Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Een pionier van den nieuwen tijd.Inleiding.‘Keir Hardie is dood. Het is letterlijk waar dat de oorlog hem gedood heeft. De laatste maal dat ik hem zag was op de Londensche Conferentie. Hij was veel veranderd sedert die historische zitting van het Internationaal Socialistisch Bureau toen wij met Jaurès, met Haase, met Adler en vele anderen vereenigd waren in een laatste poging om den oorlog te voorkomen. Zes maanden waren voorbijgegaan - zes verschrikkelijke maanden, die de verwelking aanschouwd hadden van onze dierbaarste verwachtingen en hoop, en waarin wij met smart het Internationale Socialisme zich hadden zien splitsen om te strijden in twee vijandelijke legers. De schaduw van den dood hing toen reeds over hem.’ Zoo schreef Emile van der Velde in eenige woorden gewijd aan de nagedachtenis van den grooten Engelschen voorganger, Keir Hardie. ‘De oorlog heeft hem gedood’ - de uitdrukking is misschien wat sterk, want Keir Hardie's gezondheid was reeds ernstig geschokt vóór het uitbreken van den oorlog. Maar toch, er bleef hoop op herstel, op een terugkeer van de oude levenskracht en zeker is dat hij na die onheilvolle eerste Augustusdagen van 1914 gebukt ging onder een last, dat hij zijn geest genepen voelde door een macht, die hem ten slotte vernietigde. Dus mogen wij ook hem, evenals Jaurès en de millioenen, die op het slagveld vielen, onder de slachtoffers rekenen van die krachten, waarvan zijn geheele leven de bestrijding was.
In zijn dood vind ik de aanleiding, maar toch ook niet meer dan de aanleiding voor dit opstel. Want, in aansluiting bij vorige studies, zoekend naar wat mijn grootste genegenheid wekt in den mensch van aktie en welke kwaliteiten ik daarin het meest waardeer, richt zich mijn gedachte in de eerste plaats op hen, die met hun leven dienden: de publieke zaak. Er is daarin het Behoud en de Vooruitgang, de Traditie en de Vernieuwing, beide tot op zekere hoogte noodzakelijk, de groote mach- | |
[pagina 91]
| |
ten die de maatschappij in evenwicht houden, in welker wisselwerking zij van moment tot moment haar nieuwe vormen zoekt. Er zijn de verdedigers van het Oude, er zijn de strijders voor het Nieuwe; er is de verzadigde en de verlangende, de vasthoudende en de rebel, de realist en de idealist. Dit zijn de groote tegenstellingen, die in hun uiterste polen en vertegenwoordigers tal van andere omvatten en bij de beschouwing van het politiek en geestelijk leven zich in een oneindig aantal schakeeringen aan ons voordoen, ook in den afzonderlijken mensch als tendenzen elkander bestrijdend. De koeponknippende rentetrekker, die, uitgaand van het standpunt dat het leven van andere menschen hem niet aangaat, een waardeloos leven van leegheid en luiheid leidt, en de anarchist van de daad, die met dynamiet en sluipmoord zijn woede aan de maatschappij van heden koelt, zij staan in zeker opzicht aan de uiterste grenzen van ons in gisting verkeerend maatschappelijk leven. Maar met deze uitersten - de karikatuur van wat ik onder behoud en vooruitgang versta - zal ik mij niet bezighouden; ik zoek in deze bladzijden meer naar de edeler variëteiten, waarin wij die motieven van menschelijk handelen belichaamd vinden en van wat in het samenstel hunner vermogens en eigenschappen mijn bewondering of genegenheid wekt. Den kring daarom nauwer trekkend ontdek ik aan de eene zijde den konservatieven staatsman en wetgever en aan de andere den socialistischen organisator en propagandist. En onder beide dezer, zoo ver van elkaar staande, kategorieën, treffen wij mannen aan met buitengewone, met voortreffelijke eigenschappen, mannen, die het waard zijn niet uitsluitend als maatschappelijk verschijnsel of uit historisch opzicht, maar als groote persoonlijkheden nader te beschouwen. Wat ons dan, wat dieper ingaand op hun levens en handelingen, al dadelijk treft, is dat - meestal en misschien altijd - ook de konservatieve staatsman zekere elementen van vooruitgang en de socialistische agitator zekere elementen van behoud in zijn geestelijk wezen opgenomen heeft. Waarom nu Keir Hardie als mensch een sterker indruk van ethische schoonheid op mij maakt dan b.v. Bismarck of Disraeli zal uit het geheel van mijn opstel blijken, maar vooraf enkele woorden over wat ik als het eigenaardige van den staatsman zie. De staatsman is de groote realist, die moet weten te geven en te nemen, de gezond-verstandige, niet te vasthoudend aan zijn beginselen en niet te verziend in zijn plannen, de man, die zijn geest weet aan te passen, altijd opnieuw, bij de zich wijzigende omstandigheden, | |
[pagina 92]
| |
