| |
| |
| |
De droesem
Vanmiddag is hij begraven....
Ik heb bij de tien of twaalf mensen gestaan die niet tot de familie of de goede vrienden behoren, die niet waren uitgenodigd tot een plaats in de volgkoetsen; bescheiden en afzijdig stonden we er, een beetje op 'n afstand. Ik zag de oudste zoon, een jongen van achttien jaar al - god, hoe begint hij op zijn vader te lijken! - speurend toezien; hij herkende de oude, gepensionneerde boekhouder, hij merkte de werkster van het kantoor op, de twee of drie andere verre, vergeten kennissen, en hij knikte ze even toe, stemmig, onder de indruk, toch verrast-dankbaar. Langs mij gleed zijn blik heen - hij heeft me immers nooit gekend. O, jongen, Willy, je moest het eens weten - nu ben je me ontgroeid - hoe lief ik je had, tien jaar geleden, met je donkere, dichte haar en je bruine glansoogen, toen ik je, heel stil in mijn hart, mijn jongen noemde, omdat je immers zijn kind was! Je broer Tom was toen drie, en ik had tot elke vernedering de rijkdom willen kopen om hem op mijn schoot te hebben, zijn blond-zijden krullen tegen mijn wang te voelen.... Neen, Tom was niet meegekomen vanmiddag; hij kon nooit afscheid nemen, en toen de zwarte koets wegreed zal hij ergens in de verste hoek van het huis zijn weggekropen. Jullie weet niet wie ik ben, lieve, lieve jongens, en toch ken ik jullie zo goed, weet ik alles van je - was ik wel éen keer met je vader samen zonder dat hij met stralende ogen en warmte in zijn bekorende stem van zijn twee kinderen sprak? De kinderen die ik zo heb liefgehad, en die tussen hem en mij stonden....
Vanmiddag is hij begraven.... Ach - waarom ben ik erheen gegaan, waarom heb ik daar als een vreemde gestaan, om niets te zien dan de kist die zijn dode lichaam verhulde, de koude, plichtmatige ceremonie van het neerlaten in de aarde....? Wilde ik het allerlaatste met hem meemaken?
***
Vijf jaren lang, al de vijf jaren sedert ons afscheid, heb ik elke avond in mijn dagboek geschreven. En iedere avond wijdde ik een
| |
| |
bladzijde aan hem. In mijn dagboek sprak ik met hem. Een hardnekkige, onontbeerlike taak werd het: geen dag te laten voorbijgaan zonder hem te schrijven dat ik hem liefhad. Hij zou 't nooit lezen.... En toch: als ik schreef, ik weet het, was gestadig de verdrongen, ondergehouden, maar levende gedachte in me dat eenmaal het wonder gebeuren zou, dat ik hem eenmaal zeggen mocht: zie, al die tijd ben ik met je geweest, al die tijd heb ik je liefgehad. Als ik die gesmoorde verwachting, die moeilik-gelochende hoop niet altijd diep in me had voelen smeulen - ik geloof niet dat ik die vijf jaren had kunnen dragen.
En nu, vanavond, als iedere avond, heb ik mijn herinneringsboek genomen, en ik schrijf - schrijf de laatste bladzijden.
Ik heb nooit gedacht dat ik het zou kunnen: op zulk een avond mijn taak voortzetten. Maar ik heb het immers gekund toen ik hem voor het eerst terugzag, in het ziekenhuis, en ook de avond van zijn dood. Zijn dood.... In de dagen toen de hoop en de verwachting nog leefden, leek het me dat, als hij stierf, de aarde onder me zou wegzinken en ik mijn ogen zou uitwenen.
Maar alles is zo anders geworden. Ofschoon alles toch hetzelfde was gebleven.... Want wat is er door zijn dood veranderd? Misschien dit: eerst de dood leert ons duidelik zien. We kennen onze liefde eerst door de dood.
Nu ik alles weet, nu ik mezelf ken en hem, nu ik mijn liefde en mijn vergane - verloren? - jaren overzie, nu wil, nu moet de vraag beantwoord worden of de herinnering aan wat we te zamen doorleefden opweegt tegen de werkelikheid van heden. Of ik niets betreur. Of het goed geweest is zo.
Ik zal het antwoord hier neerschrijven zonder me een zwakte of een aarzeling te vergunnen. Ik geloof dat deze dag over mijn verder leven beslist. Geen der bladzijden van mijn dagboek is zonder tranen geschreven - de volgende zullen niets van mijn ontroering weerspiegelen. Als een geschiedschrijver wil ik ze opstellen, zo onpersoonlik als ik kan, om aan het eind tot een des te zuiverder slotsom te geraken. Het is nodig dat ik vanavond pozitief en beheerst ben - ik wil weten wat het leven me nog waard is.
***
Ik was vijf-en-twintig toen ik hem ontmoette.
Tot dat ogenblik had niets de rustige loop van mijn leven gestoord. Een onbezorgd leven als jongste in een gezin van zes, drie zoons en
| |
| |
drie dochters - nu ben ik nog alleen thuis: de anderen zijn allen getrouwd, hebben kinderen - waar een prettige geest van waardering en saamhorigheid heerste. Ik herinner me niet dat er ooit een ernstige breuk was in de kalm-opgewekte zondagsstemming van ons huisgezin; geen konflikten, geen humeurigheden zelfs, stoorden de eenheid. Het lijkt me dat we dit voorrecht te danken hadden aan de wijsheid van mijn vader, aan moeders plichtsgevoel - eigenschappen die voortkwamen uit hun aristokratiese geest. O - ze zullen hun zorgen, hun moeilikheden, hun meningsverschillen ook, ongetwijfeld gehad hebben, mijn onvolprezen lieve vader en moeder; maar ze bezaten deze grote eigenschap van zelfbeheersing, die zelfverlochening was: nooit daarvan iets aan de kinderen te laten merken. Tegenover ons waren ze het voorbeeld van harmonieuze eenheid, van hoffelikheid en respekt, plooiden ze altijd hun oordeel en hun uitspraken eensgezind samen. We zouden elke inbreuk op hun ongeschreven wet van wellevendheid en verdraagzaamheid een wrede schennis hebben geacht, en we schrikten daarvan al te voren terug.
