeg en iedereen daarbij ernstig zat te kijken. Mijn onnoozelheid had een stil verweer tegen al zulke verdrietigheden. Ik liet ze niet toe tot m'n wezenlijk zijn, en zoo bleef ik in mijn wereldje gelukkig als een hommel.
| |
| |
Aan de overzijde van het water, achter de groote wit-en-zwart geblokte schepen, die met hout voeren, lagen werfjes. Daar rook het naar teer en touw, en in het zwarte gruis, dat de wegjes bedekte, glimmerden korrels of draden pek, die lekker waren om op te kauwen. Men zei ook: dat was gezond, goed tegen de tering. Van tering ging je dood. En dus was het verstandig pek te kauwen, maar het was ook lekker.
Als een heel kleine jongen weet je niet wat geluk is. Je leeft maar. Maar als ik aan die werfjes van mijn kindertijd terugdenk, voel ik: daar heeft mijn zieltje rust en harmonie gevonden, daar was het geluk.
Het geluk bestond uit de vreemde gedrochtelijke gestalten van wonderlijke kromhouten, strompelig over de werfjes geworpen, zoo'n beetje soort bij soort. Soms leken ze ouwe mannetjes en soms was het maar heel gewoon hout, waaraan een man met een trekzaag stond te wurmen om het pas te maken voor de buik of de borst van een schuit. Langzaam en secuur sneed de zaag door de balk met een geluid of er iemand zacht snurkte, en de flintertjes zaagsel schilferden mugjeslicht weg uit de snede. Ook stonden er wel twee mannetjes tegelijk te zagen, ieder aan een kant van een groote ruigtandige zaag, net dwergen. Nu en dan hielden ze stil, deden wat met hun pruim, zeien soms wat onverstaanbaars, - dan, alsof de wereld had stilgestaan en weder moeizaam bewegen ging, begonnen ze aarzelig te zagen. Mijn aandacht ging meestal bij het neerpulverend zaagsel, dat in een nijvere bereddering van neerschilferende, glissende, op den tocht verstuivende botergele kruimels tot een bergje klom. Dat bergje was het doel van hun werk.
Het hout smaakte op den tong. In de koesterende zon verdampten de harsen en oliën. Er was daar een soezige volte in de lucht, die de droomen prikkelde en telkens een andere wending gaf. Op het schaarsche koolzaad en de doove-netel tusschen de houten, schilferden witte kapellen en de lieveheersbeestjes met zwarte oogen op hun roodgelakt bastje klauterden onderzoekend langs de brandnetelbladeren, die je niet aanraken kon zonder heete pijn. Onder steenen en molm leefde het van pissebedden en gladde zwarte looptorren met lange pooten. Hun dekschilden waren met streepjes geweven als moeders zwartzijden trouwjapon, een wonder leek 't hoe ze gedrukt lagen onder de zware klinkers zonder hun pooten te breken. Pieren, wanneer het geregend had, rekten zich over het pad, zij kwamen zoomaar uit den grond gespoten, ineens tweemaal zoo lang als ze waren.
| |
| |
Als je ze aanpakte, krompen ze tot de helft in elkaar, de koppen dik en paars gezwollen, of ze trokken zich snel wringend in het gat terug, waar hun staart nog was blijven zitten. Je kon denken dat ze zichzelf haastig opvraten.
Al dit was luister en stil genot in ongemeten, urenlooze middagen. Aan het steigertje krieuwelde het water in en uit, met een plasgeluidje tegen de verweerde palen. Daar was een fantastisch mozaiek van aanspoelende kurkjes, hooi, houtafval, flesschen, allerhande gedoente dat de kabbeling aanvoerde en tot een schat zamelde in de hoekjes der getimmerten. Aanvankelijk zag je alleen vuil. Je moest goed kijken, met de buik op het steigertje, soms even roeren met een rietje om de ruigte open te maken. Heen en weer, heen en weer, lummelden de dingen.... een vlieg - zoo'n groote brommert! - lag er op z'n rug tusschen te nijdassen met z'n pooten, de vlerken aan het water geplakt. Die redde je dan en je had een goed werk gedaan. Stekelbaarsjes, de neus uit het water, hapten om lucht. Waar het open was zag je opeenen een school garnalen aanschieten, die krengen hadden een kleur net als van water, je onderscheidde ze bijna niet. Zweverig, schimmerden ze een tijd op dezelfde plek, dan flitsden ze weer weg, en ze kwamen terug, schemerig, net veeren, achter hun lange pooten aan.... twee.... tien.... honderd.... de zon opende het water als een zoeklicht, en je zag er opnieuw zooveel als je niet wist dat bestonden. In dat glanzend aquarium, kwam dan ook een kever aanroeien, met allemaal zijn pooten tegelijk, je zag hem dan rechts dan links zijn plat lichaam omkantelen. Een aaltje sidderde als een groen fonteintje naar boven. Een wolk sloeg over de zon, dan zag je niets meer een heele tijd. Alleen de kurkjes lagen er nog net zoo, zwemmend naast elkander, ze gaven elkaar een duwtje en een duwtje terug, dan waren ze weer even ver.
Op een heel langen middag, - je wist niet hoe lang - zwierf je tot aan de sluisjes. Gevaarlijk waren die sluisjes! Er waren groote en er waren kleine; de groote stonden in een donkere diepe kolk gedompeld, alles zwarte steile teerwanden, in zwart, grondeloos water. Maar het bruggetje was breed, en er waren twee leuningen. De kleine sluisjes hadden één leuning, maar omtrent het midden moest je oppassen voor een ijzeren machien, dat den halven weg innam. En de allerkleinste sluisjes hadden ook die eene leuning niet, wel was er het machien met een uitstekenden zwengel, daaroverheen gaan was een hachelijk avontuur!