menschen en dingen, koopman, in zooverre hij moet weten te berekenen, te negotieëren, aftedingen, altijd sterk het oog gericht houdend op het werkelijke en het mogelijke, mensch van een verbeeldingsleven, geheel beheerscht door zijn verstandelijk inzicht, een praktische, aktieve, een bovenal energieke, zelfbewuste geest. Een stuurman door de woelige wateren van het heden en slechts zeer ten deele een schepper van toekomstig leven. Realist moet hij zijn, het leven niet alleen zien, maar het ook nemen zooals het is; zijn idealisme, voor zoover elk man van beteekenis altijd min of meer het een en het ander is, mag zich, op straffe van ondergang, toch slechts weinig verheffen boven dat van de massa. Want voor zoover de ernstige wil in hem leeft, zijn volk, ik durf niet zeggen de menschheid, tot een hooger standpunt op te voeren, zal hij telkens in botsing komen met het beperkt en baatzuchtig streven van de gevestigde, de behoudende belangen en machten, die elke verandering schuwen. Hij zal moeten laveeren en marchandeeren en schoorvoetend voorwaarts gaan. Dergelijke verhoudingen sluiten de meer idealistisch-gezinde naturen uit en zij maken ook voor den mensch die een sterk en zuiver eigen wezen heeft, dat hij in zijn handelingen wenscht te belichamen, een verblijf in het Parlement uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk. Zoo althans was het grootendeels tot op dezen tijd. Wij weten hoe veel groote en oorspronkelijke denkers: Carlyle en Ruskin, Multatuli en Shaw over de staatslieden van hun tijd oordeelen. Maar ook een meer gematigd, zich voorzichtiger uitdrukkend man als de Engelsche geschiedschrijver Froude, heeft over het parlementair partijverband en de gevolgen daarvan voor het karakter een weinig gunstiger opinie. ‘De argumenten, meent hij, zijn onoprecht. De vervalschingen van den handel dringen door in het Parlement en worden vervalschingen van de menschelijke spraak. Het is een prijs, dien wij voor politieke vrijheid betalen, en een prijs, die jaarlijks schijnt te stijgen. Ten rechte voelt men daarom dat het niet “fair” is zich te nauwkeurig de woorden of gevoelens te herinneren, in vroeger debatten geuit. De moderne politicus heeft zich dikwijls te verzetten tegen wat hij in zijn hart nuttig gelooft te zijn, en te verdedigen wat hij niet goedkeuren kan. Hij moet een houding van wanhopigen ernst aannemen, terwijl hij praat over dingen, die geen seconde nader overweging waard zijn. | |
[pagina 93]
| |
Ieder weet dit en ieder heeft er zekere inschikkelijkheid voor. Van den meest serieuzen staatsman van de eeuw zou men kunnen bewijzen dat hij onzeker als een weerhaan, beweeglijk als katoenvlokken is, indien men elk woord in het Parlement of op de publieke meeting door hem gesproken, tegen hem in 't gelid zou willen stellen als ernstig bedoeld.’ Aan dezen invloed van de tijdelijke omstandigheden op den plooibaren aard van den staatsman of althans op zijn handelingen en woorden, aan het offer door die omstandigheden gevraagd van wat niet zelden tot het meest innerlijke en karakteristieke van zijn overtuigingen en wezen behoort, aan deze onderschikking, tot op zekere hoogte deze onderdrukking en verkrachting van zijn persoonlijkheid, ontkomt de parlementaire leider misschien slechts in die betrekkelijk kleine partijen wier streven meer op de propaganda dan op direkte resultaten gericht is. De staatsman, zooals wij hem in de geschiedenis zien, en daarop in hoofdzaak sloegen de hier gegeven opmerkingen, dient den tijd en in enger of ruimer zin, bewust of onbewust, zijn klasse. Disraeli, die met Gladstone ten rechte de eer deelt tot de grootste Engelsche staatslieden van de vorige eeuw gerekend te worden en zeker een van de meest interessante persoonlijkheden van die eeuw is, zag veel verder dan de door hem voorgestelde wetten of de quintessens van zijne in het Parlement uitgesproken redevoeringen kan doen schijnen. Hij is grooter en vooral eerlijker in zijn romans dan als leider der konservatieve partij in het Lagerhuis. Wat hij als zoodanig voorgesteld of bewerkt heeft, is al uiterst ontoereikend, als geneesmiddel of voedsel, voor de maatschappelijke kwalen, die hij in zijn Coningsby, Sibyl, Lothair met scherp waarnemingsvermogen beschreef. Wat heeft hij gedaan om de ontzaglijke kloof tusschen die ‘Two Nations,’ rijk en arm, te dempen, waarvan zijn doordringende blik de diepte had zien gapen. Hij was een buitengewoon man en in zijn enorme wilskracht en bijtend vernuft, zijn scherpzinnigheid en levensgereedheid, niet zonder grootheid, maar voor zoover zijn streven van ernstigen, onzelfzuchtigen, niet louter eerzuchtigen en het eigen machtsverlangen dienenden aard was, was er meer illusie en utopisme in dan in dat van den wildsten, meest onwetenschappelijken socialist. Want diens verwachtingen kunnen - misschien - in een verre toekomst - eens verwezenlijkt worden, maar wat Disraeli bedoelde, de regeneratie van het maatschappelijk leven door middel van een klasse, die tenzij als tegen | |
[pagina 94]
| |
