| |
| |
| |
Iskander
De roman van Alexander den Groote
XXX
Dikwijls, in deze jaren, vroeg de jonge Stateira, het Koninginnetje van Azië, aan de wijzen en geleerden te Suza voor haar na te sporen in de annalen des rijks en die der andere, oudere rijken - Assyrië, Egypte - of het meer was voor gekomen, dat de Koning zoo lange afwezig bleef.
En steeds was het antwoord het zelfde: nooit en nergens was de Koning zoo lang afwezig gebleven.
Hoe lang, o hoe lang was het reeds? De jaren hadden de jaren gevolgd. Zoo als de dagen waren gevloeid, niet anders dan de wateren van den Choaspes, in golf na golf, vervloeiende in eentonigheid, zoo waren de maanden vervloeid, zoo waren ook de jaren vervloeid.... Altijd, meldden de wijzen, waren de Koningen - leerde de Historie - met hunne machtige legers door hunne rijken getrokken om hun gezag te bevestigen van Noorden tot Zuiden, van Oosten tot Westen, maar nooit was zoo lang de Koning weg gebleven.... Waar bleef hij, waar bleef hij? zoo smachtte, vragende in zich, Stateira en om Hefastion smachtte Drypetis, haar zusje, na en nu waren het jaren lang die zelfde eentonige dagen en dingen geweest in de goud geglazuurde zalen van Suza: de oorlog met Hellas gedaan maar de Koning - en hij heette Alexandros - toch strijdende in de verre, Indische rijken; de zoete, wachtende, jaren wachtende vrouwkens zittende de eindelooze uren in statie ter zijde van Sisygambis, starende naar dans- en mimusspel.... dan de kleine kuiperijen tusschen hoftrawanten, eunuchen, dienvrouwen.... tot, na ceremonieel genuttigd maal, zij ter ruste wederom werden geleid.... om den volgenden dag, in smachting, in wachting, weder te schakelen aan den vorige... Maar 'snachts troostten, poogden te troosten elkander de zoete, smachtende
| |
| |
vrouwkens en beklaagden zij elkander, weenende alle de tranen harer donker droevige oogen, dat zij niet hadden gebaard en vruchteloos gebleven waren de liefde-uren, de korte, die zij met hare mannen, nu al zoo vele jaren geleden, hadden gedeeld. En Ochos verscheen dan soms uit het knapenkamp en hij groeide en was een sierlijke, slanke jonge, Perzische prins; met tal van Perzische knapen zijns leeftijds, dertigduizend van hen, werd hij opgevoed in ridderlijke wapenoefeningen en hij was zeer bedreven met pijl en boog, werpspies en zwaard en te paard zat hij zoo trotsch maar steeds wist hij niet of hij Iskander, den verren Koning, die hem zijn erfdeel had ontnomen, haatte of toch lief had.
Geregeld kwamen de boodschappers met brieven van den Koning en Hefaistion. En zij waren, de jaren door, de steeds blijde begroete brengers der belangvolle berichten, die alleen de eentonigheid verbraken. Door hen vernamen de Vrouwen, dat de Koning ziek was geweest en weêr genezen maar dat een samenzwering ontdekt was tegen zijn hoog gezag, tusschen zijn jonge, Macedonische edelknapen, die beurtelings des nachts de wacht hielden bij en in zijn tent. De Koning was zeer verdrietig om deze zaak maar erbarmingsvol geweest tot het uiterste; het waren kinderen geweest, die nog met zweepen afgeranseld moesten worden omdat zij zoo stout waren, schreef de Koning. Maar wie de hand had gehad in dit hem smartelijk aandoend verraad van nog knapen en bijna kinderen, was Kallisthenes, de wijsgeer en hem had hij in foltering moeten doen sterven. Uit Hefaistions brief echter over het zelfde droeve onderwerp, las Sisygambis, dat de Koning zich wel onbemind had gemaakt bij de Hellenen om deze daad, omdat zij Kallisthenes allerhoogste achting steeds hadden toegedragen als wijs en eerlijk en streng en Sisygambis begreep zeer goed, dat Alexandros zich door eigen haat had laten verleiden, vooral omdat het niet zeker was, dat Kallisthenes de hand had gehad in deze samenzwering en de Koning niet eens zijn verdediging had willen hooren. Tot zij nader nadacht en fronsende om wat Hefaistion schreef, besloot, dat Alexandros zeker gelijk had gehad en zich niet alleen door enkel haat had kunnen laten leiden. En welk een erbarmen had hij den jeugdigen samenzweerders betoond door hen te vergeven en ook alle hunne bloedverwanten - vaders, broeders, neven - verspreid in het leger, want het was de Macedonische wet, dat bloedverwanten van schuldigen mede werden gestraft: Alexandros had zoo onbillijke overlevering niet wenschen na te volgen.
| |
| |
Nu was de Koning in Indië! Het was als een sproke, een tooververhaal: om ver Indië hing voor der Vrouwen verbeeldingen nog steeds die goudige mist van onwerkelijkheid en legende. Want Europa was voor hare overbeschaving het wijde, onbekende Westen der onbeschaving en woestheid, onbelangrijk werelddeel, bewoond door weinig bekende Barbarevolkeren maar het Oosten, Indië, integendeel, was voor haar de zinvolle wereld der schoone fantazieën, op deze aarde uit de paradijzen gedaald en werkelijkheid geworden aan de boorden van Indos en Ganges. En de Koning, en Hefaistion, en de anderen, met het leger, wàren er: zij waren in Indië! Deze boodschappers brachten haar, na lange, lange reize, wastablet en bericht uit Indië! De Koning scheen geheel gezond: hij schreef de Vrouwen over den Koning Omfis, die was Taxilos ook geheeten en hij was Alexandros te gemoet gereden, zittende in statie op een olifant, terwijl zes-en-vijftig olifanten, met torens gezadeld, waarin boogschutters, een rij van naderende kasteelen in eén lange frontlinie achter hem hadden geschenen. De Koning Omfis, die een wijsgeer was, had, in hoffelijk en zachtmoedig betoog, Alexandros, wiens Faam hem reeds was gekondigd, welkom geheeten als wereldvorst, hem de olifanten aangeboden en daarbij drieduizend prachtige koningsstieren en toen zijn hulp ingeroepen tegen andere Koningen der Indische rijken: Abisares en Poros, die ter andere zijde des Hydaspesstrooms heer waren en met wie hij in oorlog was. En de Vrouwen lazen van den Koning Taxilos, hoe de snoeren parelen, omdat de golven des Oceaans de parelen aan rolden over de stranden, hem veelvuldig om hals en armen hingen en zijn gouden draagstoel met hunne blanke bochten omkronkelden. De vogelen, in de takken der boomen, zongen den Koning Taxilos een hymne toe, die hun door de muzikanten geleerd was. Het paleis des Indischen Konings rustte op duizend vergulde zuilen, waarom gouden wingerdtakken zich
slingerden en terwijl des Konings lange haren hem werden gekamd en gezalfd en hij zich den diadeem op de slapen drukte, gaf hij den afgezanten gehoor of sprak recht terwijl hem zijn voeten in geur werden gebaad. Tusschen zoo vreemde zede en weeke weelde was Taxilos ongetwijfeld een wijsgeer, schreef Alexandros en in zijn rijk waren de wijsgeeren, die de Hellenen noemden de gymnosofisten: zij staren in roerloosheid maanden op hun navel, voeden zich dien tijd met eén rijstkorrel en voelen zij zich ziek worden, zoo bestijgen zij vrijwillig den brandstapel om nog levend te vergaan in het heilige vuur.
| |
| |
Nu kwamen er telkens de brieven uit Indië en zij verbraken met hun belang de altijd zelfde eentonigheden dezer dagen van wachting en smachting, die de lange jaren schakelden. De Koning schreef, dat het leger soms wouden door trok, die waren reusachtige wijngaarden en klimopweelderingen en uit herdenking aan den god Dionysos, die ook, in de eeuwen der mythe, tot hier toe en verder nog het Oosten, de Dageraad toe, was ingetogen, plukten de Macedoniërs en de vrouwen, die vergezelden het leger, als in Dionysische vervoering, klimop en druifzware wingerdranken, versierden zich de slapen en lendenen met het veil en de trossen en trokken als saters en Bacchanten de blijde bosschen in, dansende, zingende, juichende. De heilige waanzin vervoerde, na enkelen eerst slechts te hebben aan getast, het geheele leger en dagen, dagen lang duurde het Bacchische festijn: dronken, in deze zomerwarme herfstdagen, zwolgen de Macedoniërs de wijnen, lagen over panthervellen op de stapels der bladeren en vierden den god Dionysos en hoewel zij onweerbaar zouden geweest zijn, twijffeloos, dorst de van verre, toeschouwende vijand, dorsten de nog vijandige Indiërs hen niet naderen, wel vermoedende, dat de dronkenschap, die hen vervoerde, er eene der goden was.
Maar dan veranderden, schreef de Koning, als bij tooverslag, de droomvreemde landschappen en het waren de maagdelijke wouden, ongerept, met de lianen, die als buigzaame boomstammen zoo zwaar, neêr vielen van de reuzetakken der hemelhooge waringins en wortel weêr schoten den diepen grond in, zoo dat het woud zich ondoordringbaar weefde tot eéne dichtheid van twijgen, takken en bladeren, waarin de goudschubbige pythons slingerden, tallooze, en de goudvlakkige tijgers, tallooze, scholen. Steden, die schenen te groeien uit bodemloozen afgrond de ravijnen op; steden, die rezen op hemelhooge rotsvlakken, met de wolken om hare tinnen, werden genomen en dikwijls werd de Koning zelve gewond en leed hij de lichamelijke pijnen al was hij de Zoon van Zeus. Soms werd een afgrond gevuld door een woud om te kappen en iedere soldaat, Macedoniër, Pers of Barbaar, volgde 's Konings voorbeeld na, als Alexandros, na een boom te hebben gehakt, den zwaren stam het allereerst in den afgrond wentelend stortte; de steilste rotsen werden beklommen en hoe fabelachtiger de moeilijkheden zich stapelden, hoe lichter de Macedoniërs die over kwamen....
Latere brieven meldden, dat de Koning Abisares zich onderworpen had aan Alexandros, den wereldvorst, wiens komst reeds eeuwen ge- | |
| |
leden voorspeld was aan deze landen maar dat de Koning Poros had doen weten, dat hij aan de grenzen zijns rijks, aan den boord van den Hydaspes en met geheel zijn strijdmacht den Overweldiger op zoû wachten. Op een reusachtigen olifant was Poros, zelve een reus, verschenen, ontzaglijk en verschrikkelijk en voor de vijf-en-tachtig monsterlijk groote, met torens gezadelde en zwaar bewapende olifanten, die hem hadden vergezeld, waren de Macedoniërs eerst in wilden paniek ontsteld. Maar den Hydaspes, breed als een zee, hevig van stroom om de verschillende rotsmassa's en eilanden, die zijn wateren ontrezen, over gestoken - zwemmende of wadende, terwijl de soldaten hunne wapenen boven hunne hoofden torsten en van eiland of rots de Indiërs hen bestookten, zoodat de rivier van schermutseling wemelde - had Alexandros' leger, trots den verschrikking wekkenden aanblik des anderen oevers, waar geschaard stonden de olifanten als een lange rij forteressen, de overzijde bereikt en was dagen lang de vreeslijke, gigantische slag gestreden. Nu las Sisygambis in heftige ontroering Alexandros' beschrijving van deze dagen des Noodlots, niet minder noodlotsvol dan de dag van Arbela was geweest, waar zijzelve Dareios' nederlaag had aanschouwd, waar zijzelve de Perzische macht had zien storten in een als een wrakke, wankele toren! Welke onwendbare Fortuin begunstigde dan toch steeds den goddelijken Vreemdeling, dien zij lief als een zoon maar hartstochtelijk lief had ge kregen, den aanbiddelijken Overweldiger van alles wat eenmaal het hare en dat der haren geweest was! Tot hij thans nog verder dan der Achaimeniden domeinen richtte zijne stralende eerzuchten en bereikte in ongelooflijke triumfen wat nooit bereikbaar gedacht was: het legendarische Oosten, dat fabel-omweefde Indië, waarheen de vroegere Koningen van
Azië - Dareios, Hystaspes' zoon; Xerxes; en ook haar eigen zoon Dareios Kodomannos - nooit hunne machtsdroomen hadden doen uitgaan!
Daar, aan den Hydaspes, was de strijd gestreden, was de slag geleverd, hevig als bij Arbela, radeloos als bij Arbela maar nu niet tusschen Macedoniërs en Perzen, nu tusschen verbonden Macedoniërs en Perzen en alle Barbaren tegen het uit de Dageraad doemende Indië! Waar geen zachte wijsgeer als Taxilos-Omfis te gemoet was gekomen den reeds eeuwen gekondigden Wereldvorst maar waar een allerstrijdbaarste Koning, als een reuzeheld der legende van het Oosten, Alexandros met bovenmenschelijke macht van menschen en dieren had willen tegen houden. Te vergeefs, te vergeefs: Alexandros
| |
| |
meldde haar de overwinning: Poros, zelven doorpriemd van pijlen, zinkende van zijn olifant en in eigen handen vallende van den Held uit het Westen, wien hij bij die overweldiging alleen nog gesmeekt had hem, den gevallene, te behandelen als een Koning! Toen Sisygambis Alexandros' brief las en voorlas, schitterde de glorie van wie haar moederlijke hartstocht aanbad tusschen de glories der morgenlanden zelve stralender uit en kon zij niet anders dan juichen: Zoon van Zeus, Zoon van Zeus! in haar twijffelloos geloof.
Stateira vroeg of de Koning na het Oosten te hebben veroverd, niet terug kwam naar Suza.... Maar de brieven meldden niets van Alexandros' terugkeer. En de dagen vloeiden weêr voort en golfden tot weken en maanden en niet iedere maand kwamen de boodschappers de smachting der wachting bevredigen. Achter het rijk van den grooten Poros, den gevallen, overweldigden held, waren de àndere geheimzinnige, Indische rijken: straalden zij niet in de rozige lichten en schijnen van eeuwige dageraden? Daarheen, daarheen was de Koning..... Nu verloor zich zijn heldentocht voor wie gebleven waren in Suza, voor deze vorstelijke Vrouwen, voor de dertigduizend jeugdige Perzen in het knapenkamp, voor den jeugdigen Ochos, in de goudene misten der niet meer werkelijke dingen. Hunne liefde en aanbidding, hunne vervoeringen en fantazieën stelden zich nu Iskander voor niet menschelijk meer maar als de godeheld, den godezoon, die tusschen hen allen door was gegaan in een legende der werkelijkheid, van louter overwinningen, schakelend de eene aan de andere, zoo als de overwinningen van Mithra zelve waren geweest. Hij was ver, hij was sedert jaren ver maar zij hàdden hem gezien tusschen hen allen; zij vergoodden hem allen in de extaze, die de eentonigheid der dagen en jaren op hief naar de verrukking der paradijzen! Hij is mijn zoon, dacht Sisygambis, niet anders of zij zijn eigene moeder ware geweest; mijn gemaal is hij en ik rustte in zijn armen, dacht Stateira en het leed van haar smachtend verlangen werd als een zalig pijnigende wellust; hij is mijn vriend, dacht Ochos en dat hij mij mijn erfdeel nam, is de rechtvaardigheid: strijden zal ik voor hèm, sterven eenmaal voor hèm! In hunne oogen lichtte een licht, dat was als de afschijn hunner onmetelijke liefde en de jaren, de lange jaren der afwezigheid en der scheiding vulde in het wachten en smachten slechts éene enkele gedachte: aan hèm, den Vreemdeling, den Overweldiger, den
aangebedenen Held, die was gekomen, die was gegaan door de werkelijkheid hunner droomen
| |
| |
heen en die, o hoe lang het ook duurde, toch zoû keeren, toch zoû keeren eénmaal!
| |
XXXI
De immense nacht.... De onmetelijke, nevelgrauwe nacht, zwoel van komende lente, met ènkele sterren door geschenen, over de woestijn, waar, aan den heirweg van Persepolis naar Ekbàtana, enkele stadiën van de eerste stad af, het graf van den grooten Kyros koepelt....