Nu ik terugzie - we zien de dingen uit ons verleden beter naarmate ze verder van ons af zijn - weet ik wel dat er dikwijls zorgen moeten geweest zijn: zes kinderen tot hun bestemming te brengen kost veel geld, en het fortuin van mijn ouders, schoon het ons een leven vol kleine vreugden en genietingen toeliet, was beperkt. Ook denk ik nu wel, dat moeder - werkzame, sparende, huishoudelike moeder, die 's avonds te moe was om te lezen of uit te gaan - soms wat angstig en hoofdschuddend zal opgezien hebben naar vader, als hij luchtig zei: ‘och - laat de kinderen maar genieten; ze zijn jong..’ of wanneer hij een boek, een tooneelstuk, een tochtje met tennisvrienden naar buiten, zo erg niet vond: ‘je moet de teugel wat weten te vieren - ze kunnen niet altijd onder moeders vleugelen blijven....’ En of vader, van wie ik eens in oude papieren verzen vond uit zijn jonge dagen, en die, met stramme vingers, zo wonderlik muzikaal kon fantazeren op de piano, of vader wel altijd in het streng huismoederlik plichtsbesef van zijn vrouw de volle weerslag vond van zijn gedachten wanneer die tot dromend herinneren werden - ik weet het niet.... Maar beider geest was zo van nature wars van al wat niet samenklonk, zo ver van het vulgaire en ruwe, dat ze alle opwellingen van het ogenblik wisten te doen vervloeien in de wil tot harmonie. En dat hield hen jong, en van een beminnelike voornaamheid, die zich ook in hun uiterlike verschijning bemerken liet.
| |
| |
Waarom schrijf ik over hen in het verledene? Woon ik niet nog als kind bij hen in huis, en hoor ik hun stemmen niet beneden mij terwijl ik dit te schrijven zit? Ach - het wil zeggen hoe ver ik van hen verwijderd ben sedert hij in mijn leven gekomen is, sedert ik aan moeder niet meer ‘alles’ zeggen kon, bij vader mijn afwezigheden met een leugen verklaren moest, te knagender omdat hij ze met een vertrouwende glimlach onvoorwaardelik aanvaardde....
Voor mijn vijf-en-twintig jaren was ik jong - èn oud. Jong, omdat mijn hart rein, mijn geest onbesmet was gebleven. Oud, omdat ik veel gedacht en veel begrepen had. Mijn zinnenleven was nooit geschokt; het toeval had gewild dat mijn weinige vriendinnen zoo min als ik de gelegenheden gevonden hadden die leiden tot het fluisterend, huiverend bespreken van half-begrepen geheimzinnigheden; zelfs de kleine verliefdheden, de verstolen kussen, de onschuldigste amoureuze bekoringen, had ik niet gekend. Niet meer dan een gelukkige samenloop van omstandigheden, een aangeboren neiging tot kuisheid ook, een natuurlijk evenwicht, dat beschermd werd door een gezonde en opgewekte levenswijs. Niet het gevaarlijk, licht te verstoren evenwicht van de onwetendheid echter; ik had veel gelezen, veel gesproken ook met ontwikkelde mannen en vrouwen, wier levenskunst en beschaving hun veroorloofden ongedwongen elk onderwerp aan te roeren. Ik was muzikaal, speelde veel en goed piano - ach, ja, laat me maar voortgaan ook van mezelf in het verleden te spreken! - mijn oudste broer was een gevoelig en vaardig teekenaar, een zuster schreef kleine, geestige schetsen die eenig succes hadden; er kwamen kunstenaars en begaafde dilettanten bij ons aan huis, en zo, onder het wat angstig toeziend oog van moeder, en aangemoedigd door vaders begrijpende glimlach, stond ik vertrouwend maar niet ongewapend, wetend maar zonder heimelijke verlangens, tegenover het leven, dat ik mooi en goed vond ondanks zijn gevaren, vreugdevol, al bood het smarten en zorg.
Zonder berouw of wroeging, zonder spijt of verwijten, dankbaar voor wat achter me lag en hoopvol naar de toekomst ziende, ging ik het ogenblik tegemoet dat de groote keer brengen zou.
***
Het was aan den maaltijd die een groot, tweedaags kunstenaarsfeest besloot. Aan de bestuurstafel zaten enkele bevoorrechten van naam, doch overigens was ieder vrij geweest de plaats te kiezen die hem het beste leek. Zonder voorkeur, onder de honderden aanwezigen slechts
| |
| |
weinigen in 't bizonder kennende, had ik met een jongere vriendin die evenals ik wat vreemd en beschroomd tegenover de drukke, woelende menigte stond, op het laatste ogenblik twee van de drie nog onbezette stoelen bemachtigd. Enige tijd scheen de derde, aan mijn linkerhand, te zullen open blijven. Maar na het inleidend gerecht kwam Willy naast me zitten. - Wil, jongen, hoe weinig wist ik toen wat je voor me worden zou, jij op dat ogenblik mij onbekende tafelbuur!
‘Kijk, dat is een geluk,’ zei hij. ‘Ik ben zo laat, vreesde al dat ik in de keuken zou moeten eten.’ Hij knikte even tegen me, als tot een oude bekende, zorgde toen dat de bediende hem met het achterstallige niet vergat, en at een poos met aandacht, zonder verder met me te spreken, als was immers de maaltijd het doel waarvoor hij gekomen was.
Er bleef van zijn stem een prettige echo in mijn ooren. Hij had die paar woorden gezegd met het ongedwongen gemak van iemand die gewoon is met mensen om te gaan, maar toch - en ik geloof dat dit zoo terstond mijn aandacht prikkelde - had ik in zijn luchtige toon de dwang gehoord waarmee hij, telkens op nieuw waarschijnlijk - maar ook deze noodzaak had hij tot een sierlijke gewendheid weten te beheersen - een aangeboren schuchterheid moest overwinnen. Ik zag naar hem van terzij, terwijl hij zwijgend at; zijn gezicht was moe en mager, zijn haar grijsde, er was een scherpe trek om zijn mond, twintig jaar ouder dan ik was hij, en toch - waarom dacht ik in die sekonden aan hem als aan een jongen, naar wie, toen al, mijn troost en mijn medelijden uitgingen? Ik was sentimenteel noch romanesk, volstrekt niet geneigd tot dwaas-spontane bevliegingen van vriendschap of onberedeneerde uitingen van verwant zieleleven, maar dit weet ik zeker: mijn intuïtie bedroog mij zelden.
‘Hé ja,’ zei hij opeens, en zijn mond lachte terwijl zijn oogen mat bleven, ‘ik mag me wel eens voorstellen.’ Hij greep mijn menu en schreef er zijn naam op, met grote ronde letters en een forse streep eronder. Toen schoof hij mij het zijne toe en reikte me het potlood. Ik zette mijn naam, en hij bemerkte de duizendste sekonde van aarzeling waarin ik bedacht dat hij me nu de kaart zou ontnemen en ze behouden, met mijn handtekening erop. ‘O, u kunt ze me best toevertrouwen,’ zei hij luchtig, en stak het menu in zijn zak. ‘Ik heb intiemer souvenirs bewaard zonder ze te schenden.’ Zijn vlugge inzicht maakte me tegelijk verlegen en blij. Nu lachten zijn oogen ook mee, en verwonderlik jong was zijn gezicht nu, ondanks de scherp-ge- | |
| |
sneden plooien en het hoge voorhoofd. Het was of, zodra hij sprak en lachte, zijn door de tijd - door verdriet ook? - niet aangetast innerlik de moeheid van zijn trekken overglansde.