Bij de sluisjes bloeide de haagdoorn, venijnig en zoo geurig dat je
| |
| |
er hoofdpijn van kreeg. Van de rechte takken, waar je de bloemetjes en blaadjes afplukte, kon je een rijgstek maken, om meizoentjes aan te prikken. Net een palmpaasch werd het zoo. Van roode en witte meizoentjes stond het gras vol. Er waren enkele en dubbele en ze roken naar honing, soms zoo groot als kamillen, maar kamillen waren er ook, en die waren zoo groot als dahlia's, die in den tuin stonden.
De bloemen op de hoogten bij de sluisjes, waren zeer groot en heerlijk. Maar het mocht niet. Soms mocht het wel; soms niet, er was altijd kans van gevaar. Het hing van den schildwacht af. De schildwacht stond bij een huisje en deed net of hij niets zag. Soms lachte hij vriendelijk. Maar soms deed hij een paar stappen, het geweer met de bajonetten achter zijn schouder omhoog en barsch brulde hij:
‘Wil je wel als de donder....!’ Daarna ging hij weer naar zijn huisje terug, maar ik was er allang niet meer om te zien wat hij verder deed. Misschien heeft hij wel gelachen - wie weet.
De schildwacht was het onwezenlijke in de wereld. De werfjes, de heerlijke zatte geuren, de dwergachtige mannetjes met hun trekzaag, het flodderend water, de sluisjes die wel griezelig waren maar vanuit hun natuur, niet van iets anders, de bloemen in de grasrulte, - iedere bloem peep daar apart uit de diepte der een-voor-eene grassen - daarin paste niet de figuur van den barschen schildwacht, den schildwacht die niet lachte, die met z'n stijgend geweer en z'n kletterende sabel uit het schilderhuisje stapte, bulderend:
‘Wil je wel als de donder....!’
Toch heb ik den schildwacht nimmer als een vijand gevoeld. Hij deed mijn wereld van tevredenheid niet in elkander storten, de bloemen verflensten niet, de zon bleef koesteren.
Ik geloof wel soms gemeend te hebben, dat hij van hout was, de schildwacht, zoo deed hij, en zoo geleek hij op de soldaatjes uit de doos, die geducht waren van houding, en vriendelijk om mee te spelen. De schildwacht leefde, in z'n eigen wereld. Boven den schildwacht stond een poort van bruingeteerden houten, daar waren gesmede prikkels op en aan weerskanten begon een muur, zwaar gemetseld, van boven beneteld met scherven glas in cement. Tusschen de aardhoogten die daarachter lagen, loerden harde kanonnen. Vóór zoo'n kanon was Michael Strogoff gebonden, de koerier van den Czaar, om door midden geschoten te worden. Dan ging de prop eraf en de kogel vloog uit den loop en allerlei verschrikkelijks gebeurde en Michael Strogoff was een moedig man, hij week niet, hij vreesde niet.
| |
| |
Ik geloof, zooiets was te vreeselijk om waar te gebeuren, en als het mij gebeurde zou het niet werkelijk worden.
Dat hoorde bij den schildwacht. Ook de sluisjes hoorden er bij, alwat verboden en gevaarlijk was, weiden waar je niet mocht loopen, brugjes waar je niet over mocht, bloemen die je niet mocht plukken. Dat mocht niet. Heel de omgeving deed voelen dat 't niet mocht. Maar de schildwacht stond daar in zijn gelijkenis met het houten soldaatje, met z'n gele strepen en z'n gouden knoopen, met z'n geweer en de blinkende lans van z'n bajonet. Ook met zijn kansen dat hij goedig toeliet wat niet mocht: de dotters plukken aan het water, de paardebloemen met hun bittere zuigstelen om er kettingen van te rijgen, de meizoentjes voor het doornristje.
O neen, dit was lang nog het verschrikkelijke niet! Want wie kon verrukter meeloopen dan mijn kleine ik wanneer het regiment - een regiment heette dat immers - naar de parade trok, de trommen in een rij van vier voorop, hun ruggen naar de blinkende muzikanten. Daar was de goochelende tamboer-majoor, hij wierp z'n wentelende zilvergeknopte staf de hoofden over en hoog tegen de lucht en wond en draaide z'n lichaam en ving haar met een zelfingenomen gebaar weer vaardig op in z'n hand. De pijpers floten hun zoete wijzen bij het rul gerommel der trom, dan ineenen bonste de bomketel die de dikbuik op z'n maag had hangen.... nog een paar maten.... en het koper brandde los. Wie liep er niet mee of kwam in z'n deur staan en voelde den trots, en de kaptein hield het scherp van den sabel tegen z'n neus en de luitenant liep met ooievaarspassen alleen tusschen twee hoopen soldaten, nu en dan met een streng gezicht zich omkeerend om te zien of ze goed liepen, en er gingen mannen met strepen opzij en één - zoo'n kleintje - sloot achteraan heelemaal enkel den stoet.
Na zoo'n paradegang sneden we ons houten sabeltjes, spijkerden een kruishoutje eraan en liepen - allen officieren natuurlijk - zooals we de soldaten hadden zien doen.
Ik wou toen officier worden.
Neen, neen, dat was dus het verschrikkelijke niet.
Het verschrikkelijke was de dikke diender Roeffel in de duinen.