Daar toeft Alexandros, in de nacht; daar ligt hij, niet in een tent maar omdat hij na beschonkenheid verlangensvol lucht zocht, op zijn mantel onder de roerlooze palmboomen, wier bosschage als een oaze om het grauwige koepelgraf op staat. Daar ligt hij bij het graf van Kyros en slaapt niet en groot open staren zijn koortsige oogen de sterren toe, die verschijnen en die verdwijnen door de grauwte der nevelzwoelte.
Verder, onder een palmboom, eenzaam schuinende over den heirweg, zit op een steen Bagoas, lettend op 's Konings verlangen. Ver om hen rond staan de argyraspiden op schildwacht; ginds, waar de Medosstroom als dof staal even uit licht, doezelen bijna niet onderscheidbaar de tenten, vervaagt het kamp in de nacht. Een enkel rood of geel lichtje verglimt er....
De immense, immense nacht vol zwoelte, vol kalmte, vol rust, moêheid en vreemden weemoed.... Ver ligt Indië achter Alexandros' voet en dien zijner legers; ver achter hem ligt de Indos, verder achter hem de niet gegrepene vizioenen van den heiligen Ganges en der eeuwig reine sneeuwen van 's werelds allerhoogste bergtoppen.... Veel heeft hij bereikt; wat menschelijk te overwinnen is en te veroveren, heeft hij veroverd en overwonnen; niet telt hij de volkeren over wie hij heerscht, niet de steden, die hij gesticht heeft en met zijn naam genoemd en den Oceaan heeft hij op zijn koningschip tusschen de vloten zijner admiralen, Onesikritos en Nearchos, gezien van oog tot oog, den eindeloozen, onmetelijken Oceaan, Poseidoon zelven, den god herschapen in duizendvoudige golf, wie de ronde einder der horizonnen omgordelt tot de nooit overzienbare eeuwigheid begint... Toen heeft Alexandros zich klein gevoeld en wederom zich voelen groeien in een deining zijner ziel, meê met de stormende, luchthooge en dan bodemdiepe baren en hij heeft geweten voor zich, dat onomvatbaar voor handen is wat de gedachte zich denken kan maar óok dat
| |
| |
hij - bijna wellicht! - het omvatbare in zijn macht op dat oogenblik heeft omhelsd. Groot heeft hij zich bij dat bewustzijn weder gevoeld en zich toen wederom voelen slinken tot allernederigste kleinte toe, niet uit te zeggen, zelfs Hefaistion niet. Fel is de oorlog met de vele Indische Koningen geweest, zelfs na den oorlog met Poros fel; fel om de boorden des Indos' hebben de Malliërs, de Musikaniërs den toch steeds zegevierenden wereldveroveraar bestreden; vaak is Alexandros gewond, heeft hij in dadelijk levensgevaar verkeerd, steeds als door wonder en goddelijke tusschenkomst gered; dan heeft Krateros hem voor gehouden, dat zijne Vrienden in doodsangsten hebben vertwijfeld gestaan als de Koning van Azië zijn leven waagde om een armzalig gehucht te bestormen, als roekeloos hem zijn overmoed dreef om, het allereerst hij, den voet te plaatsen op den muur eener te nemene veste.... Aardbeving en zeebeving hebben hare rampen gestort over het leger te land en over de vloot, die van den Indos tot de Perzische golf, de Aziatische kust langs, deze zeeën beheerscht; pest en hongersnood hebben meer nog dan de inboorlingen van Gedrosia, dan de mizerable kustbewoners, de Ichtyofagen, de legers van den wereldvorst geteisterd en de lijken der Macedoniërs, Perzen, Barbaren gestrooid achter zijn voet.... Maar de steden zijn genomen, de bevolkingen geknecht; nieuwe steden zijn gesticht - heet er niet eene Bukefala naar Alexandros' strijdros, van oude jaren bezweken? - en tusschen overwinningen en ontberingen zijn, om Dionysos te eeren, die het voorbeeld gaf door te dringen tot de grenzen dezer landen des morgens, de Bacchische feesttochten immer gevierd: de Koning, de Vrienden, al de soldaten op met veil en met druiven versierde, met gouden amforen en mengvaten en kostbare wapenen beladene, purper behangene praalwagens en karren, door tamme tijgers en panthers getrokken, zwelgende allen zeven dagen lang tusschen de muziek der lieren
en fluiten in de wellust der wijnen en alle andere verbeeldbare wellusten en zoo tijgende voort in opgegierde beschonkenheid en vervoering de heirwegen langs, de met festoenen versierde dorpen in of de wouden door of de heuvelen over, tot ontsteltenis der te hoop loopende, overwonnene of niet strijdbare Barbarenvolkeren, herders velen en landbouwers.
Ver ligt dit alles achter Alexandros' voet en dien zijner legers. Zijne soldaten hebben, omdat de wereld veroverd was en zij uitgeput waren, omdat hunne rustingen waren versleten en hunne wapenen stomp, smeekende en weenende hunne hartstochtelijke tranen over hunne
| |
| |
verweerde, gegroefde, gelitteekende gezichten, den eisch gesteld terug te keeren, eindelijk terug te keeren uit deze niet meer weêrstrevende, steeds zich als uitbreidende, doelloos veroverde rijken, waar Koningen of koninkjes of wie zich zoo noemden nu allen gebukt hadden voor den Wereldvorst, eeuwen geleden gekondigd en nu gekomen als de zoon van een god. Zekerlijk, verlof was hun deze jaren telkens toe gestaan maar toch, de jaren, de lange jaren hadden zich geschakeld; telkens waren zij weêr opgeroepen, hadden zij de lange reize weêr moeten maken naar het uiterste Oosten, waar de Koning streed en hen wachtte maar zij wilden Macedoniërs blijven, zij wilden, bij Zeus, geen Aziaten worden en was dan de Koning van plan in Azië te vestigen den zetel zijns rijks of verder nog, naar het scheen, nu hier, dan daar, in die uiterste steden, gesticht of veroverd, te vertoeven den eindloozen, onafzienbaren tijd? Negen jaren, negen jaren duurde nu reeds deze veldtocht; negen jaren nu was het geleden, sedert de Koning, den Granikos overgestoken, Azië, heel Azië had veroverd en Macedonië, zijn geboortegrond en erfdeel, niet had terug gezien! In bijna versmade kleinte lag het daar ginds in het Westen, in Noordelijk Hellas, in Europa, Europa, waarheen eenmaal Alexandros' wenschen ook waren uit gegaan; Europa, dat hij sedert geminacht had, Azië stellende boven alles, Azië tellende als alleen de wereld, de moeite waard te omvatten, te overweldigen, te overheerschen. Dat de Koning heimelijk toch droomde van Karthago den oorlog te verklaren, de Zuilen van Herakles te bereiken, door Iberië en Gallië de Alpen.... zij hadden, de Macedoniërs, het niet geraden: nu was het Azië nog alleen, in wier overwinning, voldongen, hunne krachten schenen uitgeput, zoodat zij Alexandros hadden gesmeekt, in tumult en oproer en luide klachten en tranen en vervloekingen, hem ontblootende hunne
wonden, hem toonende hunne vergrijsde koppen, te gaan, terug naar Macedonië, hunne haardsteden, hunne vrouwen en kinderen. Als uit één mond hadden zij het gesmeekt; zij wilden àllen verlof, zij benijdden verminkten, verwonden; zij wilden terug, zij wilden terug! En de vijf-en-twintig-duizend nieuwe wapenrustingen, hun toebedeeld, hadden zij van zich gewezen.
In een hevige rede had Alexandros den oproerigen verweten hunne kleinzieligheid, hunne ondankbaarheid; zijn verontwaardigd, minachtend gebaar had hun de wijde, vrije wegen getoond, die zij terug zouden gaan na zoo veel grootheid, roem en buit zijn leiding en heerschappij verschuldigd te zijn en de Perzen had hij om zich geroepen,
| |
| |
uit de Perzen zijn lijfwacht gekozen, zijne trawanten, boodschappers, kapiteinen zelfs..... Toen, als steeds, had hun bewegelijke ziel, in ontroering om zijne woorden van minachting en verontwaardiging, zich gewend en zij hadden uitgeroepen, dat zij in berouw zich vernietigden aan zijn voeten, dat hij hen kruizigen zoude, dat hij meester was over hun lijf en leven, dat hij hen voeren kon waar hij wilde....
Nu, in de immense nacht, liggende de Koning van Azië op zijn mantel slechts onder de palmboomen bij het graf van Kyros, starende groot open zijn koortsige oogen in den hemel grauw, waar de sterren verschenen, verdwenen, bedacht hij het zich in bijna verbaasde herinnering:
Hij was terug gekeerd....
O, er strekten zich nog in het Oosten, dat hij verwonnen had, de ongewetene landen in lokkende verschieten en achter den Ganges ried hij het geheimvolle begin der wereld, dat zijne Macedoniërs nooit zouden gewaagd hebben met hem te bereiken ook al hadden zij na zijne minachting in wanhoop de borst zich geslagen omdat zij hem te leur hadden gesteld! Neen, doór was hij niet gegaan: hij was terug gekeerd. Waarom? Om het Westen nu in te trekken, Karthago te verklaren den oorlog, de Zuilen van Herakles te bereiken, de Alpen, de niet minder dan den Ganges geheimzinnige Alpen? Het was of die eerzucht hem vervaagd was tot een hersenschim, die verijlde. Waarom dan, waarom dàn was hij terug gekeerd?
Waarom, o waarom had hij Hefaistion, den bemindsten Vriend, van zich gezonden, als onderkoning van Medië naar Ekbàtana? Zeker, de stad eischte, om hare ligging, belangrijkst bestuur en Hefaistion.... O, hier, in deze nacht van eenzaamheden en doorstarrelden nevel, wist de Koning van Azië het, dat hij Hefaistions blik van inwendig verwijt niet meer had kunnen verdragen, gevestigd in zijn oogen, die als donkerder schenen geworden, de oogen van een Aziatiesch Despoot! Hier, in deze vreemde stilte der immense nacht - het was of ver van de heuvelende kimmen af, achter den welvenden grafkoepel - ter andere zijde in stilte ook het kamp verzonken - eene ruisching aanwoei van geheimvollen wind, waardoor een doffe huiling van wellicht verre hyena's - hier wist de Koning van Azië, waarom hij terug gekeerd was! Omdat hij ziek was en overwonnen.... Nooit zoû zijn mond het bekennen, dat al hàd hij Azië overwonnen, Azië hem overwonnen had en hem, hoe jong nog!, nauwlijks drie-en-dertig jaren, het ge- | |
| |
heime vergif harer stil en langdurig werkende Wraak drop na drop in ziel en lichaam had weten te droppen. Maar hij wist het en dat hij uitgeput was om deze onmetelijke grootheid en bovenmenschelijke overwinning als de minste zijner soldaten zelve....
Uitgeput, vooral dezen dag, dat hij Kyros' Graf had bereikt en het was binnen gedrongen, dien middag....
Kyros' Graf. Het Graf van den grooten Koning, eeuwen reeds welvend zijn grauwwitten koepeldom, zichtbaar van alle zijden rondom, tusschen het bosschage der palmboomen! Toen hij voor den eersten keer in Persepolis was gekomen, had hij het slechts begroet als een heilig monument maar overmoedig geen tijd zich gegund het sepulker binnen te gaan, waar het lijk van een wereldveroveraar, als Alexandros zich toen nog droomde, hem had leeren kunnen. Nu, terug keerende na zoo volledig schijnende voldoening zijner bovenmenschelijke eerzucht, had vreemde, onweêrhoudbare drang hem voort gestuwd naar het Graf! Om het te doen ontsluiten, om er, hoofd buigende, binnen te gaan door de zeer lage deur, om er het lijk eindelijk te aanschouwen van den grooten Kyros, den eersten Koning van Azië! Steeds had de overlevering weten te melden, dat het gebalsemde lichaam in een gouden huls er lag op een gouden bed, over purperen matras, dat de koninklijke mantel het overdekte, dat kostbaar gewaad en wapenen er volgens eerbiedvolle zede hingen, dat diadeem, halsketen, armbanden en oorhangeren er op gouden tafel lagen uitgestald, dat een koninklijke schat van vele talenten gouds er bewaard lag in een gouden schaal en dat de geur der aromaten het inwendige des heiligdoms had doortrokken of het sepulker ware een bloem geworden, een bloeiende roos, een wondervolle blauwe lelie der paradijzen. Toen Alexandros dien dag het Graf door de ontstelde Magiërs, die het bewaakten in den palmenhof, had doen ontsluiten, toen Alexandros dien middag het Graf van Kyros was binnen getreden, hoofd buigende door de zeer lage deur, had hij het leêg van zoo veel kostbaarheid gevonden. Een stank van bederf en schimmel waarde om. Spinnen, over de lichtspleten des koepels, hadden hunne webben geweven, dicht als floers. Purper en tapijten waren tot stof vergaan. Op het vermolmde bed lag nauwlijks nog een overblijfsel van het eenmaal, in schat van aromaten, gebalsemde koningslijk, destijds
te eerwaardig om ten brandstapel te worden gelegd. Het scheen ontheiligd, verwrongen: een been, gebroken, lag los er bij. Het scheen bestolen, verwaarloosd, vergeten en reuzig ongedierte was weg gekriebeld voor Alex- | |
| |
andros' voet, had om zijn in grauwen mistschijn tastende, hand gefladderd....
Nu, in de immense nacht, terwijl door de stilte, van achter het koepelend Graf de geheimvolle wind met als van verre roofdieren nauw hoorbare huiling aanwoei, ruischende, en zwol en zich weêr legde, tot niets dan suizing 's Konings ooren vulde, bedacht het zich Alexdros. Waartoe de grootheid der Aarde? Zij eindigde in stof, vernietiging en vergetelheid.... Waartoe alles: deze wereld, die te overwinnen was geweest in het Oosten en in het Westen te overwinnen ware....? Welke werelden breidden zich uit, verder dan Ganges en Oceaan ter eene, verder dan Herakles' Zuilen of Alpen ter andere zijde? Nu wist niet meer de Koning van Azië want hij was ziek in zijn duizele hoofd, dat te groeien scheen en moê van gedachte en weemoed, zóo, als hij nooit in de daden des strijds geweest was. Gedachte, die breidde te vergeefs hare ijle tastingen uit in de immense nacht en weemoed, die zwol en zwol mede met de aanruischende windevlagen, zwaar nu als van wilde-dierengehuil om weder neêr te zinken in moêheid en machteloosheid.
Nooit zoû Alexandros deze beide bekennen, zelfs zichzelven niet. Wel ziek, meende hij, was zijn lichaam en ziek, om dat lichaam, zijn geest. En dezen dag, dat het Graf van Kyros hem was ontsloten, was hem de ontzettende openbaring geworden van de nutteloosheid en het niet aller aardsche grootheid.... Wat gaven alle overwinningen ter wereld zoo zij slechts eindigden in dood en vernietiging en vergetelheid en ongedierte! Wat lieten zij achter, wat hadden zij den grooten Kyros achter gelaten! Het was geweest, geheel dat Verleden van ontzaglijkheid en wereldmacht: o, eénmaal zouden zijn eigene ontzaglijkheid en wereldmacht geweest zijn! Weldra, in een wellicht nabij zijnde toekomst.... en wat zoû van al zijn heerlijke eerzucht en dier glorievolle bereikingen dan over gebleven zijn!? Nieuwe Koningen zouden in volgende eeuwen geboren worden, uit goddelijken of zelfs menschelijken oorsprong; nieuwe oorlogen zouden gevoerd worden; nieuwe rijken zouden worden gesticht.... en alles zoû wederom de vreeslijke stroom des Tijds mede sleepen, achter latende den wanhopigen, verbaasden mensch, die zich af zoû vragen het vreeslijke, eeuwig antwoordlooze waarom van al dit eindelooze worden en eindelooze vergaan der grootste, bereikbare dingen!