Nu begon opeens een levendig gesprek tussen ons beiden; ik weet niet meer wat onze belangstelling zo snel in vlam zette - misschien was niet anders oorzaak ervan dan de kleine vonk die oversprong doordat ik, die korte sekonde, in hem geraden had zijn leed om ouderworden mèt zijn verlangen om nog te léven, terwijl hij tegelijkertijd mijn begrijpen voelde nog voor hij het wist. Later vroegen we elkaar dikwijls: hoe kwam het? Maar we wisten het nooit; we waren dadelik, zonder inleiding, midden in die innige sfeer van vertrouwelik genegenheidsbesef geweest, evenals we later, zonder overgang, midden in onze liefde stonden, die ons boven het hoofd gegroeid was en omsloten had gehouden eer we ze herkenden. Emmy, de arme meid, die leefde in mijn afglans en mijn schaduw, die vrolik was zolang ik lachte en stil werd als ik niet meer sprak, Emmy moest verveeld en afwezig ‘o ja....’ en ‘vind u?’ zeggen tegen de dikke schilder van toneel-décors die aan haar rechterhand zat en opging in de heerlikheden van het dinee. De volgende morgen, op mijn vraag of ze zich geamuzeerd had, antwoordde ze wat spijtig en teruggetrokken, en nog kan ik me verwijten, dat het mijn schuld was, maar o, Willy, het was toen al zo goed en mooi om bij je te zijn; ik vergat iedereen en alles ervoor. Dat feest, voor de dikke schilder een welkome gelegenheid om eens genoeg te eten, was naar mijn blijde overtuiging alleen ingericht om óns samen te brengen.
Moet ik duidelik omschrijven wat me zo in hem aantrok, die eerste avond? Ik geloof niet dat ik in de eerste plaats bekoord of ook maar beïnvloed werd door wat uitging van hem naar mij; de atmosfeer die zich om ons vormde en verdichtte vond vooral haar oorsprong in mezelf. Neen - ik zàg niet, die avond, de innerlik en uiterlik charmerende man in hem, die me zoet en zalig veroverde; ik voelde meer dan iets anders alle eigenschappen in me wakker worden waarmee ik troosten, meeleven, en goed-doen, bijna zou ik zeggen: vertroetelen kon. Ja - dat was het: iets moederliks ontwaakte in me; ik had kunnen zeggen: arme jongen, kom maar hier, kom dicht tegen me aanzitten..., zonder dat mijn adem sneller gegaan zou zijn. Soms denk ik dat het voor een vrouw altijd daarmee begint: met het gevoel van moederlikheid. En dat de beste mannen, onbewust, die moederlikheid zoeken, in hun liefde, zonder het te
| |
| |
weten de herhaling van het lang geleden, veilig en genezend, bij-moeder-zijn terugwensen.
Natuurlik, ik zag het alles wel: dat zijn rok hem goed kleedde, dat zijn slanke lichaam zich met zulk een sierlik gemak bewoog, dat zijn mannelik-mooie handen met een gebaar zijn woorden geestig konden onderlijnen, en ook het warme geluid van zijn stem boeide me, maar ik was te krities en te evenwichtig om niet ook de kleine dissonanten te horen: bij zijn leed de ijdelheid dat hij het met zulk een crânerie droeg, bij zijn belangstelling voor mijn vragen en opmerkingen de voortdurende aandacht voor zichzelf, bij zijn luchtig weglachen van een moedeloze zucht het verlangen om beklaagd te worden. Toch vond mijn sympathie ook daarin weer voedsel: het deed me hem zo jongensachtig zien, zo vol nog van onrijpe, onbezonken ervaringen - hij had het verdriet nog niet weten om te smeden tot een beschermend wapen, was niet boven de teleurstellingen en de dode verwachtingen uitgestegen die hem geknauwd hadden, maar stond er middenin en dreef er een angstig-makend spel mee, scheen er bijna behagen in te scheppen ze tot een nieuw verdriet te vormen. Dat deed me denken: ‘ik moet je helpen - je moet uit die kleinheid - als ik je maar kan doen inzien dat je te goed en te groot bent om het zelfbeklag tot een speelgoed te maken....’
Vertelde hij me zoveel van zichzelf, dat ik uit feiten deze konkluzies trekken kon? Neen - hij had te veel goede smaak en levensroutine, te veel innerlike schroom, hij was te zeer een geestelik aristokraat om botweg en ongevraagd zijn schrijnende geheimen voor een vreemde neer te leggen; ik ried dat zijn aanwezigheid op dit feest een vlucht was, dat hij zocht naar een plaats waar hij veilig zijn last kon neerleggen, maar de gewoonte van een zelfbedwang dat het uitspreken van verdriet bijna als een vulgariteit voelt, deed hem ook in het radde gesprek dat we weldra voerden een vormelike, hoewel in het minst niet koele, geslotenheid bewaren. Hij liet zijn stemmingen zonder terughouding blijken, maar geen ogenblik drong hij me bekentenissen, zelfs geen zinspelingen op. Maar behoefde ik de man die telkens met zulk een weemoedige innigheid van zijn kinderen sprak - ik weet niet meer welk onderwerp ons daartoe bracht - behoefde ik hem te vragen waarom hij geen enkele maal van hun moeder gewaagde?
‘Wat kan ik doen - wat kan ik voor hem doen....’ Voortdurend bewoog die vraag in me heen en weer terwijl we spraken. Waarover?
| |
| |
Over muziek, over boeken, over schilderijen - maar eigenlik altijd door, zonder woorden, over zijn leed, dat ik wist zonder het te kennen, dat hij in alles waarover we spraken hervond, dat hij toetste aan het leed waarvan het werk der kunstenaars de weemoedig-schone uiting is.
Hij zag de dingen die hem geestdrift gaven, die hem de innerlike waarden van het leven leken, van uit een louter beschouwend standpunt, sprak er herdenkend van, als waren ze hem altijd voorbijgegaan. Maar hij herdacht ze met een zachte, betreurende bitterheid, zonder spot of cynisme, en dat boeide me nog meer aan hem. Ja, het was wonderlik zoveel geloof en idealisme hij behouden had, hoe jong en enthousiast hij over de vele schone levens-mogelikheden sprak, al klonk er steeds in zijn stem een bijgeluid van dit alles nooit bezeten, of het verloren te hebben....
Hij praatte veel over zichzelf, over de dingen die hij zou kunnen en willen, als niet, met de tijd, zoveel mogelikheden onmogelik voor hem geworden, zoveel kansen hem ontnomen waren; wat deed het ertoe of er een weinig ijdelheid in dit egocentries denken was? Het verminderde de waarde niet van wat hij kon en wilde, en ik bedacht dat wie veel alleen is, veel in zichzelf opsluit, zich wel zeer moet gaan vastklampen aan het kleine, kostbare, bezit dat zijn eigen innerlik dan voor hem wordt; verliest hij het laatste door het min te achten, dan is hij armer dan de armsten....
Na de maaltijd werden er dansen uitgevoerd, een kleine voorstelling gegeven, liederen gezongen; hij bleef de gehele avond bij me, en dit leek ons vanzelf te spreken. We zagen het gewoel van verre aan - neen, eigenlik zagen en hoorden we niets van al wat er geboden werd; in een hoek van de grote zaal zaten we op een gemakkelike bank onder een groep planten, en toen het, veel te snel, tijd tot heengaan was geworden, zagen we elkaar aan en hij zei: ‘wat een jarenlange trouwe vrienden zijn we....’ Hij bracht Emmy, die bij me logeerde, en mij in een automobiel naar huis, en ik voelde me onder zijn geleide zo veilig en vertrouwelik.