Ik ben opgestaan om te zien of de klok nog loopt. En de klok loopt nog. Alles is stil in de kamer, maar de lucht perst om me heen. Ik voel me als in een stolp.
| |
| |
De moed tot verder schrijven ontbreekt me. Is 't Roeffel? Is 't de juffrouw die de thee heeft neergezet?
Er zijn demonen bij me.
Wanneer ik aan Roeffel terugdenk, komt hij mij voor geen mensch te zijn geweest. M'n ziel wordt klein als ik aan hem denk.
Het zou mij met verwonderen, indien hij bij onderzoek bleek een goed huisvader te zijn geweest, met een vrouw en zeven kinderen. O, dat was hij zeker. Later, veel later, las ik zijn pensionneering in het krantje: ‘de agent J. Roeffel wegens langjarigen dienst eervol ontslagen met toekenning van pensioen.’ De hemel weet, heeft hij misschien Jan geheeten.
Zou hij dan nu niet meer in de duinen loopen?
De duinen grensden aan ons stadje. Een paar straten liepen oneigenlijk ver naar buiten, als je de laatste losse huisjes meetelde wel tot de bloemkweekerij, en dicht daarbij was al het kerkhof met het witte zaaisel van paaltjes. Dan was je meteen in het duin: 'n steile holle blinkerd, waar de kar van Botelaar voortdurend het zand weghaalde, zonder dat hij minderde.
Een gewoon ding leek het: in de stad mocht je niet alles doen. Je mocht geen bellen stuktrekken, geen honden plagen, de emmers niet omgooien, de meisjes niet aan haar vlechten trekken, niet zwemmen in de gracht, niet praten op de kraak in de kerk. Tot zekere hoogte kon je erin komen: het was als thuis, waar ook van allerlei niet ‘mocht,’ omdat het niet hoorde, of rommel maakte, of geen pas gaf, of moeder hinderde, die zoo vaak hoofdpijn had. Zoo, op diezelfde manier, ‘mocht’ je van alles niet in de stad.
Maar de duinen leken voor compensatie geschapen. Daar mocht nu eenmaal alles. Die lagen zoo ruim en onaantastbaar - zelfs Botelaar kon er met zijn karrevrachten mets afnemen -, reeks rekte zich achter reeks, iedermaal dacht je er te wezen, dan kwamen er weer nieuwe en eindelijk kwam de zee, nog weer eindeloozer, met het strand dat je kerven kon en uitgraven en vernielen met je hollende stappen, en den volgenden dag was het vloed geweest en alles weer weg.
Hòòrden de duinen van iemand? Dat kon niet. Ik herinner me hoe een jongen werd uitgelachen, die 't beweerde, en gehoond toen hij 't volhield, hoe we hem van den top naar beneden rolden, speelsch, maar een beetje echt woedend geworden om de walgelijke nonsens
| |
| |
die hij beweerde: dat de duinen, zooals een tuin in de stad, ‘van iemand’ ‘hoòren’ konden. Hij beriep zich op de ‘verboden-toegang-bordjes’, de gek, maar we hadden honderd verklaringen: voor de jacht was dat, om de hazen en konijnen te beschermen, en een onzer wist listig dat 't voor de waterleiding was, want als iedereen daar maar loopen ging, werd 't water immers vuil.
De duinen, dat was bramen zoeken en blauwe distels en oranje duindoorn en schelpen aan het strand, en als je een haas tegenkwam, recht-op in zijn verbazing, met één hangenden lepel, dan liet je je plotseling vallen om hem te vangen, en altijd was hij weg.
Hazen, konijnen waren er om gevangen te worden. Waarom liepen ze anders zoo hard? We zouden ze geen kwaad doen, zoo min als een bloem die je plukt of een ulk die je verteederd aan je oor houdt om de wijde zee te hooren druischen. Daarvoor dienden de ulken ende bloemen en de bramen met hun blauwe lauwe bloed. Zoo dienden de hazen en konijnen om gevangen en opgegeten te worden, daarom lieten we ons vallen wanneer ze onzen weg kruisten, zegevierend dat we ze ‘bijna’ hadden.
In deze natuurlijke orde der dingen was Roeffel het storend element. Hij was groot en dik, en bewoog zich moeilijk in de multe. Men zag hem van heel ver, met zijn sabel en het blinkende van zijn helm, maar er ging een legende, dat hij niet hard loopen mocht, daar geloofden we vast aan, want hij achterhaalde ons nooit.
Toch, op zijn verschijning stoven we ontsteld naar alle kanten, de hellingen op en af, met groote waaghalsige sprongen in de kuilen, met hartkloppend klauteren op de zandruigten die weggleden onder onze voeten. Telkens zagen we om of Roeffel er nog stond, met zijn stok op een duintop, zwaar en dreigend, geweldig als een geweten.
Welk kwaad ons van Roeffel dreigde, we zouden 't niet hebben kunnen zeggen. Toch zagen we in hem den kwaden geest van het duin. Het duin, dat van òns was zoolang Roeffel onzichtbaar bleef, met zijn bramen en bloemen en beesten. Het duin van ‘niemand’ - alles was van iemand overigens: thuis, in de stad, in de weilanden, waar de koeien de pinksterbloemen bewaakten, die te lokken stonden in de slootmalschte. Het kerkhof was van de dooden, we liepen er voorzichtig op de teenen in de mulle krakende schelpjes om hun rust niet te storen. Alleen het zand, de gele heuvels en het water, dat het strand sloeg, en de lucht en de wolken waren van ons. Van iedereen en van ons.
| |
| |
Sinds heb ik leeren onderscheiden. Roeffel is overal. Van ons is niets. Alles is van anderen. Die zetten heiningen en bordjes ‘Verboden Toegang’ en maken paragrafen, beginnend met ‘Hij die....’ waarachter de misdaad staat en de straf.