houdende kracht alle beteekenis voor dat leven verloren heeft, is een comble van misverstand. En geeft hij in het in zijn ouderdom geschreven werk Lothair dit eigenlijk niet toe? Er zijn weinig zoo sterke voorbeelden in de geschiedenis van wat de kracht der persoonlijkheid vermag als dat door Benjamin Disraeli gegeven, en zijn invloed, voor een deel ook in goeden zin, is groot geweest, maar niets blijkt toch ook meer uit zijn loopbaan dan in welk een sterke, overheerschende mate zoo'n persoonlijkheid in de mogelijkheid van belichaming zijner denkbeelden gebonden blijft aan de omstandigheden. Wij mogen de buitengewone, de in menig opzicht bewonderenswaardige eigenschappen van mannen als Disraeli of Bismarck niet ontkennen, maar als wij den mensch Keir Hardie een grooter plaats in onze harten toekennen, dan hebben wij andere gronden daarvoor dan leerstellige vooringenomenheid of de banden van partijschap, dan is dat omdat wij in hem die deugden belichaamd zien, die Disraeli of Bismarck, in hun positie, als vertegenwoordigers van hun klasse en hun tijd, niet konden hebben, deugden die ten nauwste verband houden met, die voorvoelen doen en oprijzen uit: de samenleving der Toekomst. Met deze deugden, met deze menschelijk-persoonlijke eigenschappen, hangt ook zijn plaats in het Parlement en zijn beteekenis als politiek en maatschappelijk leider in deze landen ten nauwste samen. Want die beteekenis, hierop wil ik den nadruk leggen, bestaat niet in de eerste plaats in wat hij leerde, maar in wat hij was, niet in vastheid en bepaaldheid van stelsel, maar in vastheid en bepaaldheid van karakter, niet in een sterk-afgebakende doctrine, maar in een sterk-levend groot-menschelijk verlangen. | |
Jeugd.James Keir Hardie werd geboren te Legbrannock in Lanarkshire, Schotland, op den 15den Augustus 1856, als oudste van een gezin van zeven zonen en twee dochters. Zijn vader was een scheepstimmerman, wegens slapte in het bedrijf omstreeks den tijd van Keir's geboorte meermalen buiten werk, zoodat de moeder verplicht was de geringe inkomsten te versterken door werk te zoeken op de omliggende boerderijen. Om zijn later standpunt te begrijpen: de vasthoudendheid en on- | |
[pagina 95]
| |
buigzaamheid in zijn handelen, zijn trots en ongenaakbaarheid tegenover den rijke, moeten wij ons een denkbeeld trachten te maken van die eerste omgeving. Het was een éénkamerwoning: de vloer van klei, de witgekalkte muren en de balken open onder het rieten dak, de eenige deur uitkomend op den openbaren weg. De moeder was de saamhoudende kracht, het centrum van het gezinsleven, en van haar had hij zijn meest kenmerkende eigenschappen. Zij was een vrouw van een zeer geprononceerde individualiteit en kracht van karakter. Niets kon haar ontmoedigen of vrees-aanjagen; zij zou voor haar overtuiging alle machten van Tsaars en Torquemada's gebraveerd hebben. Beide ouders behoorden tot de aanhangers van Bradlaugh wat hun moeilijkheden niet geringer maakte. Niet zoozeer in hun verhouding met hun buren, de mijnwerkers, als met de ‘werkgevende’ klasse. Er zat in de familie een echt Schotsche volharding, pittigheid, koppigheid. Toen een van Keir's ooms op tienjarigen leeftijd in de mijn een ongeval was overkomen, dat de ruggegraat had aangetast en hem zonder behoorlijke behandeling waarschijnlijk levenslang tot een invalide zou maken, droeg Keir's grootmoeder den knaap gedurende verscheiden maanden tweemaal per week naar een Glasgow hospitaal over een afstand van elf mijlen heen en elf mijlen terug. In Keir's derde jaar verhuisde de familie naar Glasgow en zijn vader bleef aan land. Van nu af werd zijn moeder zijn onderwijzeres. Een school heeft hij nimmer bezocht. Zooals dat ook in zoo sterke mate ons treft in de verhouding tusschen die andere Schotsche vrouw uit de arbeidende klasse, de moeder van Carlyle en haar later zoo beroemden zoon, een verhouding zoo vast en zoo diep ondanks het verschil in geestelijke ontwikkeling, bleef ook in dit geval de verhouding, waarin moeder en zoon tot elkaar stonden steeds een zeldzaam gelukkige, eene van groote innigheid en vertrouwen. Tot zijn dood was er voor Keir Hardie één volmaakte vrouw in de wereld en dat was zijn moeder. Die eerste omgeving drukte een diepen stempel op zijn gemoed. Hoe vol warmte en liefde hij was, hoe vol hulpvaardigheid en beminnelijkheid in den omgang, hij had, zeggen enkele zijner intiemste bekenden, toch iets zeer eenzaams over zich. Geboren in smart en getogen in smart, hadden zijn kinderjaren een zwaarmoedigheid in zijn geest achtergelaten, die hem nooit lang verliet. Toen hij den vierjarigen leeftijd bereikt had werd het gezin uit zijn | |
[pagina 96]
| |
woning gezet en stond op straat. De vader had een geschil met den beheerder van de mijn gehad. Bij een samenkomst raadde deze de moeder aan dat zij er bij haar man op aan zou dringen, dat hij zijn verontschuldigingen zou maken. ‘Neen’, zei de kordate vrouw, ‘dat doe ik nooit.’ Op zevenjarigen leeftijd zien wij den knaap als boodschapjongen in een bakkerij, van den ochtend tot den avond, brood en andere produkten uit de werkplaats rondbrengend. Op een dag - zijn moeder lag ziek te bed - kwam hij een kwartier te laat en werd, zonder uitbetaling van zijn laatste loon, ontslagen. Huilend liep de jongen, zich schamend over het geval, den heelen dag over de straat, vóór hij zijn ouders wilde bedroeven met de onwelkome tijding. | |
