| |
| |
| |
Iskander
De roman van Alexander den Groote
XVIII
De dagen gingen voorbij. Filotas, in zijn plots verontrust vermoed, herstelde zich, begreep niet waarom hij bij Alexandros in ongenade zoû kunnen vallen. Hij, een der Vrienden sedert 's Konings jongelingsjaren! Wat ook Krateros, in het geheim, hem haatte!
Het leger trok door Azië naar de landen der Drangen, woeste, krijgszuchtige Barbaren, over wie Barzaëntes, op Bessos' hand, satraap was. Aan den Arios-stroom stichtte Alexandros een stad en noemde haar Alexandria.
Iets van euvelduiding doortroebelde nog Filotas. Die nacht, in zijn tent, aan het avondmaal, dat hij steeds in weelde nam, met zijne tafelschuimers en vrienden, met Antigone, de blonde Griekin, was hij lichtelijk dronken, als hij den laatsten tijd dikwijls was, op den duur niet bestand als de Perzen zelve tegen de zwaar gekruide, Perzische wijnen, die hem de eunuchen mengden.
- Alweêr een stad, lachte hij. Hoe vele steden stichtte al niet de Koning en noemde haar met zijn naam!
Bescheiden, om hem, glimlachten pijnlijk de tafelschuimers.
- Er zij maat in alle levenskunst, oordeelde Filotas, nauwlijks bewust van eigene dronkenschap. Er zij ook maat in het stichten van steden! Is Alexandros eigenlijk meer dan een knaap, die door ons, zijn veldheeren en Vrienden, is en bezit wat hij is en won?!
Antigone, aan zijne zijde, fluisterde:
- Spreek zoo niet... En drink niet meer!
Zij ontnam hem den drinkschaal. Hij liefkoosde haar. Zij was treffend schoon, beminnelijk en teeder. Dien morgen, in zijn armen, hij vernuchterd en bijna weemoedig om wat wist zijn anders zoo blijde ziel niet, smeekte zij hem weder:
| |
| |
- Spreek zoo nóoit meer...
- Wat heb ik gezegd? vroeg hij, kregelig, zich niet heugende.
Zij streelde zijne ergernis weg. Het waren vermoeiende, nuttelooze dagen van telkens opbreken en kampeeren des legers, met geheel den sleep van vage gelukzoekers, kooplui, duizende vrouwen, die het Macedonische leger thans volgden als zij steeds de groote, Perzische legers hadden gevolgd. Uit Macedonië waren recruten gekomen: Zoïlos voerde vijfhonderd Grieksche ruiters mede; er kwamen tevens drieduizend Illyriërs, tweeduizend-zeshonderd Lydiërs, met driehonderd Lydische ruiters.
Alexandros hoorde, dat Barzaëntes, in vrees, gevlucht was naar Indië. Tot rust van het leger kampeerden de Macedoniërs nu reeds negen dagen in het land der Drangen.
Die nacht naderde Krateros Filotas' kampement met twee officieren. Hij wist, dat Filotas afwezig was, banketteerende bij den veldheer der nieuw aangekomene Lydische troepen. Een der officieren trad langs de schildwachten binnen de tent van Filotas.
- Antigone? vroeg hij eene der slavinnen, die, gehurkt, met bikkelsteenen speelden in de met tapijten geslotene voorzaal der tent.
De slavin, verbaasd, rees.
- Moet ik de meesteres verwittigen?
- Ja.
Antigone kwam. De officier zeide:
- Krateros is daár. Hij zal u voor den Koning geleiden.
- Voor den Koning?! schrikte zij hevig.
- Wees rustig, zei de officier. En dat deze vrouwen zwijgen, zoo zij niet gegeeseld willen worden.
Haastig sloeg Antigone haar overkleed om. Zij omhulde zich geheel, ook het hoofd, en bevende trad zij mede met den officier.
Buiten vond zij Krateros.
- Volg mij, zeide Krateros.
Zij volgde. Zij wist, hij had nooit Filotas bemind. Het was een antipathie van ziel en karakter: het was in Krateros' donkere ziel een ijverzucht op die lichtzinnige blijheid en levensvreugde. Langs een wijden omweg naderden zij het park der koninklijke tenten. Door een achterdeur konden zij ongemerkt binnen komen; de schildwachten verbaasden nauwlijks, met een glimlach om de vrouw, die tot den Koning gevoerd werd. Nu waren zijne grillen zoo velen en zoo verscheiden!
| |
| |
Alexandros was alleen in de groote tentezaal, schemerig verlicht. Hij zag Antigone bevende voor hem verschijnen. Hij kende haar van de groote festijnen, waar hij haar vaak had opgemerkt, zeer schoon en zoo gematigd en bijna ingetogen, tusschen de uitbundigheid der andere hetairen. Hoewel zij eene Grieksche was en hij een Macedoniër viel zij, instinctmatig, voor hem ter aarde, naar Perzische trant. Want door Filotas wist zij, dat de Koning dit zeer wenschte. En deed het gebaar der aanbidding, op Oostersche wijze.
- Zijt gij Antigone? vroeg hij.
- Ja, Heer...
- Filotas' slavin?
- Koning, ja...
- Is het waar, dat hij van mij zeide, dat ik slechts een knaap was, die door de veldheeren en Vrienden werd en bezat wat hij is en won?
Zij ontkende in heftige betuiging.
- Neen, Heer, nóoit heeft Filotas...!
- Lieg niet, ried Krateros hard, achter haar.
Zij drongen haar, dreigden haar met foltering, zoo zij de waarheid niet sprak.
- Heer! riep zij. Gij kent Filotas! Hij is de Vriend uwer jongelingsjaren! Gij worsteldet met hem als ge met Hefaistion doet! Als hij gedronken heeft, zegt hij de vrijmoedige woorden, die hij niet meent?! Vereert hij u niet als den Koning? Als den Zoon van Zeus vereert hij u! Maar als hij gedronken heeft de sterk gekruide, Perzische wijnen...
- Het is goed, zeide Alexandros koel. Hij heeft het gezegd en gij loogt toen gij ontkendet. Ik gelast u te onthouden ál wat hij zegt en het mij des nachts te komen overbrengen. Zoo ge hem dit verraadt, zult ge, hoe schoon gij ook zijt, Antigone, door de wreedste beulen gefolterd worden.
Zij snikte luid op, in angst, poogde smeekend zijn knie te omhelzen.
Hij weerde haar af.
- Gij kunt gaan, zeide hij.
Zij ging, radeloos. Zij herinnerde zich: kort geleden, in Hekatompylos was Filotas, na Nikanor te hebben berouwd bij den brandstapel, thuis gekomen in hevigste ontroering, zeggende, dat hij in ongenade was bij den Koning, die voorwendsels zocht: wanneer had de Koning ooit bevolen, dat zijne Vrienden en veldheeren voor hem de kniez ouden buigen! Toen waren de dagen voorbij gegaan, het leger was verder getrokken. In dier gedurige beweging onrust was niets meer gebeurd.
| |
| |
Nu echter, in de rust van dit langdurig kampeeren, schenen de achterdochten, nijdigheden, euvelduidingen weêr te doemen als booze geesten.
Filotas kwam dronken van den Lydiër thuis. Zij dorst hem niet verraden, dat zij voor den Koning gevoerd was. Als steeds, om haar lief verwijt, ontnuchterde hij in hare armen. Zij bereidde hem zorgvol zelve zijn bad en zijn bed en hij zag niet den zorg en de angsten, die haar zwaar drukten het hart. Zij omhelsde hem, haar geluk, dat zij dwong te zijn, vol stille angsten, die niet waren te zeggen. Toen hij sliep, kalm en schoon aan hare zijde, of beschonkenheid niet was geweest en zorgen niet waren, weende zij hare stille tranen met groote angsten in hare wijd op hem starende oogen, hare armen om heur knieën geklemd. De enkele lamp verlichtte met bevend gouden glans hare wanhoop, zijne zorgeloosheid.
De dagen schakelden voort. Er was rust voor de soldaten want de Drangen vertoonden zich niet, be-indrukt door de Macedonische strijdmacht. Filotas scheen in genade hersteld. Een enkelen keer slechts was Antigone in het geheim bij den Koning ontboden maar zij zwoer, dat zij niets had mede te deelen. Zij had bij zichzelve het besluit genomen niets meer te zeggen; trouwens, wat was er te zeggen. Ter nauwernood een lichtzinnig woord, door den wijn ontlokt en dat haar weêrhoudende hand zelfs niet duldde zijn lippen te verlaten.
Maar een noodlottigheid spon de draden hier en daar en weefde het webbe der onontkoombaarheid voort...
| |
XIX
Er waren ontevredenheden. Onder het schijnbaar rustige kampleven der Macedonische soldaten troebelden zij telkens op als bellen in een stil water. Deze langdurige oorlog, dit diepe doordringen in Azië, waarvan hen de beteekenis ontging, dit nu dagenlange kampeeren in een barbaarsch land, dat zij niet noodig meenden te veroveren, zoo rustig zich de bevolking hield achter bergen en rotsen, deed de ontevredenheid telkens borrelen. De vele Perzen, die Alexandros omringden, zijne Perzische kleedij en gewoonten... het maakte de Macedoniërs fronsend afkeering van hun jongen vorst, eenmaal in hunne harten, zoo niet op hunne knieën - als hij het nu wenschte - aanbeden. In de doellooze rust werden de eerste draden gespannen, weefde zich, hoe ijl nog, het webbe.
Er was een samenzwering. Het was niet tusschen de Vrienden, al
| |
| |
waren ook zij niet allen tevreden, Perdikkas, Ptolomaïos niet, Koïnos niet en Meleagros. Die samenspanning begon tusschen de mindere officieren, in de zijlinksche afdeelingen van het kamp.
Eenmaal, reeds laat, verliet Filotas de tent des Konings. Met Alexandros had hij zich, feestend en schertsend, lang onderhouden. De Koning was zijn ontstemming te boven gekomen. Filotas was gelukkig om de nieuwe genade, die hij genoot; hij glimlachte zijn blijden glimlach...
Buiten den cirkel der schildwachten naderde hem een jonge man.
- Filotas...
- Wie zijt gij?
- Ik ben Kebalinos.
- Die naam zegt mij niets. Wat wilt gij?
- Ik ben een der wapenknechten bij den legertros, voor de pakwagens.
- Wat wenscht gij?
- Luister eén oogenblik, Heer. Dit is zeér gewichtig. Mijn broeder is Nikomachos...
- Wat zeggen mij uw namen! Wat wènscht ge?
- U mededeelen een allergewichtigste ontdekking.
- Een samenzwering?
- Ja, Heer...
Filotas lachte. Hij had gevraagd uit hoogen maar argeloozen scherts, ontstemd over dien trosknecht, die hem in den weg trad. Er traden zoo dikwijls minderen voor, deze laatste tijden, die zich beklaagden over dit, over dat.
- Een samenzwering tegen wien? vroeg Filotas, reeds bij voorbaat ongeloovig.
- Tegen den Koning.
- Het is niet waar, fronste Filotas, onwillig te gelooven.
- Het is waar, Heer. Hoor mij. Nikomachos is die blonde knaap, die...
- Nu herinner ik mij. Is hij uw broeder? Hij is het ‘broêrtje,’ geloof ik van velen, met zijn blonde krullen.
- Neen Heer. Juist niet. Hij is alleen het ‘broêrtje’ van Dymnos...
- Wederom een naam! Wie is Dymnos?
- Een onderofficier in Perdikkas' falanx. Een Macedoniër uit Chalestra...
| |
| |
- Zijn hij en het blonde broedertje de samenzweerders?
- Alleen Dymnos, Heer. Mijn broêrtje Nikomachos juist niet. Maar de onderofficier vertelde uit liefde en vertrouwen van de samenzwering aan Nikomachos. Mijn broeder schrikte hevig en vertelde mij alles over. Ik kom u waarschuwen. Ik wist, dat gij dezen avond bij den Koning waart. Keer terug en waarschuw den Koning, bid ik u, Heer.
Ontevreden, ontstemd zag Filotas den trosknecht aan.
- Hoe kan ik u gelooven? Op welk gezag? Gij spreekt van uw broeder, in het leger bekend om de gunsten, die hij verleent. Gij spreekt mij van zekeren Dymnos, die zijn vriend is en dien hij verraadt als samenzweerder tegen den Koning. En gij wilt, dat ik dit alles als gewichtige waarheid aanneem, terwijl het misschien niet meer is dan duister gekuip van minderen en een schandknaap tegen elkander. Ga uws weegs, ik keer naar mijn tent.
- Mijn Heer, ik bid u. Sla mijn woord niet in den wind. Waarschuw den Koning, in wiens tent ik geen toegang heb. Laat onderzoeken. Onderhoor Dymnos.
De ernstige toon van den man deed Filotas denken. Zoo niets van dit alles waar was, zoû hij zoo dringend niet spreken al was natuurlijk zijn geheime bedoeling met het blonde broêrtje beloond te worden voor dit aangeven van samenzweerders. Maar Filotas was ge-ergerd om deze verhindering, deze ergerlijkheid in de nacht: hij verlangde naar Antigone. Toch zeide hij:
- Het is goed. Ik ga den Koning waarschuwen!
- Dank, dank, Heer! Ik ben trouw aan Alexandros! Herinner u mijn naam Heer: ik heet Kebalinos...
Filotas, bijna aarzelend, ging terug.
- Ellendige dingen! dacht hij. Waarom schonk mij juist die kerel zijn vertrouwen...
Hij begreep, dat het een verloren nacht was. Deze dingen, van weêr over te brengen wat mindere menschen, die hij verachtte, hèm hadden over gebracht, stuitten hem tegen de borst. In den strijd aarzelde hij nooit, in zijn jonge dapperheid, die niet anders dan levensvreugd was. Nu was hij verveeld. Geheel zijn blijde, lichtzinnige wezen kantte zich tegen deze duistere boodschap, hem, Filotas, bijna opgedragen door een trosknecht! Toch trad hij Alexandros' tent binnen en vroeg toegang.
- Gij hebt wat vergeten? vroeg de Koning joviaal.
| |
| |
Hij had Filotas wel weêr lief, met een ietwat grillige genegenheid. Hij deed zich juist ontgespen door Bagoas en de jonge eunuchen, die hem den laatsten tijd dienden als kamerknechten. Filotas lachte. Ja, zeide hij, hij had vergeten den Koning de grap te vertellen, die het vervolg was van zijn vorigen scherts. Alexandros, gevoelig voor toespelingen, voor scherts en grap, verzocht hem te spreken. Maar zond Bagoas en de eunuchen niet weg.
Filotas, snel verzinnend, vertelde de grap. Alexandros schaterde. Ook Filotas schaterde, zich bewonderend, dat hij op dit zelfde oogenblik deze geest-en-kortswijl verzonnen had. Toen hij vertrok en Alexandros zich te ruste begaf, had hij niet verteld wat Kebalinos hem had toe vertrouwd.
Hij haalde de schouders op en ging naar zijn tent. Vast sliep Antigone... Hij wekte haar niet, ontstemd om hij wist zelve niet meer wat...
Den volgenden dag wachtte hem Kebalinos op. En vroeg hem:
- Heer, hebt gij den Koning...?
- Ja, ja! zeide Filotas ongeduldig en brauwe-fronsend en ging voorbij.
En haalde de schouders op. Hij besloot, dat hij van dezen achterklap Alexandros niets melden zoû. Het was dwaas en minderwaardig: er wás wellicht geen samenzwering: er was vermoedelijk niet meer dan vijandschap onderling tusschen die minderwaardigen, die elkander ten val wenschten te brengen: een onderofficier-falangiet, een trosknecht, een schandjongen... Te hoog voelde hij zich, zich in te laten met dezen.
Zoo besluitende, won hij zijne tevredenheid terug. En dacht niet meer aan het gebeurde... en wat wellicht gebeuren kon...
Er gingen twee dagen voorbij.
Kebalinos vermoedde, dat Filotas niet te doen wilde hebben met deze zaak.
- Het zal hem spijten, zeide hij woedend tot het blonde broêrtje, beiden spijtig, dat de gewenschte belooningen hun zouden ontgaan.
- Wij zullen het Metroôn zeggen, zei Nikomachos. Dien ken ik.
- Wie is hij?