Roeffel beheerscht het leven. Hij loert achter ieder genot. Hij deelt de mooie wereld in dambordjes en op elk vierkant grimast een snippenschrik.
Vagebond zijn.... droomende zigeuner!
Hoeveel moed, hoeveel gemoedsrust, hoeveel menschenverachting is daarvoor noodig!
Ik en moed! Ik en evenwicht! Ik en durf! Ik en hoogheid om de wereld den doodschop te geven, dat ze stuipend naar de mesthoop duizelt!
Te durven - ja! - je burgermansjas uittrekken en de naakte mensch te zijn! Je nekharen laten groeien boven de zeven millimeter van de tondeuse en het scheermes van den barbier. Je gesteven hemd uit te doen, je broeiende schoenen, en op bloote voeten de ruime vrijheid in te springen als een duiker in het water!
Te durven: de hei, de weg, het handjevol hooi dat een boer je Schimpend afstaat, je huis te noemen, de zon je kachel, de schaduw van een boom je deken, de rivier je waschkom!
Maling hebben aan den veldwachter die je voortjaagt, den burgemeester die je in 't arrestantenhok stoppen laat onder den toren, den deurwaarder die je achtervolgt met de rekening van een al lang versleten en vergeten broek! A raison dat niets van jezelven is, alles wat van anderen hoort 't jouwe te noemen. Schooien gelijk de vogelen. Op de zon zien hoe laat het is, aan de bladeren en vruchten het getij, je leeftijd schatten aan den hond die met je zwerft, de eeuwigheid voelen zingen, zingen om je hoofd!
O, welk een durf, welk een droom!
M'n gevoel is dat van iemand die niet speelt in de loterij en een ander zijn honderdduizend benijdt.
Toch ga ik niet spelen. Want ik ben voor geen hoofdprijs geboren, ik zou enkel nieten krijgen.
Eenmaal, ja, heb ik toch den prijs gehad.
En hoe zeker was ik! Kon iemand zekerder, gelukkiger zijn?
| |
| |
Zij was voor mij de Vrouw.
Waarom zij? Juist zij?
Wie vraagt twijfelt. En ik twijfelde niet. O, deze eenige maal heb ik niet getwijfeld.
Zij was blond, blank, haar oogen waren blauw: koralen uit de diepte.
Laat ik niet poëtisch worden als toen.
Nu zie ik: evengoed had ze brunette of donker kunnen zijn. Haar oogen zouden raadsels zijn geweest, haar hand, met al die vijf vingertjes om te streelen en op de roze nageltjes te kussen, een wonder.
Het wonder was mijn verlangen. Zij kwam, of iemand anders kwam, en zij stond in het aureool mijner aanbidding.
Zij naderde tot mij, onwaardige. Zij reikte mij de hand. Ik mocht haar vingers kussen, en ik mocht verloren gaan in haar oogen.
Op een middag zaten wij aan den plas tusschen de bloemen hand aan hand. Het gras geurde, en het water wemelde tusschen de gonzende rietjes. M'n hart brak open als een knop. En heel onzes lievenheers schepping stortte zich uit in mijn wezen. Ik dorst niet lachen, niet schreien, me niet roeren, in uiterste vrees dat het breken zou.
Misschien ondervond zij het ook. Langen tijd bleef ze stil. Ik voelde haar handje aan mijn vingertoppen - dat was 't geluk!
Ineens zei ze:
‘Het is al laat. Laten we opstaan.’
Toen brak er iets in me. Maar 't was toch heel gewoon. Het was heel verstandig, want we hadden ver geloopen en moesten een groot eind terug. En ze had een standje te wachten van haar mama, die zou vragen waar ze had gezeten. Dat standje zou haar niet ontgaan.
Zoo was het niet anders dan logisch en verstandig dat ze zei:
‘Het is al laat. Laten we opstaan.’
Men zal mij voor gek verklaren: toch was dit de aanleiding van onze breuk, de ineenstorting van mijn wereldwijde illusie, mijn breken met de Vrouw.
M'n verstand - o ja - zei dezelfde dingen die jij nu zegt. M'n verstand, zwaar op de hands hield me voor: het kon niet eeuwig duren zoo. Zij was gebonden aan de gewoonte van haar dag, aan haar plichten, conventies van fatsoen, stand, weet ik al wat meer, en aan de opvattingen van haar mama, die, nooit anders dan Mama, hevig zou afkeuren dat ze met een heer wandelingetjes gemaakt had. Ik, eigenlijk, zat in dezelfde kluisters. M'n hospita had dien middag flensjes en
| |
| |
zeurde erover dat ze stijf geworden waren omdat ik zoo laat thuis kwam.
Ook, al was er dat alles niet geweest: we moeten toch eenmaal, we moeten toch altijd eenmaal naar huis. Het is idioot, hand aan hand in het gras te zitten en te zwijgen. Zoo lang de zon schijnt en het gras geurt en je ziel zwelt van nameloos geluk, gaat 't voortreffelijk. Op den duur zou je jezelf bekijken en mal vinden zoo. En het wordt avond, en koud, en het begint te motregenen, en om negen uur komen de muggen. Wat moet je met je gezwollen liefde tegen muggenbeten!