De volgende morgen - hij zou, dat wist ik, vroeg weer vertrekken - reikte hij, nog eer we waren opgestaan, een kleine verzenbundel af. Ik kende die, kende ook de hartstochtelike, rijk-melodieuze verzen, maar had niet geweten, tot nu toe, dat het pseudoniem waaronder ze geschreven waren, zijn naam verborg. Uit elke regel herkende ik hem..
***
| |
| |
Toen ging het alles heel snel....
Ik schreef hem, dankte voor de gedichten, roemde de mooisten. Hij antwoordde. Er ontstond een kleine korrespondentie. En ik beging de fout, die ik begaan mòest - misschien ook zie ik ze eerst nu als een fout: ach, we zijn achteraf zo wijs! - en vroeg hem zijn verdere brieven liever aan Emmy te zenden, die studeerde, in een universiteitsstad op kamers woonde; zij zou ze wel insluiten bij de hare. Zo vormde zich om onze briefwisseling, die iedereen had mogen lezen, een atmosfeer van geheimzinnige verbodenheid, die wederkerig de toon ervan verdiepte, een zware, zinspelende ingehoudenheid eraan gaf. Ach ja - iedereen had die eerste brieven mogen lezen, maar wie zou die snel gegroeide genegenheid, die plotselinge openhartigheid begrepen hebben? En moeder - ach, mijn lieve moeder, die zelfs in haar verloving vaders brieven argeloos-getrouw aan haar ouders lezen liet - ze zou me vol angst en onrust gesmeekt hebben die gevaarlike dwaasheid te staken. Welk jongmeisje korrespondeert nu - en over zùlke dingen! - met een wildvreemde, veel oudere, en bovendien getrouwde man!
Het gebeurde dat ik muzieklessen ging nemen in de stad waar hij woonde; mijn spel had zich verrijkt, verdiept, kenners roemden het, en ikzelf, die er tevoren niet zulk een grote waarde aan gehecht had, voelde toen wel dat ik mijn aanleg - waarom zou ik het niet mijn talent mogen noemen? - behoorde te ontwikkelen, van een hoger dan dilettanties standpunt beschouwen. Ook had ik in die dagen sterk het besef ouder te worden, snel en nutteloos ouder te worden; ik zocht een vastheid in mijn leven, een doel... Maar omgekeerd deed ook het inzicht dat ik ongewone muzikale gaven had mij mezelf rijper gevoelen. En er waren misschien méer wisselwerkingen: ik wilde ook iets zijn in Willy's ogen, die me in zijn brieven aanmoedigde, aanspoorde het uiterste te vragen van mijn persoonlikheid, die zelf het voorbeeld gaf van uitbuiting aller mogelikheden die in hem lagen. Ik bewonderde zijn kracht, die misschien in wezen meer een zenuwige taaiheid was, soms zelfs een lijdelik maar niet te breken verzet, een onbegrensd vermogen vooral om teleurstelling en verdriet te dragen. Hij werkte hard en onvermoeibaar als nauwgezet en prakties handelsman, zonder toe te geven aan zijn aard die tot beschouwen en peinzen leidde; slechts in de weinige uren die hij zich veroorloven kon aan eigen neigingen te wijden, liet hij de dichter die in hem was, vrij om alles te vergeten wat kwelde, bond, remde. Weinigen maar
| |
| |
wisten wie de schuilnaam behoorde waaronder zijn ernstig-hartstochtelike verzen verschenen, die gelezen en geroemd werden. Hij miskende de waarde van zijn dichterlike gaven niet, die hij zeer objektief te prijzen wist, maar de striktheid waarmee hij het geheim van zijn schrijverschap bewaarde, was voor mij een bewijs dat de openhartige manier waarop hij tegenover mij zijn geloof in eigen betekenis uitte, geen vulgaire ijdelheid maar welbewuste zelfkennis was. De druk van niet verstaan te worden door wie hem in begrijpen het naast had moeten zijn, riep natuurlik en noodwendig een tegendruk in hem op. In zijn verzen las ik zijn verlangen, zijn onbevredigdheid, zijn tegen alle wanhoop in hopen op een verlossende toekomst; ze waren de reddende refleks op de druk die hem schrijnde; zijn gekneusd geestelik organisme zocht er zich in te herstellen, ontwikkelde zich, op de ene plaats in zijn groei belemmerd, uit zelfbehoud, uit levensnoodzaak, met evenredige kracht naar een andere zijde. Hij kende de gevaarlike, dreigende omstandigheden waaronder zijn innerlik leven gedwongen was zich te bestendigen, en hij zou ondergegaan zijn zo hij die omstandigheden niet, met klaar bewustzijn van de waarden die dat leven samenstelden, had kunnen formuleren en onder de ogen zien, zonder zich te bekommeren of men zijn zelfbewustheid egoisme of hovaardij wilde noemen.
Het was toeval, dat de klavier-lerares bij wie ik me ging bekwamen, in de stad verblijf hield waar ook hij woonde. Later heb ik me wel gevraagd of ik me bij de keuze heb laten leiden door dat samentreffen; toen was ik van het tegendeel overtuigd. Maar later zijn zulke werkingen niet meer na te sporen; ook weten we nooit wat we zouden gedaan hebben als dit of dat eens anders geweest was.
Ik schreef hem over mijn lessen. Toen kwam zijn bekentenis. Eenvoudig, ernstig en waar. Ik geloof - maar ook dit is een beschouwing achteraf; natuurlik hebben zijn liefdesbrieven me indertijd veel schoner geleken - dat het de oprechtste, de mooist-menselike brief is die hij me ooit geschreven heeft. ‘Wanneer u elke week hier komt, zal ik u elke week zien. Ik zal een uur spreken verkiezen boven al onze brieven, waaraan gebaar en klank ontbreken. Er is maar éen ding waarvoor ik de brief bevoorkeur: de bekentenis. Ik weet, nu u komt, dat ik ze u doen zou. Maar ik weet ook dat ze mij mijn zelfbeheersing zou kosten, juist omdat ik uw ogen zien, uw stem horen zou. Daarom schrijf ik ze nu - overdacht, krities, onverbiddelik, zonder de gesproken weifelingen en vermooiingen en vertederingen die mijn
| |
| |
door uw medeleven opgewekt zelfmedelijden zou te voorschijn roepen.’ Klaar en simpel, zonder pathos of opsiering, schreef hij me dan de teleurstelling van zijn huwelik, de fyzieke onverschilligheid, de geestelike leegte ervan. En dit was de zware, innige grondtoon van zijn brief: ‘mijn kinderen - nooit zal ik mijn kinderen kunnen missen.’
Toen ik hem, daarna, zag - hij was aan de trein - noemden we elkaar, dat sprak immers vanzelf, bij de naam. Er was een warme genegenheid tussen ons, zonder aarzeling of schroom, zonder bijmengselen of bevangenheid. We dachten er ook geen ogenblik aan of men ons zien zou....
