| |
| |
| |
Literatuur.
Carry van Bruggen, Prometheus. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het individualisme in de literatuur. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar. 1919.
Men kan in het algemeen zeggen, dat de letterkundige en wijsgeerige kritiek van dezen tijd te fragmentarisch en daarom ontoereikend is. Weliswaar bezitten wij tallooze monographieën over denkers en schrijvers, studies over cultuurproblemen van allerlei aard, essays over de meest uiteenloopende levensvragen, maar al deze onderzoekingen en verhandelingen zijn te gedetailleerd en te gespecialiseerd. Zij geven tallooze belangwekkende bijzonderheden, maar openen slechts zelden vergezichten en peilen meestal geen groote diepten; zij beperken zich tot het beschouwen van enkele geisoleerde persoonlijkheden, stroomingen en verschijnselen. Op deze wijze scheen het langzamerhand, zoowel voor den geleerde als voor den belangstellenden leek, onmogelijk in de overstelpende massa van speciale onderzoekingen de waarlijk essentieële problemen en de groote lijnen in de geschiedenis des geestes te onderkennen; alle synthese scheen te falen en bijna niemand waagde het nog naar de eenheid in alle verscheidenheid te zoeken. Zoo is het te verklaren, dat wij heden ten dage bijna geen samenvattende, monumentale werken op het gebied der letterkunde of wijsbegeerte bezitten en het is ongetwijfeld niet de geringste verdienste van het bovengenoemde werk van Carry van Bruggen, dat zij weer heeft getracht, vóór alles de groote lijnen te zien en naar de synthese te zoeken, zonder zich door het verwijt te laten weerhouden, ‘oppervlakkig,’ ‘onvolledig,’ dus ‘onwetenschappelijk’ te zijn. Al moge het werk van Carry van Bruggen volstrekt niet aan de eischen der exacte wetenschappelijkheid voldoen, wijl het noch ‘volledig,’ noch ‘gedocumenteerd’ is, het is er niet minder om. De schrijfster heeft in haar boek een der meest essentieële levensproblemen tot veld van onderzoek gekozen: n.l. het probleem van de beteekenis der persoonlijkheid in het proces der zelfontplooiing en -verwezenlijking van het
Absolute, dat zich uit in het conflict tusschen Collectiviteit en Individu, tusschen Macht en Recht; een conflict dat gesymboliseerd wordt in den eeuwigen strijd tusschen Prometheus en Jupiter. De schrijfster heeft nagegaan, hoe de Eenheid, zichzelf verliezend, en verstarrend in het conservatisme, dat zich in velerlei instincten als dogmatisme, uniformiteitsgevoel, autoriteitsaanbidding doet kennen, die verloren Eenheid weer wil terugvinden in de Persoonlijlheid als twijfel, negatie, opstandigheid, kortom in het revolutionaire sentiment. De zelfontvlieding van het Absolute in de collectiviteit vindt zijn projectie in de Jupiteraanbidding en verheerlijking. Het conflict tusschen autoriteit en kritiek tusschen de aanvaarding der onomstootelijke waarheid en de twijfel aan deze waarheid vindt zijn projectie in het Prometheussymbool. De schrijfster heeft nu nagegaan, hoe dit
| |
| |
eeuwige conflict tusschen Jupiter en Prometheus zich openbaart in de geestelijke geschiedenis van Europa vanaf de Middeleeuwen tot dezen tijd. Met haar scherp, kritisch-ontledend vernuft, met haar synthetisch-opbouwenden geest en schier verbijsterende kennis, die zich haast nimmer tevreden stelt met surrogaten, maar bijna steeds tot de oorspronkelijke bronnen doordringt, heeft Carry van Bruggen een in alle opzichten bewonderenswaardig, ja grootsch werk geschreven, dat naar ik meen in de geschiedenis der letterkunde zijn gelijke niet heeft. Nimmer is er tot nog toe een soortgelijk onderzoek op zulk een breede basis opgezet en op zulke oorspronkelijke wijze uitgevoerd. Het is hier natuurlijk ondoenlijk een overzicht van den overweldigenden rijkdom van dit boek te geven. Populair in den goeden zin van het woord, heeft de schrijfster getracht zich te onthouden van alle overtollige geleerdheidsvertoon. Haar betoogtrant is helder, haar schrijfwijze boeiend, ja soms meesleepend, hoewel de schrijfster vaak te veel uitwijdt en in herhalingen vervalt. Zij staat met haar soepelen geest en haar scherp onderscheidingsvermogen schijnbaar nuchter en onbewogen tegenover haar onderwerp; het lijkt, of zij een pleidooi voor Prometheus zonder hartstochtelijke overtuiging en met weifelende terughouding geeft, of zij, alle ficties en dogma's doorschouwend, alle dwalingen der menschheid beseffend, met suprême gelatenheid de tragicomedie van het menschelijk denken en streven ontleedt en beschrijft. Maar wie dieper schouwt bemerkt allengs, dat deze sceptische terughouding en deze hooghartige koelheid slechts schijn zijn en dat deze vrouw slechts het masker van een wijsgeer draagt, die alles in zuiverheid der rede als betrekkelijk begrijpt en in gelatenheid aanvaardt. Het blijkt dat C.v.B. een hartstochtelijk mensch met een brandend hart is. Een mensch, die ten slotte geen baat heeft kunnen vinden in de passielooze bespiegelingen van het zuivere denken, die de
betrekkelijke waarheid aller stelsels en theorieën beseffend, toch elders rust en vrede zoekt:
‘Daarin ligt de wijsheid en daaruit komt de rust - uit het overwinnen van elken waan, het prijsgeven van alle Geloof en Hoop het afzien van eenig resultaat dan de eeuwige verwezenlijking van het Eeuwige Woord, de eeuwige Daad der zelfbestendiging in zelfontplooiing van het Absolute.’