Nee, nee, ze had gelijk, natuurlijk. Morgen kwam er weer een dag, en was het niet juist heerlijk dat de eeuwigheid, waar we in zwelgden, bestaan zou uit louter dagmootjes, ieder een heerlijkheid voor zich? Ook tot het genieten van liefde en idealisme is voorbereiding noodig. Een wit japonnetje en een glanzende hals en een gestolen achtermiddag en een bloem vol bedoeling, en het mooie weer, dat het gras doet geuren en het water stralen en het riet zingen van geheimen.
Toch verweet ik haar heftig haar ongevoeligheid. M'n beeld van de Vrouw was in gruizels gevallen. Ik was alleen.
Denk niet dat het inzicht, later wel gekomen, iets heeft veranderd aan die vereenzaming. Zij is in de huiselijkheid van een goed huwelijk een gezette dame geworden. Haar man is dood, ze bleef een appetisante weduwe in goeden doen, met twee gezonde kinderen. De jongen wordt ingenieur, het meisje gaat naar Dalcroze, en naar men interessant vond mij te vertellen is een tweede huwelijk in voorbereiding.
Daar heb natuurlijk ik niets meer mee te maken. Die vrouw gaat mij niet aan. Eigenlijk heeft ze mij nimmer aangegaan, ze was maar zoo de lijflijke verschijning van mijn begrip: vrouw. Het beeld was te hoog om te blijven staan. En met grimmig vermaak vuistte ik het om, als een kind zijn stapeltje kartonnen kubusjes.
Overal wondt en stoot me de werkelijkheid. Ik ben een vlieg die tegen de glasruit bonst en denkt: daar is dag en vrijheid, en zoekt naar den doorgang.
Deze glazen gevangenis is erger dan de hel!
Nu is het leven rustig en eenvoudig. Er is een groote regelmaat in m'n doen. Opstaan, ontbijten, dezelfde wandeling, het kantoor, hetzelfde werk, de middagtafel, en weer zoo verder.
| |
| |
Het werk geeft me een zeker genoegen door z'n eentonigheid. Ik kan niet meer zonder, zooals een mishandeld paard niet meer kan zonder zijn knellende tuig. Wanneer ik ziek was, zou ik zoo aan mijn ziekte wennen, er van gaan houden, er niet buiten kunnen.
De patroon prees mij, in aanwezen van de anderen, om mijn plichtsbesef. Ik had den kerel naar de keel kunnen vliegen. Zoo heeft niemand mij ooit beleedigd.
Toch heeft hij, naar den letter, gelijk. Men noemt het zoo: plichtsbesef. Ik voel zelfs hoe slaafsch ik gegroeid ben in het harnas dat men plicht noemt. Wanneer ik 's morgens wat laat ben opgestaan, jacht ik mij naar het kantoor om geen minuut over den tijd te komen. Ik zou dat niet kunnen verdragen. Verleden week, voor een noodzakelijk bezoek bij den tandarts, heb ik drie uren verzuimd. Mijn gedachten waren niet weg van het werk, alles ging verkeerd, ik was een walgelijke dief aan mijn plichten.
Wanneer men mij de vrijheid gaf, zou ik er, kooivogel, geen raad meer mee weten. Is dit niet zonderling, hij mijn overgevoeligen vrijheidszin? Ik moet door redeneering mijzelf overtuigen en raak aan geen eind. Als een verdoold cijferaar veeg ik de conclusie van mijn logica weder weg en begin de these opnieuw.
De uitkomst van mijn som is nul. Ik besef het steeds duidelijker. Ben ik te laf om dit factum moedig te aanvaarden? Indien ergens een fout school in het betoog.... indien ergens een cijfer verschoot voor mijn malende oogen en de telkens zich opdringende eindsom - tòch foutief was?
Zie, ik ben nu rustig en mijn hoofd is helder. Daar staat de klok; zij tikt tegelmatig, zij slaat zeven. Het licht staat stil in de kamer.
De kamer. Daar begint het. Mijn kamer.... de kamer waar ik woon. Ik heb er recht op, want ik heb haar gehuurd.
Maar van mij is zij daarmee niet. Vóór mij hebben andere menschen haar gehuurd en na mij zullen haar anderen bewonen. Die anderen hadden en zullen hebben evenveel rechten als ik. Het recht van den huurder.
Wat is er in deze kamer van mij? De schrijftafel, de inktpot, de pen. En daar de portretjes op den schoorsteen. Maar de geschilderde kop van opa, juffrouw Meier's opa, mocht niet weg. Die kop is niet van mij, en de plaats waar hij hangt is ook niet van mij. Die kop hindert niet, zegt juffrouw Meier, en of hij mij hindert schijnt niet te hinde- | |
| |
ren. Zelfs dat plaatsje aan den wand heeft zij, de goede, niet verhuurd. Dat behoorde, met het versch gebleven vierkantje behang eronder, van opa, van háár opa.
Verder staat er de divan. De divan is een compromis. Van haar zijn het hout, de veeren, het grijze streepjesovertrek. Van mij de kussens, het kleed: resten van een verschoten Oostersche kelim. Wanneer ik op de divan lig ben ik bij mij thuis. De dikte van de kelim - een millimeter? - scheidt mij van den eigendom des anderen. Daaronder is het overtrek, zijn de veeren, is het hout: van mijn hospita. Ook nog lucht, die ons allen schijnt toe te behooren.... heb ik nog recht op mijn adem? - en weer het kleed, de vloer van juffrouw Meier.