- Opzichter bij het arsenaal, bij de afdeeling der schilden.
Het was in het arsenaal, tusschen honderden bij elkander gezette schilden, een fluisterende samenspraak. Metroôn zeide tot Kebalinos:
| |
| |
- Ik ga zelf den Koning waarschuwen.
- Durft ge...? vroegen zij beiden.
- Ik durf, zeide Metroôn. Kebalinos, gij blijft hier. Nikomachos, het is beter, dat gij ter zijde gaat.
Zoo werd het. Alexandros stond Metroôn onderhoud toe.
- Heer, zeide de wapenopzichter. Het is Dymnos, een onderofficier in Perdikkas' falanx...
En hij zeide het. Hij zeide, dat Dymnos het had toevertrouwd aan Nikomachos, Kebalinos' blonde broêrtje. Dat Kebalinos Filotas gewaarschuwd had...
- Wanneer? vroeg de Koning.
- Drie dagen geleden, Heer.
Alexandros riep om zich Hefaistion, Krateros, Koïnos, Meleagros, Perdikkas, Leonnatos...
- Wat beteekent dit alles? vroeg Alexandros.
Hefaistion twijfelde aan Filotas' schuld; Krateros was zeker daarvan.
- De trosknecht wacht in het arsenaal, Heer, zeide Metroôn. Zoo gij hem wellicht ondervragen wilt, kan het daar gebeuren, zonder opzien.
De Vrienden dachten aan verraad. Zij omringden allen den Koning op weg naar het arsenaal, in het arsenaal.
- Wie zijt gij? vroeg Alexandros den trosknecht.
Hij zeide wie hij was. Wie Nikomachos was, zijn broêrtje, aan wien Dymnos overgebracht had, dat zij samenzwoeren tegen den Koning.
- Hebt gij werkelijk dit alles aan Filotas verteld?
- Bij de heilige goden, ja, Heer!
- Voer dien Dymnos hier voor mij, beval Alexandros. Maar zonder opzien te baren...
Zij wachtten. Het duisterde in het arsenaal, tusschen de gestapelde rondingen der schilden, die schenen honderden ondergaande zonnen, met nog een flauwen koperglans aan hunne welving.
- Is het mogelijk! Is het mogelijk? riep smartelijk Alexandros. Het kán niet mogelijk zijn!
De argyraspiden, gezonden om Dymnos voor den Koning te voeren, kwamen terug.
- Heer, zeide hun onderofficier. Dymnos heeft zich doorstoken. Maar hij leeft nog... Hier brengen de wachten hem...
Op een baar werd Dymnos voor gevoerd. Hij kreunde: als glas
| |
| |
brak het reeds aan zijn oogen. Een plots vermoeden flitste op in den Koning.
- Dymnos, zeide hem Alexandros. Meent gij, dat ik ongerechtig was en dat Filotas beter dan ik heerschen zoude over Macedonië, over Azië...?
De brekende blik staarde in Alexandros' oogen. De veege mond schuimde maar sprak niet. De samenzweerder stierf in Alexandros' blik en vraag.
- Het is onmogelijk, zeide Krateros; dat deze mindere man uit eigen verstand een samenzwering op touw zette tegen onzen Koning!
- Roept Filotas hier! beval Alexandros.
Zij wachtten. Toen Filotas werd voor gevoerd, gevoelde hij plots - feller nog dan dien keer toen de Koning hem barsch had verweten, dat hij hem niet hoofsch genoeg groette - dat het gedaan met hem was... Deze duisterende arsenaal-barak, met de ondergaande zonnen der schilden... dit lijk op die baar; Kebalinos, dien hij herkende, de sombere blik der Vrienden rondom Alexandros...
Filotas voelde een koude huiver als ijzig water gesmeten over zijn rug. Maar hij zette zich schrap op zijne voeten, hij blikte strak uit zijn gelaat. Hij had lief alles wat van het leven was en wilde het niet verliezen: verdedigen zoû hij zijn jeugd, zijn glans, zijn geluk met alle krachten, die de goden hem gunnen zouden.
Alexandros vroeg, wijzende op Kebalinos:
- Heeft deze man, als hij zegt, u gesproken van dezen andere?
Hij wees op den doode.
-... U gesproken over Dymnos, die samenzwoer tegen mij? En u verzocht mij hiervan te verwittigen?
Filotas ontkende niet.
- Koning, ja.
- Waarom liet gij dit na? Gij vernaamt dit drie dagen geleden, zoo ik dezen man vertrouwen mag. Waarom behoeddet gij mij niet dadelijk voor levensgevaar? Ontken, dat hij waarheid spreekt en ik geloof u. Gij hebt in mij een gunstig gezind rechter: eer acht ik Kebalinos zelven in staat tot een misdaad, dan u, Filotas, mijn Vriend en mijn veldheer.
- Koning, Kebalinos sprak de waarheid. Hij verwittigde mij van Dymnos' samenzwering en verzocht mij u te waarschuwen. Ik liet dit na.
- Waarom?
| |
| |
Filotas, trotsch, haalde de schouders op.
- Waarom? Ik weet het niet. Het scheen mij achterklap toe van duistere minderen. Ik hoorde namen, die mij van geen belang schenen als in een kletsen van oude wijven. Ik hoorde van een schandknaap, zoo edel, dat hij den Koning redden wilde. Ik achtte dit alles niet. Wellicht oordeelde ik verkeerd en had ik u, o Koning, moeten waarschuwen. Ik keerde in uw tent terug maar... ik waarschuwde u niet. Ik schertste, herinnert ge u? Waarom ik u niet waarschuwde...? Ik weet het niet. Ik minachtte geheel dit duister gekuip.
Iets lichtte in Alexandros op.
- Het is waar, zeide hij. Gij zijt zoó. Lichtzinnig en hoog. Gij zijt niet anders. Ik geloof u.
- O, Koning! riep Filotas en hij glansde op in zijn ziel. Gij kènt mij toch? Sedert onze jongelingsjaren! Zoû ik ooit, ik...?
Hij snikte van ontroering en blijdschap. Hij knielde neêr. Alexandros hief hem op en omhelsde hem.
- Gij allen, zeide hij, ziende omrond. Spreekt hier niet van.
Zij verlieten het arsenaal.
- Waar zijt ge geweest? vroeg Antigone angstig toen Filotas, nog bleek, terug kwam.
- Nergens! weerde hij af. Er is niets dan het schoone, heerlijke leven...!
En hij geloofde het zelve.
Nu, in zijne armen, verried zij hem eindelijk, dat de Koning haar driemaal ontboden had. Hij verwonderde zeer. Nieuwe angsten rezen in hem. Zij zeide hem, dat zij zeer verzacht had zijne woorden, die de tafelschuimers hadden overgebracht.
- Ontvang niet meer die vrienden, die uit nijd op uw rijkdommen vijanden zijn! smeekte zij. En let, mijn lief, op de woorden, die de wijn u laat zeggen...
Nu lachte hij weêr en omhelsde haar.
| |
XX
De Koning, in geheim, vergaderde met de Vrienden zonder Filotas. De blonde Nikomachos werd voor gevoerd. De knaap herhaalde zijn aanklacht maar weende nu over zijn vriend, die zich doorstoken had.
De Koning was vol somberen twijfel; nu geloofde hij aan Filotas'
| |
| |
onschuld, dan weder niet. Ook Hefaistion hield vol, dat hij niet kon gelooven aan schuld bij Filotas. Maar Krateros, die Filotas haatte, sprak, als overtuigd van diens schuld:
- Koning, zoo gij slechts dadelijk met ons had beraadslaagd! Wij hadden geraden, wildet gij Filotas vergeven, hem nooit te doen weten wat hij u schuldig was. Nu heeft hij een oogenblik gevreesd voor den dood en meer dan uw weldaad zal hem dat oogenblik heugen van uiterst gevaar. Steeds zal hij weêr tegen u kunnen samen zweren maar gij zult hem niet steeds kunnen vergeven. Wie, die zoo ontzettend misdrijf bedacht, verandert de ziel door genade! Die uitputte álle erbarmen, heeft geen hoop op meer! En zelfs, zoo hij door berouw en weldaad was tot inkeer gebracht, zal Parmenion, zijn vader, aan het hoofd van het machtige leger in Medië, Parmenion, sedert lange jaren ge-eerd door de Macedoniërs als opperbevelhebber, de vernedering kunnen verdragen, dat zijn zoon verdacht is geworden van tegen uw majesteit op te staan? Er zijn weldaden, die doen haten: wie schaamt zich niet met straffe des doods te zijn gedreigd! Het zal Filotas liever zijn beleedigd te schijnen dan begenadigd te worden. Wees overtuigd, dat vader en zoon u zullen belagen, o Koning: wees op uw hoede tegen de vijanden in uw eigen huis: zijn die onschadelijk, dan vrees ik niet voor die van buiten-af.
Hefaistion zweeg.
- Ellendeling! dacht hij. Hij heeft altijd Filotas gehaat,Parmenion gehaat. Zijn haat geeft hem die woorden in... niet zijn overtuiging.
Perdikkas viel in:
- Zoo Filotas niet het hoofd dezer samenzwering ware geweest, zoû hij niet gezwegen hebben!
- Welk verstandige, vrome man, Vriend eens Konings of minderwaardigste uit het volk, riep Leonnatos; zoû niet aanstonds zóo vertrouwelijke mededeeling den Koning hebben gemeld!
- Uw rede dwaalt, wierp Hefaistion tegen. Zoo Filotas stond aan het hoofd eener samenzwering, zoû Kebalinos daar dan niet van hebben geweten? En juist Filotas hebben gekozen om te melden van het gevaar, dat hij vernam?
De jonge veldheeren spraken nu in opgewondenheid door elkander.
- Hoe nog te twijfelen, riep Krateros; dat het oogenblik daar is Filotas aan een verhoor te onderwerpen?!
Alexandros weifelde. Hij vroeg:
- Wat meent ge, Hefaistion?
| |
| |
- Wij kunnen allen dwalen, zeide Hefaistion. Hoewel ik voor mij, zeker voel... En een verhoor... Parmenions zoon, Filotas!!
- Laat mij denken! Laat mij denken! riep Alexandros steunende. Verlaat mij allen...
Zij gingen. Maar hij hield Hefaistion tegen. Zij waren alleen.
- Hefaistion... Gelooft gij niet aan Filotas' schuld?
- Neen.
- Waaraan gelooft ge?
- Aan Filotas' lichtzinnigheid. Aan Krateros' haat.
- Kán het niet mogelijk zijn... dat Parmenion ginds in Medië... met een zoo machtig leger... dat Filotas hier...?
- Mogelijk...? Welke mogelijkheden zijn niet te bedenken zoo de geest overspannen is. Zekerheid is noodig om uw Vriend en veldheer te onderwerpen aan een verhoor... waarbij Krateros de beulen onmisbaar zal achten!
Alexandros kreunde van twijfel.
- Zoo als ik lijd! kreunde hij en pakte in de palmen de slapen.
Geheel zijn gelaat was vertrokken.
- Gij kunt het niet weten, zoo als ik lijd, zoo als ik lijd! Hoe kom ik zoo ontzettend te lijden, zoo niet meer te weten! Telkens wisselt mijn meening! Nu denk ik hem schuldig, dan niet! Nu schijnt het mij onmogelijk, dat Filotas schuldig jegens mij zijn zoû, dan zie ik het klaar... klaar... voor mij... dat hij schuldig is... dat hij schuldig is!!
- Alexandros!
- Ja, hij is schuldig! Nu zie ik het voor mij! De afgunst op mijn macht broeit hem al lang in de ziel, smeult hem in de gedachte. Uitslaan tot vlam en vuur zal die afgunst morgen... zoo niet deze nacht!!
- Alexandros! Niet verantwoord zijt gij u zoo mede te laten slepen door wisseling van meeningen, die gij zelve niet begrijpt!
De Koning, plots, verkalmde. Zijn gelaat vereffende. Hij was geheel zichzelve.
- Ja, zeide hij. Het is dwaas Filotas schuldig te achten. Krateros haat hem... sedert lang. Hefaistion... zeg Leonnatos, dat hij Filotas noodigt... aan mijn tafel... voor deze nacht.
Die nacht duurde tot de tweede wake het avondmaal of niets onder deze uiterlijkheid broeide. Alexandros en de Vrienden aten en dronken; er was zang en dans van Grieksche en Barbaarsche mimen en spelers; Filotas schertste, nauwlijks in zich verwonderd, dat zoo de dingen weêr goed waren geworden, zich bewust van zijn onschuld,
| |
| |
onrustig toch, plotseling, over dingen, die hij vergeten was... dingen, die reeds dagteekenden van de dagen van Sidon en Tyros en van de reis naar Egypte, om het Orakel van Ammon... Besprekingen, briefwisselingen, van Parmenion met zijne zonen - Nikanor, die toen leefde en hèm, Filotas - in bezorgdheid om Alexandros' wassenden trots, in afkeuring van zijn voornemen zich tot Zoon van Zeus te doen uitroepen en goddelijke eer te eischen van de vrije Macedoniërs, van zijne eigene Vrienden zelfs wellicht... Maar alle deze zorgen zette Filotas van zich. Het was hem niet gegeven durend bezorgd te zijn als het leven hem toe lachte, zoo als het steeds had gedaan, zoo als het, na korte troebeling, dien avond hem ook weêr deed, nu hij, vlak bij den Koning gelegerd, dronk met hem den zelfden wijn...
Hij keerde zelfs niet dronken naar huis maar geheel gerust gesteld. Hij streelde Antigone, die bezorgd was en zonk in droomloozen slaap. Toen zij hem slapen zag, overviel haar een adem benemende onrust en was het of hare liefde grooter werd, groeide, groeide... Zij dwaalde rusteloos rond door de verschillende kamers der groote tent, liet de lampen niet dooven, gaf orders aan de slavinnen en slaven, die hen verbaasden. Een slaaf, dien zij uit had gezonden, kwam terug en meldde:
- Meesteres, in het koninklijk kwartier zijn de lichten niet gedoofd... Zekerlijk is de Koning niet ter ruste en de Vrienden hebben hem niet verlaten als Filotas deed!
Nu steeg haar onrust; de krankzinnige gedachte schoot in haar op heimelijk met Filotas te vluchten, naar Suza, Sisygambis genade voor hem te smeeken. Maar andere slaven meldden haar, dat de wacht om 's Konings tent in volle wapenrusting was. Dat er patrouilles gingen door de kampwegen en cavalerie was gezonden naar buiten, op den heirweg, die naar Medië geleidde.
- Wat vreest de Koning? vroeg zij zich af. Vreest hij voor mijn Filotas? Rustig ligt hij te slapen...
Zij staarde, handen wringende, naar hem waar hij kalm en schoon lag te slapen. Plotseling schrikte zij en hare adem verstikte in haar keel. Er was geklopt buiten aan de tentedeur, waarvoor zij de grendels geschoven had. De slaven, slavinnen verwittigden haar, in angst,
- Wie is daar? vroeg zij.
- Ik ben Attaras, hoorde zij zeggen. Ik kom om Filotas mede te voeren.
Zij gilde van neen en wierp zich voor de deur, armen wijd uitgebreid.
| |
| |
- Meesteres! riepen de slaven, die gegluurd hadden langs de smalle ramen. De geheele tent is omsingeld!
De deur was reeds open gewrongen. Attaras, met velen zijner mannen, trad binnen.
- Attaras! gilde Antigone. Wat komt gij doen?!
Hij toonde alleen de wachten, die de kettingen reeds hielden in handen.
- Hem boeien?! gilde Antigone. Deze nacht lag hij nog aan 's Konings tafel!
Filotas was ontwaakt. Sluimerdronken zag hij Attaras en de mannen naderen: de ketenen rinkelden.
Toen overviel hem een eindelooze moêheid.
- Het is gedaan, zeide hij mat. Krateros' haat zegeviert over Alexandros' weifelmoedigheid.
Hij reikte de polsen, vol hoogmoed. Zij boeiden hem en wierpen een zwarten doek hem over het hoofd. Zij voerden hen mede. Achter zich hoorde hij Antigone's kreten.
Plotseling heugde hem een dag, lang geleden...
Toen het Perzische prinsje... kleine Ochos... hem gezegd had, dat hij hèm wel lief had, hem, Filotas... maar Krateros niet... en dat hij, Filotas, zich in acht moest nemen.