Wij moeten de schrijfster dankbaar zijn voor den ontzaglijken arbeid, dien zij heeft verricht en voor de schatten aan wijsheid die zij ons heeft geopenbaard. Het verschijnen van dit boek is een gebeurtenis in de Nederlandsche literatuur. Het is het onverschrokken werk van een socratischen geest en grooter lofspraak is ondenkbaar.
Herman Wolf.
| |
Willem de Merode, De Overgave, Uitgeversmaatschappij E.J. Bosch Jbzn. te Baarn, 1919.
Behalve het ethische element, dat een vers kán bevatten, moet het voldoen aan de eischen van plastiek en muzikaliteit.
Ethische verzen, ik bedoel waarachtige gedichten, zijn in dit bundeltje niet te vinden.
Rest ons een lyrische, individueele uiting, die, wil ze ons ontroeren, oorspronkelijk en zuiver van beeld en klank zij.
Reeds bij de bespreking van ‘Gestalten en stemmingen’ des Heeren de Mérode (Groot Nederland 1916), wees ik op de z.g. voorbeelden van de Mérode:
| |
| |
Gossaert, Boutens. Oorspronkelijk is hij dus allerminst begonnen. Evenmin verraadt deze tweede bundel originaliteit.
Met P.N. van Eyck en P. Otten, vroeger heeft Willem de Mérode de kenmerkende fout der epigonen: van goed in overdrijving te vallen. Zelfs uit het geheele vers genomen, zal een goed beeld voldoen. Volledigheidshalve citeer ik hier een geheel begin:
De oude naaister.
Zij, die de nauwe kronkelstraat bewonen,
Zien dag aan dag haar oud gezicht voor 't raam.
Een lachje komt haar grauw gelaat verschoonen,
Roept men een hartelijken groet, haar naam.
Haar naam! o hoeveel oude en jonge monden
Hebben hem lief of achteloos gezegd,
Aan hem gedacht, of, heugenis van zonden,
Ter vliering des vergetens weggelegd.’
Over den bouw van de eerste strophe met dien verrukkelijken stoplap ‘een hartelijken groet’ behoeven wij niet teschrijven, knarsend gaat woord naast woord aan ons voorbij. Maar ‘verschoonen’ is van schoon goed voorzien of verontschuldigen. Gebruikt men dit woord voor verfraaien, dan wekt het echter bij den Hollandschen lezer toch eerst, de sensatie van de gewone beteekenis. Het is daarom dichterlijk onjuist dit woord ‘verschoonen’ ook als synoniem van ‘verfraaien’ in te voeren.
Willen we de geheele tweede strophe niet als uitgewerkte stoplap verwerpen (lief of achteloos.... is toch stellig zoo iets!) dan blijft ze toch lichtelijk ridicuul door dat scherp-gedachte, werkelijkheidsbeeld: ‘Ter vliering des vergetens weggelegd.’ Vergeten is nu eenmaal niet te vergelijken met een huis, zolder of vliering. Dit is een kwestie van zuiver gevoel bij een dichter: de werkelijke dichter zoekt zulke verre beelden niet, de zwakke epigoon beschouwt als gelukkige fonds, wat dichter, criticus en lezer niet aanvaarden kunnen.
De Mérode heeft er meer last van op onze lachspieren te werken. Hij knipte eens het grandiooze gedicht ‘De verloren zoon’ van Geerten Gossaert geestelijk in tweeën en schreef twee bij elkaar behoorende verzen: ‘Devader,’ ‘Dezoon.’ Hoewel het niet in de bedoeling lag de vader als kindsch voor te stellen, wekt de Mérode toch dien indruk.