We lunchten samen; ik ging naar mijn les. Hij kwam me halen en we dronken nog ergens tee eer ik de trein nam. Het was goed en vertrouwelik. Zijn ogen glansden dankbaar toen hij afscheid nam, en de gelukschenkende gedachte dat ik iets voor hem geweest was, dat ik hem hielp, bleef me onverzwakt bij tot ik hem een week daarna opnieuw ontmoette.
Ach - het ging de gewone weg. Er was niets fantasties of schokkends in de wijze waarop het zich ontwikkelde, al leek ons toen elk volgend samenzijn een telkens inniger, kleurrijker, uitgezochter verrukking, waarbij alle edele emoties die anderen ondervinden mochten in het niet verzonken.
Hij kwam iedere week. Zolang ik les had, wachtte hij op me. Hij vertelde me een paar keer wel, dat hij in die tussentijd naar zijn kantoor terugging, een boodschap deed of een zakenbezoek bracht, maar al gauw wist ik dat hij ergens in de buurt wachtte, geduldig voor winkels te kijken stond, op een bank in het naburig plantsoen zat. Zo jongensachtig beschroomd lachte hij, toen ik hem op de waarheid betrapte: ‘ach ja,’ bekende hij, ‘ik was te ongedurig om in die tussentijd wat van betekenis uit te voeren....’
Waarom maakten we toch van onze samenkomsten iets verstolens? Ook toen vroeg ik me dat dikwijls af. Er was immers in onze vriendschap niets dat de wereld niet zien mocht. Maar - ‘es liebt die Welt das Strahlende zu schwarzen’: men zou ons immers verdacht gemaakt hebben.... Bezat ik de moed niet die verdachtmaking te trotseren? Ik dacht me in de gevolgen: wanneer ik open en eerlik wilde zijn, moest ik naar zijn vrouw gaan, haar zeggen waarin zij hem tekort deed, welk een leed zij hem berokkende door ongevoeligheid en wanbegrip; wanneer het haar niet gelukte dit in te zien en zich te verbe- | |
| |
teren, moest ik haar van mijn recht overtuigen zijn leven aan te vullen. Maar ach - het sprak immers van zelf: dit zou een breuk geven; ik zou me tussen hem en zijn vrouw, tussen hen beiden en hun kinderen plaatsen, en ook toen al voelde ik wel dat hem méer ontbrak dan wat ik ooit zou kunnen vergoeden.... Wanneer ik hem, in ogenblikken van opstandigheid, van de weerzin sprak die ik voelde om de geheimzinnigheid waarin we onze ontmoetingen hulden, antwoordde hij: ‘ik zou niet willen, dat onze vriendschap voor de mensen openlag - ze zouden je verdenken, belasteren, en dat zou ik niet kunnen dragen....’ En zo gingen we voort ons te verschuilen, te verbergen wat we mooi en smetteloos wisten. De gangbare moraal dwong ons ertoe.
Ik wilde niet dat het eindigen zou. Toch stelde ik me wel in stilte een grens, sprak ik met mezelf van een taak die eens voltooid zou zijn: wanneer hij zich door mijn hulp sterk genoeg zou voelen, moest ik me terugtrekken.... Maar we werden elkaar intussen hoe langer hoe meer onmisbaar, en terwijl ik, in tijden van rustig en nuchter nadenken, volkomen begreep dat het niet duren kon, dat het hopeloos en zonder toekomst was, wilde, zodra we samen waren, mijn diepste verlangen niet anders dan dat het nooit zou eindigen.
We werden overmoedig, verlangden telkens méer. Toen de zomerdagen lang en zonnig werden, greep ons het heimwee naar bos en veld; ik moest drie lessen verzuimen omdat mijn lerares ziek werd, maar ik zorgde dat men het thuis niet wist, ging toch, en al die drie gezegende dagen waren we samen buiten, dwaalden we door de hei en de duinen, droomden we dat het altijd zo blijven zou.
Totdat ik met smartelik-zoete verwondering voor de vraag stond: wat ontbreekt er nog aan onze genegenheid om ze met de hoogste naam te noemen....? Het was op de avond van de dag na onze laatste tocht door de bloeiende velden; ik las zijn brief, ik herlas mijn antwoord, en zonder schrik, met een blij-schrijnende verwondering, zag ik dat dit de brieven waren van mensen die álles in elkaar gevonden hadden, die nog slechts de enkele woorden te zeggen hadden welke aan hun gevoelens de juiste benaming zouden geven.
***
We spraken die woorden niet uit, toen we een week later opnieuw samen waren. We stonden midden in onze liefde, langer dan we het geweten hadden, en dat ik van scheiden sprak, bond ons slechts te hechter. ‘Ik weet nuchterzeker, Willy, dat ik moet heengaan,’ zei ik.
| |
| |
‘We kunnen elkaar hoe langer hoe moeiliker missen - die drie dagen buiten hebben het me zo duidelik bewezen.... Laten we van elkaar gaan voór we het niet meer kunnen.’ Hij antwoordde, eenvoudig en rustig: ‘waarom zouden we van elkaar gaan nu het op zijn allermooist geworden is? En - ik zou het nu al niet meer kunnen....’
Die avond waren we lang en laat bij elkaar. We zaten tegen een duinhelling, aan de zeekant; de golven spoelden loom en laag over het stille, blanke strand. Er was geen wind; de lucht bleef nog lang na het ondergaan der zon luw en helder.
Eénmaal, die avond, nam hij mijn hand, liet ik hem, enkele sekonden slechts, de mijne. Het was na een lange, van geluk verzadigde stilte, toen hij gezegd had: ‘dit is rust - voor het eerst sinds jaren.... Hoe mooi en zuiver is het, zó samen te zijn....’
Dat was alles. We wisten dat we elkaar liefhadden, en we spraken het niet uit. Geen onzer woorden repte ervan, en al onze stilten roerden het aan.
De zee zong zacht en traag haar ruisend lied; een meeuw liet zich op de lage golven drijven; heel in de verte gonsde de stad.
O mijn jongen - hoe waakzaam en sterk was je ridderlik hart, die avond.... Het hongerde, het dorstte; het schréeuwde om liefde; en natuurlik, niet waar - je had me in je armen willen nemen, want je had me lief! Maar sterker dan je liefde was je eerbied: we konden onze gevoelens voor elkaar niet vernietigen, maar wel konden we beletten dat ze ons ontheiligden. Zijn vrouw, zijn kinderen, waren tussen ons; dat we elkaar liefhadden zouden ze ons nooit mogen verwijten - het stond boven hen en boven onszelf - dat we aan die liefde slechts het geringste toegaven, zou een nimmer uit te boeten misdaad geweest zijn. We hielden, enkele sekonden maar, elkaars hand - dat was alles, die avond.... Geen woord gaf vorm aan onze innigste gedachten.
Op eens, verschrikt, vroeg hij: ‘o - en de laatste trein....?’
Ik lachte. ‘Die heb ik verzuimd....’
‘Maar wat dan....?’
‘Ik blijf - er is niemand thuis; ik kan zeggen dat ik bij een vriendin logeerde....’