Toen had Filotas ge-antwoord:
- Maar Krateros is toch mijn strijdmakker...
En hij herinnerde zich, dat hij heel bekoord was geweest door het kleine, overfijne, Perzische prinsje, dat was geweest als een kleinood, als een mannetje van juweel...
| |
XXI
Dien volgenden morgen roesde de opgewondenheid door het kamp want het was bekend, dat Filotas, gevangen genomen, volgens Macedonische zede verhoord en ge-oordeeld zoû worden ten aanzien van geheel het leger en de soldaten, het niet gelooven willende, liepen in horden toe, toen het lijk van Dymnos werd aangedragen op het plein voor 's Konings tentewoning.
Tusschen de Vrienden verscheen Alexandros en het trof velen, die zich daar verdrongen, nauwlijks juist wetend wat Filotas' misdrijf was en die den Koning niet iederen dag zagen, hoe smartelijk zijn gelaat was vertrokken, hoe veranderd en verouderd hij scheen, met de
| |
| |
rimpels, die zijn smalle voorhoofd doortrokken, met den baard, dien hij naar Perzische wijze groeien deed. Deze Aziatische jaren hadden hem wel den stempel gedrukt op zijn wezen: geheel die frischheid van knape-achtige jeugd scheen weggevaagd. Lang stond hij zwijgend, ter neêr geslagen, als verzonken in verslagenheid, tot hij eindelijk het hoofd richtte, weidde den blik en begon te spreken. Zijn stem klonk dof en onduidelijk: het was niet de hen allen doortrillende klank zijner tot vervoering wekkende woorden: het was eer de stem eener ziel, in droefgeestigheid gedrenkt, die zich poogde te uiten. In dit oogenblik geloofde hij aan Filotas', daarbij aan Parmenions schuld. En zijn hersens voelden domp en konden niet verder uit denken: zonder meér te denken, geloofde hij. En hij zeide hen, hoe ter nauwer nood de goden hem gered hadden uit verderf en dood, die schurken en ‘vadermoorders’ hem bereidden.
De soldaten ontroerden zeer: zij weenden; deze barre mannen weenden snel als de ontvankelijkheid hunner kinderlijke harten werd aangedaan en vervuld. Verontwaardigd balden zij nu de vuisten en riepen zij om wraak en drongen zij den Koning om namen te noemen. Hij noemde toen namen: hij wees op Dymnos' lijk; hij noemde Demetrios, Peukolaos.
- De hoofden, de hoofden der samenzwering!! riepen de Macedoniërs. Hun namen?
Een kille herstwind woei. Hier, in het naakte land der Drangen, bijna woestijn en woestenij, rondom het kamp de wijde verschieten der zich achter elkander verschuilende, grauwe heuvelen onder een immense lucht, grauw, vol wolk verwaaiende wind - maar wind, die geen blauw deed blinken - kregen aanklacht des Konings en kreten zijner soldaten een snerpende, tragische beduidenis. Deze omgeving werkte niet mede om mild te zijn en bezadigd zich te heugen wat gewonnen was en met wiens hulp en veroverd als wereldbuit. Bitterheid was in Alexandros, woede welde in de Macedonische harten, in wie steeds het verlangen onbevredigd was den oorlog te einden en naar huis te trekken: hoè zouden den oorlog zij eindigen en trekken naar huis als nu in eigen boezem, maar zoo ver van de haardsteê, tweedracht roerde en haat op stak tegen den Koning: als Alexandros belaagd werd, wie zoû dán macht hebben hen verder te voeren naar eindelijke overwinning en dan naar huis.
- De hoofden der samenzwering! hielden zij aan. Noem ze: hun namen, hun namen!!
| |
| |
Alexandros noemde Parmenion. Hij was nu zeker in zich, dat Parmenion, uit Ekbátana, machtig met zijn machtige leger, de hand hierin had gehad. Het smartte hem en hij geloofde het vast en tevens werd het in hem zekerheid, dat hij reeds te lang te lankmoedig geweest was jegens den ouden man, die hem nog steeds als een kind beschouwde.
Maar een huilende verontwaardiging galmde op. Parmenion?! Zij wilden het niet gelooven! Toch, toch Parmenion?! Wie dán te vertrouwen, als zelfs Parmenion...!
- En, helaas, zijn zoon... Filotas!!
Alexandros had het met een weidsch gebaar van smart geroepen. En hij weidde verder uit: hij toonde Nikomachos, den blonden knaap, Metroôn, den arsenaal-opzichter, Kebalinos, den trosknecht, die werden voor gevoerd en hij zeide luid en met lof wat ieder van hen gedaan had tot redding huns Konings, terwijl Filotas, de Vriend en veldheer, slechts had gezwegen... Waarom, waarom had hij gezwegen? schreeuwden de Macedoniërs.
- Er was de misdaad onder dat zwijgen verborgen, als een slang, die loert! riep smartelijk Alexandros. Filotas wenschte Koning te zijn in mijn plaats!
Een woedend gehuil, in den gierenden wind, steeg op.
- Parmenion en Filotas, zijn zoon, riep Alexandros; en Nikanor, wiens dood wij onlangs betreurden, zijn andere zoon! zwoeren samen tegen uw Koning!
Hij geloofde, hij geloofde nu zelve. Hij las voor, overtuigd, den brief, dien hem Krateros, hem ter zijde, had overhandigd: den onderschepten brief, dagteekenend van drie jaren her, waarin Parmenion zijne zonen waarschuwde voorzichtig te zijn:
-... ‘Voorzichtig voor u en de uwen!!’ las Alexandros voor. ‘Zoo alleen bereiken wij het doel onzer wenschen...’
- Heeft Dymnos Filotas genoemd?? riepen gretige stemmen.
Neen, Dymnos had Filotas niet genoemd, riep Alexandros, maar was dit niet juist een bewijs hoe groot Filotas' verderflijke invloed was. En zich opwindende om wat hij nu zeker geloofde, ging hij met groote gebaren en luide woorden door den Vriend aan te klagen tegen de opdringende, in den wind te luisteren pogende Macedoniërs. Dat hij getwijfeld had, was hij vergeten. In zijn bitterheid voelde hij zich nu zalig, weemoedig gelukkig, dat hij - tegen Hefaistion in - geloofde, geloofde, dat Filotas een verrader was, een samenzweerder.
| |
| |
Zijn stille, jaren durende haat tegen Parmenion lag nu bloot en zichtbaar voor hem in zijn ziel. In zijn wellende, wellende welsprekendheid vond hij de nieuwe grieven, of ze hem werden voor gesmeten en zeide hij die, met zijn luide woord, met zijn weidsch gebaar. Was Filotas' geheele leven niet een bewijs tegen hem? Was hij in der tijd niet de vriend geweest van Amyntas, Alexandros' neef, den verrader? Had hij in der tijd niet aan Attalos, Alexandros' vijand, zijne zuster in huwelijk gegeven? De stille, jaren lang verdrukte grieven borrelden, borrelden op; gekrenkte hoogmoed richtte zich eindelijk.
- Wat dorst hij mij antwoorden, toen ik hem schreef, dat het Orakel van Ammon mij Zoon van Zeus had verklaard? Dat hij geluk mij wenschte maar beklaagde de stervelingen over wie heerschen zoû wie niet was van menschelijke geboorte!!
Hij kòn niet meer verzwijgen de lang verkropte grief. Zoó lang had hij die verzwegen, verduwd in zich: nu uitte hij zich in meer en meer hartstochtelijke woorden tegen Filotas, die in het duister de dolken wette om hem, Alexandros, te treffen, Filotas, den Vriend, wien hij het opperbevel had gegeven over alle ruiterij, Filotas, den veldheer, dien hij gesteld had boven den keur zijner dapperste officieren...
- Zoo gij wilt, dat ik leef, o soldaten, gij allen, die in het heetst van den strijd mij zoo vaak smeekdet mijn leven niet in gevaar te stellen... zoo kan ik niet anders leven dan gewroken!!
Om het vuur zijner eigene woorden, was geen twijfel meer mogelijk in hem: nu had hij zichzelven zoo opgewonden, dat hij nooit meer twijfelen zoû, vást geloofde aan Filotas' schuld. Een ontzettende ontroering golfde door de dringende Macedoniërs: zij geloofden als Alexandros geloofde.
- Waar is hij? Waar is Filotas? Men voere hem voor! Voert hem voor!
Het was een heftige aandoening. De beklaagde werd voor gevoerd. Maar nauwlijks zagen hem de soldaten en zijn eigene ruiters - hèm, den nog gisteren schitterendste veldheer, nu een misdadiger gelijk, met een ouden mantel hangende de schouders af en de handen op den rug geboeid - of een weegeklaag vol medelijden barstte los. De tranen vloeiden om zoo gefnuikten trots uit hun oogen: neen, nu zij hem zagen, geloofden zij niet, dat Filotas schuldig kon zijn. Zoodra Krateros dezen omkeer bespeurde, verhief hij zijn stem, wierp tegen, dat niet te twijfelen meer was en Koïnos, Filotas' eigen zwager, viel hem bij:
| |
| |
- Landverrader is hij! schreeuwde Koïnos en wees naar Filotas. Landverrader jegens Koning, vaderland, leger!
Hij greep een steen en wilde dien naar Filotas gooien. Alexandros weêrhield hem.
- Dat de beschuldigde zich eerst vrij pleite, zoo hij het vermag! zeide Alexandros.
- Dat hij spreke, dat hij spreke! riepen de duizende stemmen omrond.
Filotas' oogleden hingen over zijn blik, zijn tranen vloeiden, zijn mond beefde. Zoo als hij stond, rilde over zijn lichaam een eindlooze rilling. Eindelijk hief hij zijn van smart gedoofde oogen naar Alexandros en vroeg mat:
- Als ik spreek... zal het in het Perziesch zijn?
- Macedoniërs zullen u oordeelen: waarom zoudt ge in het Perziesch spreken?
- Ik zie, zeide Filotas; rondom u, Koning, nog anderen dan Macedoniërs: ik zie Perzen om u...
- Spreek in welke taal ge wilt, zoo ge uw eigen taal en zede versmaadt! riep Alexandros boos.
Filotas glimlachte smartelijk. Wie had de Macedoniërs het voorbeeld gegeven eigen zede en taal te versmaden!? Nu voelde hij het alles zoo moê en nutteloos in zich. Nu wist hij, dat wat hij ook zeggen zoû, het gedaan zoû zijn met hem en met zijn schoone leven, dat hij zoo lief had, in oorlog en vrede, in een paleis of in zijn tent, tusschen edele wijnen en schoone vrouwen, tusschen edele wapenen en schoone dingen van kunst, tusschen alles wat de goden den mensch, die gevoelde en begreep, gegeven had om des levens schoonheid te genieten.
Hij sprak. Hij sprak in het Perziesch, hij sprak in het Grieksch. Zijne woorden vielen mat en niet overtuigend langzaam als zieke woorden van zijne lippen. Toch verdedigden zij hem en verdedigde hij zich, werktuigelijk...
- Waarvan beschuldigt men mij? vroeg hij. Ik weet het niet... Onder wie samenzweren, heeft niemand mij genoemd... En de Koning en zijne Vrienden - onder wie ik mij gisteren nog telde! - beschouwen mij als het hoofd der samenzwering...
Hij keek hulpeloos rond. Plotseling, achter de dichte drommen der Macedoniërs, ontmoette hij, als van een hijgende hinde, den blik van Antigone, angstig uit een troep vrouwen het hoofd heffende hoog, om hem te aanzien van zoo ver, nu hij daar stond en zijn woorden nauw- | |
| |
lijks kracht hadden te bereiken het gehoor der uiterste omstanders...
Toen nam hij al zijn kracht te samen en sprak luider:
- Zegt mij, makkers, riep hij; zoo Kebalinos niet mij juist gekozen had om over te brengen wat hij gehoord had... zoû ik hier voor u als een misdadiger staan? Zoû ik dán niet staan met de andere Vrienden mede, rondom den Koning zelven? De Haat heeft weten te smeden een ketting...
Toen hij rond zag, bespeurde hij, dat de Koning daar niet meer was. Dat de Koning hem dus niet zoû hooren! Al zijn moed zonk weder in een: toch sprak hij door...
- Ja, ik heb den Koning geschreven, dat ik beklaagde de stervelingen, over wie heerschen zoude een, die zich. Zeus' zoon dacht. Was het anders dan vriendschap, dat ik zoo schreef! Waardiger scheen het mij, dat Alexandros zich bewust was in het diepst van zichzelven Zeus' zoon te zijn dan zich openlijk zoo te noemen. Maar het Orakel van Ammon, onfeilbaar, heeft verklaard, dat Alexandros Zeus' zoon wás; welnu, dat het ook zich uitspreke of ik schuldig ben... of niet...
Hij sprak, hij sprak door. Zijne woorden verstuifden als bladeren op den wind, die woei over de dringende koppen omrond. En het was hem zelve vreemd, dat hij alle deze dingen zeide, van zich en den Koning, van zijn vader Parmenion en zijn broeder Nikanor, van den samenzweerder Dymnos en den blonden aangever Nikomachos. Want alle deze woorden over alle deze menschen waren nutteloos en verstuifden, verstuifden als bladeren op den felleren, felleren wind. De grauwe hemel scheen hem vreemd donker. De Macedonische koppen schenen hem als tronies toe te grijnzen. Zoo het de waarheid was, dat hij hier werkelijk stond, geboeid met de handen op zijn rug en rillende onder een haveloozen mantel in flarden, zoo dit niet een droom was, veroorzaakt door giftig gekruiden wijn, dan logen de goden, dan loog heel het leven, dan was de hemel een vale krankzinnigheid, dan waren Krateros en de anderen boeven en schurken en Alexandros zelve niet anders dan een vat vol eigendunk en opgeblazen hoogmoed. Geheel Perzië was dan niet meer dan een peulschil waard, deze wereld om te lachen en te verachten, alle deze Macedoniërs waren dan botte stomkoppen en die enkele Perzen, voor wie hij Perziesch praatte, nietswaardige hovelingen van hun nieuwen Koning van Azië. Maar uitspreken zoû hij het alles en nu met luider, overtuigender stem, alles wat hij op het hart had. Alles, van dien zotten, hoogmoedigen Koning, van deze schurken van Vrienden en mede-veldheeren, van die minne
| |
| |
duistere samenzweerders, die een booze Fortuin juist hèm op zijn weg en niet op dien eens anders gejaagd had en zijn eigen onschuld zoû hij blinkende in licht laten opklaren als een heiligen glans. Dat zij in hun aller verblindheid en vooropgezetheid te stom zouden zijn om zijn klare onschuld te zien, wist hij bij voorbaat en twijfelloos: hij hoopte op niets; hij wist het alles gedaan, uitgezwolgen alle bekers des levens tot den diepsten droesem toe: alleen hoopte hij nog als een allerlaatste levensliefheid dien blik, dien verren, innigen hindeblik van die verre, zich daar rekkende, aanbiddelijke vrouw tot het einde te mogen drinken in laatste, laatste teugen...
| |
XXII
In Suza vloeiden de dagen niet anders dan de wateren van den Choaspes, de gewijde rivier, die de stad omvloeide: dag na dag, als golfje na golfje, vervloeide in eentonigheid, zich schakelend aan eentonigheid: het scheen of nu alles geworden was en nooit zoû veranderen en verworden....
Het scheen of de oorlog niet was geweest. Dareios' gebalsemd lijk had Alexandros in grootste statie Sisygambis doen overbrengen en dagen lang was de plechtige rouw gevierd in grootste pracht maar daarna vloeiden, met de berusting van uitgeklaagde moeder en kinderen en hoftrawanten, de dagen weêr voort in eentonigheid. De oorlog, voorzeker, ware er dan oorlog geweest, was gedaan. De oorlog van Macedonië en Hellas met Perzië was uit.