Men luistere naar de waarachtige, diepgaande uiting van dien vader:
‘Wij bleven toch niet bij elkander.
Dat hij gegaan is, smart mij niet.
De tijd komt toch, dat de een den ander
Verlaat, en niet meer ziet.’
Als iemand dit als aanhef van een gedicht aanvaardt (P. Keuning stelt deze ‘Verloren Zoon’ hoog boven het individueele gedicht van Geerten Gossaert!), dan kan ik mij begrijpen, dat het lezende publiek niets meer van verzen wil weten.
| |
| |
De klankwaarde van deze gekunstelde verzen behoef ik wel niet nader te beschouwen, de hier aangehaalde strophen zullen den lezer wel terughouden van verder-nutteloos-onderzoek.
Sinds Geerten Gossaert kunst en christendom onvereenigbaar acht (na de uitgave der ‘Experimenten’ en de beruchte verklaring), tracht men van christelijke zijde te redden wat te redden is.
‘In 't land der blinden is éénoog koning,’ maar koning de Mérode moet het ons niet kwalijk nemen wanneer wij hem niet erkennen, noch als dichter, noch als christelijk dichter! Alle reclame ten spijt.
Wat ik nog wil zeggen: iemand die handelt in tabak onderzoekt geen vijgebladen, waarom wordt ten onzent alles wat zoo iets als rijm en maat bezit als serieuze verzenbundel besproken? Wanneer iemand ons een Kamerverslag geeft en vraagt hoe vindt gij dezen roman, dan schrijven we toch geenuitvoerig artikel om aan te toonen, dat het verslag geen roman-verdiensten bezit!
Waarmede ik maar zeggen wil, dat enkel de goede bundels besproken moeten worden (zij zijn zoo talrijk niet!) en dat al wat verder verschijnt beter ter zijde gelegd kan worden. Wat èn het publiek èn de critici ten goede komt.
Jan J. Zeldenthuis
| |
Litteratuur en Leven door P. Keuning; Uitgeversmaatschappij E.J, Bosch Jbzn. te Baarn, 1919.
‘Moge nu maar mee door onzen arbeid de christelijke kunst, die we zóó liefhebben, het eigendom worden van ons christelijk volksdeel.’
P. Keuning beklaagt zich, dat het christelijk volksdeel geen ‘christelijk’ geestelijk voedsel krijgt: zij lezen Querido, Couperus en God weet welk profaan ‘onchristelijk’ schrijver nog meer, omdat de boeken, welke door hun partijpers ‘warm aanbevolen’ worden prullen zijn.
Helaas, de christelijke auteurs, die wel wat beteekenen, kent het christelijke publiek niet. Wij Hollandsche critici zijn altijd zoo eerlijk geweest om dichters als Geerten Gossaert, J. Jac. Thomson, Jacqueline E. van der Waals en Laurens van der Waals en proza-schrijvers als G.F. Haspels welkom te heeten. Waar een menschelijke stem iets menschelijks tot ons brengt, dat ons ontroert, daar wijzen wij met vreugde op den maker.
P. Keuning ontneemt ons de illuzie, dat menschelijkheid boven partijgeest gaat. Hij tracht ‘christelijke kunst’ tot het ‘christelijke volksdeel’ te brengen: als eigendom! Zoo zou Vondel eerst voor de Calvinisten zijn, later voor de Roomsch-Katholieken! Gelukkig zijn wij wijzer!
Wel wonderlijk beperkt klinkt in dit boek van een beperkt deel, dit: (Over de kwestie of een ‘onzedelijk’ geval uitgewerkt mag worden) ‘Een christenkunstenaar kan zulk een boek niet schrijven. Als kunstenaar zou hij moeten indringen, diep in een leven van onreinheid, als christen kan hij dit niet en wil hij dit niet.
Ziet Karel Wasch, Ina Boudier Bakker, Carry van Bruggen e.a. naar den Heer P. Keuning, herinnert u, dat wij in een godvruchtig, min of meer calvinistisch land wonen en denkt aan het christendeel, dat u niet meer leest, u verafschuwen moet en betert u!
| |
| |
Geen ontleding meer dan van zeer zoete, binnenkamersche gebeurtelijkheidjes. En wacht u voor een vriend, een minnaar of wereldsche vermaken.
Onze tijd staat niet in het teeken van veilig getrokken grensjes. Wij gaan op dit geestelijk beperkte boek voor beperkte geesten niet verder in.