Huiverend richtte Alexandros zich op, geheel koud. Doelloos en ellendevol was hij bewust daar te staan, alleen, in de immense nacht,
| |
| |
bij dat Graf, die geschonden heiligheid, waarover de Magiërs slecht hadden gewaakt, onder deze palmen, in wier schaduwen de wind als spooksels op riep. O hoe hij naar Hefaistion smachtte maar ver van zich had hij zijn vriend gezonden!
Ginds, onder den enkelen, schuinenden boom, was, zoodra de Koning rees, ook de eunuch gerezen. Hij wachtte even af en Alexandros herinnerde zich: zoo was hij altijd voor hem gerezen, in diergelijke sierlijk rechtstaande deemoedigheden en zoo vaak in die vreemde, Oostersche atmosfeer, die zich om hem geweefd had in de schaduw der neêr nijgende palmbladeren of dansende in die zelfde atmosfeer, zich herscheppende in de antieke schimmen der vorstelijke wellustwezens, die hier geleefd en geheerscht hadden voor hèm, Alexandros en die de vreeslijke Stroom had mede gesleept, de almachtige Tijd, naar het Niets....
- Bagoas.....!
Hij riep een heftig gebod. De eunuch naderde dadelijk. Als in koorts stortte op hem toe Alexandros.
- Voel mijn handen! gebood hij, ze uitstekend. Ik ben koud, ik ben....
Hij rilde. Bleek en fronsende, dol, staarde hij in Bagoas' oogen, zijn sterke, ijskoude handen trilschuddend in de zachte, warme handen van den eunuch, die ze vast omgreep.
- Wat hebt ge mij doen drinken, hond, voor ik hier kwam? Reeds in de tent voelde ik mij gek van de wolken, die opstegen in mijn steeds groeiende brein! Vergiftigt ge mij dan jaren lang?
De eunuch antwoordde:
- Heer, heb ik niet reeds jaren geleden bekend, dat ik u vergiftigde, jaren lang?
- Langzaam -, langzaam-aan?? Maar met zaligheid....!
- Heb ik u niet gesmeekt mij te bevelen u niet meer te vergiftigen, niet meer?!
- Stil, zwijg....! Het is waar. Ik had je slechts mijn beulen over te leveren. Ik heb het niet gedaan. Ik heb je slechts te vertrappen.... nu nog....
- Vertrap mij, Heer! Heb ik u niet altijd gezworen, dat de noodlottigheden ons mede sleepen, sterker dan onze eigen wil, sterker dan uw wil zelfs, o ontzaglijke Alexandros!!
De Koning had den eunuch omklampt, beide sterke, ijskoude handen om de smalle schouders van wie hem had verslaafd en over- | |
| |
meesterd. Hij schudde hem, brieschende van de opkomende wellust hem te vermoorden, eindelijk hem in een beestelijk genot te verworgen in den schroef zijner eigene, radelooze vuisten.
- Vertrap mij, Heer! Vermoord mij! Worg mij!! kreunde de eunuch. Ik schonk u zaligheid maar zaligheid zal mij zijn uw geweld, zelfs tot den dood toe!!
Los lieten langzaam Alexandros' vuisten. Ballende nog, dreigden zij na, geheven. Toen verslapte geheel de lust van zijn moorddrang omdat te ziek hij was van weemoed om de verwording der dingen.
- Nog niet! siste hij, woedegrijnzend in Bagoas' gelaat. Nog niet! Wie weet:.... later! Als ik mij zóo voel gedrongen, dat toegeven grooter zaligheid zijn zal dan zelfs de geheime beker.... Lig nu neêr, hier, waar ik lag. Ik ben ziek en wee van mijn eigen wezen en van mijn wreede gedachten. Ik wil slapen. Ik voel, dat ik slapen zal van mijner gedachte moêheid en smart om dezen ontzettenden dag. Ik wil slapen, hier, in de schaduw van dit Graf van Kyros, van dit ontwijde, ontheiligde, ontzettende Graf! O, verschrikkelijkheid van het Niets, het Niets, dat ons allen wacht! Waarom de wereld?! Waarom! Lig neêr. Neem mijn hoofd in je schoot. Ik wil slapen, ik wil nog slapen. Glijd je zachte vingers mijn slapen langs....
De eunuch gehoorzaamde. Hij had zich gezet waar Alexandros gelegen had. Hij schikte diens mantel. Kermend liet de Koning van Azië zich neêr en legde in Bagoas' schoot zijn hoofd; zijne slapen langs gleden diens vingers zacht....
Nog een oogenblik staarden Alexandros' koortsige oogen naar de, door den nevel, verschijnende, verdwijnende starren. Toen, plotseling, vielen zijne oogleden als door toover geraakte, looden schalen hem over de oogen.
Dof huilden nu werkelijk in de verte hyena's.... of andere wilde beesten: het was in immense nacht een nauw onderscheidbaar geluid, dat mede zwol en zonk met geheimvollen wind over wijde vlakte, van heuvelende kimmen af en dat door suisde tot in spookvolle palmschaduwen....
| |
XXXII
Toen de Koning, op den terugweg, voór hij Persepolis binnen trok, het eigenlijk Perzische grensgebied was binnen getreden, had hij, volgens de zede der Perzische Koningen, gelast iedere Perzische
| |
| |
vrouw een gouden dariek te geven en ging het verhaal, dat, om deze gewoonte te ontwijken, de vroegere, oude Koning Ochos nooit binnen de grenzen van eigenlijk Perzië was geweest. Nu loofde al het mindere Perzische volk Alexandros' mildheid en in vervoering beminden zij hem, zoowel vrouwen als mannen. Teleur gesteld waren allen van Persepolis tot Suza, toen bekend werd, dat de Koning niet te Suza terug zoû komen, dat de vorstelijke Vrouwen aanstalten maakten te vertrekken naar Babylon om den Koning aldaar, in de hoofdstad zijns rijks af te wachten en dat de Koning zelve, met het leger, den omweg zoû maken naar Ekbàtana, om in Medië en aan den grens der Barbarenlanden zijn onbestreden macht bevestigd te weten. Wie den zegevierenden Koning nu, na zoo vele jaren in het Oosten, in Indië door gebracht, niet zien zoû terug in Suza, was teleur gesteld tot trekkens toe parasangen ver dwars door het land der Uxiërs om op den grooten heirweg den Koning der Koningen, Alexandros, juichende hulde te doen en voor hem in het stof te knielen.
Het leger brak op; de vijf-en-twintigduizend nieuwe rustingen, waaraan het zilver en goud glinsterde, waren den Macedoniërs toe gekend. De Koning had het Graf van Kyros doen reinigen en herstellen, het heilige lijk in nieuwe eer doen balsemen en omhullen, de ontrouwe Magiërs gestraft, nieuwe bewakeren aangesteld maar met eigen zegel de lage deur gezegeld. Omheind zoû de heilige plek worden en in park van palmen herschapen. Nu langs den heirweg naar Medië, parasangen ver, vierde Alexandros zijn triumf. De toegestroomde drommen volks wachtten hem af in het veld, aan den weg, er overnachtende en terwijl hij in den stralenden middag voorbij reed, aanbaden zij hem, liggende in het stof. De heerlijke trots veerde in zijn hart omhoog: in zaligheid weidden zijne oogen rond over de onoverzienbaar verre verschieten.... Azië, tot zoo ver hij het liggen wist, was hèm....
Dan duizelde de weemoed na om het Niets, dat alles was en worden zoû.... dan veerde weêr de hoogmoed op.
Nu streed hij tegen zichzelven. Hij bedwong zich heviglijk; hij kampte als tegen vreemde, stille krachten, die nooit zichtbaar, tastbaar, zich openbaarden en die toch altijd waren om hem, vooral in hem, als zich nestelende Drukhs' en demonen. Vol scheen zijn ziel van deze larven: zij warrelden in zijn ziel als de vleêrmuizen en schorpioenen gewarreld hadden voor zijn voet, om zijn hand in het Graf van Kyros.
| |
| |
Intusschen, met de noodige halten des nachts, vervolgde hij zijn weg. Een vrede scheen wijd en zijd te heerschen. De oorlog scheen overal gedaan, bijna tot zijn heimlijke smart want in de daden des oorlogs had hij zich steeds het krachtigst gevoeld en de sluipende, sloopende ziekte, die door zijn lichaam heen tot zijn ziel drong, zich kunnen ontkennen. Maar alle Barbarenvolkeren schenen geknecht. Op nieuw dacht hij aan Karthago, Iberië, de Alpen....
Zoû, om zoo geheime ziekte, die vooral kankerde in het diepst van hemzelven, zoo nieuw een heerschersdoel hem onmachtig vinden? Hij ontweek de gedachte, zette zulke plannen in verdere toekomst.... Dezen weg was hij jaren geleden óok gegaan, zich haastende, zich reppende, om Dareios in Ekbàtana toen te belegeren, Dareios, die was ontvlucht.... Dareios, weldra geheel vernietigd....
Wat lag er niet tusschen toen en nu.... Toen de begeerte, nu het bereikte.... Het was jaren, jaren geleden.
Nu smachtte hij naar Hefaistion. Het was de vriend zijner kinderen jongelingsjaren, altijd bemind om zijn sterke evenwichtigheid; een groote, teedere, rustige ziel in dat groote, krachtige, athlete-schoone lichaam. Er was een oogenblik geweest, dat Alexandros den stil verwijtenden blik, den droeven blik der groote, groote oogen niet meer had kunnen verdragen: toen had hij ver van zich Hefaistion gezonden. Nu smachtte hij naar Hefaistion.
Ekbàtana was bereikt. De vreemde, mystische stad, Mithra gewijd en liggende in den koker harer zeven, zich telkens verhoogende muren. Daar ginds, buiten de poorten, het prachtige, koninklijke jachtpark, waarin Alexandros Parmenion, den oude, den wijze, den dappere, maar den altijd vermanende, had doen vermoorden.... De schimmen, zag hij ze toch niet, al was hij ook verre? De schimmen van Parmenion, Filotas, die van Kleitos? Nu deed hij zijn zegetocht naar Ekbàtana, onbetwist hij nu Koning van Azië!! De Magiërs verheerlijkten hem; de wierook, langs zijn weg, dampte in zware wolken; Hefaistion, hem te gemoet gereden, buiten de stad, omhelsde hij, beiden te paard, lang en dicht drukkende den vriend tegen zijn borst, ten aanzien van Macedoniërs en Perzen.
Toen, in het paleis, het oude paleis der Medische Koningen, de zware, als wiskunstig zuivere steenklompenmassa - waarbij opstak de Toren en Tempel van Mithra in heilige verhoudingen van zuiverheid en berekendheid - klonk de muziek der fluiten en lieren en waren tusschen hare eunuchen en slavinnen twee rijk getooide vrou- | |
| |
wen te voor getreden, den Koning van Azië welkom heetende en als gesierde slavinnen diep nijgend ter aarde toe. Het was Drypetis, de dochter Dareios', Hefaistions zoete vrouwke en het was Ròxane, Oxyartes' dochter, zij, die de Koning als tweede vrouw zich genomen had in een forteres, hoog op een rotsvlak. In jaren had hij haar niet gezien; gebleven was zij tijdens den Indischen veldtocht in de genomene veste haars vaders, zich verbijtende van stille woede en onbevredigdheid, dat zij, de om hare schoonheid door Alexandros plots uitverkorene, hier bleef verbannen tusschen Skythen en Baktriërs en niets van koninklijke eer deelachtig werd. Nu, eindelijk, had de Koning haar bevolen zich te begeven naar Ekbàtana, opdat zij met hem samen zich weldra naar Babylon zoû begeven. Met groot gevolg, als een Koningin, had zij eindelijk de gehate forteres mogen verlaten, neeg zij nu voor haar gemaal en Koning tot aan den grond met het gebaar der aanbidding. Hij scheen haar vergeten. Hij blikte haar aan en zij was zeer schoon, blank als sneeuw en heur haar als vuur, als ros vuur ontgolvende haar omdiadeemden tulband. Toen herinnerde hij zich de eerste bekoring en hief haar en zeide haar de ge-eigende dingen. En wendde zich tot Drypetis, het zoete kind-vrouwke - volbloeider scheen zij na zoo vele jaren des wachtens en zij was schoon van geluk, omdat zij met Hefaistion eindelijk vereenigd was. En Alexandros gevoelde op eens, als destijds, àl de bekoring der teêre, voorname, op parelen muiltjes wiegende, gekweekte, verfijnde, zoo wondere bekoring der Perzische Vrouwen.... Zoo was Ròxane niet....
Nu vroeg de Koning Drypetis hoe hare zuster, het maakte, Stateira, zij als hare moeder genaamd, de kleine Koningin van Azië en die hem te Babylon wachtte. En zij antwoordde hem, dat in verlangen naar den Koning, zoo lange afwezig, jaren lang Stateira gesmacht had maar dat zij in voorspoed was van geluk, vreugde en gezondheid omdat de Koning weldra zoû komen te Babylon, de hoofdstad van zijn heerlijk rijk. Toen blikte neêr de Koning naar Ròxane en voorzag hij de ijverzuchten, die, altijd, onvermijdelijk, broeiden in het vrouwenvertrek der paleizen en hij verwonderde om wat hij zelve eens gedaan had, in een opwelling, van beschonkenheid zeker. En glimlachte, vreemd....
Er waren de groote feesten. Uit Hellas kwamen drieduizend mimen, dansers, athleten, kunstenmakers, kleine knapen, die zouden om het hardst loopen. In het theater woonden de Koning, de Vrien- | |
| |
den, het leger deze spelen dag aan dag bij, tot, plotseling op een morgen, Hefaistion hooge koorts overviel.
Hij verontschuldigde zich den Koning niet te vergezellen. De Spelen ging door, dag aan dag. Een middag - het was de heftig belang inboezemende wedloop der kleine knapen en Hefaistions geneesheer, Glaukos, woonde de voorstelling bij - kwamen officieren in het theater Alexandros verwittigen, dat Hefaistion stervende was.
De Koning wilde het niet gelooven. In ontsteltenis en vertwijfeling gerezen, spoedde hij zich naar het paleis. Nooit zoû hij vergeten wat hij aanschouwde in het peristylium. Op den drempel stond Drypetis, het kleine, zoete vrouwke: hoog de armen uitgerekt, dol de zwarte oogen puilende, open als van een masker de holle mond, riep zij, alle hofzede vergeten:
- Iskander!! Iskander!! Gij, die alles kunt: rèd hem! O, o, o!!
Zij schreeuwde. Zij stond tragiesch, krankzinnig. Zij greep Alexandros' hand, sleepte hem mede naar Hefaistions kamer. Toen hij stond voor zijn Vriends ziekbed, zag hij.... dat Hefaistion stervende was, vechtende in ijlend onbewustzijn, met hoogst gestegene, niet meer onderdrukbare koorts.
Twee dagen lang streed en stierf Hefaistions groote, sterke lichaam. Ròxane, in wanhoop om zoo slecht voorteeken, offerde keer op keer, liet zich door Aristandros en de Egyptische Wijzen spellen. Zij spelden haar veel goeds en dat zij den Koning een zoon zoû baren. Zij verzwegen haar al het kwaads.
Toen zij, na offer en voorspelling, dien dag tusschen officieren, eunuchen, slaven, die het vestibulum overvulden, Hefaistions kamer naderde, meldde men haar, uit eerbied voor haar wijkende, dat Hefaistion dood was. Zij stond als versteend, zij viel ter aarde als verpletterd: het was een zeer slecht voorteeken voor haar. Op de eerste halte harer reis als Koningin, hier, in Ekbàtana, stierf des Konings boezemvriend. En was er rouw in het eerste paleis, waar zij verbleef! Het was een heel boos teeken: slechts een ontzaglijke daad, offer of bezwering kon haar toekomst redden!