Ho, daar loop ik nogeens vast. Juffrouw Meier is huurderes van het huis, zooals ik huurder van de kamer ben. Zij heeft op den vloer alleen het gebruiksrecht, zoolang zij betaalt. De menschen benee, in ‘het huis’, zien naar dienzelfden vloer als naar hun zolder. Hoever gaat ieders aanspraak? Tot de helft? Hun lampehaak steekt door tot onzen vloer, onze kleedspijkers reiken tot hùn zolder. Wij moeten, in goede buurschap, zien vrede te houden. Mijn voetstappen, wanneer ik loop, maken in hun kamer gerucht, maar hun piano martelt mij bij mijn werk. Dit steken we gelijk over.
Ook die beneden hebben gehuurd. Geen pulvertje van den stijfsel, die hun behang vasthoudt, is him. Dakloozen zijn ze als ik. Zij wonen bij de gratie van een huisheer ergens verderop, die dit huis, onze woning, zijn ‘kapitaal’ noemt, onze huur zijn ‘rente.’ Hij echter ook, zegt hij, zit op ‘zware lasten.’ Bijvoorbeeld wegens den grond, die hem niet in eigendom toebehoort. Dien heeft hij in erfpacht. Zoo zweeft zijn huis in de lucht; wij zijn als gekken die op elkanders schouders zitten: de huisbaas, juffrouw Meier, ik. En de onderste is bodemloos.
Een huis, dus, heb ik niet. Schoon een keten van belangen mij zoolang ik betaal op de plaats houdt: ik voel dit als een afhankelijkheid. Iemand kan wonen onder een overhellende rots: het zal honderd, het zal duizend jaren duren, en de rots staat er nog en wie daar beneden woont is beschut voor regen en zonneschijn. Maar een storm komt, of erosie van het water, of gewroet van mollen en wormen, en de rots stort uit haar voegen.
Voor mij hoeft het geen duizend jaar te duren, mijn rots staat ook zoo vast niet. Stel mijn werkgever doet zijn zaken verkeerd, of hij zegt mij in een dwarse bui den dienst op: automatisch gaan alle
| |
| |
schakels los van den ketting waaraan ik hang, - ik ben een daklooze!
De vogelen hebben hunne nesten, de dieren des velds hebben hunne holen....
Op aarde geen plek grond hebben om op te staan!
Toen ik een kleine jongen was, had ik een moeder. Een moeder hebben, is van iemand hooren, en ik geloof ook wel het zoo te hebben gevoeld. Mijn moeder was de verklaring van m'n ontstaan, van m'n leven. Ik behoefde niet in onzekerheid te zijn zoolang ik van mijn moeder was. Ze was lief en zacht, zorgde voor me, had het onbetwiste recht mij standjes te maken wanneer ik ondeugend deed, zij bepaalde in alles mijn bestaan.
Toen zij stierf - ik weet nog, ik was vijftien jaar - had ik het gevoel: nu ben ik alleen. Vroeger, toen vader nog leefde - ik was nog heel klein - nam hij mij bij de hand en gingen we wandelen waarheen hij wilde. Dat was heel prettig, ik keek en praatte maar, en ook om mij wilde hij waar wij heengingen.
Als ik, later, met moeder wandelde, was ik het die den weg zocht voor háár. Toch ging ik in een geruste afhankelijkheid van haar: zij rolde mijn vingers streelend door haar vingers en haar stem was van een teedere zekerheid wanneer zij sprak. Soms stelde ik mij voor: als vader er nu ook was, zou moeder gaan waar vader wilde, en ik vanzelf mee, geleid door hun wil. Zooals een zwemmer meegaat met den koelen, weldadig streelenden stroom.
Na moeder's dood had ik mijn weg te vinden in een vacuum. Alles was doelloos. Mijn oom, bij wien ik thuis kwam, drong mij op, dat ik nu gauw moest leeren voor mijzelf te zorgen, en dat nam ik ook wel aan. Ik zou, zoo goed ik kon, zorgen voor mij zelf. In mijn voorstelling kwam dan de stevigte meteen. Doel van je leeren, je bezigheid. Het kleine, beperkte doel van mijn leeren was, dit grootere doel te bereiken.
Welk doel heb ik thans? Ik ben ‘een nuttig lid in de maatschappij’ geworden, zegt men - mijn nut bestaat in het schrijven van brieven, waarvan iemand anders mij den inhoud dicteert. ‘Wij hebben het genoegen....’ Ja waarom is dat een genoegen? Wie heeft het genoegen? Wie vindt er zijn genoegen in, offerten te ontvangen of te zenden van zooveel balen koffie of zooveel pakken tabak? Is dat een genoegen?
O, ik misken niet de economische waarde mijner functie. De handel, nietwaar, voorziet ‘ons’ van het noodige. Hij schakelt verkooper en kooper tezamen, zoekt de wegen van ontmoeting, brengt de waar, die
| |
| |
den verbruiker zoekt, naar de markt, waar deze haar wacht. Het ziet er lief en logisch uit.
In den ‘keten’ van tusschenpersonen ben ik een schakel. Ook ik. En daar geen keten sterker is dan zijn zwakste schakel, breekt hij wanneer ik uitval.
Wat gebeurt er dan? Zal de voortbrenger niet meer tot den verbruiker geraken kunnen, zal de man die koffie wenscht hulpeloos ronddwalen als een spin die zijn draad verloren heeft, en de handelaar moeten slingeren, slingeren op den wind tot hij weer houvast krijgt en opnieuw kan spinnen aan zijn web van koopmanschap?