Voor de Vrouwen scheen er niet meer veranderd dan de vloeiende, vloeiende dagen, als altijd, deden veranderen met de wisseling der schakeeringen, zoo als de golfjes, die het licht nu wat heller weêrkaatsten en dan weêr doffer. Want de Vrouwen waren vorstinnen, als altijd, gebleven als was Alexandros Koning van Azië. In hem had Sisygambis een zoon gewonnen; in hem had de jonge Stateira een gemaal gevonden als haar zusje in zijn boezemvriend. Hij was niet in haar midden omdat er enkele oproerige, verre satrapen in Baktriana, in Sogdiana, in Arachosia niet zijn gezag erkenden - zulke oproerigheid was altijd tegen den Koning der Koningen geweest - en omdat hij dus met zijne legers uit was getrokken tot bevestiging van zijn heilig gezag: dat was niet anders dan het àltijd geweest was. En hier, in Suza, was het eveneens als het altijd geweest was, in den zachten loop der vloeiende dagen....
| |
| |
Sisygambis herinnerde zich, dat het altijd zoo geweest was, jaren, jaren her. Nu waren, helaas, Dareios en Stateira, hare kinderen, dood en zij had meer kinderen verloren. Zij was gebleven de Koningin-Moeder, in wier handen berustte het hoogste gezag in de vrouwenvertrekken. Zij troonde, als zij steeds getroond had, de lange dagen, op den vierkanten divan in deze van glazuur geheel gouden zalen, die dagteekenden van Xerxes of vroeger.... Naast haar, even lager, troonde de jonge Stateira, de kleine Koningin van Azië. Ter andere zijde Drypetis, Hefaistions vrouwke....
De mannen waren ver. Sisygambis betreurde het weg-zijn van Alexandros, haar zoon: was hij haar zoon niet? De kleine Koningin van Azië betreurde het weg-zijn van haar Koning; Drypetis betreurde Hefaistion en dacht weemoedig hoe schoon hij was en hoe groote oogen hij had.... En zij spraken weinig en zaten veel in weemoed. Prachtiglijk steeds zaten zij, drie rustige, weemoed-omvangen idolen, getroond, de gelaten wonderfijn geblanket als het behoorde, de gewaden nauw en glanzend van gouden weefsel en overlegd met rozet en arabesk van juweel en in hare gazen tulbandwrongen wonden zich de parelen en op hare kleine muiltjes lagen de parelen ook geborduurd. Een zelfde atmosfeer van sandal en sterke nardosgeur omgaf en de oude vrouw en de beide, jonge kindvrouwkens; het was of zij van geur waren doortrokken, lichaam en kleederdos beiden en vooral geurden hare handen, waaraan de nagels juweelen waren niet anders schitterend dan hare ringen. Zoo zaten zij en peinsden zij veel in weemoed. Om haar heen waren hare vrouwen en eunuchen en niet zelden dansten voor haar danseressen, zongen en speelden muzikanten of mimeerden deze allen een spel, eene legende, de legende van den verren Vreemdeling, die aller harten won. Dat was zoo schoon en bevallig als zingen en dansen maar zijn kon en tevens was het zóo weemoedig als weemoed en verlangen maar konden zijn en het was altijd het zelfde, het zelfde.
Er waren soms heel kleine kuiperijen, tusschen de eunuchen en dienvrouwen, om nietigheden betreffende hofhouding, dienstbetoon en alles wat daarmede samenhing maar zij behoefden er niet te zijn en ontstonden alleen uit leêgheid: alle deze dingen waren eigenlijk sedert jaren en eeuwen geregeld. De drie vorstelijke Vrouwen bemoeiden er zich niet mede, blijvende in haar gepeins en droomende verlangen. De twee kopjes der jeugdige vrouwtjes wiegden als zwaar van smachting soms heel langzaam heen en weêr, nu links, dan rechts, als twee
| |
| |
bloemen, die zullen kwijnen. Sisygambis' eerwaarde hoofd, in het midden, boog soms droevig tot op de borst.
Zoo zaten zij, de lange, lange dagen. Zoo werden zij gediend, zoo werd in gouden vaatwerk fijne, gekruide spijs haar voor of suikerwerk rondom haar neêr gezet in vaasjes van onyx of opaal. En bewogen zij zich nauwlijks, spraken nauwlijks, luisterden nauwlijks naar muziek, zagen nauwlijks naar gedans.
Tot zij in optocht van eunuchen en van vrouwen zich tot avondruste terug in hare kameren trokken en te bed werden gebracht met ingewikkeld ceremonieel.
Dan slopen tot elkaâr de beide jonge vrouwtjes en in elkanders armen troostten zij elkaâr voor hare smachting en vertelden zij elkander van hare verre, verre mannen en wisten zij van elkander, dat geen van beider schoot bevrucht was.... Ach, hoe zeer verlangde Stateira zoon en erfprins te baren den Vreemdeling, die ver was, Alexandros, Azië's Koning!
Maar somwijlen zagen de Vrouwen voor zich Ochos verschijnen, die werd nu in het knapenkamp met knapen van zijn leeftijd opgevoed in wapenhandel, rijkunst en alles wat een prins behoorde te kennen en te weten van oorlogskunst en ridderlijk bedrijf. En zij zagen hem op een grazige vlakte berijden het kleine, onstuimige, Nizaïsche paardje of, in het park, een klein, Perziesch zwaard met dat van den schermmeester kruizen of doen drillen den werpspies naar doel en verder-af doel en de slavinnen blanketten hem niet meer, de eunuchen schoren hem niet meer het kruintje: hij was geen klein kind maar wies tot knaap en droeg een vilten mutsje en soms bedacht hij, dat hij tot Koning van Perzië bestemd was geweest zoo de Vreemdeling niet ware gekomen en hij wist niet of hij hem haatte of lief had.
In Suza vloeiden zoo de dagen....
Op een morgen kwam met ontroering Drypetis binnen waar reeds zat Sisygambis met de jonge Stateira en vrouwen en eunuchen volgden. Reeds had Sisygambis Drypetis streng willen verwijten, dat zij op dit uur ter slinke harer grootmoeder plaats behoorde genomen te hebben maar Drypetis vroeg reeds vergeving en toonde een zwaar pakket wastabletten, die zij ontvangen had van Hefaistion. En Sisygambis en Stateira waren beiden ijverzuchtig want geene tabletten of briefrol hadden zij ontvangen van haar zoon en haar gemaal, Azië's Koning, Alexandros.
Maar Drypetis las hare tabletten voor, ze spellende met den vinger
| |
| |
omdat door warmte en lange reis veronduidelijkt was het wasschrift geworden en trots hevige ontroering glimlachte zij een enkele maal als Hefaistion niet zuiver het Perzische schrift had gekrast of de moeilijke taal met fouten geschreven. En zij las voor van het land der Drangen, wilde mannen, die onzichtbaar bleven en van het geding van Filotas, dat nu voltrokken was met smartelijk, treurvol einde. Sisygambis en Stateira bogen belangvol, verschrikt en vol rouw in het hart om te hooren want na Hefaistion was onder de Vrienden Filotas haar wel de liefste, omdat hij van natuur was zoo wel beschaafd en vol beminlijke hoffelijkheid en zoo edel van smaak in mooie en sierlijke dingen, waarvoor zij allen gevoel hadden.
Nu schrikten zij hevig en een weegeklaag ging op, want Hefaistion schreef - hijzelve niet overtuigd van Filotas' schuld - dat Filotas na aanklacht en zelfverdediging bij gerechtelijk onderzoek den beulen was overgeleverd, terwijl Krateros hem ondervroeg. Op de martelplank, waar hij met tang en toorts, met schroef en schijf was gemarteld, had hij echter bekend maar eerst na zoo spottende tegenwerping, dat velen aan de waarheid zijner bekentenis niet hadden kunnen gelooven.
- ‘De landverrader en koningsmoordenaar bekent eindelijk zijn misdaad: waartoe hem verder te folteren!’ had hij uitgeroepen en tot Krateros:
- ‘Zeg mij dadelijk alles wat ge wilt, dat ik zeg en ik zàl het zeggen!’
Dan had hij er gelachen tusschen door en zoo spottende weêr, dat Krateros, woedend, hem op nieuw had door de beulen doen grijpen en het martelwerk was herhaald.
Tot hij bloedende en gezwollen zijn wonde vleesch en gebroken zijn beenderen voor den Koning gesleept was en zijne bekentenissen waren voor gelezen.
Toen was hij, volgens Macedonische wijze, gesteenigd geworden....
En allen, die Nikomachos had aangewezen als samenzweerders, waren gesteenigd geworpen: onder de geworpene steenen waren zij te hoop gevallen in bloed en vloeiende hersenen....
- ‘Kleine, dierbare vrouw, mijn lieve, zoete prinses der Achaimeniden,’ schreef Hefaistion verder. ‘Ik zoû niet goed doen u zoo treurige, wreede zaken van staatsbelang en rechtspleging te melden - zaken, die u zeker verschrikken zullen en weenen doen uw schoone oogen, waarvan den zoeten gloed ik mij heug - zoo ik niet wist u te ontroeren met het slot van dit verhaal: hoe treurig het blijft, er is de
| |
| |
schoonheid in, die uw teedere ziel zal bewegen tot medegevoel, daar zelfs mijn hart, dat is van een krijgsman ruw, er ontroerd door werd toen mijne oogen het zagen. Toen namelijk de eerste steenen over Filotas vielen en hij neêr zeeg, aan het hoofd getroffen, merkte ik op, hoe Antigone - zijne Grieksche slavin, die hij buit maakte in Damascus en die wel schoon is, omdat zij gelijkt op de schoonste beelden van een onzer grootste beeldhouwers - hoe Antigone, zeg ik, achter uit de menigte der omstanders naar voren drong en met de smart in haar blik en wanhoopsschreeuw zich stortte op den gesteenigde: het was onvermijdbaar, dat ook zij getroffen was, vóor de beulknechten haar weren konden: zij werd getroffen aan haar slaap als Filotas zelven en omdat de steenen, waaronder groote, vielen en vielen in wreede verdelging rondom op de samenzweerders, verdween zij, over het lichaam van Filotas onder den steenstapel en zag ik haar bloed zich mengen met het zijne en stierven zij beiden verpletterd op dit zelfde oogenblik, dat het Noodlot hun toe beschikt had te sterven. Onder de Macedoniërs, die de steenen naar Filotas slingerden, waren Vrienden des Konings maar geen steen wierp ik want mijn gemoed was treurig en twijfelvol. Reeds was ik bedacht op 's Konings ergernis en gramschap maar hij zeide niets en toen het oordeel voltrokken was en achter den steenenstapel de zon zonk in een zee van bloed, greep hij mijn hand en trok zich met mij terug. Hij was zeer bleek en treurig van blik en woord maar die nacht vierde hij feest in zijn tent met ons allen en hoewel hij de vroolijk makende wijnen dronk, werd hij niet blijde en scheen het mij toe, dat hij zeer ziek was, wellicht meer in gemoed dan naar lichaam, want hij is anders gezond en het kampleven bekomt hem altijd beter dan het leven in uw weelderige, Oostersche steden. En nu, mijne kleine, dierbare Vrouw, mijn lieve, zoete prinses der Achaimemiden....’
Drypetis las niet verder. Opgerezen waren beiden, Sisygambis en Stateira. Zij wrongen de handen, een snik kon het Koninginnetje van Azië niet bedwingen en de oude vorstin bewoog zich langzaam naar de zuilengalerij, die op den palmentuin uitzag. In bedenking staarde zij uit. Zóo was het altijd geweest, onder de vroegere heerschers: zoo was het ook nu.... De grootheid, hoe hoog, van vorst of vorstin of hoogste veldheer wat nooit zeker.... De samenzweringen smeulden.... De gruwelijke foleringen en terechtstellingen gebeurden: zij waren altijd gebeurd, hadden altijd gesmeuld.... Ook zij was ontroerd geworden, door het verhaal uit Hefaistions brief want zij had dien Filotas wèl
| |
| |
bemind onder zoo velen van Alexandros' Vrienden maar.... als het wáar was, dat hij had samen gespannen tegen zijns Konings gezag, dan.... En anders, al zoû zij het niet luide zeggen, was het toch goed, wat Alexandros ge-oordeeld had en bevolen: zoo zelfs zweem van verraderij was gebleken uit Parmenions brieven aan zijne zonen, zoo ook maar de minste gedachte aan vijandige oproerigheid had gesluimerd in Filotas' hart.... was het goed, dat hij gestraft was - meende Sisygambis want streng voorbeeld moesten Koningen immer stellen en zij besloot, dat Alexandros gerechtig geweest was en onwankelbaar in vorstelijk inzicht en Hefaistion zwak en weifelachtig, een groote, sterke man, met het hart van een vrouw....
Maar de beide, kleine zusjes zochten in troost voor de wreede dingen des levens, die hare jeugd dichter schenen te naderen, elkander in zusteromhelzing, en, de bange blikken der groote juweeloogen in elkaar, heugden zij zich voorspelling van Ouden Magiër, van vroegen dood, vroegen dood voor velen, die haar omringden, en vroegen zij zich of de ziener ook, voorspellend, gedacht had aan Filotas en stil, zonder dat Sisygambis het weten zoû, ontboden zij hem weder, als zij dikwijls deden, en hij vertelde haar in zijn onheilstaal, die haar steeds booze droomen deed droomen, altijd weêr de zelfde, de zelfde troostlooze dingen....
En de dagen vloeiden voort, niet anders dan de wateren van den Choaspes, de gewijde rivier, die de stad omvloeide, dag na dag....
| |
XXIII
Ook in de andere steden van het Aziatische rijk, het wereldrijk des jongen Vreemdelings, des jeugdigen Overweldigers, vloeiden de dagen want de oorlog was gedaan. Wat gaven die van Sidon en Tyros, die van Damascus en Babylon er om, dat de Koning - niet meer Dareios maar Alexandros - het verre Oosten was ingetrokken om wilde Barbaren te tuchtigen en oproerige satrapen te onderwerpen. Dat was àltijd geweest en was altijd geëindigd met de overwinning des Konings der Koningen: altijd was hij daarna zegevierend terug gekeerd. Zoû Alexandros, die steeds had gezegevierd, ditmaal niet zegevieren? Zoû Alexandros wel overwonnen kunnen worden?
Slechts spotglimlach kon satyriesch zulke vraag beantwoorden. En de lange dagen vloeiden voort, dag na dag, schakelend de lange maanden.... Zoo vloeiden zij voort in Ekbàtana, de antieke hoofdstad van
| |
| |
Medië. Veel had zij niet van des oorlogs last ondervonden: vluchtenden Dareios had zij lange geherbergd, overwinnenden Alexandros hare poorten geopend; nu, binnen hare huizen, buiten in hare bosschen en parken, vloeiden de dagen voort. En als een even ge-openbaard, zich weêr terugwinnend geheim lag zij binnen den mystieken koker van hare zeven, zich telkens verhoogende, muren en offerden hare priesters iederen dag het mystieke offer aan Mithra, wien de getorende tempel gewijd was.
Hier toefde Parmenion, de oude opperbevelhebber. Hier toefde hij met het meerendeel der Macedonische strijdmacht, als in een middenpunt van waar - sedert Alexandros het Oosten was ingegaan - de blik van zijn gezag naar alle zijden uit te weiden was. Als een Koning toefde hij hier, met zijn vele duizende mannen, de oude opperbevelhebber, wiens ziel was die van een krijgsman en van een wijsgeer beiden. En de dagen vloeiden voort.... Van nergens kwam verontrustend bericht. Overal waren de bevolkingen rustig, in Foinicië bloeide de handel, in Mezopotamië, langs des Eufrates' boorden, de landbouw; de landen herleefden na de oorlogsgruwelen. Hij zelve, Parmenion, vergat hier vaak, dat hij krijgsman was, opperbevelhebber, onderkoning: hier heugde hij zich slechts zijne wijsgeerigheid. Hier sprak hij met de priesters van Mithra, hier dacht hij na over leven en menschen, en het zieleleven bloeide er om zijne bejaardheid open, nu de man van de daad de rust vond.
Diep had hem bedroefd te hooren van den dood van zijn zoon Nikanor, niet lang geleden aan ziekte gestorven, op weg naar Baktrië, bij Artakakna. Het was zijn tweede zoon, dien hem de goden ontnamen; in Egypte was zijn jongste, Hektor, een knaap nog, verdronken tijdens Alexandros' reis naar het Orakel van Ammon. Nu restte hem nog slechts Filotas, dien hij zeer beminde, hoe vaak hij hem ook gewaarschuwd had voor zijn lichtzinnigheid en luchthartigheid....