Zij rees op en wie haar omringden, verschrikten. Nog in het blanke offergewaad, gesluierd en het haar als vuur, als ros vuur golvend den sluier uit, was zij zoo blank als sneeuw maar de officieren, de eunuchen, de slaven dachten haar, in die overstelpende schoonheid, een booze geest, zoo flonkerden van wanhopige woede hare oogen.
Zij schreed voort naar de sterfkamer. Schelle kreten, schril
| |
| |
schreeuwen snerpte.... Het was Drypetis. Toen Ròxane op den drempel stond, zàg zij.... in eenen.... het lijk van Hefaistion liggen.... Alexandros, wijdbeens staande, de armen als gek opgeheven en Drypetis, over den vloer, hare beide armen geslingerd om Alexandros' knie en schreeuwende, schreeuwende.... En het voorteeken was Ròxane zoo boos, dat zij zelve nu schreeuwde. Het was om zichzelve maar haar kreet verklonk niet anders dan als de vereischte galm van rouw. Zij wrong zich in hare offersluiers en zij was zeér schoon maar als een booze geest en wie haar zagen, ontzetten om haar.
In onbedwongen smart liet Alexandros zich die dagen overmeesteren. Het paleis weêrklonk van zijn snerpende kreten en die der vrouwen. In grooten getale gingen de weensters en klaagsters om en er waren de Libysche vrouwen bij omdat zoo gevoelvol klonk haar kreet en hare klacht. Hefaistion was dood! Hefaistion was dood!! Een oude Magiër had zijn vroegen dood voorspeld! Alle paarden en muilezelen werden om rouw de manen geknipt en de staarten en het haar geschoren. Toen beval Alexandros, dat de kanteelen van de torens der stad en der omliggende steden, om rouw ook, geslecht zouden worden. Alle muziek werd, ook in het leger, verboden. Glaukos, de zorgelooze geneesheer, werd gekruizigd.
Met den bouwmeester en werktuigkundige, Statikatres, besprak Alexandros hoe Hefaistions brandstapel bij Babylon te bouwen. Het was de zelfde bouwmeester, die den Athosberg wilde houwen in den vorm van een liggenden titan met, in de linkerhand, een stad voor tienduizend inwoners, terwijl de rechter een rivier in de zee zoû storten. Tienduizend talenten stond Alexandros toe voor de plechtigheid der verrassching.
Intusschen bleef Drypetis voor het gebalsemde lijk van Hefaistion, dat in statie lag, liggen drie dagen lang over den kouden steenen vloer. Zoo rouwden in troosteloosten rouw de Perzen soms, mannen en vrouwen, en zij poogden dan te sterven van verroerloosde smart en van honger. Roerloos lag Drypetis nu in hare vale sluiers en zij weigerde voedsel en wilde zich niet laten heffen. Zij klaagde slechts soms als een kind:
- Ach, ach, ach!
En riep dan in plotse smart en wanhoop:
- De oude Magiër! De oude Magiër!!
Alexandros en Ròxane, te vergeefs, poogden haar te beuren. Zij kreunde en klampte zich met de nagels vast aan de vloerplaten. Maar
| |
| |
toen, tegen vallenden avond, zij kwamen om Hefaistions lijk ten lijkwagen te leggen, die, door het leger omstuwd, het naar Babylonië voeren zoû, rees zij op.... Gillende klampte zij zich aan de baar. Toen zakte zij neêr in machtelooze moedeloosheid en geheel in hare sluiers omhuld, voerden Alexandros en Ròxane haar mede op den verhevenen troon van waar zij de uitvaart aanzien zoû.
In de vallende nacht dampte geheel Ekbàtana, op hare zeven, zich muur na muur telkens verhoogende muren van de immense drievoeten, waarop in reusachtige schalen, hooger en lager, de wierook brandde en blaakte. In blauw vlammende wolken stegen de dampen, stadiglijk mede gevoerd door den wind, in éene zelfde schuinte van richting den starhemel in. De lucht was onadembaar van den overdadigen geur. Dicht om den lijkwagen, op het plein voor den tempel van Mithra ging voetman aan voetman en ruiter aan ruiter het leger geschaard. In een glorie van gouden vlammen en azuren waas kronkelingen steeg Hefaistions ziel uit zijn gebalsemde lichaam, steeg zij uit den zevenvoudigen koker van de zeven malen ommuurde, heilige stad. Geheel Ekbàtana scheen reeds Hefaistions brandstapel te zijn, maar slechts de hoofdstad des rijks zoû die eer worden toe bedacht. Geheel het leger klaagde den zwaren klaaggalm uit: het was als het loeien van duizende raadlooze stieren, waartusschen hoog op snerpten de schelle kreten der Libysche vrouwen. Op den verheven troon stond Drypetis, tusschen Alexandros en Ròxane en de armen hoog, uit hare wijde, grauwwazige sluiers, beheerschte hare kinderfiguur, tragiesch gegroeid, de geschaarde troepen, geheel de, van duizendvoudig stemmebruischende menigte zwart wriemelende, stad, terwijl, onmatig gevoed, hooger en lager, op de zeven telkens verhoogde muren, de wierook dampte en dichter dampte.
| |
XXXIII
Op weg naar Babylon, na Hefaistions verassching op allerkosbaarsten brandstapel, had de Koning en het leger halt gehouden bij Satrapene; langs een wijd palmenbosch, waartusschen zich verloren de weelderige hoeven, aan den kronkelenden boord van den Eufrates, terwijl runderen, met zonneglans overgoten de plekkende blanke en zwarte schoften, graasden het groene lentegras, rijden zich de eindelooze straten der tenten, vervierkantten zich de kamppleinen, waarom de magazijnen en arsenalen.
| |
| |
Reeds waren van Ekbàtana gegaan de Vrouwen: Ròxane en Drypetis, die niet had mogen sterven na Hefaistions dood. In droefste rouw was Drypetis te Babylon aangekomen en poogden haar te troosten hare zuster Stateira, hare grootmoeder Sisygambis en toen Ròxane was verschenen tusschen een koninklijken stoet op den drempel van het vrouwenvertrek, hadden zij alle drie, grootmoeder en kleindochters, haar gevoeld de indringster, de dochter eener Barbare-moeder van minderwaardige geboorte, de, reeds vóor zij haar zagen, gehate mede-Koningin, die zij echter ontvingen als de hofzede het eischte, dat de tweede Vrouwe des Konings ontvangen werd, met eer en hoffelijkheid en aanbieding door tal van slavinnen van symboliesch gebak en geurwerk. En Sisygambis had Stateira strengelijk verzocht zich te beheerschen als eene waardige dochter der Achaimeniden en Ròxane niet anders te beschouwen dan wat zij volgens des Konings wil zelve was: de tweede vrouwe, tweede in rang: bleef zij zelve niet de eerste en Koningin van Azië, zij alleen?
Den Koning wachtten nu de Vrouwen te Babylon: met praal van inkomst zoû hij komen. Maar zelve aarzelde Alexandros. Hij was ziek en vol sombere gedachten en, om Hefaistions dood, ontroostbaar. Hij had zijn vriends liefde-vrouwke ontroostbaar gezien: hij was het zelve. Voór hij hier heen kwam, had hij een opstand der dichtbij wonende Kossaiers gestraft met voorbeeldelooze gestrengheid: de geheele natie, met vrouwen en kinderen, had hij door vuur en zwaard doen verdelgen en dit gruwzame bloedbad genoemd: het wijdingsoffer aan Hefaistion.
Ziek was hij om dezen wreeden slag, die hij den goden niet vergaf; ziek was hij om zichzelven. Het was een zielsziekte, die zich entte op het eigene, sterke lichaam, zonder dat het bijna te bespeuren was, dat de Koning naar lichaam en ziel beiden ziek was.
Toch, wie, sedert Alexandros uit Macedonië was vertrokken om niet meer er weêr te keeren, hem niet meer gezien had, zoû hem niet hebben herkend. De jonge knapeheld van tien jaren her, met het blozende, baardelooze gelaat, de ietwat plompe gespierdheid in de lederen soldatetuniek, het bruske, joviale gebaar, den blijden lach, het gevoelvol en dadelijk ontwellende woord, was geworden deze Aziatische heerscher-despoot, nog jeugdig, nauwlijks drie-en-dertig jaren maar ouder uitziende, magerder, slanker, geler de gelaatskleur, donkerder de altijd als in koorts brandende en gezonkene, somber vertrotste oogen, het haar en de baard, om het glanzen en kruiven don- | |
| |
kerder hem het gelaat, Assyriesch bijna, omkringelend, de vorm der leden verfijnd naar het scheen, in de lange, enge, Medische, steenbezette, rijk geweven gewaden. En zoo als dit uiterlijk was veranderd - of wat ontwies in de Noordelijke frischte der Macedonische bergwinden, verbloeide tot geheel Oriëntalische lichamelijkheid onder deze blauw brandende hemelen, in deze nog blauwe schaûw der steeds exotiesch vreemd maar overstelpend bekoorlijk aandoende palmboschsages - zoo was ook veranderd Alexandros' ziel, zoodat de Koning van Azië zichzelven vaak niet meer herkende. Nu had hij alles veroverd wat maar te veroveren was en kon zich verbeelden dat met het Oosten ook het Westen - Europa, Karthago, de Zuilen van Herakles! - het zijne was en het scheen hem vaak toe, dat hij niets had veroverd, dat deze, met soldatenkracht veroverde macht hem ontglippen zoû uit zijne handen elk oogenblik, dat het Noodlot het wilde. Het scheen hem ook waardeloos, dat alles, of er iets anders was, waardevoller dan geheel deze machtelooze heerschappij en dat hij niet bedenken kon of zelfs aanzweemen met de gedachte.... En welde dit ontmoedigende vermoeden op, dan werd het leêg in hem en om hem en duizelde het hem na en voelde hij in zijn stil ziekende lichaam zijn ziel
ziek. Beiden schenen slechts zich te schragen met den dronk der sterke, donkere wijnen, die Bagoas mengde en sterker en sterker mengde tegen des eunuchs eigen verlangen in, hij nu niet meer dan tot willoos werktuig verworden, hoe hij eenmaal zich ook sterkste meester en stille beheerscher gewaand had. Het Noodlot geleidde, oppermachtig, gevoelloos, erbarmingloos, langzaam en toch, of een tiental jaren, door menschen geteld als de tijdruimte, waarin groote dingen door een sterk held waren te doen, niet meer waren dan de seconde, die het eischte voor de onafwendbare volvoering van zijn onverbiddelijke wil.
Eenzaam, deze nachten, vóór hij Babylon binnen zoû komen als zegevierende Vorst van het Oosten, dwaalde Alexandros soms langs des Eufrates' boorden, vol vreemde angsten en ziekende smartelijkheid om Hefaistion. De eenige, wien hij zich bloot placht te geven, die hem begrepen had of, niet begrepen, toch lief gehad. Er waren booze teekenen en meer dan ooit vreesde hij deze. Nearchos, zijn admiraal, die met de vloot zijner machtige septiremen, de prachtige zevenrijsche roeigaleien, gevaren was langs de kust van den Indos tot de monden des Eufrates' toe, was hem hier te gemoet gevaren en had hem gewaarschuwd, dat de Magiërs en de Chaldaiers hem waar- | |
| |
schuwden niet in Babylon te komen, daar zij boos de toekomst rieden om wat het orakel van Belos spelde...
Hij had hoog en luchtig geestig, met een vers van Euripides, ge-antwoord, dat alleen wie gunstig voorspelde, een goed waarzegger was maar in hem was zijn hart saâm gekrompen van stillen angst. Wàt spelde dan het verdoemde Orakel? Zijn dood, zijn moord.....? Trots alles had hij toch lief dit leven, dit alles, dat hij zich gewonnen had, deze onmetelijke macht, nog nimmer ter wereld geweest. Hij had koud gehuiverd van verborgen ziekte en verborgen angst en dien zelfden dag waren raven, in strijd met elkaâr, hem verschenen en velen waren, tusschen de palmboomen door, dood voor zijn voeten gevallen.
Deze nacht, dat hij, om slapeloosheid, dwaalde, slechts op kleinen afstand gevolgd door zijn wachten, langs de kronkels van de rivier, stiet zijn voet de daar nòg liggende vogellijken! Hij gaf een onderdrukten kreet, zag om zich, boven zich, schichtig achterom. O het vreeselijke teeken, zoo vreeselijk, dat hij zelfs den waarzegger geen verklaring gevraagd had. Nu wist hij, dat het Noodlot hem achtervolgde, zekerlijk om de geheime wraak, om te wreken Parmenion en Filotas en Kleitos... O, Hefaistion, zoo hij slechts nog dien zoò beminde had kunnen drukken in zijn verlangende armen om troost te hooren, het, hoe eerlijk ook, altijd zachte woord! Terug gaande, bang voor verdere uren der nacht, ontbood hij Bagoas in zijn tent en vierde de orgie met hem samen. Van beschonkenheid en zinnen uitputting zoû hij slapen....
En hij aarzelde Babylon binnen te trekken. Boodschappers kwamen van Sisygambis en Stateira, vol van smachtend, brandend verlangen. Van beiden, de oude en de jonge vrouw, waren het kreten van liefde, van niet meer houdbare, verlangende liefde. Boodschapper kwam van Ròxane, met den blijden brief, dat zij zwanger was. Hij gaf een kreet van afgrijzen en haatte zich en haar en vervloekte in zijne eenzaamheid den spruit, die, uit haar geboren, erven zoû het wereldrijk! Maar hij zoû het niet dulden, dat Ròxane's zoon zijn erfgenaam zoû zijn, zelfs zoo nooit hem de jonge Stateira baarde een zoon. Stateira! Haar doode moeder heette als zij: wellicht om de betoovering van dien naam was haar schoot niet bevrucht na de eerste liefdenachten te Suza!
Toen hoorde hij, dat Apollodoros, satraap van Babylonië, in 's Konings plaats een offer zoû hebben gewijd. Hij zoû kruizigen doen den satraap maar ontstellend was dit teeken te duiden! Want nu kreeg
| |
| |
àlles beduidenis! Hij ontbood Pythagoras, den waarzegger, uit Babylon. Deze be-aâmde het rond gaande gerucht en voegde er bij, dat de lever des offerdiers onvolmaakt was gevormd gebleken. Alexandros, dien dag, bleef, het hoofd gesluierd, liggen in zijn tent, alle gordijnen dicht. Hij kreunde waanzinnig van angsten, klampte zich aan Bagoas, dronk zich beschonken. Toen hij die nacht dwaalde door de stilte van het palmenbosch, de rivier er telkens verglinsterend tusschen de stammen, wrong hij als gek de armen, kermde als een waanzinnige, riep luidde:
- Hefaistion! Hefaistion!! Hier! Kom hier!!
Geen stem antwoordde. De nacht was zuiver van zilverige, stille schoonheid in wazigen maneglans, vol schaduwen indigo-donker en verblauwingen in verschiet en verdere ijlte. De wachten meenden, dat de Koning koorts had maar zij mochten niet dichter naderen: er was den Koning geen gevaar....
In Babylon, vertelde men, was een der schoonste leeuwen, die er in de parken in de Tuinen werden gehouden, onverklaarbaarder wijze, door een ezel aangevallen, die hem met een schop van zijn hoef gedood had. Het was een praatje en men poogde het Alexandros te verbergen maar hij hoorde het en zelfs zoo het niet waar ware, was het verzinsel toch van allerslechtste beteekenis....