In de mijnen.Kort daarop vestigde de familie zich in een mijnwerkersdistrikt en nu op achtjarigen leeftijd, - bedenk wat het zeggen wil, lezer, daalde het kereltje voor de eerste maal af in de donkere mijnschacht. Op achtjarigen leeftijd als het kinderhart naar vrijheid en ruimte hunkert, naar bloemen en velden en lentelucht, naar de frischheid van den ochtend en de warmte van den middag, naar beweging en ontwikkeling van alle deelen van lichaam en geest, naar de natuur en al haar wondere bekoringen en heilzame invloeden, op dien leeftijd vertoefde de knaap van vóór zessen 's morgens tot zes uur 's avonds in de met kolenstof bezwangerde en slechts door de mijnlamp schaars en onzeker verlichte atmosfeer daarbeneden. In de wintermaanden zag hij behalve op Zondagen het daglicht niet. In het werk van den liberalen geschiedschrijver Justin Mc. Carthy ‘The History of our Own Times’ treft ons o.a. de volgende opmerking over den mijnarbeid in de eerste helft der eeuw: ‘In eenige kolenmijnen werden de vrouwen in letterlijken zin gebruikt als lastbeesten. Waar de zoom te nauw was om het mogelijk te maken rechtop te staan, moesten zij op handen en voeten vóór- en achterwaarts kruipen, veertien tot zestien uren per etmaal, de met kolen geladen wagens achter zich aan sleepend. De wagens werden gewoonlijk bevestigd aan een ketting, die tusschen de beenen der ongelukkige vrouwen doorliep en gehecht was aan een gordel, om hun naakte bovenlijven geslagen. Hun eenig kleedingstuk bestond dikwijls uit een oude broek, van zakkengoed gemaakt; en zij waren onbe- | |
[pagina 97]
| |
dekt van het middel naar boven - onbedekt, dat is - behalve met het gruis en vuil, dat zich op hun lichaam verzamelde en vasthechtte. De meest afschuwelijke ziekten deden zich voor onder deze hun geslacht verloochenende wezens. Dit laatste is bijna letterlijk waar, want hun borsten waren dikwijls hard en plat als die van mannen en niet weinigen hadden alle voortbrengend vermogen verloren. En gelukkig, waar dit het geval was, voor vrouwen, die, als zij kinderen voortbrachten, voor niet meer dan één week de bovenlucht ingingen, om dan weer tot hun werk terug te keeren. Het is wel overbodig te zeggen dat de onzedelijkheid, die van dergelijke toestanden het gevolg was, in volkomen overeenstemming was met de andere kwalen, die er hun ontstaan aan dankten.’ Aan deze degradatie van de vrouw en het meisje had lord Ashley het geluk een einde te maken door de wet van 1842, maar de uitbuiting van het kind van mannelijk geslacht ging in de zestiger en zeventiger jaren, waarin Keir Hardie's bestaan als mijnwerker valt, nog onbelemmerd zijn gang. Eerst was hij wat in Schotland een ‘trapper’ genoemd wordt. Hij had den heelen dag in het donker van de mijn te zitten - een licht was te duur - om op de deuren te passen als de wagentjes er doorgingen. Oudere jongens deden hem dan wel eens verhalen van spoken in de mijn, en als ze dan heengegaan waren, gebeurde het dat hij beangst werd en huilde. Spoedig werd hij bevorderd tot staljongen en uit die dagen dateert een incident, te dikwijls voorkomend in het leven van den mijnwerker - een explosie. Tusschen de zware beweging der kool-beladen wagens drong op een dag het dof gerommel en de verstikkende atmosfeer door, die het gevaar aankondigden. Vluchtende voetstappen volgden elkander in de duisternis met kreten van ontzetting en waarschuwing. Ook het kind, verschrikt en verward, vluchtte met de ponie, die daar beneden zijn kameraad en speelgenoot was, en het instinkt van het beest leidde het naar een plaats van veiligheid, zijn stal. Het appel bij de mijnopening toonde aan dat de jongen nog beneden was. Er boden zich onmiddellijk eenige vrijwilligers aan om op zoek te gaan, en weldra vonden zij hem ongedeerd, in de stal van zijn vriend. Van staljongen zou hij later volbloed mijnwerker worden, en zoo ging tot zijn drie-en-twintigste jaar Keir Hardie's jeugd voorbij. Maar niet zonder dat de geest van den jongeling reeds gepoogd had | |
[pagina 98]
| |
zich te verheffen boven den last en de engheid der hem drukkende omstandigheden. Naar het licht verlangde die geest, naar het licht wilde hij zich opwerken - het licht van de zon en het licht, dat onstoffelijk is. In de diepte van de mijn leerde hij zich, in zijn vrije oogenblikken, stenografie, waarvoor een met zijn mijnlamp berookt stuk steen en een speld hem als schrijfmateriaal dienden. Met de eerste stuivers, die hij overleggen kon, kocht hij zich tweede-hands werken van Carlyle en John Stuart Mill. Uit Cassell's Popular Educator trachtte hij wat Fransch en Latijn op te doen. | |