Dezen morgen, wandelende in het paleispark, bedacht hij, dat hij in langen tijd geen tijding ontving, noch van den Koning, noch van Filotas. De immense plataneboomen verweefden in elkander hun dichte, groote zomerbladeren. Door menschenhand waren deze boomen eeuwen geleden geplant, door menschenhand werden zulke parken, ‘paradijzen’ genaamd, onderhouden ten gerieve van Koningen en satrapen. Muren omringden hare eenzame uitgebreidheid vol zon-doorzeefd lommer: een zaligheid in de brandende zomerseizoenen. In het midden ontmurmelde steeds een bron het gerotste, ver- | |
| |
wijdde zich tot vijver, waarop de lotos sliep tijdens de zonneschijnen, en de lange lianen slingerden zich van tak tot tak der sycomoren langs de lanen, die starrelden weg naar de poorten. Over wijde grasvlakten weidden antilopen en gazellen, of een giraffe was plotseling van een bizarre schoonheid op een gazon, zon-overgoten: goudfazanten - de schoone vogelen van de Fasis-rivier - schitterden te voorschijn en verschoten weêr in een flits....
Parmenion wandelde, op en neêr. In zulk een oogenblik, kwam het tot hem, dat wat hij vreesde - de overwinning der overwinnaars in het land, dat zij overweldigden - wellicht reeds werd, zonder dat zichtbaar was die weder-overweldiging.
De Vrouwen, voor wie hij gevreesd had, waren het niet, in wie zich de Wraak belichamen zoû, en toch, werkten zij, onbewust, wellicht niet mede? Had, onbewust, Barsina aan de onzichtbaar, in diep geheim wrokkende Wraak niet mede gewerkt? Sisygambis niet, de doode Stateira niet, en niet de jonge Stateira? Eerlijk was Parmenion zich zelven: hij besloot, dat eerder edele invloeden van deze Vrouwen uit gingen, invloeden van liefde, in telkens andere schakeering.... Invloeden van verfijning ook, maar bereidde verfijning niet voor der Wraak gunstiger toestand, waarin zwak de overwinnaar zoû blijken, krachtige Alexandros? Maar meer dan der Vrouwen invloed was het die van het gansche land, die van deze weelderige en wondere steden, was het de onzegbare aroma, die dreef, was het de eigen atmosfeer, verzadigd van verleidingen en bezwijmelingen, en dacht hij aan deze, dan meende hij meer dan in de vorstinnen ze te zien belichaamd in dien schenker en opperkamerheer, den eunuch Bagoas, met het wiegedansende, jonge knapelichaam, die sedert den Koning altijd vergezelde, en in wien wellicht het werktuig der Wrake schuilen zoû. Zoo het niet school in de eerst zoo gevreesde Vrouwen.... En het was noch het een noch het ander, dacht Parmenion; het waren geen drank en geen dans, geen geurige weelde en verweekende, aloude wellusten maar het was dit alles te samen, dat te vreezen was voor den Macedoniër, voor Alexandros, voor zijn eigen zoon Filotas, voor iedere veldheer, voor iederen soldaat, die reeds te lange jaren in deze landen marde....
Toen, als een opwakende, besloot hij, dat hij gedroomd had.... Dat deze dingen slechts aanzweemingen bleven van wat nooit te omvangen was door het uittastende verstand. En zag hij toen zich zijn twee officieren-van-dienst naderen de lange laan langs: Kleandros was de een.
| |
| |
- Heer opperbevelhebber, zeide Kleandros; wij melden u de komst van Polydamas, met brieven des Konings!
- Polydamas! riep blijde Parmenion uit.
Het was zijn vriend. Hij beval aanstonds Polydamas voor hem te voeren; in lange had hij niets van den Koning gehoord, in lange niets van Filotas.... Dit oogenblik voorzag en voorvoelde geen hoogere wijsheid in den grijsaard wat de naaste seconde zijn zoû. Blijdschap verblindt, verlangen benevelt.... Tusschen enkele hoofdofficieren naderde snel Polydamas. Hij omhelsde Parmenion in de vreugdevolle begroeting, die een verraad was, maar verraad, gewild door Alexandros.
- Hoe gaat het den Koning? Hoe gaat het mijn zoon? vroeg, verlangende te weten, Parmenion.
- 's Konings brieven zullen het u melden, zeide Polydamas.
Het komende onheil klonk niet uit dit woord tot Parmenion door. Hij nam de tabletten en verbrak 's Konings zegel. Hij las.... Rondom hem stonden somber de officieren en Polydamas: de oude man zag niet, dat somber zij stonden. In het zonnig verschiet verflitsten de goudfazanten, er fladderde een op....
- De Koning, zeide Parmenion; trekt ten strijde tegen de Arachoziërs.... Onvermoeibaar is hij: zoû het niet tijd zijn, dat hij eindelijk rustte....
Polydamas reikte hem een tweeden brief.... van Filotas, naar hij zeide....
Het was het oogenblik: toen Parmenion met blijden haast den brief aanvatte, trok Kleandros het zwaard en doorstiet in eenen den grijsaard de keel....
Hij viel achterover, geslacht. De andere officieren ook hadden de zwaarden getrokken, doorstaken het vallende lichaam mede. Wie had gedacht, dat de oude man zóo veel bloed had: het bloed stroomde in een plas om hem heen.... Daar lag hij en verwonderd sperden groot zijn wijde oogen open.
Polydamas achteruit gedeinsd, had ge-aarzeld, als de anderen, het zwaard te trekken.
- Hij was mijn vriend! riep hij. De Koning, helaas, koos juist mij...
Maar wachten waren toe geloopen. Er was een tumult In enkele oogenblikken wisten de soldaten uit het kamp van den moord op hun beminden, ouden bevelhebber. Door den Koning bevolen?! Kon het waar zijn!?
| |
| |
Zij loopen aan, wapenen ter hand. Hun dreigende nadering is als het aanruischen van een stormende zee. Hunne koppen steken uit over de parkmuren, die zij dan overklimmen. Zij willen Polydamas en de moordenaren om Parmenion op hen te wreken.
Kleandros beveelt hen hunne officieren te zenden.... Nu woelen zij, weenende, woedende, wraak willende door het park tusschen de ijlbeenende giraffen, de schel flitsende, weg vliedende goudfazanten. Den officieren toont Kleandros brief en bevel van Alexandros: Parmenion, die met zijn zoon samen zwoer tegen den Koning, te vermoorden.
Er is wanhoop, ongeloof, woede, verwildering in der soldaten zielen. Nu snikken deze ruwe mannen. Zij eischen minstens het lijk van hem, zonder wien Alexandros nooit een slag won. Zij vloeken den Koning een ondankbare moordenaar.
- Zijn lijk, zijn lijk minstens!! schreeuwen zij razend.
Kleandros laat hen Parmenions hoofdloozen romp: het hoofd zal Alexandros worden toe gezonden....
Nu weet de grijzaard alles, ook wat zijne wijsheid door menschelijke verblinding in deze laatste oogenblikken niet heeft geweten en doorzien. Nu weet hij alles en hoe weinig menschelijke wijsheid is. Nu weet hij van zijn zoon Filotas, Vriend en veldheer des Konings en die is gesteenigd geworden als landsverrader.... Nu weet hij van den Koning zelven, van diens strijd in eigen, verwilderende ziel; nu weet hij, dat wat hij gevreesd heeft tijdens menschelijk leven, wordt en meer en meer worden zal.... Dat de schitterend jeugdige Overweldiger en Overwinnaar reeds wordt overwonnen, langzaam-, langzaamaan heroverweldigd wordt en dat een niet met naam zegbare ziekte hem kankert, zoo nog niet aan zijn forsche lichaam, toch reeds in zijn zwakkere ziel....
Hij weet het alles nu en verwondert niet meer; alleen in zijn, Alexandros toegezondenen, uitgebloeden, grauwbaardigen kop van ouden soldaat zijn de menschelijke, niet dicht te drukken oogen vol verwondering gebleven om de smartelijheid, die zijne, toen nog niet goddelijke, wijsheid durende het laatste levensoogenblik niet heeft kunnen begrijpen.
| |
XXIV
Het was in die dagen, dat midden in Azië, in Arachosia, de wijde woestijnen rondom, aan een tak van den woesten Etymandros-stroom Alexandros een stad stichtte, Alexandria.
| |
| |
Verlaten, met een als doelloos garnizoen, dat zich verveelde in den kouden winter, bleef de doellooze stad achter - eene ommuring, een fort, enkele arsenalen en magazijnen, terwijl het leger voort trok.
Angst en bitterheid heerschten na de terechtstelling van Filotas - meer en meer wies de meening, dat hij geen eigenlijke schuld had gehad - na den moord op Parmenion. Een somberheid drukte de overwinnaars om de niet meer te doorgrondene raadselachtigheid van de ziel des Konings, somber hij zelve telkens na de woestere orgieën. Velen der vrienden van Filotas en neven van Parmenion pleegden dezer dagen zelfmoord of vluchtten de woestijnen in, radeloos: volgens de Macedonische wet konden ook zij achtervolgd worden; Alexandros moest uitvaardigen decreet, dat geen vrienden of bloedverwanten der schuldigen om bloedverwantschap, of vriendschap enkel, zouden vervolgd worden en nauwlijks bezwoer hij een paniek onder zijn officieren.
Het waren zorgvol treurige dagen. Proces en verhoor van verschillende verdachte officieren vertroebelden de reeds bittere stemming der soldaten. Nu scheen het hun, dat Alexandros zich aanmatigde de willekeurige macht van een Perziesch Despoot. Lynkestes, reeds lang verdacht, voor den Koning gevoerd en half krankzinnig van langdurige gevangenschap in ketenen, kon zich niet vrij pleiten en werd doorspietst. De drie broeders Amyntas, Simmias, Polemoon wisten, om een gril van 's Konings ontfermelijkheid, zich te redden. Het was even een verademing, toen weêr plotseling, zeer gestreng, alle soldaten, die gemurmureerd hadden na den moord op Parmenion en wier brieven naar Macedonië waren onderschept, in éen falanx werden vereenigd. Het was als een straftroep; zij bleef van de anderen gescheiden. Maar de Koning, wien de Fortuin niet verliet, won in hen zijn dapperste soldaten, omdat zij zich wenschten te onderscheiden en in genade weder te worden aangenomen.
Twee lange maanden bleven de Macedoniërs in het land der Evergeten: zij hadden eenmaal Kyros' leger in hongersnood gered en Alexandros wilde hen beloonen om dit historische feit maar het werd bitter koud en de Macedoniërs leden ellende.
Zij bleven toch de overwinnaars, van deze onbeteekenende volken: Evergeten, Agriaspen, Arachoziërs. Deze Barbaren onderwierpen zich allen den Koning van Azië en het was of Alexandros' hoogmoed wies naar mate de eindelooze kimmen zijner heerschappij zich uitbreidden en uitbreidden naar alle windstreken heen, als in een droom
| |
| |
van onoverzienbare, onbedenkbare, nauwlijks bevolkte wereldverschieten. Wat deed het er toe, meenden de Macedoniërs, of hun Koning heerschte over de Paropamizaden. Het waren als wilde dieren, die tusschen barre rotsen zich den geheelen, strengen winter verborgen hielden in hunne holen, die zij zich bouwden of groeven; hunne baarden verwarden zich met de vuile vlokken der berevellen, die hen omhulden. Het sneeuwde, er was geen voorraad. Uitgeput, hongerig, bevroren de voeten, vielen Alexandros' soldaten her en der, bleven achter, kwamen om van ellende en koude terwijl de dichte sneeuw viel, altijd door viel.... Maar Alexandros wilde dóor want hij had van Bessos gehoord en dat hij niet ver was en hij wilde Dareios, Sisygambis' zoon - hoezeer ook eenmaal zijn vijand - wreken op diens vuigen moordenaar. En de Macedoniërs bestegen den Kaukazus - het Aziatische hooggebergte - hoewel er geen koren meer wies. Zij aten schrale kruiden, de weinige visch der bergstroomen, tot de lastdieren werden geslacht - paarden en muilezels - en veel bagage achter gelaten. Onmetelijke, barre, gramme hemelen, vol dreigende sneeuw, overwelfden de legers, die hier weinige geleken: - in waarheid tienduizenden - nauwelijks enkele donkere, dunne troepen, wier armzalige menschelijkheid schraal vlakte over de overblazene steppen van ijs, met erbarmelijke silhouetten van vage menschen en dieren.
Baktriana toch lag voor hen. Het in den zomer rijke, vruchtbare land, spreidde, van de hoogvlakte gezien, in dit seizoen, ten Oosten zijn onmetelijke valleien, doorsneden met tal van bevrorene rivierkronkels; ten Westen verduidelijkten de woestenijen, waarover de wind uit Hyrkanië de zanden hoog opblies, als dichte, grauwe gordijnen, die neêr vielen en rezen op den adem der ijzige waaiïngen. In duinen stapelden de zanden neêr en bedolven de wegen. Alleen des nachts werd gemarcheerd en voort gereden, als de starren schenen en de richting duidden; over dag kampeerden de troepen in nevel en mist en troostelooze ondoorzienbaarheid.
Ten Noorden van deze winterende valleien en steppen, verder dan Sogdiana, want aan de andere zijde van den Aziatischen Tanaïs, breidde Skythië zich uit en ver uitgezondene verkenners brachten bericht, dat de Skythen Bessos te hulpe kwamen. Tevens vernam Alexandros hier, dat de Lacedaimoniërs en geheel de Peloponesos opgestaan waren tegen zijn gezag. Nooit had hij zich zoo eenzaam en wankel gevoeld als op dit oogenblik. Het was of geheel zijn macht zoû
| |
| |
zijn als die duinen van zand, die de winden te samen bliezen en weêr verwaaiden. Nauwelijks vond hij in Hefaistions vriendschap troost en na Filotas' dood was het of de andere Vrienden niet telden. Zij zochten eigen voordeel en macht, meende hij, altijd. Hoog was hij tegen Kleitos, Krateros, Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros. In ongewisheid sleepten zich de dagen voort, schakelden zich tot weken, maanden. Het was of de Tijd nu stil hield, dan zich haastte, en als de Macedoniërs na dachten, verwerkelijkten zij zich met moeite slechts, dat de lange maanden het jaar hadden geschakeld. Strijd was het meer tegen koude en ellende dan tegen de inboorlingen. Noodig scheen geheel deze eindelooze veldtocht slechts zoo lang deze barbaarsche landen nog niet overwonnen waren; zoodra zij overwonnen waren, scheen het alles noodelooze moeite, die achter lag als met een herinnering aan nachtmerries, nachten lang. Alexandros stichtte de steden en noemde ze met zijn naam: in eenzaamheid en onder de zanden of sneeuw verzonken, bleven zij achter, achter den tred des Overwinnaars. Fabelachtige legenden weefden zich als een festoen met hem mede; waar hij gegaan was, bleven zij naar den verschillenden aard der inboorlingen hangen in de luchten, voor eeuwen; zijn naam, sedert, was Iskander en goden en godinnen onderhielden zich met hem, hijzelve een godenzoon.... Hij was uit de paradijzen gekomen en onoverwinbaar.... Hij was eeuwig jong, Mithra zelve, en nu hij den winter lang door deze landen gegaan was, zoû de lente sneller ontluiken. Werkelijk, toen het leger Sogdiana naderde, was het plots brandende zomer. Roode zonnegloeden straalden uit over de blakende zandwoestijnen; scharlaken stralenwaaiers bleven tot in de purperpaarse nacht uit schichten aan de kimmen en spiegelden terug in de gladde, goudige zanden. Dit waren fabellanden, meenden de Macedoniërs. Wie niet bevroren waren in de Baktrische windsnerpingen, liepen gevaar krankzinnig te
worden in deze onduldbare zonnebranden. Waren deze dan elders dan in Afrika? vroegen zich de ongelukkigen af. Ja, dit was Sogdiana, ten Oosten van de Hyrkanische zee. Tusschen zee en land dwaalden de eeuwige nomaden, Dahers, Massageten, Chorasmiërs, Derbiken. Moesten zij, met de Skythen, àllen overwonnen worden?