Toen was het die dag, dat, langs de Assyrische koningsgraven varende op een der kanalen, die regelen de was der wateren des Eufrates', ter bezichtiging dier waterwerken, Alexandros, staande op de voorplecht zijner galei, de tiara afwoei, welker tulband-achtigen wrong de smalle diadeem omgaf. De zware tulband viel in het water, snel mede gesleept door den stroom; de diadeemband, los geraakt, bleef hangen over de knakkende riethalmen, opgeschoten om een der graven, aan den boord van het water hunne antieke steenmassa's en beeldhouwwerken stapelend. Onder de stralende lentelucht was het voorteeken zoo allerverschrikkelijkst, dat om Alexandros de Vrienden verbleekten. Niemand, die twijfelde aan een naderende, noodlottige toekomst, na zoo ongelooflijk gebeuren. Een Foiniciesch matroos sprong in het water, zwom, greep den gouden band van de riethalmen af, zwom terug, den diadeem om zijn arm.... Hij verloor hem weêr en in zijn moeite tegen den snellen stroom op te zwemmen, zette hij, werktuigelijk, gedachteloos, den, zinkend op nieuw gegrepen, diadeem op zijn hoofd, waar deze schuin weg gleed, te wijd....
Een kreet van afgrijzen ontsnapte den Vrienden en Alexandros. De
| |
| |
matroos, aan boord geklommen, bood den Koning den hoofdband, in aanbidding geknield, plots bewust van zijn heiligschennis. De commandant der galei vroeg, in afgrijzen:
- Heer....? Den dood aan dien man?
Alexandros aarzelde.
- Zweepslagen, beval hij. En een talent.
Enkele dagen daarna, tartend het Noodlot en het toch vreezend, toog Alexandros Babylon voor de tweede maal binnen. Als destijds wemelde de stad op hare terrassen en muren en tinnen van de honderdduizenden, van de immense menigten. In bijna acht jaren hadden de Babyloniërs den Koning niet gezien. Zij herinnerden zich zijne eerste binnenkomst, die van den driesten, jeugdigen, soldatesken overwinnaar, een Macedoniër nog, en wien geen Oriëntalische koninklijkheid omstraalde. Zij herkenden hem niet meer. In hiëratische houding getroond op de gouden praalkar, roerloos, scheen Alexandros, gekroond en gemanteld, niet anders dan een Perziesch Despoot. Zoo en niet anders waren de Achaimeniden Babylon binnen getogen. En wel tevreden waren de rijke, handeldrijvende, wandelstok dragende Babyloniërs en meenden, er was - gezegend de goden! - eigenlijk niets veranderd sedert niet meer Dareios maar Alexandros heerschte en de weg naar Karthago was vrij gebleven!
In het paleis, het aloude, immense, bij de Tuinen rijzende als een stapel van vierkante steenmassa's, vierkante torens, en omgracht door den breeden Eufrates, zag Alexandros de Vrouwen weêr. Zag hij ze na jaren weêr in hoogste vormelijkheid en ingewikkeld ceremonieel: de hoogwaardige, van dagen nu oude Sisygambis, de teedere Stateira, zijn kleine Koningin van Azië.... Ook hare zuster, de droevig rouwende, Drypetis, en Ròxane, stralend van stille zege, omdat haar schoot baren zoû. En dadelijk weêr trof hem, als toen, de bekoring der Achaimeniden-dochteren. Deze waardigheid en voornaamheid, die wiegende gratie en bloembroze sierlijkheid en doorgloeid zoowel de eene als de andere van des weêrziens vreugde en geluk, weêrhouden om strenge hofzede tot niets dan vormelijke eerbewijzing. Verteederd begroette hij wie hij steeds Moeder genoemd had; verteederd wie, zijne vrouw eerste in rang, zetelen zoû naast hem op zijn wereldtroon; wie, Hefaistions weêuwke, neêr stortte aan zijn voet, snik en tranen nauwlijks bedwongen. Toen zag hij Ròxane aan. Weêr scheen hij haar vergeten, de bijna Barbaarsche satrapedochter, de prachtige, groote vrouw, de sneeuwblanke, vuurros het wondere haar ontgolvend haar
| |
| |
cidaris; weêr herinnerde hij zich nu dadelijk alles van hare bekoring maar zoo geheel anders deze dan die der teedere, verfijnde, eigenlijke Perzische Vrouwen. Ròxane, hij had haar tot zich genomen in een oogenblik van beschonkenheid en orgie. Daar stond zij, de indringster, tusschen de andere rechthebbenden, de altijd ge-eerden; daar trad zij nader; daar neeg zij, met het aangeleerde gebaar, in de vereischte aanbidding, zij, de tweede vrouw, voor de voeten van den Koning der Koningen, die haar gemaal was. En zij was het, die droeg in haar schoot wellicht den zoon en den erfgenaam!
In stille smartelijkheid trok zich Alexandros terug. Alleen, gevoelde hij zich ziek van lichaam en nutteloos al het streven zijner ziel, doelloos al het geen beiden, lichaam en ziel, hadden bereikt. Het vreemde heimwee naar dat andere, naar dat meerdere, dat Hoogere, dat hij niet zich uit denken kon, week niet uit zijn geest.
De ingewikkelde leger- en staatsbelangen, dezer dagen, om de eindelijke vestiging zijns gezags in deze verkoren hoofdplaats, nam zijn denken en doen geheel in beslag: onder al die bedenking en verrichting bleef onveranderlijk het weemoedige heimwee kankeren.
Het zoû goed voor hem zijn, dacht hij, een nieuwen veldtocht te beramen. Tegen Karthago, Europa, het Westen.... Nooit had hij zich zoo gezond en evenwichtig gevoeld als tijdens het ruwe geweld van den oorlog, in gevaar en ontbering, in sneeuw en blakende woestijn, steppen, tijdens uren durende marsch en rit, in stormdrang van een heftigen aanval, in zicht van een bijna onneembare, op rotshoogte tartende, forteres of uitziende hij naar de wijkende, steeds wijkende einders der te overwinnen Barbarenlanden.
Bezocht hij Sisygambis, dan vroeg zij bezorgd wat hem deerde. Hij weerde die bezorgdheid af. Zij zeide dan, hoe gelukkig zij was, dat in deze jaren de dingen waren geworden als zij waren. Zij aanbad, zeide zij, zijne grootheid, de godemachtige kracht, tot den daad, van zijn verheven lichaam, de machtige alomvattendheid van zijn geest. In hare hartstochtelijke aanbidding had zij hem willen de oogen en de voeten beiden kussen: er bestond niets voor haar dan hare eigen opgegierde moederlijke hartstocht. Vroeg hij haar naar de dingen van het vrouwenvertrek, dan weerde zij af, te klein die voor zijn koninklijke aandacht, als zij zeide. Bezocht hij Stateira, dan ontving zij hem met hartstocht ook. In zijne omhelzingen smeekte zij hem haar een kind te geven, zoo als hij Ròxane gedaan had. Hij gevoelde nu àl hare angsten, ijverzuchten, treurenissen en beminde haar zeer en troostte haar
| |
| |
teeder tot zij in sliep op zijn hart, beide armen wanhopiglijk vast om zijn borst geklampt maar de vage naglimlach van hoop en geluk om hare zoete, open gehijgde lippen. Bezocht hij Drypetis, dan sprak hij met haar over Hefaistion. Boodschappers, die hij gezonden had naar Egypte, naar het Orakel van Ammon, waren terug gekeerd met den orakeluitspraak, dat tempels Hefaistion moesten worden gesticht en zijne nagedachtenis vereerd zoû worden als die van een heros, met half-goddelijke eer. Hij zag haar even gelukkig om zoo overdadige hulde, die den zoo beminde door de goden werd toe gestaan maar omdat zij dadelijk weg zonk in stille smart en onbluschbaar verlangen en ontroostbare rouw, luid snikkende en armen wringende aan zijn voeten, voelde hij nu met haar, heviger weêr, die zelfde smart, dat zelfde verlangen, snikte hij razende mede in die zelfde rouw.... Na zulke oogenblikken ontbood hij Bagoas.
Ontbood hij Ròxane, dan was hij steeds stil verwonderd over zichzelven. Hij had haar niet lief: zijn hart ging niet naar haar toe als het gegaan was naar Barsina eenmaal, naar Sisygambis, naar de jonge prinsessen, o naar de doode Stateira, wie hij een gouden troon tusschen de starren had willen stichten. Soms meende hij, hij haatte die blanke, die rosblonde vrouw, die groote vrouw, hij haatte haar tot geeselens toe van haar beeldgelijke lichaam. Maar zijne koudheid scheen zij niet te bespeuren en zij bralde, dat zij zwanger was; hij antwoordde dan, dat hij nog een zoon had, Herakles, een knaap van acht jaren, Barsina's kind.... Zij vleide dan aan zijn knieën en betuigde, Stateira had hem geen kind gebaard. Eens dat hij haar driftig afwees, rees zij op, woedend, en riep:
- Zoo zij geen zoon u baart en ik wel, verstoot gij haar dan niet en zult gij haar dan toch den voorrang laten, boven mij, boven mij?
Hij had haar bij de polsen gegrepen en ruw op de knieën neêr gedrukt. Hij had haar ruw gezegd, dat zij de dochter was van een naamlooze moeder en Stateira een dochter der Achaimeniden. Zij had voor hem gekronkeld in angsten, zich beloovende ànders zich te zullen winnen wat hare razende eerzucht wilde. Zij had hem vergeving gesmeekt, om haar zwangeren schoot, willende vaderlijk gevoel in hem wekken. Die nacht omhelsde hij Stateira inniger dan ooit. Maar de volgende nachten ontbood hij Bagoas: donkerder mengde de eunuch den wijn, zwart scharlaken om giftigst kruid en op 's Konings bevel, danste hij zonder oponthoud, tot hij in zwijm viel: toen trapte hem razend de Koning, wreed, onvoldaan, rukte hem op en sloeg hem blin- | |
| |
delings met dichte vuisten, meenende hem in hokkende lust te vermoorden.
Maar een morgen daarna ontwaarde Alexandros het allerrampzaligste teeken en zijn Vrienden ontwaarden het in afgrijzen met hem.
Het was na het kaatsspel, met de Vrienden op een der tuinterrassen gespeeld. Hunne gespierde, olie-gewrevene lichamen geheel ontkleed naar de Helleensche wijze - hoe zeer de gekruifde baarden daarmede ook in tegenstelling waren - begaf na het spel Alexandros met de Vrienden zich door het peristylium naar de zaal, waar zij hunne lichte kleedij hadden gelaten, voor zij naar het bad zouden gaan. Ontzetting bij wat zij ontwaarden, deed hen allen hevig ontstellen, terwijl Alexandros deinzend kreet van afgrijzen slaakte en het gezicht in de handen verborg. Op den verhoogden zetel des Konings zagen zij roerloos zitten een man, met starre oogen als van een waanzinnige en die zich 's Konings mantel had omgeslagen en den omdiadeemden tulband opgezet. Hij bewoog niet, zelfs niet toen de Koning en zijne Vrienden binnen traden; hij troonde daar op 's Konings zetel, hij staarde: er ging van hem uit een noodlotsvolle, gruwzame, huiveringwekkende verschrikking. Om Alexandros drongen dicht als tot bescherming de Vrienden: Krateros, Perdikkas, Ptolomaïos, Meleagros, Koinos: helaas, Hefaistion was niet daar en niet waren daar Kleitos en Filotas! Het schichtte door Alexandros heen, dat niet zij daar waren, om mede hem te beschermen: het scheen hem of onbeschermd hij was tusschen de overigen en hij miste de drie, die het liefst hem waren geweest! Want bescherming scheen dit maal te moeten komen van grootste liefde, niet van kracht; bescherming scheen dit maal dien naakten, nog olie-glanzenden Koning en zijne Vrienden, naakt en olie-glanzend als hij, terug komende van hun kaatsspel, niet anders dan als gespierde athleten, vooral te moeten komen van een hoogere kracht dan spierkracht en wapenen zouden vermogen tegen dien daar noodlottig getroonden, starenden man!
In afgrijzen deed Krateros - zwaar was hij van leden en somber zijn buffelkop - een stap voorwaarts. Hij was bang maar hij riep:
- Wie zijt gij, die waagt....?
- Dionysios heet ik, antwoordde de starende man.
- Hij is verlicht! Hij is waanzinnig!! riepen de Vrienden.
- Spreek! Hoe durft ge....? riep Krateros.
De man sprak, als in transe:
| |
| |
- Ik ben van Messene. De god Serapis verscheen mij en bevrijdde mij uit den kerker, waar ik geworpen lag om lage, valsche beschuldiging. De god Serapis voerde mij hierheen en beval mij 's Konings mantel te nemen en tulband met diadeem en hier te tronen, hier te tronen, op Alexandros' eigenen zetel!!
- Hier de wachten! riep Perdikkas op den drempel.
De argyraspiden, de speren gestrekt, stortten toe. De man werd gegrepen, weg gesleurd van den zetel.
- Folter hem! Folter hem!! riep Alexandros in hevigste ontroering, de oogen dol, de armen hoog. Neen, folter hem niet! De waarzeggers, de Wijzen, de Magiërs! Roept Aristandros hier! Laat ons offeren, laat ons offeren den god Serapis en allen goden!
Ptolomaïos wilde hem den mantel omwerpen. Hij schreeuwde van ontzetting.
- Wat doet gij? riep hij, de vuisten gebald en als wilde hij zich storten in worsteling op den Vriend, die hem dekken wilde. De mantel, dien een waanzinnig op mijn zetel getroonde zich sloeg om de schouders?? Mij!? Weg, weg, met dien mantel, weg met dien tulband! Aristandros! De offerpriesters! De waarzeggers!
Hij stortte dol, naakt, uit de zaal. Door de lange galerij der gemijterde, gebaarde, manhoofdige kolosstieren van steen zagen de Vrienden den Koning, de handen hoog, weg ijlen, zijne athletische naaktheid als van een waanzinnige verijlende in het plechtige, grauwe paleisverschiet.... Zij grepen hun mantels, zij ijlden hem na....
Sedert was Alexandros zeer ziek. De man werd gekruizigd maar zijn dood zoû niets bezweren, meende Alexandros. Nu was het paleis, om zoo gruwzaam voorteeken, overvuld van wichelaars, offeraars, die kwamen uit Egypte, uit Hellas, uit het Oosten, uit het Westen zelve. De damp der offergeuren week niet uit het paleis, hing steeds als een wolk onder de hooge, cederhouten zolderingen. De Vrouwen offerden. De wichelaars raadpleegden den geheelen dag der offerdieren ingewand; als een geslagene, zielszieke, waanzinnige liep Alexandros, oogen dol, in koorts rond, liep hij van offer tot offer, binnen en buiten het paleis, in de zalen en op de terrassen der Tuinen....
Terwijl ter nauwer nood in de wereldstad meer dan onverschillig gepraat om wat gebeurd was rond ging tusschen de van handelsbelang overvulde Babyloniërs.
| |
| |
| |
XXXIV
De rozen weelderden. Het was de eerste vroegzomermaand en de rozen, de purperen en de saffraangele, weelderden in slierten langs antieke, afgebrokkelde, Assyrische kolonnade, waarlangs hunne sneeuwoogige staarten sleepten witte pauwen.... Zwarte zwanen dreven over wijd, diep azuren water van vierkante vijvervlakken, tusschen zeer groote lotosbloemen; leliën bogen of beurden blanke albasten bekers of zij plengden haar geur of ontvangen zouden dien geurenschat, ingegoten. Granaatboomen, hooger dan elders, stonden vuurrood van duizende bloemen tusschen lakgroen geblaârte onder turkoois-blauwen hemel....
Over de antieke, albasten zuilen van een Assyrische ruïne in de Tuinen was een verhemelte gespannen. Alexandros, in die schaduw lag daar, ziek, de oogen half toe. Rondom hem, op wijden afstand, de argyraspiden der lijfwacht, geheel zilver nu glinsterend hun schilden en helmen en speerpunten, prachtiglijke parade-soldaten. De eunuchen, oude en jonge, gehurkt hier en daar, op afstand, wachtten 's Konings bevelen. Duiven fladderden rond....