Propagandist.Er is eenig verschil in de wijze, waarop zij hun jeugd doorbrachten, tusschen dezen arbeidersleider en een staatsman als Bismarck. ‘In Göttingen, waar deze laatste studeerde’, zegt een levensbeschrijver, was hij spoedig bekend als een meester in het drinken en vechten; hij wordt gezegd in twee en twintig duels opgetreden te zijn, waarin hij slechts eens gewond werd. De drank door hem klassiek gemaakt, een mengsel van bier en champagne, werd de meest gewilde drank.’ Ik haal deze dingen niet aan, omdat ik den jongen Bismarck deze jeugdzonden zoo zwaar wensch aan te rekenen - hij was hierin ongetwijfeld voor een groot deel het slachtoffer van de geestelijk-steriele opvoeding, het valsch idealisme, de verdorven opvattingen van zedelijkheid en menschenwaarde van de bourgeoisjeugd zijner dagen - maar opdat wij goed zullen inzien welk een kloof er al dadelijk lag - ik zie beiden hier als vertegenwoordigers van hun klasse - tusschen den jongen Keir Hardie en den jongen Bismarck, en hoe verklaarbaar het is, dat bij twee mannelijke karakters, twee mannen, die zichzelf durfden zijn en alleen durfden staan, hun loopbaan, uitgaande van die aandoeningen en herinneringen der jeugd, zich in twee tot op den dood elkander bestrijdende richtingen zou bewegen, hoe verklaarbaar het is, dat de een met minachting zou neerzien op de klasse waartoe de ander behoorde, dat de ander alle nauwer aanraking met de klasse van den een, allen lof daarvan als een schande zou voelen: de jonker en de mijnwerker. De tijd zou spoedig komen, dat voor Hardie de strijd, die zijn leven zou vullen, een aanvang zou nemen. De betaling van den mijnwerker in die dagen was zeer gering, zijn arbeidsuren buitensporig lang - twaalf, veertien per dag somtijds, | |
[pagina 99]
| |
ook voor de kinderen - De veiligheidsmaatregelen en andere omstandigheden, waaronder hij zijn werk verrichtte, lieten alles te wenschen. De Ayrshire-mijnwerkers eischten verbetering, en de jonge Hardie was van den beginne hun woordvoerder en leider. Maar de mijneigenaars, waren nog in bijna ongestoorde en onbeperkte macht. Al de Hardie's, dat rebelsch geslacht, de vader, Keir en zijn twee jonger broeders kwamen op ‘de zwarte lijst’, die het hun onmogelijk maakte werk te krijgen in het mijndistrikt. Een tijd van groote ontbering volgde, maar geen daad van de heerschende machten had voor den jongen voorvechter, en ook voor hen, grooter gevolgen. Want nu hij met het houweel zijn brood niet meer verdienen kon, zocht hij werk met brein en woord en pen, en behalve als secretaris van de Ayrshire Miners Association zien wij hem weldra optreden als redacteur van een plaatselijk orgaan, de Cumnock News. In het midden van een werkstaking huwde hij en den ochtend, volgende op de plechtigheid, had ik, zoo deelde hij later een interviewer mee, om vier uur op te staan (ik geloof niet dat mijn vrouw het mij ooit vergeven heeft) om de Ayrshire mannen toe te spreken. Lily Wilson had de zorgen en ongemakken, de angsten en vreezen van een agitator's leven met Hardie te deelen en zooals hij op zijn ouden dag in eenige mooie woorden van hulde bij gelegenheid van de meerderjarigheids-conferentie der Independent Labour Party verklaarde: zij deed het zonder een woord van verwijt. Eenige jaren na de laatstbedoelde Ayrshire staking zou hij met zijn vriend Robert Smillie, nu Voorzitter van den algemeenen Mijnwerkersbond ook de Lanarkshire mijnwerkers organizeeren en zoo de grondslagen helpen leggen voor die machtige vakvereeniging der mijnwerkers, die met haar ruim zes honderd duizend leden een factor van de grootste beteekenis is in het ekonomisch leven van dit land. De geest van Hardie was te open en te rijk om geheel op te gaan in den strijd om beter levensvoorwaarden voor zijn klasse. Ernstig en eenigszins zwaarmoedig van aard als hij was, waren toch ook de lichter levensvreugden hem lief. Hij bespeelde de fluit en nam deel aan muziekuitvoeringen, hij hield van den dans en menige socialistische reunie werd door Keir Hardie geopend met een polka of wals, hij kende de meeste verzen van Robert Burns van buiten en bij feestelijke gelegenheden liet hij zich dikwijls in een van zijn zeer geliefde, oude Schotsche zangen hooren. Maar ernst was toch een meer | |
[pagina 100]
| |
kenmerkende karaktertrek en reeds vroeg trachtte hij met zichzelven tot klaarheid te komen omtrent den godsdienst en de sociale kwesties, reeds vroeg ook zien wij in al zijn handelingen het verlangen tot uiting komen als een kracht ten goede invloed op zijn medemenschen uit te oefenen. Wij zeiden reeds dat zijn ouders vrijdenkers waren, maar klaarblijkelijk was dit niet een louter nuchter en ontkennend atheisme. In hun zoon Keir althans treft ons het sterk religieus sentiment. In die jonger jaren was Bunyan's Pilgrim's Progess tijdelijk zijn lievelingsboek en na zich aangesloten te hebben bij de ‘Evangelical Union’ - een geloof dat, terwijl het de harde Calvinistische dogma's der Orthodoxe kerkgenootschappen geheel verwierp, met warmte vasthield aan de hoofdstrekking en de zedelijke leerstellingen van het Nieuwe Testament - gaf hij gedurende eenige jaren zijn vrijen tijd en zijn toewijding aan de bevordering der doeleinden van dit genootschap. Tezelfder tijd was hij een ijverig werker voor matigheidsgenootschappen. Een diep-religieuze natuur was en bleef hij, maar steeds meer werd hij een hater van alle dogmatisch, vormelijk geloof. Allengs zien wij de groote sociale kwestie, het vraagstuk van de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, in een ruimer zin dan waarin het zich als vakvereenigingsleider aan hem voordeed, meer vat op hem krijgen. Er was een sterke republikeinsche gezindheid in de mijndistrikten van Schotland in die dagen en de geavanceerde radikale denkbeelden vonden een vruchtbaren grond in den voor het nieuwe leven wijd-geopenden geest van Keir Hardie. Tegen den tijd dat hij vijf en twintig jaar is, staat hij dan ook vooraan op liberale meetings, daarop resoluties bepleitend voor Zelfregeering in Ierland, de Afschaffing van het Huis der Lords en dergelijke, en als kort daarop Henry George zijn groote campagne houdt voor Landnationalisatie is hij onder de eersten die hem in zijn politieken kruitstocht volgen. | |