‘Dus morgen....?’
‘Ben ik hier....’
Hij was blij als een kind, sloeg juichend de handen in elkaar. ‘Dan maak ik me vrij, morgen! We gaan naar de duinen!’
En die hele volgende dag, die onvergetelike zonnedag - was ooit
| |
| |
het licht zo mild, de wereld zo weelderig? - waren we samen in de duinen. We hadden van alles meegenomen om al die lange uren aan niets gebrek te lijden; aan duizend dingen hadden we voor elkaar gedacht, en we genoten als kinderen van de nieuwe, ongekende heerlikheden die er waren in het eenvoudigste waarmee we onze honger stilden. Zo lief hadden we elkaar, dat we elkaar beletten wilden door een woord, een blik, een gebaar, de grootsheid van die liefde te schenden. We zouden niet toestaan dat we ons ook slechts de kleinste fout te verwijten hadden; we waren elkaar zo heilig, dat we de minste smet op die heiligheid niet zouden geduld hebben.
Ik geloof wel dat onze extaze, onze wil tot reinheid, die dag ons verlangen met volkomen zekerheid overwoog. Het gevoel dat we ons beheersten, dat er een bovenmenselike kracht en adel in onze beheersing was, werd tot een vreugde, een genot, die we bóven onze liefde wisten; er was pijn noch weemoed in de ontzegging, ja, de blijdschap der ontzegging, de wetenschap zó sterk te zijn dat we dit konden, was van zulk een wijdheid en macht dat we over de inspanning, de onderdrukking, heen geraakten - het gemis werd een nieuwe zaligheid, een verrukking op zichzelf, groter dan onze grenzenloos uitgeleefde liefde had kunnen zijn. We leefden in een sfeer van onaardse glorie, waarvan de geestelike intensiteit alles verving, overtrof, vergoedde, wat een toegeven aan menselike begeerten had kunnen brengen. En geen ogenblik bedachten we dat deze spanning breken moest omdat ze zo uiterst hevig was.
Maar ten slotte weet ik immers dat we toen aan dit alles niet dachten, zeker niet zo overwogen als ik het nu neerschrijf, terugziend. We hadden niet in een voorafgaand wachten geleefd, niet in verborgen binnensten reeds naar de geest op komende zaligheden vooruitgelopen; onze genegenheid was slechts van naam veranderd, in wezen dezelfde gebleven, gebleven wat zij - wij wisten het echter eerst toen - van de aanvang af geweest was. We gevoelden dan ook onze beheersing niet als een druk, zelfs niet als een prijzenswaarde verdienste; het was alles goed zo, we wensten het niet anders, en we dachten niet aan de mogelikheid dat het anders worden kon, worden zou.
Onze brieven, na die dag, waren als te voren, al zong er een ondertoon in van nog sterker en inniger geestelike verrukking. En nog menigmaal waren we samen zonder dat iets de zuivere onstoffelikheid van onze verhouding stoorde. Ik voelde mijn liefde voor hem groeien door mijn bewondering voor de eerbied die hij mij betoonde - ik,
| |
| |
jongmeisje, was veilig in het pantser van respekt waarmee deze oudere, getrouwde man mij omringde, veilig voor het verlangen waarmee hij me liefhad. En ik beantwoordde zijn ridderlike verering door alles te mijden wat zijn zelfbedwang kon breken en wat mij schuldig zou maken tegenover zijn vrouw en zijn kinderen. We wilden elkaar groter en beter doen zijn, door elkaars hulp opgaan tot een hoger levensstaat; nooit wilden we de oorzaak zijn van elkanders val. Onuitgesproken was dit alles tussen ons.
***
Totdat het keerpunt kwam. En toen het er was, begrepen we niet hoe we ooit van onze kracht zulke bovenmenselike verwachtingen hadden kunnen hebben.
Het was zo natuurlik: scherper dan ooit had hij, immers juist door de tegenstelling sedert hij mij kende, de leegte en de dorheid van zijn huiselik leven gevoeld. En de reaktie kwam. Zijn brieven hadden mij voorbereid; ik vond hem terneergeslagen, zonder weerstand. Heel zijn dappere bravoure, zijn spottend-weemoedige durf, zijn lust om het onmogelike te willen, om onder felle spanning te leven - het was alles ineengezakt, verschrompeld; als een moede, bedroefde jongen was hij, die het liefst in moeders arm had uitgehuild. En daar zat ik, naast hem, ik, de vrouw die hij liefhad, en hij was mij liever dan mezelf, en mijn hart was overvol van troost.... Welke vrouw zou niet gedaan hebben wat ik deed? Ik streelde zijn handen, ik trok zijn hoofd naar mij toe, en o - ik bezon me niet: ik kuste, ik kuste hem....
Stil zat hij tegen me aan, en mijn wang legde ik aan zijn hoofd; zo zaten we een lange poos zwijgend. Het gaf me geen schrik en geen schuldgevoel; het maakte me oneindig rijk: te kunnen troosten. We spraken er ook niet over; we wisten alleen dat het goed en heerlik was. En ook nu was zijn houding tegenover mij van een eerbiedige tederheid waarvoor mijn ganse hart hem sprakeloos dankte. Mijn hand koelde zijn voorhoofd; hij bleef onbeweeglik en zei: ‘er straalt genezing uit van je aanraking, liefste....’ Bij dat laatste woord was er een trilling in me, maar ook toen berouwde ik niet.
***
Ach - het ging alles zoals het gaan moest....
We wisten beiden dat we elkaars leven niet vernietigen mochten; we wilden zelfs geen onzuiverheid, geen schaamte en geen berouw
| |
| |
daarin brengen. En we streefden daar zo oprecht naar, ook toen de doorzichtige wand die ons scheidde gevallen was. Maar zonder dat we het ooit uitspraken - het kan niet anders zijn - heeft in ons beiden bij wijlen het verlangen geleefd dat de ander in een onbeheerst, roekeloos ogenblik de toen soms ondraaglik geworden spanning zou breken.. Een verlangen dat misschien meer zichzèlf wilde dan zijn verwezenliking, want Willy was wel de radeloos-verhongerde die uitkomst zocht, maar niet de bruut die voor geen middel terugdeinsde, en ik zelf vond in mijn aard, mijn opvoeding, mijn afkeer van het grove, een tegenwicht dat zich niet spoedig zou laten verwrikken. Toch - juist ons zelfbedwang, dat ons zelfs niet gedoogde te spréken van andere mogelikheden dan die er toen voor ons bestonden, juist de zware druk waarmee we elk gevoel omlaag hielden dat onze kracht tot ontzegging belagen kon, juist die voortdurende contrôle op onze instinkten verhaastte het einde. Want de onophoudelike spanning versleet ons, de kunstmatige vergeesteliking putte ons uit; onze zinnen waren als een onderdrukt volk dat bezwijken zou zo het niet in uiterste wanhoop zijn banden brak - om een misschien nog erger lot tegemoet te gaan.