Een jonge Pers naderde, slank in de lichte zomerrusting, van parelen lichte schubben, die droegen de dertigduizend knapen van het Perzische knapenkamp, dat de Koning in der tijd, voór zijn veldtocht naar het Oosten, gesticht had. De eunuchen, een voor een, op afstand kondigden hem met hoofsch ceremonieel, roepende titel, naam. De zieke Koning knikte, de knaap naderde het bedde en boog de knie.
- Kom nader, zeide Alexandros.
Hij richtte zich, naderde, boog weêr de knie.
Toen glimlachte de Koning en legde hem de hand op het hoofd.
- Ik zie u weinig meer.... Ge zijt nu groot. Hoe oud zijt gij.
- Vijftien jaren, Koning.
- Groot zijt ge voor uw leeftijd. Zijt ge sterk? Wat zijt ge mooi! Ge zult worden als uw oom Oxathres, die is mij zeer lief geworden. Gij, voorname Perzen, zijt trouw, hebt ge eenmaal uw liefde gegeven. Gij zijt misschien trouwer dan mijn Macedoniërs. Maar ik weet het niet....
Hij woelde en wendde. De knaap zweeg.
- Gij ook, knaap, waart mij zeér lief steeds. Herinnert ge u, mijn prinsje, hoe ge maar vrijelijk mijn tent en kamer binnen liept en mij Iskander noemdet?
| |
| |
- Koning, vergeef mij....
- Nam ik u ooit euvel? Ik liet u, sedert ik u, een kind, toen ik u voor de eerste maal zag, nam op mijn knie en ge mij omhelsdet. Weet ge nog, hoe wij elkander verhalen vertelden, gij in mijn arm, tegen mijn hart?
- Ik weet het, Heer; ik vergeet het nooit.
- En hoe ge mij na verteldet.... van den knoop van Gordion, meen ik....
- Van Bukefalos....
- Gij onthieldt nooit juist de som, waar voor mijn pleegvader Filippos kocht het volschoone paard: ge zeidet steeds drie talenten?
Zij lachten beiden.
- Het was dèrtien talenten! zeide Alexandros.
- Ik was een kind, Heer....
Beiden lachten zij.
- Gij wordt nu een kleine man. Mijn Ochos, wat zijt ge mooi! Ge gelijkt, weet ge,.... uwe moeder....
- In waarheid, Heer?
Alexandros streelde hem om de wang, vol herinnering.
- Mijn broeder gij nu, ja. Ge gelijkt ook op uwe zuster, mijn kleine Koningin, Stateira.... maar ge gelijkt meer nog.... uw moeder. Heugt gij u haar?
- Ik heug mij haar wel, Heer.
- Gij zegt mij niet meer Iskander?
De knaap lachte verlegen.
- Mijn Koning en Broeder, ik wàag het niet meer. Toen was ik een kind.... Gij bedierft mij en liet mij.... Weet ge, de Perzen noemen u véel Iskander!
- In waarheid, Ochos?
- Als zij uw roemruchte daden vertellen en bezingen uw grootheid, Heer, op de marktpleinen en in de kampen.
- De naam klinkt mij melodiesch toe. Zeg hem eenmaal gij.
- Iskander.
- Zeg hem nog éenmaal.
- Iskander. Iskànder, mijn Vorst!
Alexandros lachte den knaap toe.
- Er was nu de oude klank in uw stem. De hartstochtelijke kinderklank, dien ik liefheb. Het was een herinnering.... De herinneringen, weet ge, Ochos, bestormen mij, sedert ik ziek ben en lig. De her- | |
| |
inneringen, niet aan veldslagen en hoog op rotsen gelegene forteressen, die wij bestormden, maar de herinneringen aan zoete, teedere dingen, die het bijna onmannelijk is te bepeinzen. Maar.... ik ben de Overweldiger met het teedere hart.... En ik ben ziek, mijn knaap en dan.... bepeins ik die dingen diep en ben er vol weemoed om. Om Hefaistion ook.... dien ik verloor. Om.... anderen ook, die ik verloor.
- Spoedig zult ge genezen, Heer. Een held als gij, een godezoon en god zoo krachtig als gij in uw edelen vorm van menschelijkheid.... Zoudt gij lang ziek kunnen blijven? Genezen zult gij weldra.
- Gelooft ge?
- Ik geloof, Heer.
- Zoudt ge meê willen gaan, Ochos, zoo ik naar Karthago trek, dat ons steeds tart....?
- Heer....
- En naar de Zuilen van Herakles? En dan Iberië door, Gallië door.... tot de Alpen?? Die zijn wonderbaar!
- Heer, ik volg u overal.
- ....Hij haat mij niet, dacht Alexandros. Zoo zoû geen kind huichelen kunnen.
Raadselachtig zag hij den onttroonden prinsknaap aan. Wat zoû zijn toekomst zijn? Herinneringen aan jaren geleden wolkten bij Alexandros op.
- Ik herinner mij, zeide Alexandros; een ouden hovenier, den patriarch aller tuinlieden hier.... in de Tuinen van Babylon. Hij snoeide ten gerieve van vele vorsten jaren lang de boomen en heesters dezer paradijzen en hij sprak mij over de wijsheid, die hem boomen en bloemen leerden.... En ik zeide hem, dat ik, misschien, eenmaal hem zoû benijden.... Hij was een raadselvolle mensch... Leeft hij nog?
- Ja, Heer. Ik weet van den patriarch-tuinman. Hij leeft nog steeds.
- Snoeit hij nog steeds?
- Steeds, Heer.
Zij lachten elkander in de oogen maar het werd Alexandros of de koorts in hem zich hief.
-.... Ik benijd hem, mompelde de Koning. Hij werd oud van dagen, in wijsheid. Ik.... jong.... zal ik sterven.... Ben ik zoó gegroeid in macht, dat het te zeggen niet is? Helaas, mijn arme macht!
- Zoete knaap, zeide Alexandros. Ik ben héel moê. Laat mij. Ik
| |
| |
wil pogen te doen rusten mijn jagende hoofd, mijn kloppende hart, mijn barstende slapen.
Hij kuste het gebogen knapevoorhoofd.
- Stateira! dacht hij. O mijn doode.... O mijn liefde.... o zoete, teedere, onmannelijke dingen, die Alexandros....
Toen:
- Zeg mij nog eenmaal den naam....
- Iskànder!! zei de knaap hartstochtelijk en kuste Alexandros de handen.
- Ik heb den zoeten naam.... voor het laátst gehoord, dacht de Koning van Azië in koorts. Aristoteles, leerdet gij oóit mij wijsheid....?
Hij sloot moede de oogen: door zijn koraalrood doorschenen oogscheelen zag hij der duiven vluchtige schaduwen wemelen want de vogelen fladderden omdat op rees de knaap....
| |
XXXV
Niemand, die volgende dagen, bespeurde, dat de Koning ziek was. Integendeel, algemeen geloofde ieder in het paleis te Babylon, dat Alexandros na tijdelijke afmatting en neêrslachtigheid, zijne gezondheid terug had gewonnen. De Vrouwen, de Vrienden, de hovelingen, zij waren nu gewend aan 's Konings ongesteldheden, die kwamen en gingen en van geene beteekenis schenen. Hij zelve meende, dat hij te mistroostig en zwaar telde zijne stijgende, dalende koortsen. Dezer dagen deed hij met geestkracht de staatszaken af, regelde van verre met ijzeren hand de moeilijkheden, die Antipatros in Macedonië hem veroorzaakte, Maar plotselinge angsten troebelden hem dan weêr de ziel en voor wat Antipatros' zonen, Iolaos en Kassandros, beiden onlangs te Babylon aangekomen, zouden kunnen uitrichten, was hij ziekelijk bezorgd als hij zelden was in oorlogstijd, voór een veldslag, in zicht van den vijand. Als hij aan de beide jongelieden dacht, trilden in hem heftig de zenuwen, klopte hem het hart naar de keel, sloot hij zich op in zijn kamer, sloop des nachts de lange galerij af, uitluisterend of zij niet de wachten omkochten om hem te naderen en te vermoorden.... in opdracht van hun vader, den regent van Macedonië.... in opdracht van zijn eigene moeder, Olympias, wie hij geweigerd had Macedonië te verlaten en ten paleize te komen te Babylon. Uiterlijk openbaarden deze achterdochten zich niet. Slechts zijne plotselinge, onweêrhoudbare driften en razernijen overheerschten hem soms en barsttten uit.
| |
| |
Zoo, toen Kassandros zich, kort na zijn aankomst, niet had kunnen weêrhouden luide te lachen omdat ter audiëntie eenige Barbaarsche opperhoofden zich in aanbidding vernietigden, samen krimpend, aan Alexandros voetschabel. In woede was Alexandros gerezen, had zich op Kassandros gestort, hem met beide handen in de haren gegrepen, hem het hoofd tegen de steenen muren geslagen en nog eens geslagen, bliksemend zijn oogen, donderend zijn stem en gezegd, dat het uit moest zijn, voor goed, met die Macedonische ongemanierdheid. Die nacht luisterde de Koning uit of Kassandros hem niet vermoorden kwam. Er waren spelen, festijnen, orgieën. Het was of de Koning, troonende nu voor goed in dit antieke paleis, met de schimmen der antieke, koninklijke wellusten wilde mengen de eigene werkelijkheid der opgegierde zinnevervoeringen, of hij zich uit wilde leven als die immense, vroegere Babylonische en Assyrische Koningen en Koninginnen hadden gedaan: Sardanapalus, Belzasâr, Semiramis, Nitokris, Nebukadnezar. De groote, hooge, als uit steen gegroeide pijlerzalen met de raadselvolle steenkolossen, met de eeuw-oude, metaalzware gordijnen, waaraan de manshooge, oud gouden franjes, vol waas en wolk van geur uit de bronzen lampen, wemelden in die nachten van gasten, van de vrouwen en dochteren der Babyloniërs en het was of de muziek der lieren en harpen, de dans der wringende lijven, de zwelging dier donkere wijnen een wellust weefde, waarin de zinnen steeds zochten of de antieke genietingen, vergeten sedert vele geslachten, of de nieuwe, nog nooit gewezene, nog nooit uitgedachte, nog nooit uitgenotene, de razende, de snerpende, de verrukkende, de vervoerende, de in demonische paradijzen opgierende, meê zwierende....
Zoo, een dier nachten, onthaalde Alexandros Nearchos, zijn vlootvoogd. Het was het immense festijn, waar veroorloofd was wat eischte iedere opwelling, ingeving, gril. Toen de Koning rees om zich te verwijderen en zich te baden voór hij zich ter ruste begaf, smeekte hem aan zijne voeten Medios de Thessaliër die nacht toch ten zijnent te eindigen. Het immense festijn was het godemilde genot aan deze duizende stervelingen gegeven, wees Medios: bij hèm zoû het zijn wat een sterveling offerde aan een god, Alexandros. De Koning, ter nauwer nood nog beschonken, liet, gevleid, zich overhalen. Hij ging met Medios mede. Hij feestte met hem die geheele nacht, aanbeden, geofferd als een god der wellust zelven. Toen hij dien morgen terug keerde in het paleis gevoelde de Koning zich zeer ziek en legde zich ter afkoeling zijner koortsen te bedde in zijn badzaal.
| |
| |
Den volgenden dag, zich beter voelende, ontbood hij Medios, uit tegenhoffelijkheid, speelde met hem aan het dobbelspel: hij verloor telkens. Hij baadde, offerde den goden; die nacht had hij hevige koorts. Den volgenden dag gevoelde Alexandros zich zeer verlucht: hij baadde, offerde en rustte in de badzaal, waar hij Nearchos ontbood, die hem verhaalde van zijn zeetocht en den Oceaan. Voór zich zag Alexandros de immense zee, die hem als een raadsel van oneindigheid had toe gelokt....
De dagen daarna stegen de koortsen in hevigheid. Alexandros liet zich dragen naar de vijvers in de Tuinen; hij lag onder het verhemelte, gespannen over de albasten zuilen der Assyrische kolonnade. Hij ontving de Vrienden en sprak met hen over benoemingen van vele officieren: hij wilde slechts zeer beproefde officieren benoemd zien, zeide hij. Zijne stem klonk nadrukkelijk maar bijna onverstaanbaar.
Die volgende dagen werd Alexandros zich bewust, dat hij stervensziek was.
Het was een vuur neêrstralende zomer. De steenhitte der groote stad, tusschen hare monumentale muren en gloed afstralende torens was onadembaar. De Eufrates blaakte als met brandend goud en uit zijn grachte-omgordeling rezen als uit ziedende ovens de gloeiende, vierkante steenmassa's van het paleis of zij in brand uit zouden barsten: het water scheen vuur te zijn. De rozenmassa's en tuberozen aan de balustraden hingen verschroeid. Maar boven, in de Hangende Tuinen, woei de koelte en weefde de luchte, levensblijde zaligheid.
Alexandros, tusschen ijlingen door, in plotse verteederingen, na nachtmerries van Herakles' Zuilen, wier nauwe engte hij doorworstelde om naar een vèr vizioen van glanzende, sneeuwige Alpen te storten aan het einde aller bestaanbaarheid, rekende zuiver uit, dat hij drie-en-dertig jaren telde.
En verwonderde zich smartelijk, doodesangstig puilende zijn groote koorts-doorbrande oogen, hijgende zijn verdroogde, niet leschbare keel, den adem schroeiende langs een verhemelte, dat hem de woestijnen van Libyë deed heugen in een warrelenden drom van duizende jagende, zich verdringende herinneringen.
De geneesheer Filippos de Akarnaniër meende, dat het beter ware zoo de Koning uit de Tuinen niet naar het aan zonnezijde opene, smoorheete paleis meer werd heen gedragen maar naar het kleine tuinpaleis, dat, koeler, bij de vijvers rees, achter in de schaduw van het, van bloemen in scharlaken glorie staande, granaatboomenbosch.
| |
| |
| |
XXXVI
Dezer dagen was het van de Vrienden vooral Perdikkas, die nu Filotas, Kleitos, Hefaistion niet meer waren, de genegenheid, het vertrouwen van den Koning genoot. Tevens had Ròxane, met al hare verleiding, gepoogd Perdikkas voor zich te winnen en was zij geslaagd.
De Koning wellicht ongeneeslijk ziek, al vertoonde hij ook telkens weêr beterschap onverwacht, was de vraag wie, na zijn dood, zijn ontzaglijke wereldheerschappij zoû erven, in aller harten, op aller monden. Er waren er die spraken van Herakles, Barsina's zoon, te Pergamon opgevoed, een knaap van acht jaren; er waren er, die wachten wilden wie Ròxane, in de achtste maand harer zwangerschap, dra zoude baren. Dezen bespaken de aanstaande erfenis met Perdikkas, die echter, met Ròxane samen, om redenen verfijnder staatkunde, waarachter zij hunne voornemens bedekten, uit Macedonië had doen komen Arrhidaios, Alexandros' half-broeder, zoon der hetaire Filinna en wien Olympias reeds als een knaap, omdat hij scheen sterk en groot en verstandig te worden, het brein had verward door filters en tooverdrank, zoodat hij onnoozel was opgegroeid en nooit meê met Alexandros zoû kunnen dingen.