Socialist.‘Hij behoorde toen’, zegt een zijner oudste vrienden Bruce Glasier, ‘nog niet tot de groep van jonge mannen, die het eerst de Socialistische banier in het Noorden ontrold hadden. Levend en werkend in het eenigszins afgelegen dorp Cumnock, kwam hij eerst verscheiden jaren later in aanraking met de eigenlijke Socialistische propaganda. En | |
[pagina 101]
| |
ook zou hij zich waarschijnlijk weinig aangetrokken gevoeld hebben tot het Roode-Vlag Socialisme, zooals het in die dagen van onzen eersten revolutionairen ijver door ons gepredikt werd. Een aggressief ongeloof, opstandigheid, en wat Bernard Shaw beschreven heeft als ‘militairisme,’ was de schering van het weefsel, waarin wij onze blijde boodschap van algemeene liefde en broederschap aan onzen medemensch brachten. En ik verbeeld me dat Hardie in den beginne, en misschien terecht, ons voor een stelletje jonge dollemannen hield. Zijn eerste ervaring van ons broederlijk enthousiasme was er niet op berekend hem gerust te stellen. Hij kwam om een lezing voor ons te houden - het onderwerp is mij ontschoten, ‘armoede’ of ‘de landkwestie’ waarschijnlijk. Wij luisterden naar hem zooals een militaire krijgsraad nu zou luisteren naar een pacifist. Zoodra hij zijn rede beëindigd had sprongen een half dozijn van onze leden op om hem te bombardeeren met onze theorieën, onze formules, onze alleenzaligmakende doctrines, met onze teksten van Adam Smith, John Stuart Mill en Karl Marx, met onze ekonomische uiteenzettingen van oude en nieuwe geschiedenis. Tot onze verwondering maakte Hardie zich niet boos op ons, maar stelde zich tevreden eenige van de door ons te berde gebrachte punten te behandelen op een rustige betoogende wijze. Maar wij voelden dat wij hem in de war gebracht hadden en wenschten er ons geluk mee een goed werk verricht te hebben voor de Sociale Revolutie!’ In werkelijkheid was Hardie toen reeds socialist in alles op den naam na, maar zijn ervaring op het praktisch gebied van de Vakvereenigingen hield zijn geestdrift in toom waar het abstrakte theorieën van demokratie en revolutie gold. En ofschoon hij een paar jaren later zich bij de erkend-socialistische partijgangers aansloot, bleef zijn houding altijd eenigszins skeptisch tegenover de vast-afgebakende, logisch-omschreven leerstelling. Hij vreesde den verlammenden, het enthousiasme en vrije initiatief doodenden invloed van het dogma. ‘Hoe langer ik leef’, sprak hij zich eens in later jaren uit, ‘hoe meer ik den doctrinair wantrouw, in het socialisme zoowel als in den godsdienst.’ Hechtte Keir Hardie te weinig waarde aan de wetenschappelijke theorie, aan de ekonomische leerstellingen van het moderne socialisme? ‘Het socialisme’, heeft hij gezegd, ‘is niet een ekonomisch systeem. Het is leven voor het stervende volk en slechts als wij dit kunnen be- | |
[pagina 102]
| |
zielen met het verlangen naar dat hooger zedelijk ideaal, dat den kern van het socialisme uitmaakt, naar de mate wij voor dit ideaal zijn geestdrift en zijn moed kunnen wekken, mogen wij er een duurzamen invloed en verbetering van wachten. Met ons praten over ekonomie alleen kunnen wij de wereld niet vernieuwen.’ Dergelijke uitingen zijn natuurlijk om tot den grond van zijn opvattingen door te dringen, in verband met zijn geheele werkzaamheid te beschouwen en in de vele brochures en redevoeringen van Hardie zouden wij allicht andere kunnen vinden, die den indruk maken daar recht tegen in te gaan. Voortgekomen uit de vakvereenigingsbeweging en tot zijn dood daarmee in het nauwste verband levend, steeds er naar strevend den band tusschen de vakvereenigingen en het socialisme nauwer aan te halen, was hij reeds daardoor gedwongen aan de materiëele omstandigheden waarin het volk verkeerde een nauwgezette aandacht te geven en het ontsnapte zijn realistisch inzicht niet, dat die materieële omstandigheden een onweerstaanbaren, een overheerschenden invloed op de massa zijner medemenschen, op hun geest, hun denkbeelden, hun overtuigingen uitoefende. ‘Geen faktor is in zoo sterke mate verantwoordelijk voor die verzwakking van karakter, die aan den wortel ligt waaruit het veelzijdig sociaal probleem voortkomt als werkeloosheid.’ | |