Meer dan honger leden de soldaten nu dorst. Tot de Oxos bereikt in de nacht - vuren overal ontstoken, om de uitgeputte achterblijvenden den weg te wijzen - zij zich dood dronken. Er stierven er meerdere dan Alexandros in welken veldslag ook ooit had verloren.
| |
| |
Onder den nieuwen, dadelijk brandenden zonsopgang, donkerden hunne lijken overal verspreid over het koraal-roodende zand, onder de aanzwermende gieren. De Koning zelve dronk niet, at niet, staarde slechts verwezen uit of zijne verlatene, achtergebleven, uitgeputte troepen niet eindelijk kwamen. Hij scheen lichamelijk alles te weêrstaan, maar in zich was zijn geest als gek. Hij herinnerde zich niet meer, waarom hij Bagoas bevolen had hem niet meer te vergezellen. Hij droomde wakende de wijnen, die de eunuch hem gewoon was te mengen, maar voelde, tevens, zich gloeien van koorts om het gemis van die schragende bezwijmeling. Als met dolle spiralen woelde het in zijn brein, dat hem hemelhoog scheen onder zijn helm.
Er waren geen booten om den Oxos over te steken; er waren geen boomen om een brug te bouwen. Door de schroeiend blakende woestijn slingerde de breede stroom als een mythe - groote, goud schubbige python; over met stroo gevulde water- en wijnzakken liggende, zwommen de soldaten moeizaam den stroom over. Zes dagen sleepte zich de overtocht voort.
Ter overzijde van de rivier rees de kleine stad der Branchiden, afstammelingen der, ten tijde van Xerxes verbannen, Apollo-priesters uit Miletos, die, Xerxes ter wille, toen den allerheiligsten Apollo. tempel te Didyma hadden wagen te ontwijden. Hier woonden in ballingschap hunne nakomelingen: zij ontvingen Alexandros met vreugde maar, tot Hefaistions smartelijke verwondering, riep Alexandros de Milesiërs onder zijne soldaten te zamen, opdat zij met de Branchiden, hunne oude vijanden, zouden doen naar welgevallen. Niet wisten de Milesiërs wat te beslissen tot Alexandros zelve besloot. Hij geleidde de Milesiërs binnen de stad en beval haar te plunderen en de bewoners in een bloedbad te verdelgen.
Zoo nuttelooze wreedheid, den Koning ongewoon, verwonderde zijne Vrienden en trof vooral Hefaistion. Te vergeefs wees hij Alexandros op de nauwelijks verbasterde Grieksche zeden en taal der bannelingen, op hun gewijde smeeksluiers, waarmede zij zich omhulden, op de olijvetakken, die zij als smeekelingen grepen ter hand; overal laaiden de vlammen al op, vergrepen de altijd buitbegeerige soldaten zich aan der bewoners eigendom, werden vrouwen, kinderen, mannen uitgemoord.
- Alexandros! Alexandros! riep Hefaistion en greep den Vriend bij de schouders.
Maar hij staarde dol, met zijn dolle oogen. Door zijn hemelhoog
| |
| |
stijgende hersenen woelden de dolle spiralen. Toen drong Hefaistion niet meer aan, begrijpende en willende sparend en Koning, zelfs ten koste van deze schuldelooze stad. Gesloopt werden hare muren, uitgeroeid de boomen der heilige bosschen, die haar omringden, en waarin de Branchiden gewoon waren Apollo genade te smeeken voor den euveldaad, anderhalve eeuw geleden door hunne voorvaderen bedreven.
Deze rampzaligen, hem vertrouwend te gemoet getreden, hadden zij zelve schuld? Alexandros scheen niet te willen beseffen, dat zij geen schuld hadden aan wat anderhalve eeuw geleden gebeurd was. Waar, helaas, waren de dagen van 's Konings grootzieligheid, die de Perzische Vrouwen - nu reeds vier, bijna vijf jaren geleden - als buit gemaakte slavinnen in zijn macht gevallen, had gespaard niet alleen alle wreede lot maar zelfs met eere had blijven omringen? Verder ging het in marschen en ritten, die dagen en dagen duurden, Maracanda, de hoofdstad der Sogdiërs, te gemoet. Dat nog de soldaten niet in massa's murmureerden, verwonderde zich Hefaistion stille.... De Vrienden, hij wist ze nu tuk op macht, die hun zoû geworden zoodra Alexandros hen allen over deelen van het immense, overwonnen gebied als onderkoningen aan zoû stellen. Zij murmureerden, zeker, niet; zij volgden de ongelooflijke, de trouwe Fortuin van hun Koning, die hen steeds voerde wàar hij wilde, hun aller jonge, frissche zielen van levensblijde avonturiers, nu het Avontuur wel was gekomen, de overweldiging van Azië.... Maar de lange jaren vraten ook op hen in, allen verwordend tot zielen van machtzoekers, elk in zich de geheime hoop de alleenmacht eenmaal, wanneer? over deze onmetelijke wereld te verwerven.... Ook de soldaten murmureerden nog niet zoo, dat deze overweldigingen van Barbaarsche steppen en landen onmogelijk werden: zij volgden nog steeds Alexandros! En toch, helaas, hoe was hij veranderd, bedacht stil in zich Hefaistion, naast hem rijdende, de breede, eenzame woestenijen en vlakten over, waar weg nauwlijks was te onderscheiden.
Dien dag, onverwachts, spikkelde zwart zich de horizon en draafden zeker de verkenners terug. Zij teekenden tegen de nu wolkige herfstluchten, zwanger van de eerste regens, die ontberingen en ellende zouden brengen als de brandende zonnegloeden hadden gedaan, hunne donkere, aanduidelijkende, dolle ruitersilhouetjes; kleine, verre paardjes; kleine, verre, wappermantelige mannekens, in verre verte. Zich verzamelend reden zij den Koning te moet en meldden, opge- | |
| |
wonden, en wezen woest met hun speren. Zij kondigden aan, dat Bessos, de moordenaar van Dareios, door zijn vriend Spitamenes was verraden en den Koning werd toe gevoerd.
Het jubelde in Alexandros' hart van geluk en hij dacht aan Sisygambis, wier moedersmart hij wreken wilde. En in den donkere wolken zamelenden wind, over de immense vlakte, voerde Spitamenes, brallende te paard en zijne mannen rondom zich, Bessos aan een koord om den hals en geheel naakt, de handen geboeid op den rug, Alexandros te gemoet. De rampzalige rilde van koude en moeienis, liep nauwlijks, liet zich slepen als een zieke, mishandelde hond en Alexandros bedacht, hoe alléen deze Barbaren, deze Baktriërs en wie hen verwant waren, wisten uit te vinden marteling en straf, die duurde, voor de dood een einde maakte aan alles.
- Heer en Koning der Koningen van geheel Azië! riep Spitamenes, zoodra de wind niet meer zijn woorden verwoei. Ik wreek in dit oogenblik zoowel Dareios als Alexandros!
En hij trok Bessos ruw tot voór Alexandros' paard.
- Wild beest! schuimbekte Alexandros. Wild beest, gij, die Dareios, Sisygambis' vorstelijke zoon, dorst vermoorden!!
Te paard, bralde hij - of Dareios zijn grootste vriend ware geweest - beide vuisten, als wilde hij Bessos vernietigen, schoten zijn oogen de dolle vonken van woede. Uit den schaar der Vrienden, die achter hem reed, riep hij Oxathres, Dareios' eigenen broeder.
- Oxathres! riep Alexandros. Maak u meester van uw broeders moordenaar, doe hem kruizigen ná hem ooren en neus te hebben doen afsnijden.... geef hem over dàn aan de pijlen der Barbaren!
Het was niet genoeg. Hij wist niet wreeder straf te verzinnen en slikte zijn speeksel van ergernis en onvoldaan wreedheidsbedenksel. Hij beval, dat Bessos niet dadelijk gekruizigd zoû worden. Dat hij meê zoû worden gesleept, zoo als hij daar liep, naakt, wankelend, stervende reeds langzaam-aan van koude en ellende....
Enkele dagen daarna, door een der briganten, die de voedsel zoekende Macedoniërs hadden overvallen en meê gesleept in hunne bergen, werd Alexandros, toen hij hen na zetten wilde, gewond met een pijlschot in de kuit. De roovers, uit enkel ontzetting, gaven zich over maar de wond was zoo pijnlijk, dat Alexandros in bittere ontstemming geraakte. Hij moest op een baar gedragen worden en klaagde aan Hefaistion, dat hij ziek was en sterven zoude vóor het einddoel zijns levens bereikt was. Na vier dagen moeitevollen marsch
| |
| |
bereikte het leger Maracanda. Het was de hoofdstad van Sogdiana, onversterkt, en Alexandros ontving er de afgezanten der Skythen, die zich onderwerpen kwamen.
| |
XXV
Als in Suza de achter geblevene Vrouwen door brieven en boodschappers van alle deze dingen vernamen, scheen het haar toe of nog langere maanden dan de lange maanden, of nog langere seizoenen dan winter- en zomer-seizoenen zich hadden voort gesleept om haar eigene, eentonige leven. En deze maanden en deze seizoenen, zij schakelden de eindelooze jaren. In deze jaren van eentonigheid en van smachtend verlangen was het de Vrede in alle deze landen, door welke de Overwinnaar gegaan was. Hij had overal zijn stralende herinnering achter gelaten in de harten der mannen en vrouwen. De Vrede heerschte in Sidon en Tyros, in Babylon en Suza; de Vrede heerschte over alle deze wijde domeinen, die de Overwinnaar tot de zijne gemaakt had. Maar hij zelve, hij was gegaan, de verdere, wijdere kimmen te moet. En daar, waar nauwlijks de gedachte aan wie hij achter zich had gelaten, hem meer volgen kon gedurende deze lange, lange jaren, scheen hij de verdere overwinningen te schakelen. Het verweemoedigde in de ziel van Sisygambis, in de zielen van de jonge Stateira en Drypetis en zij wachtten af, zij wachtten steeds af. Wanneer zoû haar zoon en Koning terug komen, dacht stil Sisygambis.... Wanneer zoû haar Koning en gemaal terug komen, dacht de jonge Stateira.... Wanneer groot-oogige Hefaistion terug komen, dacht zoete Drypetis.... En zij verlangden en verweemoedigden; de maanden volgden de maanden, de seizoenen seizoenen, de jaren jaren.... Hoe lang het duurde? Nu scheen de Tijd stil te staan, schenen niet meer maanden na maanden te volgen, seizoenen na seizoenen en jaren na jaren.... Eindeloos! Eindeloos! Zij zaten en luisterden naar de steeds droevere muziek en zagen wezenloos naar de steeds bleekere mime-spelen en zij peinsden en verlangden en wachtten.... Zij wachtten, zij wachtten steeds.... Geregeld kwamen de brieven en boodschappers. De Vrouwen hoorden van de gestichte steden, Alexandria steeds genaamd en als lichtende vizioenen schenen in hare wachting de
steden ginds in die onbekende verschieten van verte te rijzen. Zij hoorden van Skythen en Saken, van den Koning gewond, o gewond! van breede rivieren over gesto- | |
| |
ken, van veldslagen met Skythen en Saken, die nog onlangs onderwerping hadden aangeboden; zij hoorden van onneembare forteressen op rotsen, genomen; van de mijlpalen van den god Dionysos, die de Koning voorbij was getrokken, hij verder gaande het wijde onbekende der wereld in dan de god zelve in de heilige eeuwen gegaan was! Nu verwarde het alles voor hare smachtingen; nu konden zij het zich, zoo ver, zoó ver, niet meer voorstellen: niet meer de veldslagen -, niet meer de slang-doorslingerde oerwouden en de oorverdoovend bruischende, zee-breede stroomen: het werd alles de onwerkelijkheid voor hare smachtingen, voor hare wachtingen, voor hare zich stil rekkende armen en reikende zielen. Alexandros, Iskander was weg.... maar de echo zijner heldendaden en sage weêrhalde de lange jaren door....
| |
XXVI
Bagoas, door den Koning terug geroepen, was te Bazaria aangekomen. Het was Noordelijk van Maracanda, in Sogdiana, een koninklijk jachtpark, zoo als slechts de Perzen wisten in grootste weelderigheid aan te leggen, hoog ommuurd, met tal van torens voor schuil- en schietplaats der jagers en doorstroomd van de geleide wateren, die vloeiden uit vele her en der wellende bronnen. Hier was het omheinde wild van leeuwen, tijgers, panthers, sedert vier dieregeslachten ongerept gelaten, zoo dat het er van de sluipende en plots uitbrullende wilde-dieren wemelde tusschen en over de rotsen en door de van zon druipende bladeren heen der lang bladige platanen en vijgeboomen: telkens glipte, zonnerossig, zwart fulpig, goud gestreept of gevlakt, het prachtige dier te voorschijn in zonneglans en slipte weg tusschen schaduwend gesteente.... Hier jaagde dezen morgen Alexandros met de Vrienden en met geheel het leger.
Op een der torens, waar het wachtende gevolg van dienende eunuchen plaats had gevonden, stond Bagoas. Hij had den Koning in maanden niet gezien toen hij plotseling tusschen de boomen, op de openere vlakte hem ontdekte. Een ontzaglijke leeuw was aangeslopen, terwijl de Koning, rustig, hem wachtte. En het trof Bagoas, als in eén flits van verwondering, dat Alexandros er stond als een Perzische vorst. In het Perzische jachtpark, overgoten in deze Oostersche zon, al woei de bries ook koud uit het Noorden, stond Alexandros in het hem verslankende schubbepantser, ommalied beenen, armen, voeten
| |
| |
en handen, in het jachtgewaad, dat der Perzische vorsten was. Zijn gelaat, eenmaal van het incarnaat blozende blank, dat nooit verbrandde, was magerder en taniger geel en de baard, gekruifd volgens de Perzische zede, hing in dichte, stijve krinkels hem af van de kin. Om den maliënhelm, die nauw hem het hoofd omsloot, rondde zich de smalle band van een diadeem en zijne oogen schenen donkerder en koortsig....
Hoe lang was het reeds geleden, dat de eunuch had gezworen zijn land, Koningen, geheel Perzië, te zullen wreken met de lange, durende wraak, die jaren zoû duren? Het was reeds jaren, lange jaren geleden en het scheen, dat hij van zijn wraak zich nauwlijks heugde. De lange jaren zelve hadden in hem zijn wil verslapt. Hij wilde Perzië niet wreken meer; hij haatte dezen Koning niet meer, die een Pers was, die, daar ginds, geheel als een Perzische vorst, die jaagt, afwachtte den aansluipenden, dof brommenden leeuw. Meer had hij hem lief, in bewondering en afgodische aanbidding voor wat sterk, vorstelijk en groot was en sterker, vorstelijker, grooter geworden was in overweldigd Perzië zelve. Zie, het gebaar, waarmede hij den langen, Perzischen jachtspeer richtte, was geheel het zelfde van Oxathres, Dareios' broeder, die achter hem stond. Dat der Vrienden rondom was geheel het zelfde! Het was den eunuch als een vizioen van de dingen, die waren geweest en er scheen niets veranderd, sedert eenmaal Dareios hier gejaagd had....
De leeuw brulde hoog op, talmend, de voorpooten heffend. De Koning, klaarblijkelijk, had Oxathres en den Vrienden bevolen zich achterwaarts terug te trekken. Hij wilde zelve dooden den leeuw. En toen het dier, brommebrullende van woede, den sprong deed en zich werpen wilde op den jager, trof hij hem in het onderlijf, stevig, aarzelingloos, met den enkelen, eenigen stoot, die de goede was. De leeuw, brullende, viel achterover, lag nu te sterven, de pooten omhoog, zwiepend den staart.
Aan den uitgang des parks wachtte Bagoas den Koning. Toen hij verscheen, tusschen de Vrienden en de eindelooze tocht der getorste trofeeën der jacht - vierduizend gedoode wilde-dieren op baren - wierp de eunuch zich in aanbidding over den grond.
- Zijt gij daar? zeide Alexandros en strekte de gemaliede hand naar Bagoas' hoofd. Het is goed. Volg mij in den jachtburcht....