Er kwam een dag die schoner was dan al de voorgaande dagen. Het was omdat we onze gemeenschappelike gedachten zuiverder hadden kunnen omlijnen, omdat we onze innerlike levens elkaar dichter genaderd voelden dan ooit, het was ook omdat het zonlicht die dag zo teer en blank over de wolkloze hemel glansde, en er, al de uren die we samen waren, boven ons een kleine vogel zong, aanhoudend, ontroerend....
Ik lag achterover aan de heirand, gebed op mijn witte mantel die hij zorgzaam voor mij had uitgespreid; hij zat naast me en zag in mijn ogen terwijl ik sprak. Opeens luisterde hij niet meer; hij bleef me aanzien en zei: ‘kan jij dat - is jou dat mogelik, op den duur....: te weten dat een man je liefheeft en niet elke minuut de woorden van zijn aanbidding te horen?’ Zijn stem trilde van een gedempte opwinding; voor het eerst hoorde ik zijn beheersing wegvallen voor die diepe, trillende klank. ‘Liefste - waarom wil je niet dat ik 't je duizendmaal zeg: dat ik je ogen aanbid, je lieve strenge ogen, dat ik je mond en je kleine voeten en je smalle handen aanbid....? Liefste - wat is je een liefde zonder aanbidding?’
Er was een lichte duizel, een dronkenschap, in zijn stem, en ik voelde die als een zalige schrik; ik wist dat deze roes een reaktie zou
| |
| |
brengen die we berouwen moesten, maar ik dronk zijn woorden met een bedwelmende vreugde. Ik weet dat mijn lippen openzwollen in een lach van geluk, en o - toen hij, vooroverbuigend, zacht zijn mond naar de mijne bracht, toen sloot ik de handen achter zijn hoofd ineen, opdat hij niet te snel zou heengaan.... Ja, dat een man me liefste zou noemen, dat hij mijn ogen en mijn handen en mijn haren roemen zou, dat zijn lippen de mijnen zouden raken - hoe had ik er naar gesmacht, hoe had ik er in pijn en afgunst om gekreund, wanneer ik andere vrouwen zag die deze weelde kenden en de overdaad ervan niet behoefden te verbergen zo als ik mijn schamel deel....!
Deze dag die ons snel naar het einde voerde - en we wisten het zonder het te zeggen - was de schoonste die we gekend hebben. Met bloemen was de afgrond overwoekerd.
***
Maar de tijd kwam dat we niet langer spelen konden of er geen afgrond wàs. Dat we elkaar angstig in de ogen zagen en zeiden: dit kan zo niet voortgaan....
We spraken lang en ernstig erover, we trachtten objektief en zakelik te zijn. Met een uiterste spanning van onze wil namen we ons voor tot de oude toestand terug te keren, als vrienden met elkaar om te gaan, gelijk vroeger.... Er was nog niets verloren, niets gebroken; een korte poos had de balansnaald getrild, maar het evenwicht zou zich herstellen.
Het werd een krankzinnige toestand. Het is me nu onbegrijpelik dat we met zulk een diepe ernst het volstrekt onmogelike van elkaar vergen en verwachten konden: twee mensen die elkaar eindeloos lief hadden, die in brieven en gesprekken voor hun liefde de ontroerendste en bewogenste woorden vonden - twee zulke mensen deden de heilige gelofte als vrienden met elkaar om te gaan. Even goed hadden we het vuur kunnen vragen of het ons huis wilde bewaken opdat er geen brand zou komen....
Het werd een vallen en opstaan. Er waren perioden van uiterlike rust, maar een stemming, een woord, een toevallige gevoelswisseling, kon onze wil breken met een plotselinge, onvoorziene hevigheid.
Mijn arme jongen - het was voor jou zoveel erger dan voor mij, dat weet ik nu wel, al dacht ik toen dat ik de slechtst bedeelde was omdat mijn liefde voor jou een aanvulling was van wat je ontbrak, een late en onverwachte lentebloei in je al herfstig leven dat niets meer te
| |
| |
hopen noch te vergen had, terwijl jou liefde mijn hele jeugd nam, zonder er een enkele zekerheid voor te geven, en mijn toekomst, of je bleef of ging, voor altijd versperde. Neen, voor jou was het 't ergste, want jij miste wat ik nog niet kende, wat ik nooit gekend had en dus niet betreuren kon....
Ik weet dat er vrouwen zijn die heldhaftig ook over het laatste bezwaar heenstapten, die in mijn plaats zonder vragen of redeneren de troost zouden gebracht hebben die hij behoefde. Hij verwachtte dat zelfs niet van me, hij deed niets wat me in dat opzicht had kunnen doen wankelen; hij wist dat ik mijn heldhaftigheid juist in de ontzegging zocht.
De mogelikheid dat hij voor mij zijn vrouw en kinderen zou verlaten, beschouwden we slechts theoreties. Er waren ogenblikken dat hij, wanhopig, de onoverkomelike bezwaren ertegen trachtte weg te praten; maar we wisten maar al te goed hoe onoverkomelik ze bleven. Zijn geldelike omstandigheden lieten hem allerminst toe de zorg voor twee huishoudens te dragen, maar al had ik armoe met hem willen lijden - en ik meende, in die dagen, dat te kunnen - nooit zou ik hem van zijn kinderen willen scheiden, en ik wist dat hij dat verlies nooit zou hebben kunnen verduren. Als hij hen moest derven, zou hij geen ogenblik van rust of geluk meer gekend hebben, en het leven zou voor mij ondraaglik geweest zijn bij de gedachte aan het offer waartoe ik hem dan gebracht had. Ik was vastbesloten dat nooit van hem aan te nemen.
Dat we beiden sterk waren in onze wil om elkaar niet tot daden te brengen die slechts rouw en wroeging tot nasleep konden hebben, bracht ons tot het besluit van elkaar te gaan. We zagen onze hopeloze toekomst, zagen dat het verlies minder erg zou zijn dan de marteling van het onbevredigd bijeen-blijven. En we scheidden - na vijf jaren, zonder ons zelfs de vertroosting te gunnen van, nu en dan, een enkele brief. Van die laatste avond, ach - laat me er niet van spreken. Misschien was dat afscheid ook niet de grootste pijn. Die kwam eerst toen we elkaar niet meer hadden. In al de lange, lege jaren die volgden, toen we niets meer van elkaar hoorden, toen de een niet wist of de ander nog leefde....
***
Vijf jaren lang schreef ik elke avond in mijn dagboek. Schreef ik hem brieven die hem nooit zouden bereiken. Nimmer heb ik hem zo
| |
| |
innig, zo hartstochtelik geschreven, nimmer zo zonder terughouding mijn gevoelens voor hem uitgestort. En altijd leefde diep in me de hoop - die ik huiverde onder woorden te brengen - dat er iets gebeuren zou, dat er een oplossing zou komen, dat we toch, toch eenmaal van elkaar zouden zijn. Ik wachtte, wachtte - en vond daarin de kracht om niet te bezwijken. Eens zou hij alles lezen; ik schreef het voor hem....