Ekonomie en Karakter.Juist, verzwakking van karakter en werkeloosheid, in deze paar woorden geeft hij heel duidelijk de wisselwerking aan van geest en stof, van de geestelijke persoonlijkheid en zijn ekonomische omstandigheden, van den hedendaagschen maatschappij vorm en de menschelijke eenheden, welke die maatschappij saamstellen. Het inzicht in de ekonomische verhoudingen, Keir Hardie weet het, is zooal niet het bijkomstige, dan toch zeker niet het uitsluitende, het is slechts één kant van de socialistische beweging. Aan den anderen kant zien wij het probleem als een ontwikkeling van de menschelijke ziel, die zich bewust moet worden van een hoogeren levensvorm, die moet streven naar een hoogeren levensvorm, voor onze hoop zich in werkelijkheid kan omzetten dat de menschheid haar tegenwoordig ekonomisch stelsel zal vervangen door een ander. Hechtte hij niet te weinig waarde misschien aan het wetenschappelijk vorschen en denken? | |
[pagina 103]
| |
Erkende hij b.v. in voldoende mate wat de Fabian Society op haar wijze voor de versterking en verruiming van het socialistisch leven in deze landen gedaan heeft? Een kenmerkende opmerking dienaangaande vond ik in een opstel over Hardie van Katharine Bruce Glasier: ‘Niemand kon hem er toe brengen behoorlijk dankbaar te zijn voor Fabian-gunsten. Drie en twintig jaar geleden vond hij een jong recruut ijverig studeerend in de Fabian brochure ‘Feiten voor Socialisten.’ Kom eens mee met me naar een meeting van de werkeloozen in South West Ham, zeide hij, dat zal je meer leeren dan honderd brochures. En het leerde ten minste een half duizend menschen dat al wat we ooit gedroomd hadden als de Wil van God op aarde weer een stem gevonden had in een van zijn zonen, zoo zeker als het dat eens deed in Jesaja. De ellende dier droevige menigten van de negentiger jaren voor zich hebbend - in Londen of Leeds, in Middlesborough of Glasgow - werd Keir Hardie een ander mensch. Hij werd één met hun droefenissen, beladen met hun smarten. ‘Het onrecht jullie aangedaan is het onrecht van de maatschappij van dezen tijd. Geen politiek is waard door een eerlijk man aangeraakt te worden, die er niet naar streeft daarin recht te doen. Toon den wil en de weg en het land zullen vanzelf gevonden worden. Armoede voor willende werkers in het Engeland van dezen tijd met zijn geweldige hulpmiddelen, is een misdaad. Weg uit de Tory partij, weg uit de Liberale partij! Sla de handen ineen, mannen, laat ons samen onze eigen partij van den arbeid, onze eigen politiek van den Arbeid opbouwen. Wees trouw aan jezelven, wees trouw aan elkander - dan is er geen aardsche macht, die ons kan weerstaan. En God zal het niet doen, want God is met ons.’ Er was zelden meer wetenschap in zijn toespraken dan het hier vermelde. Maar luisterend in die menigte voelde ook de meest terneergeslagen mensch, voelde ook de zwakste, meest gedrukte sterveling een strooming van hoop en kracht door zich heen gaan, zag ook de meest trage verbeelding iets van dat beter leven, dat zou kunnen zijn. Verwarmd in de vlam van Keir Hardie's liefde en trots, liefde en trots meer dan medelijden, voor hen die arbeidden en zwaar beladen waren, kon ook de meest overtuigde aristocraat niet ontkomen aan een zeker begrijpend meevoelen, een zekere sympathieke deelneming in dat | |
[pagina 104]
| |
glorievol vizioen van den Arbeid - zooals Robert Browning het dagen zag voor het menschelijk geslacht: - when full roused, each giant limb awake,
Each sinew strung, the great heart pulsing fast
He shall start up and stand on his own earth.’
| |
Theorie en gevoel.Zoo het een zwakheid van Keir Hardie was dat hij de kennis op zich zelve en het logisch denken, dat tot die kennis leidt, te laag stelde, die zwakheid was niet anders dan de keerzijde van zijn deugd en zijn kracht. Hij geloofde niet aan het plotseling geboren worden eener nieuwe maatschappij. De groote, drijvende krachten, waarop de vooruitgang der menschheid berust, meende hij, zijn van intuitieven aard. Het gevoel was voor hem het hoogste in den mensch en daarmee saamhangend: het karakter, de zedelijke moed. Zoekend, naar wat de kracht tot volhouden in hem schiep, wat hem bezielde in zijn strijd, voelde hij zich meer beinvloed door zijn voorgeslacht, door den Bijbel en The Pilgrim's Progress, door Carlyle en Ruskin, door Robert Burns en vooral door de menschheid om hem dan door eenige wetenschappelijke theorie. En éénzijdig als deze opvatting moge zijn schijnt zij mij toch van grooter diepte te getuigen dan die welke wij bij vele socialisten, die te uitsluitend op ekonomische werkingen hun blikken gevestigd houden, die van de rede alle heil verwachten en het menschelijk element, de menschelijke natuur in den opbouw der nieuwe maatschappij verwaarloozen of geringschatten, dan wij bij de socialisten van meer verstandelijken hartstocht en mathematischen aanleg aantreffen. Zijn opvatting dringt dieper door tot het hart der dingen waarvan, althans wat onze maatschappelijke verhoudingen betreft, het hart van den mensch de centrale kracht is. De regeneratie van de maatschappij is van zeer gecompliceerden aard en zal niet minder het werk van den dichter en denker, den geestelijken opvoeder en schepper, dan van den voorganger op politiek of ekonomisch gebied zijn. Een ruimer, meer omvattende verbeelding, een meer begrijpende gemeenschapszin is er voor noodig en deze zijn het produkt niet van louter materiëele omstandigheden, maar van die omstandigheden in wisselwerking met gevoel en verstand beide in hunne elkander steunende, elkander doordringende ontwikkeling. | |