Terwijl de zalen en terrassen van het groote paleis dampten van de stadige offers, die de Koning beval, die de Vrouwen bevalen, in bezorgdheid en wanhoop Sisygambis en de jonge Stateira, woelde en woedde het gekuip reeds onder den schijn van smart om Alexandros' naderend einde. In stijgende angsten werden het gewaar de oude, de jonge Koningin en gevoelden zij zich verlaten, weg geschoven, vereenzaamd met haar beiden, terwijl Drypetis, in ontroostbaren rouw om Hefaistion, dag aan dag zichtbaar verkwijnde, liggende roerloos in smart en verhongering over den steenen vloer, als het groote rouwbetuig der Perzen eischte. De voorname Perzen, die de Koning de laatste jaren verzameld om zich hield en waardeerde, werden dezer dagen door de Macedoniërs van hem gehouden en zelfs Sisygambis en Stateira hielden zij ver. In smart en angst bleven de oude, de jonge vrouw in elkanders omhelzing en luisterden uit, terwijl ginds, in een vertrek tot rouw ingericht, Drypetis, roerloos, uren lag over de steenen.
Die nacht - en somber, trots den zomer, trokken zware wolken over de starreluchten heen en sloegen schaduw over de Tuinen, de donkere steenmassa's van het paleis, den Eufrates, de ginds in luchter- en fakkelschijn verglimmende wereldstad - werd boodschapper
| |
| |
van den Koning gekond, uit het kleine zomerpaleis in de Tuinen, achter het granaatboomenbosch. Binnen gelaten, kroop hij in eerbiedbetoon over den grond en overhandigde hij der Koningin Stateira wastabletten met 's Konings zegel. Het trof Sisygambis vluchtiglijk, dat zij dezen man zich niet heugde onder 's Konings dienaren maar indruk maakte het haar niet: nu de Koning ziek was, waren wellicht àndere dienaren om hem, op der geneesheeren verlangen.
Stateira verbrak het zegel en las: de letters schenen 's Konings handschrift.
- De Koning ontbiedt mij, zeide zij.
Een ijverzucht stak op in Sisygambis en verblindde haar geheel; zij zag de wastabletten zelfs niet in.
- Ga, gebood zij, hoog, in smart, dat hàar niet de Koning ontbood.
Slavinnen be-ijverden zich om de kleine Koningin, schoeiden haar, sluierden haar, geurden haar, in ijlige haast. Hare eunuchen be-ijverden zich, riepen hare wacht van Perzische lijfsoldaten, een zestal slechts met hun officier. Zijzelve, twee, zouden haar vergezellen, met drie slavinnen. Op het oogenblik te gaan, aarzelde de kleine Koningin. Zij verlangde naar den Koning maar zij beefde van hevigen angst.
- Grootmoeder! riep zij, zich omkeerende en de armen strekkende. Ik bid u: verzel mij!!
- Neen! zei Sisygambis. Mij ontbood de Koning niet. Ga!
Zij wees haar weg en wendde zich af. De kleine Koningin aarzelde steeds. In de weifelend verlichte zaal - door het wijde, steenen raam verglimmelde Babylon in de verte, onder de drijvende schaduw der wolken - stond zij, besluiteloos, hulpeloos. Reeds wachtten haar in de galerij de officier en de zes lijfsoldaten. Reeds bereidden zich haar voor te gaan en te volgen de eunuchen en de slavinnen.
Plotseling stortte zij naar het rouwvertrek, waar Drypetis lag over den vloer.
- Zuster!! kreet de kleine Koningin. Drypetis! Zusje! Hoor mij!
Gestoord, kreunde Drypetis.
- Zusje! riep Stateira! Hoor! De Koning ontbied mij, waar hij ziek ligt, in het kleine zomerpaleis, bij de vijvers!
Op den drempel verscheen Drypetis, los hare haren, in verscheurd gewaad.
- Ik moet de Tuinen door! riep Stateira. Ik ben bang! Zusje, mij zusje, vergezel mij!!
| |
| |
- Gij gaat met uw slavinnen, eunuchen, wachten? vroeg, in gestoorde transe, Drypetis.
- Zij vergezellen mij, be-âamde Stateira. Maar toch ben ik bang! Drypetis, mijn zusje: ik smeek u, ik smeek het u aan uw voetjes: vergezel mij, ik ben bang, ik ben bàng!
- Ik sta in rouw, zeide Drypetis en haar gebaar wees heure haren, haar verscheurd gewaad.
- Het is nacht! riep Stateira. Sluier u! Sla om dezen mantel! Schoei u slechts! O mijn lief zusje, aan uw voetjes smeek ik het u!!
Zij was met een snik gevallen aan Drypetis' voeten, omhelsde hare knieën in angst.
- Het zij, gaf Drypetis toe. Schoeit mij, beval zij de slavinnen.
- Haast u! smeekte Stateira. De Koning wacht!!
De slavinnen be-ijverden zich. In bijna weêr transe liet Drypetis zich schoeien, terwijl in zenuwig ongeduld Stateira heen en weêr liep en de handen wrong. De mantel werd Drypetis omgeslagen, zelve sloeg Stateira haar den sluier rondom het hoofd....
- Gaan wij! Gaan wij! haastte Stateira bevende.
Zij gingen. Zij gingen de galerij door, de lange, met de manhoofdige, steenen stieren. Zij traden uit op het terras, waar de schildwachten zich herstelden uit hunne dommelige, speer-leunende houding. Voór duisterden de Tuinen, de Hangende Tuinen van Babylon, onder de vreemde lucht van donkere, drijvende wolken, die verslonden de starren en onder hun druk den adem benamen. Het woei van zwoele wind of het suisde van schimmen en geesten....
Zij gingen. Voór ging de officier, rondom de groep der zes lijfsoldaten. De eunuchen volgden: lantarenen droegen zij van spiegelsteen en bleeke glinsterglansstreepen liepen elkander na over den kiezelweg. Dichter aan elkander geklemd, gingen Stateira en Drypetis. De drie slavinnen volgden.
- Hoe donker! Wat wind! klaagden zij.
Zij gingen. Het was een lange weg. Zij gingen door het palmenbosch, dat ruischte en bewoog van weeklagen; zij gingen langs de vijvers, donker van nachtweêrspiegeling. Zij haastten zich, bang, dat de Koning ongeduldig zoû worden. Plots struikelde Stateira.
- Ach, ach, ach!! riep zij.
- Verzwiktet gij u, mijn zusje!? erbarmde zich Drypetis.
- Ik weet niet, riep Stateira. Neen, neen, slècht voorteeken zoû dat zijn! Haasten wij ons, haasten wij ons!
| |
| |
- Ach, ach, ach! riep Drypetis. Hefaistion! Hefaistion!! Jong stierf hij reeds! Als de oude Magiër het mij spelde!
- Stil! Stil! kreet Stateira in hevigsten angst, zich klampende aan Drypetis.
Achter haar klaagden en kreunden de drie slavinnen.
De vijvers, zwarte, vierkante vakken, waar het water wel stille glanzen van pik had, waren zij voorbij. Het granaatboomenbosch stond voor hen op als een dichte muur, zoo zwart ook, of het niet over dag in scharlaken glorie stond van duizende bloemen. Daar achter, heél achter, was het kleine zomerpaleis, waar de Koning, ziek, wachtte, als dacht Stateira.
- Haasten wij ons, haasten wij ons! repte Stateira zich en Drypetis achter de nu ijlende, lantaren slingerende eunuchen; de soldaten versnelden de pas.
- Wie daar!? klonk een stem.
- De Koningin van Azië! kondigde luid de officier. Plàats!
Er waren daar vele mannen, scheen het. Waren het de eerste schildwachten van het zomerpaleis? Onduidelijke driftige woorden werden gewisseld. Plotseling brandden òp toortsen. Tusschen de toortsen, tusschen de mannen, lijnde plotseling een groote vrouw: haar mantel scheen geel of grauw.
- Plàats!! herhaalde woedend de wachtofficier, de vrouw niet herkennende.
Maar de kleine Koningin gaf een kreet van afgrijzen.
- Ròxane!! riep zij, in hevigste ontstelling.
Naast Ròxane, uit de boomschaduw, in het toortsegevlam, verscheen Perdikkas.
- Vooruit!! beval hij met hoog gebaar.
Een plotse verwarring, een strijd. Over de jonge Vrouwen was het of de hemel neêr donderde. De wachtofficier, doorbliksemd, viel neêr; reutelend lag hij, in het zwart diepster schaduw. Overrompeld vielen en vluchtten de lijfsoldaten. Schreeuwend vluchtten de eunuchen, slavinnen.
- Grijpt haar! beval Ròxane.
Ruwe handen van beulstrawanten grepen de beide jonge Vrouwen, verstikten hare kreten. Zwarte wolken schenen zwaar over haar neêr te storten, als barstte de nacht over haar heen.
- Meê! beval Perdikkas. Dooft de toortsen!
- Wij weten den weg niet! riepen de kerels tusschen de zielskreten der tusschen hunne knuisten reeds stikkende Vrouwen.
| |
| |
In donkere ongelooflijkheid sleepten zij mede Alexandros' kleine Koningin en Hefaistions weeûwke.
- Ik haatte je zoodra ik je zag! riep Ròxane, de weggegooide lantaren van een der eunuchen heffende voor Stateira's door doodsangst vergrijnsde gelaat. Ik haatte je en je zuster haatte ik als jou! Vergezelt zij je? Des te beter! Trotsche dochters der Achaimeniden, wier dorre schoten geen kinderen baren maar wier trots steeds voorrang eischt!
Zij lachte juichende hel.
- Ik zal baren!! riep zij en hare demone-oogen vlammelden in den lantarenschijn. Alexandros' erfgenaam zal ik baren!
- Meê! riep Perdikkas. Hierheen!!
- Waarheen? riepen de strompelende beulen in wier knuist klompen de dochters Dareios' reeds stierven....
- Naar de put! Hierheen!! riep Ròxane.
- Daar is geen water in om ze te verdrinken! riepen de kerels.
- In de put! beval Perdikkas. Beiden! En dan vol de put, met blâren, met takken....
- Met aarde, vol!! krijschte Ròxane.
In de nacht, wolken stuwende, dat Babylons starren niet zagen, ruischte om het geroep rondom de hevige wind, de zwoele zomerstormwind, medeplichtig, en kraakte in de kruinen der boomen....
| |
XXXVII
In het kleine zomerpaleis bij de vijvers lag Alexandros stervende. De vreemde ziekte, die hem ondermijnde, met de koortsen, die stegen en daalden, stegen en daalden als vurige golven, die hem hieven op vlammen en zinken deden in klamme kilte, was den geneesheeren onbekend. Toen Krateros eenmaal Bagoas dreigde:
- Is de Koning vergiftigd?
antwoordde de eunuch, vast zijn oogen in des boozen Krateros' oogen:
- Zoû dan de giftmenger negen jaren hebben gewacht??
Nu lag Alexandros stervende. Omdat haren en baard hem hinderden, had hij zich knippen en scheren laten. Groote zorgen om staat en leger, om Azië en Macedonië, om de Vrouwen en den kleinen Ochos, doorwoelden hem in zijn heldere uren, als de stormende ijling van koortsen stil lag. Dan zonk, na te vergeefsche uiting, die nog als
| |
| |
na-koortsende bezorgdheid, en lag hij mat, bedenkende, dat nutteloos alles was, dat alles niets was, en de wereld te veroveren niet de moeite waard en zag hij voor zich als groote, duistere spinnewebben, al spinnewebben, als groote, duistere spinnen geweven hadden in het Graf van den grooten Kyros.... En lag dan moê, te wachten.
In de stad was nu de groote ontroering. Maar het grootst woelde die in de kazernen, binnen en buiten de stad, aan des Eufrates' boord, in het leger. En die ontroering woelde zoowel in der Macedoniërs harten als in die der Perzen. De eersten bedachten, dat zij Azië nu zouden veroverd hebben om, na des overwinnaars dood, het wederom te moeten veroveren, voor wien....? De laatste bedachten, dat, waar zij altijd door Koningen waren geregeerd geworden, Alexandros hun een groot, rechtvaardig Koning geweest was, dien zij hevig hadden leeren beminnen, en zij angstigden nu voor de toekomst, die verwarring zoû zijn, nieuwe strijd....
Om het paleis, om de Tuinen zwermden de Babyloniërs en de soldaten des legers, tuk op nieuws, de laatste tijding van den zieken Koning, die, als zij wisten, lag in het kleine zomerpaleis bij de vijvers. Tot niet de soldaten zich houden konden. Aan de groote poort, oprijzende massief monumentaal met zijn steenen dorpelwachters, gewiekte kolossen, drongen zij samen, ongewapend, in hunne lederen tunieken, drongen zij de breede trapvluchten op, drongen zij binnen, drongen zij, ruischende als een stormzee, binnen de zalen, zochten, verloren zich over de terrassen, verspreidden zich zoekende door de Tuinen. In vuur blaakte de zomer; zwanen en duiven waren weg gescholen in schroeiend riet en dorrend loover; dood lagen de hagedissen aan den kiezelweg, die verzengde de schoenzolen. De spiralende lucht weêrtrilde zichtbaar als van ziedende atmosfeer. Toen zij achter het granaatboomenbosch, waarvan de roode bloemen zwart vielen in verschroeide verlepping, het kleine zomerpaleis hadden gevonden, snikten zij op, radeloos en wenschten toegang om hun stervenden vorst te zien, hem, die hen geleid had door een epos van overwinningen. Toegang werd hun gegund. Nu traden zij binnen, angstig smartelijk de oogen, dempend den krakenden tred hunner drooge soldatenzolen, dempend de smartelijke stemmen ook, dan zwijgend, ongeloovig nog, zich niets meer herinnerend dan Alexandros' milde of roemvolle daden, dan de bekorende beheersching, die steeds van hem was uitgegaan, als van een betooveraar. Strengheid, onverzetlijkheid, onrechtvaardigheid, tyrannie, zij heugden zich die niet meer. Luchti- | |
| |
ger gebouwd dan het groote paleis en dagteekenend uit latere eeuw, was toch nog van galerijen en zalen uitgebreid dit tuinpaleis, dat uit zag met zijn hooge ramen naar de verre einders der Mezopotamische vlakte.
Als in licht vertrild en versidderd, wemelden ginds de in glans verbleekte palmbosschages met de strepen der nauwlijks zilverblanke kanalen. De soldaten schreden voort. Toen zij naderden het vestibulum van de vertrekken des Konings, woelde even de ontroering op, dadelijk onderdrukt. De Vrienden ontvingen hen, heetten hen zich te bedwingen. Zij traden binnen de wijde slaapzaal. Zij zagen Alexandros. Zij zagen hem vagelijk maar. Hij lag, op een verhevenheid, in schaduw van bronszware gordijnen. Het trof hen dadelijk, dat hij zijn haren had doen knippen, dat de baard niet meer zijn gelaat omkranste. Hij zat op in zijn bedde, door kussens gestut, bleek, vergroot de oogen, in die vergrooting, die de staâge koorts veroorzaakte. Hij groette hen, met nauw weemoedige waardigheid; hij reikte de hand, die zij, de treden opgaand, drukten en kusten. Zij traden neêr; dan snikten zij op, verlieten door verdere opene deur de zaal. Zij gingen in honderdtallen, in duizendtallen voorbij, durende uren; hij wilde, dat zij allen komen zouden; eindeloos scheen dat komen en gaan. Toen de laatsten waren gegaan, viel Alexandros doodmoede, uitgeput in een, of hem slechts zijn allerlaatste krachten hadden kunnen doen richten in waardigheid ten aanzien van het, langs zijn sterfbed voorbij trekkende, leger.
- Goden! riep hij, radeloos. Wie zal na mij hen leiden??
Langzaam, langzaam viel de wazende avond na den blakenden dag. De lucht koelde niet; de nastooming van dien gloed, of de hitte alle sappen had getrokken uit bron en plant, alle vocht zelfs uit vijver en rivier, zwoelde benauwend binnen en buiten. Van uit het bed, in de diepe donkerte der gordijnen, zwaar als bronze zuilen beeldende hunne plooien nu, zag Alexandros over de dwarste der zaal, door de open steenen ramen in den mist der niet meer te onderscheidene vlakte. Hij meende, dat zijn blik brak.
De Vrienden waren daar. Hij wenkte ze nader.