De tijd verging. Ik werd ouder. Driemaal werd me een huweliks-aanzoek gedaan. Ach ja, natuurlik - ik zag er aantrekkelik uit, ik bezat de gaven voor een gelukkig huwelik.... Bijna onontroerd wees ik de mannen af die ik lijden mocht en voor wie ik achting voelde - wat konden ze, tegenover hèm, voor me betekenen? En de weinige ontroering die ik voelde, gold niet mezelf, maar hen: waren ze me dan zo weinig waard? Neen immers; begaafde, hoogstaande mannen waren ze, en er was medelijden in me om hun teleurstelling, om de smartelike verwondering, om het bijna-verwijtende dat in hun ogen was. Ik voelde me wreed, maar het ging toch alles langs me heen, als in een droom; wat wilde hun liefde zeggen bij de grote, alles overstralende liefde die hij me toedroeg?
Dit was toen het ergste niet. Maar mijn zusters, mijn broers, de een na de ander trouwde. Het huis werd leeg. En bij al die bruiloften was ik, telkens weer, het jongste zusje waarvan men denkt dat zij nu ook wel gauw aan de beurt zal komen.... Het bruidsmeisje dat de aandacht trekt om haar lieve gezichtje en haar mooie japonnetje, en over wie de gasten fluisteren. Maar ook de betekenis van dit fluisteren was het bitterste niet. Het was: dat er kinderen kwamen, dat ik de tante, de ongetrouwde tante, werd, van telkens weer een snoezig neefje of nichtje.... En ach, mijn arme lieve moeder, die toch eindelik begon te zien dat ik onder dit alles mijn oude, gelijkmoedige vrolikheid niet meer bezat! Ze tobde, vroeg soms - wat haar slechts een antwoord bezorgde dat tot tobben te meer aanleiding gaf - en begreep niet.
Alleen door me in te spinnen in een eigen denkleven, door me samen te trekken op een vaag verwachten van het wonder dat zou kunnen gebeuren, door me voor de te felle spanning een afleiding te gunnen in het bijhouden van mijn dagboek - alleen daardoor hield ik me staande. Ik weet nu - maar toen voelde ik het niet - dat ik me opschroefde, dat er een groot deel kunstmatigs was in mijn onophoudelike kultus van de herinnering. Maar toen was daarin mijn behoud; had ik het niet gekund, ik zou enkele jaren eerder gebroken zijn dan
| |
| |
nu. Want nu weet ik dat de geest breekt door zich steeds op hetzelfde te richten, evenals het lichaam verkwijnt aan te eenzijdig voedsel. Als een gestadig vallende droppel de steen, zo vernielt ten slotte de starre, altijd eendere gedachte het denkvermogen.
***
Het is laat in de nacht. Ik heb al het vorige geschreven zonder daarop enige invloed te laten oefenen door mijn gevoelens van de laatste week. Het is een terugzien op het verleden, waarin ik geen plaats heb gegund aan wat mij bestormd heeft sinds ik aan zijn sterfbed werd geroepen.
Hij had mij door de verpleegster doen vragen te komen. Niemand mocht het weten. Ik moest bij hem zijn op een ogenblik dat in het ziekenhuis waar hij lag geen ander bezoek mogelik was.
De bekentenis lijkt afschuwelik - ik heb getracht mezelf te overtuigen dat ik dit niet kàn gedacht hebben - maar ik weet ontwijfelbaar zeker dat ik het hèb gedacht: toen het bericht kwam, vloog, tegelijk met de wanhopige, krankzinnige schrik dat hij, mijn liefste, sterven ging, met een gevoel van verlossing de gedachte door mij heen: ‘nu valt de last van mij af....’ Ik wil niet trachten deze gewaarwording te veroordelen of te verdedigen; ik weet alleen dat ik ze ondervonden heb, en dat heel moe, heel oud en gebroken moet zijn wie zo voelen kan wanneer de liefste sterft....
O - het werd afschuweliker nog. Ik kwam in het ziekenhuis. Hij herkende me niet meer. Geen ogenblik drong het tot hem door wie ik was. Zijn handen zwierven over het dek, rusteloos; zijn mond prevelde. Een enkele maal opende hij de ogen, maar ze waren lichtloos, omfloerst, en zagen me niet. Ik stond aan zijn bed, de zuster was naar het venster gegaan, en ik trachtte me scherp te doordringen van de gedachte die zo heerlik moest zijn: ‘hij heeft naar me gevraagd; hij heeft om me geroepen toen hij nog denken kon; in het laatste ogenblik dat zijn geest nog helder was, is mijn naam op zijn lippen geweest....’ Maar ik kon er geen voldoening in vinden en geen vrede. En misschien was dit de straf daarvoor: het gevoel van bevrijding hield geen stand, kon niet als een schulddelging zijn voor wie te veel geleden heeft. Ik kon niet meer denken, als in die korte sekonde: nu neemt het leven me weer op, ik ben vrij, de druk is geweken, er is een toekomst, er zijn mogelikheden; ik zag hem liggen, mager en oud, met omkringde ogen in een vaal-geel gezicht, de onwaarschijnlike schim
| |
| |
van wat hij geweest was - en een plotseling, heftig verzet ziedde in me op tegen de jaren die achter me lagen. Daar lag een oude, lichamelik verarmde man; in het ziekenhuis was hem een warrige, onverzorgde baard gegroeid die hem lelik en bijna onherkenbaar maakte, en o - ik kon alleen maar mijn nagels in mijn handpalmen vlijmen, en denken, met mijn tanden opeen: ‘nu ga je van me weg, ik heb vergeefs gewacht; nu laat je me alleen, en mijn beste jaren zijn voorbij; alles, alles is vergeefs geweest, vergeefs....’
Zelfzuchtig, ongevoelig, wreed? Het kan zijn. Maar niemand heeft zo lief gehad als ik. Niemand voor zijn liefde zo gretig en offerwillig zijn jeugd gegeven. Ja, ik ben héel moe, en oud, en gebroken - want ik betreur mijn offer. Ik vraag me af waartoe het gediend heeft. Wat het mij heeft gegeven.
Onontroerd ben ik uit de ziekenkamer gegaan; in mijn verstijfde hart was bijna een afkeer van die wezenloze, stervende man, die heenging en mijn meisjesjaren met zich nam, onherroepelik. Die me niets liet dan bitterheid.
En vanmiddag, aan zijn graf, heb ik hem gehaát, heb ik zacht voor me heen gezegd: ‘je had de moed niet om alles voor me op te offeren, je hebt me niet genoeg liefgehad....’
***
Ik heb ten einde geschreven.
Het is diep in de nacht. Ik ben alleen, en van mijn opeens vreemd nutteloos dagboek, dat hij nooit lezen zal, zie ik op in de spiegel, en zeg: ‘je bent moe, en oud, en gebroken, en je tijd is voorbij. Dat dank je hèm....’
Nu moet ik de rekening van mijn toekomst opmaken, koel, beheerst, zooals ik het me beloofde toen ik te schrijven begon.
Maar ik voel in mijn keel de snikken opkruipen waarmee ik straks uitschreeuwen zal: ‘o liefste, liefste - dat je terugkwam en van mij was...!’
J. Eilkema de Roo
|
|