P. Keuning schrijve verder voor zijn Revolutievreezende vaderlanders!
Jan J. Zeldenthuis
| |
Aart van der Leeuw. Sint-Veit en andere vertellingen. Wereldbibliotheek Amsterdam 1919.
Te zamen tien grootere en kleinere vertellingen in een zeer verzorgd, zeer zuiver, zangerig gerythmeerd proza, dat wel eens was te opzettelijk en te eentonig rythmisch aandoet. Veel natuurgevoel, eenigszins naar Duitschen trant vaak verbonden aan bekende verschijningen van het romantische landschap: een woud, een bergvliet, een kloof, een slot, een oud stadje. Er is over 't geheel soms iets Duitsch ook in het gevoel dezer verhalen, welker diepe zin ideaal tegenover werkelijkheid, idealisme tegenover practische nuchterheid, aardsche tegenover hemelsche liefde stelt. Ook wel een enkelen keer het dichterlijk droombestaan tegen het gezonde dadenleven. En telkens blijkt dan des schrijvers voorliefde voor het meer vergeestelijkte, het ietwat mystisch geloovige, het zelf opofferend christelijke, al meent hij het heidensch verfijnd zinneleven, het volle aardemooi en aardegeluk ook naar waarde te kunnen schatten. Het is echter de vraag of hij den Dionysischen hartstocht, waarvan hij schrijft, wel ganschelijk omvatten kan met zijn gevoel en over 't geheel maakt het den indruk of zijn vele tochten door dat land der zinnen hem wel ooit verder dan de grens hebben gebracht, daar juist waar de ‘Begleiterscheinungen’ huizen: de schaamte, de verzadiging, de afkeer, de wrok, de eentonigheid. Het classiek heidensch zingenot zal in hem niet enkel geen voorstander, maar ook geen navoeler en begrijper vinden. Daarvoor is ten slotte zijn vroomheid te diep, zijn godsverlangen te sterk. Zelfs zijn weelderige natuurbeschrijvingen geven in hun wezen toch niet enkel zinsbekoring weer, als in Gorters Mei, doch hebben meest betrekking op iets geestelijks, als symbolen, en zijn niet om hun zelfswil neergeschreven, gelijk de natuurdichters (immers ook realisten) doen. Verklaart dit niet de zwoelte, de atmosfeer van broeiïng en drang in deze verhalen, die als gezwollen schijnen van heimwee naar een andere betere wereld, waarvan de onze enkel den zwakken
afglans toont? Een dwepend romantische geest lijkt hier zich te uiten, die aan het modernisme in zijn denken en aan het realisme in zijn beeldend scheppen niet ontkomen is en nu dit eenigszins verwarrend gevoel wekt van oud en nieuw in eenen, een nieuweren romanticus, een romantische werkelijkheidsziener. Maar alles te zamen een zeer belangrijke verschijning.
F.C.
| |
| |
| |
Georges Eekhoud, Kees Doorik of Een Bloedige Halfvasten, omgewerkt uit het Fransch door Aug. Peeters, Wereldbibliotheek, A'dam. 1919.
Zola en De Maupassant hebben aldus den Franschen boer gezien en beschreven, Camille Lemonnier deed het den Fransch-Belgischen, Streuvels den West-Vlaamschen.... En Eekhoud geeft nog eens den Vlaamschen, doch meer naar Brabant toe, waarop August Peeters, van oordeel dat deze Vlaamsche inboorling meer recht heeft op een Vlaamsch kleed dan op een Fransch, de zaak opnieuw ter hand neemt en een Vlaamsch realistische boerenstudie voor den dag brengt. Zoo tenminste heb ik den gang van zaken begrepen, en met het bovenstaande is het geval ook ongeveer gekarakteriseerd. Het is het bloot of direkt realistische boerenverhaal, als reeds zoovele auteurs (Buysse o.a.) het leverden. Het is het verhaal van sterk zinneleven, haast enkel dierlijk leven op impulsen en instinkten, gelijk het indertijd vierkant tegenover de nog achttiende-eeuwsche landelijke idylle kwam te staan. Iets nieuws geeft deze methode thans niet meer. Een verliefd zich invoelen in het zware, vette boerenleven dier Vlaamschen gouwen, een verlekkerd zich uitstrekken, zich omwoelen in de bijzonderheden van dat zinne - en ook wel zinnelijk - schoon, in een uiterst zorgvuldige verwoording... dat zijn de elementen dezer beschouwingswijze, waarbij onvermijdelijk op den achtergrond zeker droefgeestig pessimisme zich vertoont, ten bewijze dat hier vooral het analytisch wereldzien aan het werk is, in een echten Vlaamschen geest.
F.C.
|
|