- Waar, vroeg hij; is Sisygambis, de Moeder en Koningin?
- Zij is verwittigd, zeide hem Perdikkas, die nader trad.
Hooge kandelaberen werden ontstoken: een gloor van lichtschijn breidde.
- Waar is Stateira? vroeg Alexandros. Waar is mijn kleine Koningin van Azië?
| |
| |
- Zij is verwittigd mede, zeide Perdikkas, sidderend.
- Waar zijn de Vrouwen? drong Alexandros: hij zag ze voor zich in vizioen, in peri-schoone, oververfijnde, bloembroze bevalligheid en voornaamheid.
- Hier is Ròxane, wees Perdikkas.
Ròxane trad uit schemer te voorschijn in den lichtglans der luchters.
- Heer! snikte zij. Hier kniel ik naast uw bedde, ik, die draag in mijn schoot uw zoon, want een zoon zal zijn uw kind!!
Zij wachtte begeerig op wat hij zoû zeggen, in aanzicht en gehoor der omringende Vrienden; Krateros, Ptolomaïos, Meleagros, Koinos: er was daar ook Seleukos, er was Antigonos....
Alexandros scheen haar niet te herkennen. Of hij haar niet zàg, overblikten haar zijn weifelende oogen, of hij niet zich haar heugde.
- Perdikkas! stamelde hij, en het was of een haastend denkbeeld hem drong, dat al overheerschte.
Perdikkas naderde. Alexandros schoof zich talmend zijn koningsring van den vinger af.
- Perdikkas, herhaalde hij, reikend den ring. Zie hier.... mijn ring. Dat men.... na mijn verscheiden....
Zijn stem verhief zich.
- .... mijn lichaam brenge.... in Libyë.... in den tempel.... van Ammon-Râ.... Jupiter-Zeus....!!
- Heer! smeekte, begeerig, Perdikkas. Aan wien, na u, de heerschappij??
Alexandros' blik brak. Zijn stem zonk. Hij kreunde in smart, of hij de toekomst zag:
- Aan wie.... onder u.... het krachtigst.... zal blijken!!
Ròxane kon een luiden kerm van teleurstelling nauw onderdrukken. Zij lag met haar zwaren schoot over de trede en snikte op, wringende de armen, witter nog in luchterschijn.
- .... Bereid mij dàn.... grijnsstamelde Alexandros, bijna ironiesch; feesten van rouw.... in nooit geziene grootschheid....
Was het de laatste opflakkering van al zijne meêstervende hoogmoed?
- Heer! riep naderend Krateros plots, in een opkomend bijgeloof. In naam der grootste goden, zeg mij, zèg mij nog: wannèer.... wilt ge, dat wij u de goddelijke eer zullen bewijzen....??
- Wàt?? vroeg Alexandros, zich stervend richtende: er scheen een vreemde lach in zijn stem te trillen.
| |
| |
- Wanneer, o Heer,.... ik sméek het u!.... zeg het mij.... wilt ge, dat wij u, o Zoon van Zeus, de goddelijke eere bewijzen in hoogste wijding, in hoógste wijding! Want heiligschennis, zoo wij dit niet weten, kunnen, wij rampzaligen, bedrijven, onbewust!!!
De Vrienden luisterden angstig uit naar 's Konings antwoord, dat zoû zijn van groot godsdienstig gewicht. Hij was neêr gezonken; uit de diepere schaduw der zuilzwaar plooiende gordijnen klonk, om nu reeds wetenden weemoed, zacht ironiesch, nauw bitter, en of hij met zich en heel de menschheid meêlijdend spotte, dit raadselvolle woord:
- Wanneer gij allen.... gelukkig.... zult zijn....!
Over de trede stortte Ròxane neêr, in wanhoop om haar wellicht nutteloos zwangeren schoot.
Toen was het héel vreemd. De zware, stoomende mist der avondlijke nazwoelte was buiten, over de vlakte, opgeklaard. De diepe blauwte der wijde hemelen straalde van starren.... de palmen lijnden zich uit in duidelijkheid; de kanalestreepen zilverden op: er breidde zich de wijde wijdte.... in wijd verklarend verschiet....
| |
XXXVIII
In het vrouwenvertrek stond Sisygambis. Bagoas had haar juist den dood van Alexandros gemeld.
- Heeft de Koning nooit naar mij gevraagd? riep zij smartelijk. Naar mij, die hij noemde Moeder en Koningin, van het eerste oogenblik, dat hij mij zag?
- Moeder onzer Vorsten, zeide Bagoas. De Koning vroèg naar u.
- Helaas, gij verwittigdet mij te laat?!
Bagoas had een gebaar van wanhoop: de Vrienden hadden hem weêrhouden; de Macedonische wacht, op bevel van Perdikkas, hem niet door gelaten.
In smart en radeloosheid hief zij de armen.
- Wat is er gebeurd?! riep zij met puilende oogen. Ik ben verlaten van iedereen!! Was de Koningin Stateira bij den Koning?
Bagoas wierp zich over den grond aan Sisygambis' voeten; hij kreunde.
- Waar zijn zij!? riep Sisygambis. Zijn mijn kleindochteren nog steeds in het zomerpaleis!? Waar de Koning de Koningin ontbood? Waar is mijn zoon Oxathres, met mijn neven? Waar is Ochos, mijn kleinzoon? Spreek!
| |
| |
De eunuch kromp van smart aan Sisygambis' voeten.
- Moeder onzer Vorsten, zóo groote verwarring heerscht, dat ik niet weet, wat u te zeggen!
Zij schreeuwde nu hare smarten uit in lange schreeuwen; zij snikte hoog op. Zij wrong hare armen in een bijna vreemde rythmiek. Hare oogen puilden. Toen begon zij, schreeuwende, hare sluiers te scheuren. Zij trok zich de pinnen uit de nog zwarte haren en verwarde snikkende de kronkellokken rondom zich. Toen scheurde zij hare kleederen in lange reten. De, om haar aankruipende, slavinnen verzamelden hare juweelen, die zij zich af deed: ketenen en armbanden; hare vele ringen schoof zij af in der vrouwen reikende palmen; zij ontschoeiden haar, dat zij blootsvoets was, drukten los hare enkelringen. In een barbaarsche schoonheid van smartelijk rouwbedrijf stond zij wringende, schreeuwende, snikkende.
- Alexandros! riep zij. O mijn zoon!!
Rondom snikten en schreeuwden hare vrouwen en scheurden de kleederen en ontspangden de haren.
- Leid mij tot hem! smeekte Sisygambis Bagoas.
Hij richtte zich; hij snikte, wrong zich nu als de vrouwen, scheurde zijn kleed. Hunne kreten vervulden het geheele paleis. Nu liepen alle hofbeamten aan, allen Perzen; blijde zich in deze smart te verzamelen om de oude vorstin, verdrongen zij zich een duizendtal rondom haar heen, liepen dan weêr terug door zalen en galerijen en over terrassen: hun rouwkreten klonken tot in de Tuinen, tot over den Eufrates, tot in de stad....
Onzegbare verwarring woelde overal. De zorgelooze gelijkmoedigheid der Babyloniërs vertroebelde in duizend nog onduidelijke angsten, nu bekend werd de mare van Alexandros' dood. Wie van hem de wereldheerschappij erven zoû, was de verwarrende vraag der onzekerheid. Er was sprake van Barsina's zoon, er was sprake van Ròxane's nog niet geboren kind, en, naast Perdikkas, dook steeds op die uit Macedonië overgekomene, onnoozele halfbroeder des gestorvenen Konings, Arrhidaios, een reus, schoon en forsch als een Ares, maar met idioten lach.
Een plotse chaos van menschen, dingen, meeningen, verwarringen, misverstanden, vreezingen doorwoelde het paleis. De Vrienden, nu Alexandros hen niet meer in liefde en macht overheerschte, stonden plots in haat tegenover elkander, of zij nimmer vrienden waren geweest: sluimerende eerzuchten waren als met een ruk in hen wakker
| |
| |
geworden: een verdwazende, dolle roes joeg voort, of zij de donkere wijnen hadden gedronken, Perdikkas, Krateros, Ptolomaïos, Meleagros vooral, Leonnatos en Antipatros' zonen. De voorname Perzen, door Alexandros steeds in eere rondom hem gehouden, hadden zich reeds bij zijn sterven voelen weg duwen naar onzekeren achtergrond. Het leger, oproerig, tuchteloos plotseling, doorliep nu joelende van vreemd vermengde aandoeningen - smart om des Konings dood, woede op de oneens blijkende Vrienden, blijdschap omdat zij nu meenden zékerlijk naar Macedonië terug te gaan - de stad, zoodat de Babyloniërs hunne huizen sloten. Die nacht brandden geene lichten: der soldaten brutale fakkels doorslierden straten en sloppen en bonsden in spatterende gensters van brand tegen de geslotene deuren der bordeelen.
Daar de Perzische eunuchen, die, in deze regeeringloosheid niet wisten wie te gehoorzamen, de paleisdingen niet meer regelden, raakte alles dadelijk verward. Zoo alleromslachtigste hofstoet, zoo alleringewikkeldst koningsbestaan was alleen van dag op dag, van uur tot uur te regelen geweest door den nauwgezetten drom van welwetende hovelingen, van wie ieder wist wat zijn taak en plicht was van minuut op minuut. Dit jarenlang foutloos wentelend raderwerk was plotseling een onherstelbare verwarring....
| |
XXXIX
Sysigambis, met wie haar omringden, was op de terrassen getreden en daalde, omringd door een menigte eunuchen, vrouwen, hoftrawanten, slaven, door allen, die in haar hun eenige troost en toeverlaat vonden, in de Tuinen, blakende in het onverbiddelijke gloeien des zomers. Maar voor zij in haar hevige rouwbedrijf, snikkende de vijvers bereikt had en het granaatboomenbosch, waarachter zich verborg het kleine zomerpaleis, zag zij van achter de stammen een stoet te voorschijn komen. Het was het lijk des Konings, dat op een baar naar het groote paleis werd gedragen om gebalsemd te worden. Perdikkas en de Vrienden liepen ter zijde; Ròxane, gesluierd, volgde. Door zóo hevige smart was Sysigambis getroffen, dat zij niet speurde hoe haar kleindochteren daar niet waren.
Het lijk was bedekt met een purperen kleed. Omdat zij Alexandros nòg niet zag, bedreef zij haar uiterste rouw en volgde, keerende met den stoet mede, terug in het paleis, de trappen der terrassen op, de
| |
| |
galerijen door, de zalen in, tot het lijk, van de baar genomen, gelegd werd op het bedde in Dareios' vroeger slaapvertrek.
Waar Dareios zich slaaploos gewenteld had, lag nu het lijk van zijn Overwinnnaar.
Toen duldden Perdikkas en de Vrienden, dat het purperen kleed gelicht werd.
En zag Sysigambis, dood, wien zij meer dan haar eigen zonen bemind had.
Zij zag hem in den zilveren schemer der gordijnen en manshooge franje liggen op het lage bed en het was of hij sluimerde. Overwonnen door het overweldigde land, overweldigd door Azië, zag Sisygambis Alexandros niet. De trede opgeklommen, kreunende zij, en kermende en wringende eindeloos de armen, zag zij hem in dien door hooge steenen ramen weêrkaatsenden, hier gedempten zomerlichtsval, blakend uit turkooizen lucht, liggen als een jonge knaap, als een jonge held. Geknipt zijn kort bruin, lokkig haar, geschoren zijn blank gelaat, waar het incarnaat bloosde als leefde hij, open de mond, of hij ademde en de oogen, helaas gesloten in den eeuwigen slaap. Toch, te slapen, meer scheen hij niet. Zoo zag zij hem als zij hem nu negen lange jaren geleden had zien binnen treden met snel jonge pas, de aanbiddelijke Overwinnaar, de Overweldiger met het teedere hart! in hare eigene tent, in het overweldigde kamp bij Issos. Sedert had zij hem met hartstocht als haar zoon aanbeden, hij haar lief gehad en vereerd als zijn eenige moeder. Om die gedachte lachte zij, snikkende zacht, in hare waanzinnige smart, neêr ziende op wie haar knakkende ouderdom nu was ontnomen.
Sedert was hij veranderd - wat wist zij van verwording! - een Pers geworden, een prachtiglijk, Perziesch Despoot gegroeid! Zij had er om gejuicht; zij was er om gelukkig geweest maar nu zij hem door den zaligenden dood als door een wonder herschapen zag in zijne vroegere, Macedonische knapejeugd, nu strijd was uitgestreden, dit leven was uitgeleefd, lachte zij tóch zacht, van liefde, door hare kermende snikken heen, gingen hare wringende armen, hare krimpende vingers uit naar hem, naar zijn beminde, stille, aanbiddelijke hoofd, zonder het meer dan in gedachte aan te roeren en te omhelzen en zag zij, duidelijk in vizioen, dat zich weefde als in het neêr weêrkaatsende, verre, hooge zomerlicht, een glorie van witten glans, een halo van wit, heilig licht lichten om het liggende lichaam.
Zij staakte haar snikken en wringen in een heilige ontsteltenis.
| |
| |
- Zoon van Zeus!! riep zij en zonk in aanbidding neêr op de trede.
Zij was de eenige, die twijfeloos had geloofd!
Toen, omdat kwamen de Egyptische balsemers, hieven zij haar op en voerden zij haar terug naar het vrouwenvertrek. En zeide zij, dat zij sterven wilde want dat hare smart te groot was.
Nu kwam haar zoon Oxathres, nu kwam Ochos, haar kleinzoon en zij poogden haar te weêrhouden, haar bezwerende. Maar zij zeide, dat zij sterven wilde omdat hare smart te groot was. En zij trad binnen in het rouwvertrek, waar Drypetis gerouwd had om Hefaistion. En Sisygambis legde zich over den steenen vloer in de gedonkerde kamer. En weerde allen af. En weigerde alle voedsel.
Nu wilde zij zoo liggen, in uiterste rouw, en sterven als de Perzen soms sterven in uiterste rouw, meer om stervenswil dan om honger. Zoo had Drypetis niet sterven gekùnd, te jeugdig. Anders was haar de dood gekomen, dien haar een oude Magiër voorspeld had. Maar wie ouder is, heeft krachtiger wil en blijft roerloos liggen over den kouden, kouden, steenen vloer en weigerend àlle voedel. Het oudere bloed werkt meê, geeft toe aan de sterkere wil. Dagen en nachten lag Sisygambis roerloos. Zij ademde nog slechts die dagen en nachten maar verroeren deed zij zich niet. Voor hare dichte oogen wemelden in gouden glanzen de vizioenen en zag zij de Fravashi's, de bewaarengelen, de goud gewiekte geleid-engelen tot haar komen, tot haar komen, zag zij de eindeloos gouden treden, die geleiden van paradijs naar paradijs, zag zij op de azuren drempels van het allerhoogste Alexandros haar te gemoet treden en haar de stralende handen reiken, zag zij hem in hemelsche praal en glanzen omkleed, zag zij hèm: Iskànder!
Rondom haar dagenlange stervenswil was in stad, Tuinen, paleis de onzegbare verwarring, de chaos. In haár alleen was de harmonie, de heilig geregelde wil te sterven en Iskander te bereiken, die daar ginds, handen reikende en haar tredend te moet, haar wachtte....
En terwijl in de galerijen rondom de, door Perdikkas geslotene, kamer, waar Alexandros' gebalsemde lijk te wachten lag, den fel hevigen strijd gestreden werd tusschen Perdikkas' en Meleagros' aanhangeren, zoodat het Macedonische bloed spatte op tegen de manhoofdige, gemijterde, Assyrische steenkolossen, stierf ten leste, roerloos, willende en in vervoering van liefde en smart, Sisygambis, zij, die, een gevangene, Alexandros, binnen tredend hare tent voor de eerste maal, dadelijk in eerbiedige liefde gegroet had:
- Moeder en Koningin....
Louis Couperus.
|
|