Zoo leert het de economie. Het is een aardig kunstje om ieder zijn plaats te geven, zijn doel en zijn nut vast te stellen, opdat de menschen tevreden zullen leven in het weldadig besef daarmee hun evenaasten van dienst te kunnen zijn. Dit besef slaat gemakkelijker in naarmate van eigen prosperiteit. Hoeveel gemakkelijker is het te gelooven dat men nut doet, wanneer dit nut zijn winsten afwerpt! Men kan zóó redeneeren: wie zou mij winst geven wanneer ik er niets voor deed! En men kan ook overtuigd zijn van eigen onmisbaarheid door het feit zelf van zijn welvaart. Zoo hoort men dat groote fabrikanten een heele stad ‘brood’ geven en zelfs prijst men renteniers om het vele geld dat zij ‘onder de menschen brengen.’ Zoo iemand kan dat immers ook vertikken en rustig zijn rente oppotten. Ja, zelfs dan staat de economie gereed, hem zijn portie nuttigheid toe te kennen. Immers hij kan geen interest zoeken zonder zijn kapitaal te beleggen, dat wil zeggen het te riskeeren. Dit risico is zijn maatschappelijk nut, waarvoor hij wordt beloond met dividenden en alles heeft zijn rechtvaardigen loop.
Toen ik dus mijn ‘doel’ bereikte, schakel werd op mijn wijze, op mijn plaats en naar mijn kracht, in het productieproces, had ik mij op de borst mogen kloppen, zeggende: ‘daar staat een man!’ Het was mij echter of ik al mijn oorzaken en bestemmingen verloren had. Wees vlieg, wees visch, de reden van je bestaan is: den zonneschijn en de waterhelderte te bevolken met een zwervend en wemelend leven. Zou zich een vlieg vervelen bij zijn aviatiek van aas naar aas? Telt een visch zijn staartslagen, de wiekingen zijner zilveren vinnen wanneer hij zwemt tusschen de geheimzinnige grassen van den plas? Zie met welke zekerheid zij alles doen, hoe doelbewust is elk hunner bewegingen! Tobben zij ooit erover of zij hun dagelijksch brood wel hebben ‘verdiend’?
| |
| |
Maar langzaam langzaam groeide er een zekerte in mij, waarvan ik gruwde. Ik deed mijn ‘plicht.’ Ik ging op mijn bepaald uur naar de wonderlijke kooi mijner bestemming, liep mijn dag in den tredmolen, keerde weer naar huis en verbeelde mij ‘te leven.’ De gewoonte werd mij een rust, mijn veiligheid tegen tobberig denken. Ik was niet trotsch op mezelf, geen fier uitdagend man, levende op de groote stelligheid van zijn recht, maar ik mocht toch, met conscientie de taak doende die met een zeker bedrag werd betaald, óók er wezen. Anderen hadden een vrouw, bij de vrouw kinderen en dat scheen hun bestaan weder meer inhoud te geven - waarom zou ik niet eenmaal ook zoover mogen komen?
Daar faalde ik. Wie zou mij, wieklooze, lichtarme man het geluk schenken waarnaar alleen uitverkorenen reiken mochten! Ik begon te letten op mijn kantoorgenooten, den boekhouder, den kassier, de jongere bedienden, hoe die waren, hoe die deden. Sommigen waren reeds getrouwd, sommigen hadden meisjes of bevonden zich in dien staat van voorbereiding tot het liefdeleven, die men ‘uitgaan’ noemt.
Zij hadden zoo op het oog niets heroieks. Ik kon mij noch in mijn geestelijk en zedelijk leven, noch in mijn physiek aan hen inferieur rekenen. Toch schenen zij te slagen waar ik jammerlijk mislukte. Ik lette op den boekhouder, hoe hij zijn kantoorjasje uittrok, op zijn stoel klom, zijn lorgnet kuischte met een zeemen knijpertje, vervolgens spits zijn pen bekeek en zijn werk begon. Ik vermocht onmogelijk te begrijpen hoe deze man iets kon wezen voor een vrouw. Ik bracht hem een bezoek om zijn echtgenoote te leeren kennen. Hadden deze menschen elkander lief? Wat bedoelden zij met hun samenleven? De vrouw kon een aardig jongmeisje geweest zijn; zij had een lieven lach en vroolijke blonde haren. Ze vroeg mij, vaak bij hen te komen, dan had ik wat familieleven. Wat bedoelde zij? Ik stelde mij voor dat ik verliefd op dit vrouwtje zou kunnen worden, lette op haar bewegingen bij het theeschenken, op haar taille bij het vasthechten van haar kapsel. Wanneer ik vaker kwam, geloofde ik, zou ik van haar kunnen gaan houden. Ik zou de roman in haar leven zijn. Dat leek van een misdadige heerlijkheid. En ik herhaalde mijn bezoek en vond haar vlak, onbelangwekkend en was er getuige van dat zij den boekhouder door zijn dunne kruinharen streelde en ‘mannie’ zei. Overijld nam ik mijn dwaas afscheid.
Van toen af had ik mijn geloof in vrouwen verloren, zooals men zijn Godsgeloof verliezen kan.
| |
| |
Zoo is mij weder een steun ontvallen. Want ik zie het goed: de mensch leeft bij de gratie zijner betrekkelijkheden. Onder den stolp des heelals, wie houdt zich rechtop zonder staf? In den stroom des tijds die was en wezen zal, wie handhaaft zich zonder een stroohalm!
Mijn ziel verkruimelt, ik voel mijn oneindige kleinte. Den vaart van mijn ondergang kan ik alleen remmen door het stellen van telkens een doel: naar het koffiehuis voor de wandeling, naar het bad voor het ontwaken, twee pagina's dagboek voor mijn avondtaak.