Terwijl Alexandros zijn paard besteeg en nu voort reed tusschen de Vrienden, den jachtburcht te gemoet, werd het heel rustig in hem, in
| |
| |
zijn steeds koortsige lichaam en ziel. Hij wist de wijnen weêr te zullen drinken, gemengd als enkel Bagoas scheen te kunnen mengen op de wijze, die alleén de wellust gaf, den Koning noodig om daarna de kalme uren terug te winnen. En Bagoas, die nacht, mengde den wijn, mengde den wijn na maanden maar aan de Wraak dacht hij niet meer: alleén stuwde de Wraak verder voort, zoo als wat voort is gerold de noodlottige helling af, nooit weder op gestuwd, zelfs niet weêrhouden kan worden, om de kracht der dingen en tijden zelve....
| |
XXVII
Dit was Maracanda, een dier steden des binnenlands, zoo als de Perzische Koningen hadden gesticht - en nu, na hen, Alexandros - steden niet te vergelijken met een grootsche metropool als Babylon, met antieke steden als Sidon en Tyros, met moderne hofsteden als Suza en Persepolis; dit was, binnen muren en wachttorens, slechts een minderwaardig paleis, dat steeds verviel en haastig werd bij gepleisterd, zoodra de Koning verwacht werd, zoo als het ook nu was gedaan; dit was een fort, een arsenaal, eenige magazijnen met voedsel voor mensch en dier, enkele kleinere woningen om het paleis heen voor officieren en hofbeambten, met een bevolking van niet anderen dan wie in magazijn, arsenaal, fort en paleis zijn arbeid vond en zijn belang. Dit was een dier bolwerken der Perzische Despoten tegen de Barbaren, een dier vestingen, waar Perzische garnizoenen lagen, een dier triestige verlaten grenssteden van het onmetelijke rijk, die soms enkele weken, een maand overvuld waren van den hof-omslag des reizenden Koning, om daarna gedurende maanden op nieuw te vervallen in doodsche verlatenheid.
Maracanda, dit was nu waar Alexandros toefde in Sogdiana. Nu was de stad overvuld, met de veldheeren, de officieren, de soldaten, met de tallooze vrouwen ook en hare kinderen, die steeds volgden het leger.
Alexandros had Kleitos tot satraap van Sogdiana aangesteld, nu Artabazos, dien Alexandros eeren wilde, om zijn hoogen leeftijd, zich had verontschuldigd; Kleitos, die bij den overtocht van den Granikos Alexandros het leven had gered, door met zijn schild op te vangen den zwaren slag, die Rhoisakes gezwaaid had naar Alexandros' onthelmde hoofd; Kleitos, de zoon van Hellanike, Alexandros' voedster; Kleitos, de trouwe, beproefde Vriend onder de Vrienden, in leeftijd niet zoo
| |
| |
jeugdig meer als zij allen; Kleitos, die reeds onder Alexandros' vader Filippos in de Macedonische falanx gestreden had.
Trouw, eerlijk en ruw, soldaat tot in zijn merg, veldheer vol ondervinding, was Kleitos niet tevreden om de hooge onderscheiding. Satraap van Sogdiana.... was het bijna geen verbanning, deze aanstelling van zóó groot gewicht? Te moeten blijven, weldra, na 's Konings vertrek, aan de Skythische grenzen in deze dan verlaten, vervallende grensstad, was het eere en zoû het geluk zijn? Waren de gezegende Oostelijke en Zuidelijke satrapieën dan allen vergeven aan Perzische prinsen, dat er voor een Macedoniër, die ge-eerd moest worden, slechts overbleef dit Sogdiaansche achterland, tusschen Skythen, Dahers en Massageten?
De stad krioelde van het feestende leger; in het paleis stroomden de genoodigde officieren. Feestmaal, des morgens reeds aangevangen, was uitgeschreven, ter eere van Kleitos. Tusschen de gepleisterde zuilen, tegen de barstende tichels der wanden, over de barstende steenen der vloeren waren de zware tapijten gehangen, gespreid. In de raamlooze ruimten waren reeds dadelijk de vele kandelaberen ontbrand; de tafelen, tusschen de aanligbedden, waren reeds gedekt met het vergulde vaatwerk, dat overal in zulke paleizen bewaard bleef voor de enkele dagen, dat de Koning hier toefde. De zware braadwalmen dampten reeds de keukens uit; aan de schenktafelen waren bezig de eunuchen de wijnen te mengen.
Er waren geen vrouwen toe gelaten. Zulke dagelange festijnen van eten en drinken waren meer en meer, in het ruwe kampleven, in deze grenssteden, geworden de braspartijen, reeds des morgens begonnen, waarbij geen courtizanen nog van noode waren. Zelfs al was Alexandros aanwezig, wat hij meestal was, heerschte er een bandeloosheid en tuchteloosheid, die zich ontwikkeld scheen om zoo verren afstand van alle middelpunt van hoogere en fijnere beschaving. Deze drink-en eetgelagen waren niet meer de orgieën van Babylon en Persepolis: zij waren ruwer, minder kleurrijk, minder weelderig, en van grovere, eenvoudigere zinnelijkheid, als of de officieren zich wreken wilden op hunne vele ontberingen zonder aan wellustige verfijning te denken. Dit was het schransen van mannen, die vaak koude hadden geleden en honger.
Reeds verzamelden in de eetzaal de Vrienden en vele aanzienlijke Perzen toen Alexandros met Hefaistion en Kleitos binnen trad. Het was Bagoas, staande bij de koninklijke schenktafel, zeer treffend, dat
| |
| |
de Koning en zijn boezemvriend niet anders schenen dan Perzische vorsten, in hun lange, enge kleedij en met de gekrulde baarden, dat ook de andere Vrienden en veldheeren, hoewel zekere willekeur was ge-oorloofd, zich min of meer Perziesch voordeden: om Oxathres en de andere, den Koning nu steeds omringende, Perzen weêr klonk zelfs Perziesch meer dan Grieksch terwijl Kleitos, trouw zijn Westersche zeden, bleef dragen de licht bruine lederen wapenrok, nauwlijks feestgewaad, kort geknipt het zwarte haar, glad geschoren zijn verweerd, gelitteekend gelaat met de geest krachtige trekken en den koppigen kin, bloot de sterke armen, de vierkante knieën en het Grieksch steeds, onverschillig ruw, in den mond. Zijne Perzische jaren hadden hem, als hen allen, verouderd, veranderd: na Filotas' noodlottig einde schenen de Vrienden zich langzamerhand terug getrokken te hebben uit den intimeren kring om den Koning, nu meer en meer de Perzen waren rondom Alexandros - stille vrees scheen steeds onder de Macedonische veldheeren te broeien, die hen zelfs Hefaistion deed vermijden - terwijl ook Kleitos, hoewel minder op zijn hoede, zelden meer Alexandros' gezelschap zocht. Dat de Koning nu met hem binnen trad, was omdat dit feest ter eere van Kleitos, den nieuwen satraap van Sogdiana, was en om hem eere te doen. En wederom trof het den eunuch hoe Oxathres en de Perzen den Koning naderden met het min of meer diep nijgend gebaar der aanbidding, dat zelfs Oxathres eerbiedig schetste in zijn groet, dat de voorname Perzen duidelijker deden uitkomen met hun knieval, dat de mindere Perzen, zich op den grond leggende, geheel volgens strenge Perzische hofzede, verrichtten, terwijl de Macedoniërs den Koning bleven groeten met het oude, kameraadschappelijke, joviale handgebaar, als Bagoas wist, hem ergernis.
Zij lagen aan. Er was om veler omstandigheid samenloop, een ontevredene stemming in het begin van dit maal. Nauwelijks kon, tusschen de officieren, met welke hij lag, Kleitos verbergen, dat satraap te zijn over deze landen, hem niet voldeed. Ruw antwoordde hij op hun aller heilwensch. Maar ook Alexandros zelve was in een dier stemmingen van somberen en woelenden hoogmoed, waarin hij zeggen moest wat hem woog op het hart, of hij anders er onder stikken zoû. Hij lag met Hefaistion, Oxathres en de Perzen aan maar Kleitos en de andere Vrienden waren in het bereik hunner stemmen: slechts Perziesch sprak Alexandros. Hij sprak over de Skythen: zij waren hem onvertrouwbaar, hij twijfelde of zij hunne belofte van onderwerping
| |
| |
wel zouden houden. En de Baktriërs, heulden zij niet met de Skythen?
- Zoo wij ooit, zeide Alexandros; de minste overtreding van Baktriërs of Skythen ongestraft zouden laten, zouden zij dadelijk misbruik maken en onze goedheid ons als zwakheid rekenen. Soms denk ik, dat het toch beter is den Tanaïs over te steken, der Skythen steden te vernietigen, die Barbaren, als de anderen, te overweldigen. Dan toonen wij, dat wij overal onoverwinbaar zijn. Indië.... het is van later zorg, Nu, denk ik, zoû het pas geven.... Europa, geheel Europa onder onze macht te brengen. Het is een bijna niet te verbeelden werelddeel: Europa.... Het wazigt onwezenlijk weg, aan de Westersche kimmen, als in nevels.... Ja, wij moesten den Tanaïs oversteken en door de landen der Skythen heen.... Europa, Europa bemachtigen....!
Hij herhaalde den naam, die hem lokte. Het was of hij nu zoo zeker van Azië was, zelfs van Indië, waar de verre potentaten, de Koningen Taxilos en Poros zich schrap tegen hem zouden zetten, dat geheel deze Oostersche wereld, wier verovering slechts tijd en doorzetting zoû kosten, hem nauw meer voldeed. Dat hij de Westersche wereld, die als een ondoorzienbaar, vaag vizioen, met alleen de lichtpunten van steden als Rome, als Karthago, zich daar breidde in het bijna onverbeeldbare, thans wenschte de zijne te noemen. Het geheele wereld-al wenschte hij! Een onmetelijke hoogmoed woelde in zijn hart en zijn hoofd; de dolle spiralen wirrelden hem dan in het brein, dat scheen te groeien, te groeien naar den hemel toe. In zijne handen was het gebaar als van een omklamping. In zijne oogen troebelde de koorts. Rustig had hij wel gesproken maar deze dingen te zeggen, omdat zij hem zwaar wogen, liet hem toch vreemd leêg zich voelen, als met een zielekoorts, die in hem duizelde. Hij zag de ontstelde blikken zijner veldheeren en Vrienden, zoo geheel verschillend van de gelaten uitdrukking der Perzische gelaten rondom hem. Want de Macedoniërs wisten, dat deze stille woede om de wereld geheel te overwinnen, de koortsende ziekte was van deze heerschersziel. En kon de mateloosheid niet tot ondergang voeren....?
Alexandros had den eersten drinkschaal uit Bagoas' handen ontvangen. Hij dronk. Deze menging, die hij in tijden gemist had, dronk hij nu weêr, de enkele dagen, dat Bagoas terug was. Toch scheen vroeger iets ànders nog van geur en smaak te schuilen in deze, wellicht volgens mystieke recepten, bereide dranken. Hij dronk.... Toch....
| |
| |
weldadig was hem de gloed, die zich door zijn leden verspreidde. Door zijn hersenen. En er de zoo pijnlijke, duizelende leêgte vulde met een zware weldadigheid.
Rondom hem dronken zij allen. Reeds lang had Bagoas opgelet, dat de Macedoniërs niet bestand waren als de Perzen zelve, tegen de sterk gekruide wijnen. Dat zij spoedig beschonken waren en luidruchtig zich dan gedroegen als nimmer de Perzen. En, om Alexandros, dien eenmaal hij had gezworen te doen ondergaan, ware het ook in een verloop van jaren, aarzelde deze latere tijden immer zijn hand. Hij wilde niet meer wat hij vroeger wilde.
Scheen het te laat? Den eersten drinkschaal, diep en wijd, had Alexandros in éenen geleêgd. Rondom hem dronken de Perzen en de Macedoniërs gezamenlijk uit de zelfde bekers. En dadelijk luidruchtiger schenen de Vrienden, terwijl de Perzen, onverhoogd van blos hunne amberen bleekte, ingetogen en voornaam bleven als steeds. Alexandros had Bagoas aangezien; dezen blik kende de eunuch. Hij mengde op nieuw 's Konings drinkschaal vol en, om Alexandros' blik, dorst zijn hand niet meer aarzelen en greep hij de kleinste, gouden fiool....
Stuwde de Wraak zelve noodlottig voort, wie zoû dan kunnen verhinderen? Nooit had de eunuch zoó zijn eigen kracht in zich gebroken geweten als nu, door dit gevoel van vreemde liefde, waartoe de eerste haat geleid had. Tegen wat hij zelve had opgeroepen, kon hij niet in gaan. Gelaten aan alle noodlottigheden, mengde hij den zwaarsten wijn en zoû dien zoó Alexandros mengen durende dit maal. Maar wat hij zelve wenschte, waren andere dingen....
Dat de Vrienden niet hadden gejuicht op zijn woord, toen hij van Europa gesproken had, verdroot Alexandros. Hij haatte die ontstelde blikken, als van oude wijven, wie te veel werd gevergd. Want als Azië hèm was, waarom zoû Europa niet hèm zijn en de wereld geheel? Hunne luidruchtigheid bralde daarna over zijn woorden heen als zochten zij hem en zichzelve af te leiden van zijne hen ontstellende veroveringszucht. Maar hij zoû het niet dulden. Hij fronste de brauwen, zweeg, voelde zich toch zoo zalig doorgloeid van het groote geluk, dat Bagoas hem mengde in zijn beker. Het was een wellust, beter dan alle wellusten want stralender, tintelender aan alle nerven. Nu richtte hij zich op, zag om zich rond, voelde zich hoog boven hen allen, godehoog, en in alle veldslagen herinnerde hij zich zijne goddelijke Fortuin, als een godin hem omzwevende.... In zijn hoogmoed,
| |
| |
zalig beneveld door den walm van den wijn, minachtte hij stil in zich de Vrienden. Zonderde Hefaistion uit, dien hij altijd lief had. Maar minachtte de anderen. Zij hadden niet meer dan middelmatige veldheertalenten; alleen door hèm waren zij zoo ver met hem mede gekomen. Ook zijn pleegvader - als hij, sedert des Orakels uitspraak, zijn vader Filippos noemde - had nooit iets kunnen bereiken zonder hèm, zonder zijn hemzelven toen onbewust goddelijken steun. Het brandde hem nu op de lippen dit te zeggen. En hij zeide het tot Oxathres, het handig wendende in den loop des gespreks over overwinningen en nederlagen, met de Perzen, wier voorname onontroerdheid hij steeds zéer bewonderde in gelagen als dit.
- Verwonderlijk is het, zeide Alexandros, zich minzaam tot Oxathres wendend; hoe de faam het feit niet altijd met haar bazuinen uitschalt, als het hoog recht ware te doen. Het is mij in mijn prille jongelingschap vaak voor gekomen, dat roemruchte daad, die mij toekwam, op rekening van mijn pleegvader Filippos gesteld werd. Zoo was het na Chaironea; hoe jong ik was, aan mij kwam de overwinning toe.
Hij bespiedde der Vrienden blikken, ontevreden, opmerkzaam in zijn richting wenden; Hefaistion, naast hem liggend, sloeg als verlegen zijn oogen neêr. De Perzen luisterden hoffelijk en aandachtig. Toen, om de Vrienden te ergeren, wie alleen reeds aanstootelijk was, dat hij pleegvader zijn eigen vader noemde, brallende hij, dat hij de Zoon was van Zeus, ging hij voort:
- En dan, tijdens den twist tusschen de Macedoniërs en de Grieksche huurlingen.... Filippos werd licht gewond; op den grond liggende, veinsde hij dood te zijn; ik zelve beschermde hem met mijn schild voor de vijanden, die op hem aanstormden. Nooit erkende mijn pleegvader, dat hij aan mij het leven verschuldigd was. Ook mijn wapenfeiten in Illyrië werden niet door hem erkend.
Hij eindigde trotsch en ironiesch:
- Mijn pleegvader was ingewijd in de mysteriën van Samothrake. Maar zulke inwijding voerde hem niet tot de glorie overwinnaar van Azië te worden! Wat mij betreft, reeds zeer jeugdig voelde ik zonder inwijding goddelijke bezieling om mij zweven en in mij dringen. Het was de geest van mijn vader, Zeus, die mij steeds omzweefde, die in mij drong. Zoo ik Azië overwon, o Perzen, was mij alleen dit mogelijk en alleen mij, omdat ik Zeus' Zoon ben en het heilige Noodlot van dit wereldrijk voltrok: nauwlijks hielp wie ook mij de goddelijke taak volvoeren.
| |
| |
De Perzen bogen diep de hoofden, de handen eerbiedvol aan het hart. De jongere, Macedonische officieren rekten nieuwsgierig van verre en luisterden, verrast, bekoord. Maar de Vrienden en de oudere officieren, die onder Filippos hadden gediend, zich niet weêrhoudend, murmureerden onder elkaâr....