[pagina 105]
| |
Keir Hardie was een dichter van de praktijk, een dichter in handelingen. Voor hem gold wat Shelley zeide: ‘De Poëzie en de Zelfzucht, waarvan geld de zichtbare incarnatie is, zijn de God en Mammon van de wereld.’ Hij kon daarom niet meegaan met hen, die het voorstellen alsof de socialistische vernieuwing der maatschappij zich als van zelve op mechanische wijze voltrekken zal, alsof geen langdurige en aaneengesloten inspanning, alsof geen ontwikkeling en versterking van karakter en wilskracht, alsof geen verruiming en veredeling van ons zedelijk wezen voor die herschepping onzer samenleving noodig zou zijn. En de geweldige katastrofe, waaronder wij momenteel gebukt gaan en die geen einde schijnt te willen nemen vóór onze beschaving als een gewond dier, in zijn bloed wentelend, daar neerligt, zij zal misschien menigeen overtuigen dat zijn inzicht veel waarheid bevatte. Zeker niet alleen het juiste ekonomisch inzicht, zeker niet alleen een meer verspreid en uitgebreid weten, maar menschen, maar mannen en vrouwen van groote liefde en edelen zin zullen ons moeten redden uit het moeras van den waanzin, waarin de losgelaten beestelijkheid ons gestort heeft, zullen onze hooger geestelijke verlangens en bezittingen moeten redden in de vele stormige en droevige dagen, die ook na den oorlog, nog komen gaan. De tegenstellingen zullen zich op nog niet te overziene wijze verscherpen. En wie weet, waarom zouden de anti-demokratische, anti-socialistische tendenzen, door mannen als Gobineau, Nietzsche, Houston Stewart Chamberlain het sterkst naar voren gebracht, het niet, althans tijdelijk, winnen kunnen? Waarom zou niet een soort Romeinsche decadence kunnen volgen op de schitterende ontwikkeling onzer maatschappij in materiëel en technisch opzicht en op de volkomen tekortschieting daartegenover van haren zedelijken uitgroei, haar zedelijk verantwoordelijksheidgevoel. Een décadence, waarin de autocratie van het geld, een geconsolideerd kapitalisme, met de bijna onweerstaanbare macht, die zij in haar pers bezit, door middel van haar militaire instellingen, met geweld haar wil zou opleggen aan de (dan zeer zeker) slaven van den arbeid. Zooals zij het tijdens dezen oorlog reeds doetGa naar voetnoot1). Dat een dergelijke ver- | |
[pagina 106]
| |
houding niet zonder een ontzettende worsteling of herhaalde worstelingen zou kunnen plaats grijpen, spreekt van zelf, maar is zij onmogelijk? Duidelijker dan ooit is gedurende deze laatste maanden gebleken hoe afhankelijk de massa van het volk, in haar meeningen en zienswijzen is, van een betrekkelijk kleine categorie. Zij doorziet nog in de verste verte de krachten niet, die haar afhankelijkheid veroorzaken. En haar grootste gevaar ligt daarbij in haar zelve: in een gebrek aan inzicht en voorstellingsvermogen dat in het nauwste verband staat met slapheid van karakter, met lichtgeloovigheid, met wantrouwen, met vatbaarheid voor bedrieglijke leuzen, met gemis aan persoonlijkheid en zelfvertrouwen, met ontstentenis van zedelijken moed. Deze oorlog en zijn langdurige, noodlottige werking, de vreeselijke rampen, die hij waarschijnlijk in zijn gevolgen nog met zich brengen zal, heeft Keir Hardie niet kunnen voorzien, maar van het begin van zijn optreden af heeft hij zeer sterk gevoeld dat de verlossing der arbeidende klasse haar eigen werk, in de eerste plaats de vrucht van eigen inspanning en herziening moest zijn. | |
Apostel en mysticus.Nieuwe menschen te scheppen werd dus zijn doel: mannen en vrouwen met zelfgevoel en zelfvertrouwen, zich bewust van hun geestelijke waarde en kracht, de handen ineenleggend voor het groote doel: een menschheid gebouwd op de samenwerking en den wederzijdschen steun: een menschheid van gelijken, omdat zij zich voelen broeders en zusters. En wat hem hierin dreef was niet minder wat ik genoemd heb zijn religieus sentiment dan ekonomisch inzicht. Hij was volkomen zeker van zichzelven in de uiteenzetting van zijn denkbeelden en zijn verhouding tot de andere partijen en richtingen. Maar deze zekerheid vond hij in zijn gemoed. Hij wantrouwde de logica, omdat hij wist dat de logica niet alles en niet het beste geven kan, omdat geen logica waarde en kracht heeft als zij niet bezield is door het gevoel. Hij vermijdde bij het uiting geven aan zijn socialistische overtuigingen de vast en scherp-omlijnde bepalingen, omdat het socialisme voor hem iets grooters vertegenwoordigde dan zich binnen de wanden van onze woorddoozen opsluiten liet. En in zooverre is Keir Hardie niet louter politicus of ekonomisch hervormer, maar de apostel van een nieuw geloof. (Wordt vervolgd). J. de Gruyter. |
|