Soms breng ik bloemen mee voor mijn hospita om een doel te hebben voor mijn thuiskomst. Het meisje in den winkel kent mij, zoekt de mooiste voor mij uit, zij lacht met frissche tanden, ik zou haar zelf de bloemen willen geven. Maar wanneer ik betaald heb is mijn doel in den winkel afgeloopen en ik dwaal met mijn bloemen langs de straat, vergeten wat ik er mee wilde.
Mijn ziel is niet dood; zij slijt. Langzaam slijt zij weg. Ik ga termijnen stellen aan mijn leven. Het wordt mij een genoegen te bepalen: tot daar en niet verder. Alles krijgt daardoor opnieuw zijn wonderlijke beteekenis: ik orden mijn papieren, ik betaal rekeningen. Zelfs het eten lijkt weder doel gekregen te hebben: ik moet mij in het leven houden tot het bepaalde uur.
Inmiddels wringt zich mijn getob om de vraag: hoe? Hoe zal ik het doen?
Op den weg naar het kantoor is een wapenwinkel, die mij thans eerst opvalt. Ik ben niet zeker of die winkel daar vroeger ook was. In de uitstalling liggen revolvers, jachtmessen, geweren. Gaaf en zuiver in hun doelmatige makelij, zien zij er prachtig uit. Ik heb er plezier in. Het metaal is hard en onverbiddelijk, zoo'n revolver is met meesterlijke preciesheid toegerust voor haar doel: een afgesloten kogel krachtig uit te stooten.
Ik ga binnen, vol bewondering bezie ik de sloten, het kogelmagazijn die de wapenhandelaar mij toont. Ik blijf peinzen over het doel van dit alles.
De man ziet mij wantrouwend aan, en ik heb geen moed te koopen.
Ik ben zeker, dat het mij evenzoo zou gaan bij een apotheker, indien ik probeerde mij gif te verschaffen, en overweeg verdrinken. Wanneer ik het mij voorstel komt alles mij gemakkelijk voor. Maar ik wantrouw mijn instinct. Zal ik niet zwemmen?
Daar rafelt de draad van mijn redeneering weer los: leven moet het
| |
| |
doel van het leven zijn! Waarom ik niet? Waarom is het mij niet genoeg? Wat wil ik met mijn pretenties naar méér? Of - minder?
En zorgvuldig herzie ik al mijn berekeningen. Was er toch, ergens, een fout? Heb ik ergens het keerpunt vergeten, een negatief voor een positief gezet en zoo de eindsom, die oneindig als het heelal moest zijn, tot een belachelijk nul gereduceerd?
Er was eenmaal een mooi begin. In wonderbare heerlijkheid bloeiden de gewassen en de witte kleine wolken stoeiden aan op het zonnelicht om te doen zien dat de hemel zoo blauw was. In den doelloozen ochtend ontwaakte Adam en zag naar de blanke vrouw naast hem en beminde haar. In zijn hoofd waren nog geen gedachten. Hij zag de bloemen en de kruiden en beluisterde de ritselende beek en zoog de druiven die lokten en volgde het pad naar het licht of schuilde in de groene schaduw der boomen. Zooals hem de wingerd een voedsel was, zoo was hem Eva een zoen.
De dagen gingen en kwamen, de vruchten zwollen en Eva verwachtte haar kindje. Op een dag, in blijde pijnen, baarde zij 't, en het leefde zooals de dieren leven, en het dronk aan haar borst zich in slaap. De lammeren deden alzoo bij hun moeder.
Hoe vervolgen de menschen elkander bitterlijk!
Kon ik eenzamer zijn, afgeslotener, dan midden onder hen?
Is het paradijs verloren? Of.... of....?
Ik word mij bewust: alles hangt af van mijn wil. Ik moet mij losmaken.
Dit is een heilig testament, in groote rust ga ik het uitvoeren.
Ik laat mijn juffrouw komen en zeg mijn kamer op. Over vier weken zal ik geen huis meer hebben. Zij vraagt verwonderde ontstelde dingen, ik betaal haar 'r geld en verlaat de kamer.
Ik verzoek mijn ontslag. Of ik meer geld wil verdienen? vraagt de patroon. Meer geld? Begrijp ik nog wat hij bedoelt? En afwezig zeg ik, dat het dat niet is. Waar ik dan heenga? Nergens. Hij haalt de schouders op, hij denkt een gek voor zich te hebben.
‘Bedenk u nog maar eens,’ zegt hij.
Als een zwemmer zich van zijn kleeren ontdoet, zoo leg ik de beletselen af van mijn vrijheid. De dagen gaan zingende. Ik tel ze. Ik zal over een week geen huis, geen geld, geen eten meer hebben. Het
| |
| |
schrikt mij niet af. De realiteit, waarvoor ik zoo vreesde, lijkt verdampt.
Ik heb mijn kleeren, mijn boeken verkocht, dingen waaraan ik vroeger hechtte. In m'n schrijftafel waren brieven - ik heb ze niet herlezen. Bij iedere ruiming waren ze gespaard, thans heb ik ze kunnen verscheuren en op den hoop werpen. Het is als een reiniging.
De patroon laat mij komen: of ik mij niet bedacht heb. Het spijt hem dat ik heenga.
Morgen ben ik vrij!
De juffrouw heeft mijn ontbijt gedekt met versche kadetjes, nieuwe boter, eieren, kaas.
Zij treuzelt in de deur.
Als ze mij opgewekt eten ziet, weet ze niet meer, ze gaat heen.
Mijn eerste dag heeft zon!
C.J.A. van Bruggen
|
|