- In welke zijner tragedieën, riep Kleitos, den rug naar den Koning, op eenmaal uit; zegt Euripides ook weêr, dat de Grieken op hunne trofeeën slechts de namen der Koningen schrijven?
Hij was dronken. Zijn schaal heffende, zwaaide zijn arm wijd uit.
- Wat zegt hij? vroeg scherp bits Alexandros, die niet had verstaan maar getroffen was door die verheffing van ruwe stem.
Niemand antwoordde; alleen Hefaistion, in een plotse vrees, fluisterde, zijn hand op Alexandros' arm:
- Bedwing u....
Maar Kleitos wendde zich tot Alexandros.
- Wat ik zeide, Koning? Ik deed een vraag, die bewijst hoe wij in het kamp en den oorlog vergeten van onze dichters. Niemand weet mij te antwoorden als ik vraag in welke zijner tragedieën Euripides zegt, dat de Koningen in Hellas de glorie, met het bloed der soldaten gekocht, zich zelve toerekenen ten koste dier anderen. Ik herinner mij nu: het staat in de ‘Andromache’! Zeker, gij waart jeugdig reeds een aanvoerder en veldheer van gezegend talent maar was uw vader Filippos, onder wien ik als jongeling streed, te kleinachten om het zijne?
Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros, rondom Kleitos, fluisterden:
- Neem u in acht.... Weeg toch uw woorden....
De Koning, koel, staarde Kleitos aan. Zulke vrije taal was vroeger steeds geduld maar ergerde den laatsten tijd Alexandros. Toch, om de oude gewoonte der ongedwongenheid, beheerschte hij zijn rood opziedende drift met bijna bovenmenschelijke inspanning. Want ook hij was dronken, met die dronkenschap, die, onzichtbaar voor wie hem omringden, te heviger woelde in zijn doorwalmde brein naar mate zijne uiterlijke houding zich voornaam, als die der Perzen, te verroerloozen trachtte. En daar zij allen dronken waren, sprong tusschen de oudere officieren en de jongere de hevige woordentwist op; de eenen verdedigden de opvatting des Konings, de anderen die van Kleitos.
Het was de Macedonische breidelloosheid van meening en taal, die de Perzen wel steeds verwonderde. Het waren de hevig uitgezwaaide gebaren, de lallend stotterende boosheid van wie het niet eens met el- | |
| |
kander waren en nog wel om iets, dat den aanwezigen Koning zelven nabij betrof.
- Bedwing u, herhaalde Hefaistion, fluisterend tot Alexandros.
- Ik zal mij bedwingen, verzekerde, de woede hem trillende de leden over en binnensmonds, Alexandros; indien hij paal en perk aan zijn onbeschaamdheid stelt....
Maar Kleitos, opgerezen, zijn soldateske kop rood van rauwe opwinding en beschonkenheid, ging door, zijn arm uitgezwaaid met opengespreide vingers:
- Was uw vaders Filippos overwinning op de Atheners, o Alexandros, eigenlijk geen bewonderenswaardiger wapenfeit dan uw inname en verdelging van Thebe, zoo wij moeite doen de bizonderheden ons goed te herinneren? Het was tevens om Parmenions veldheerstalent, dat de strijd met Athene zoo roemvol voor ons eindigde! Parmenion.... hoe beloondet gij hem zijn verdienste, o Koning van Azië!!
Een tumult doorvoer de gasten over hunne aanligbedden. Parmenions naam, en nog lofrijk, te noemen scheen den eenen de grootste vermetelheid, den anderen wondervol van rechtvaardigsten roep tot verantwoording. Nimmer nog had aan 's Konings tafel, sedert de Perzische hofzede meer en meer overheerschte, een dergelijke vrijheid van taal en meening zich doorgang gebaand. Heftig rumoerden de stemmen der hier en daar half gerezenen, heftig schreeuwden hun wreed betuigende monden, heftig betuigden hun niet meer bedwongen gebaren, tot Kleitos hen overschreeuwde:
- Ge weet, Alexandros, ik, die u het leven redde bij den Granikos, ik ben bereid nog duizend malen mijn leven voor u te wagen, maar gij, wat doet gij uw Vriend aan? Verdeelt gij den buit, dan komt het schoonste deel er van toe wie eerst onze vijanden waren en met u mede de herinnering aan uw roemvollen vader kleineeren. En zoo stelt gij mij aan, o lachwekkendheid! tot satraap over Sogdiana!!
Hij was geklommen op het aanligbed; de beschonkenheid, door het sterke wijnkruid verwekt, ziedde hem door de aderen, dreef hem alles te zeggen zonder de minste omzichtigheid meer en hij schreeuwde en lachte en hikte.
- Sogdiana! Sogdiana!! Ziet, Vrienden, om u rond in Maracanda en buiten deze troostlooze stad! Dit is Sogdiana, Kleitos' nieuwe satrapie! Als de wilde beesten des winters honger hebben, huilen zij tot voor de poorten van dit paleis, wolven en beren! Wolven en beren zijn ook de Barbaren, die ik zal te beheerschen hebben, in hun steppen van
| |
| |
sneeuw en hun woestijnen van zonnebrand! Vrienden, dit is mijn eindelijke belooning: Sogdiana! Wij, ouderen, worden gesteld op pensioen! Met al die blankebekken van jongere rekruten, dezer dagen in allerhoogste eere omdat zij gewillig zijn, zal Alexandros verder Azië overwinnen! Maar strijdt hij dan ook niet tegen die wijven van Perzen in wier witte, lange feesttuniek hij daar ginds ligt, met zijn breeden gordel en met zijn haren en baard gegeurd en gekruld?
Alexandros, in eenen, was opgestaan, oogen puilend en vaalwit van woede. Ook Hefaistion was gerezen, bedacht snel hoe nog dezen ramp te bezweren; ook de Perzen, beleedigd, zij alleen niet beschonken, rezen. In het rumoer, dat volgde en waarin niet verstaanbaar was meer eén enkel woord, greep Alexandros voor zich een appel en smeet dien razend naar Kleitos' hoofd.
- Mijn zwaard! riep hij achter zich om, tot zijn wachtofficier Aristofanes, wien hij bij het aanliggen zijn zwaard had gegeven.
- Neen!! riep Hefaistion en weerde af.
Aristofanes aarzelde maar Hefaistion ontrukte hem zelve des Konings zwaard.
- Ge krijgt niet uw zwaard! riep Hefaistion tot den Koning en borg het snel onder de kussens.
Alexandros stampvoette van woede.
- Blaas alarm!! beval hij den bazuiner der wacht.
Het zoû den soldaten beteekenen, dat oproer in het paleis was uitgebroken en dat zij zouden te hulpe snellen. Maar Hefaistions blik en gebaar bedwong den bazuiner te schallen. Als een wild beest schreeuwde en gebaarde nu Alexandros tegen Hefaistion, tusschen de beleedigde, toch steeds waardige Perzen. Maar ginds, om Kleitos, was ook een hevige verwarring woelende. De jongere officieren heetten razend hem de zaal te verlaten. Hij wilde niet, weigerde in zijn dronkenschap koppig.
- Straks zal hij mij nog dat zelfde leven verwijten, dat hij niet ophoudt te beweren gered te hebben! hoorden zij allen den Koning, ziedend, zich tegen Hefaistion verdedigen.
- De herinnering aan die redding is met de jaren tot onduldbare ergernis u geworden, dankbare Koning! riep Kleitos, schuimbekkend dwars over de tafelen. Wees verzekerd, dat ik, Kleitos, u beter de waarheid steeds zeide, dan u Jupiter-Ammons orakel deed. Gij zijt Jupiters zoon niet!
De Koning greep de lange speer van een zijner wachten achter
| |
| |
hem, en stortte los, over de tuimelende tafel, op Kleitos neêr. Maar Hefaistion, Ptolomaïos, Perdikkas omgrepen Alexandros, hem weêrhoudende; Leonnatos ontwrong hem despeer. Daar ginds drongen in een hevig tumult de jongere officieren Kleitos de zaal door, de groote poort van binnenkomst uit. Allen schreeuwden, beschonken, in tegen elkander. Dadelijk echter verscheen Kleitos weêr maar door de kleinere deur, vlak achter de wacht des Konings. Alexandros, heftig, keerde zich om. De wacht tusschen beiden, stonden de razende mannen over elkaâr, schreeuwden elkander in het gezicht de nooit meer ongezegd te maken woorden van zelfverblinding, verwatenheid en hoogmoedswaanzin, Kleitos den Koning, en Alexandros zijn Vriend die van landverrader, oproerling, begeerig zelve naar 's werelds kroon. Te vergeefs stroomden door de achterdeur de jongere officieren binnen en poogden Kleitos meê te sleuren, te vergeefs wierpen zich de Vrienden voor den Koning ter aarde, omvatten zijn knieën, smeekten hem zich meester te blijven, terwijl krachtig Hefaistion Alexandros in beide armen omprangend weêrhield. Het was de onweêrhoudbare, verschrikkelijke, allersnelst rollende noodlotsseconde. De Koning brak zich los uit Hefaistions armen, wierp hem van zich, wierp ruw de hem weêrhoudende Vrienden van zich en over den grond. In zoo vreeslijk tumult, puilende dol zijn oogen, ontwrong hij bliksemsnel weêr de speer aan een zijner verbijsterde, raadlooze wachten en drong heftig op Kleitos aan.
Er was de stormende golf der gasten over de bedden, over de tuimelende tafelen, er was het nauwelijks meer dronken, den razenden roes ontnuchterend geschreeuw. Kleitos, werktuigelijk, voor de dreigende speerpunt, die hem van ter zijde richtte, week tusschen de opening van het deurgordijn, maar Alexandros, in eenen, stortte heviger toe, stiet, en riep:
- Dáar dan! Ga waar Parmenion en Filotas je wachten!!
Kleitos' schreeuw en vloek huilde op. Zoo dicht was hem de Koning genaderd, dat het bloed van den tusschen de gordijnen zinkenden man fel spoot in s' Konings spookbleek vertrokken gelaat. De wachten hadden snel de ruimte vrij gelaten, in ontzetting wijkend terzijde, in een gekletter van speren en schilden. Plotse stilte, doofde, wijd vallende, al het rumoer. Van overal keken de bleeke gelaten der gasten naar wat ginds, tusschen het deurgordijn, in alleronwaarschijnlijkst gebeuren, geschied was: de Koning, die zijn Vriend, en veldheer en redder, Kleitos, doorstoken had. Zelve rukte Alexandros weg het
| |
| |
gordijn. Waar het week, zagen de gasten in de schemering der galerij liggen het roerlooze lichaam, van den nog enkele oogenblikken geleden heftig brallenden Kleitos. Hij lag in een wijd uitvloeiende plas van donker bloed als in vloeiend zwart-rood karbonkel. Toen de Koning het zag, naderde hij dichter, kreunende, neêr kijkende, de handen zenuwig gekrampt.
- Is hij dood? vroeg hij blikkende om zich, snel.
Niemand antwoordde. Er was als een verroerloozing omrond. Toen, omdat zij allen zwegen en de Koning Hefaistions blik den zijne ontwijken zag, kreunde hij hooger, als in smart. Nu huilde hij op en snikte. Hij werd zich in éenen bewust, dat hij, veroveraar van Azië, de eigen drift niet had overwinnen kunnen. Hij greep de schacht der nog schuin in de zij des verslagenen stekende lans. Hij rukte die uit, richtte haar ongedacht plots op zichzelven. Omdat de lans te lang was voor de ruimte te eng, was hem de zwaai onmogelijk. De Vrienden grepen de schacht, ontwrongen Alexandros het wapen. Verbijsterd zag hij om zich. Sloeg oogen en handen naar boven en galmde, krankzinnig, een luiden, luiden, langen weeklachtgil uit. Het snerpte door hun aller hersenen. Hij herhaalde zijn gil en zijn galm. Hij balde de vuisten en schudde ze boven zijn hoofd, in een krankzinnig alarm. Omdat hij niet uitscheidde te gillen, grepen hem de Vrienden om het middel en onder de armen en voerden hem weg, stommelend over het vaatwerk vertrapt.
Zij brachten hem in zijn kamer.
- Alexandros! smeekte Hefaistion wanhopig. Kom tot uzelf! Maar, steeds met den eigen galmgil als van een gewond rund, smeet hij zich voorover op den steenen vloer. En kreunde en gilde den vreeslijken, regelmatigen, krankzinnigen galm, die galmde nu luid door geheel het paleis. Op de straat hoorden het de soldaten. Hij verscheurde zich het gelaat met de nagelen, zoodat het bloedde, en galmde en gilde steeds het zelfde, lange, tragiesch snerpende geluid van rampzaligheid....
- Dood mij, dood mij! smeekte hij op naar Hefaistion.
Terwijl de Vrienden en hoofdofficieren radeloos rondom hem stonden, herhaalde hij telkens en telkens den smeekroep. Nu was het Hefaistion niet te harden meer. Hij smeekte den anderen hem alleen met den Koning te laten omdat het onwaardig was den Koning in dezen toestand te zien. Alleen met Alexandros, wilde hij hem oprichten van den grond maar Alexandros gedoogde het niet. Kreunende als een ver- | |
| |
slagene, dwong hij te liggen zoo als hij lag en telkens weêrgalmde zijn waanzinnige smartkreet op. Door de gordijnen zag Hefaistion bleek Bagoas verschijnen. Het was zijn recht als oppereunuch, opperkamerheer.
- Laat mij alleen!! Laat mij alleén, als gij mij niet dooden wilt! snerpte de Koning tot Hefaistion, razend.
Met een gebaar van smartelijke radeloosheid verwijderde zich Hefaistion; hij vreesde, zoo hij wederstreefde, dat erger gebeuren zoû, dan waartoe Alexandros zich had laten vervoeren. Nooit had hij den Koning zoó gezien. Ook Bagoas, die bleef, daar hem niet Alexandros scheen weg te jagen, had nooit nog zoo den Koning gezien. Terwijl Alexandros nu over den grond te snikken lag in zijn handen, niet anders dan een getuchtigde slaaf, een gemartelde misdadiger, zag Bagoas hem ontzet van den deurdrempel aan. Dit was, waartoe hij eenmaal den overweldiger van Azië, den overwinnaar van Dareios had willen brengen. Tot deze verwording en ondergang! Eenmaal, éenmaal! En nu hij zijn vroegeren, stillen wenschvan haat, vol betoovering en vervloeking, voor zich verwezenlijkt zag indien neêr gestorten, over den vloer liggenden, wereldverwinnaar, wien de steunend begonnen kreet der rampzaligheid regelmatig ontdreunde, ontdreunde als de bulk van een zich tragiesch bewusten stier, was Bagoas ontzet. Dit had hij eenmaal gewenscht, hiertoe was het nu, dezen dag, langzamer-, langzamerhand gekomen, en het ontzette hem nu, dat gekomen was wat hij reeds lang niet meer wenschte. Vol van de vreemde ontzetting staarde hij Alexandros met wijd sperrende oogen aan. Wat de Koning nu had kunnen doen, was nog iets anders dan de weifeling en het wantrouwen, die hij om Filotas gevoeld had! Wat de Koning nu niet had kunnen beheerschen, was de onkoninklijke driftwoede om beleedigde majesteit, die hij had kunnen wreken in razernij, hem dadelijk met hevig berouw overstelpend. Dit waren de zich krankzinnig spannende zenuwen, en wie zij éens meê gesleept hadden als hollende paarden, zouden zij telkens kunnen mede sleepen, en telkens! Dit was de ziekte, die alleen kon verergeren, niet genezen. Dit was de slecht demonische waanzin, die tot eigen ondergang sleuren kon, als het onbestrijdbare spook, sterker dan allerhoogst veldheerstalent en allergrootste gave
en gunst der goden om een geheele wereld voor zich te doen bukken. Boven die machten rees machtig het Spook....
In verbijstering staarde, met de sperrende oogen, de eunuch. Het
| |
| |
was niet meer dit wat hij wenschte, hoewel hij zichzelve wist te zijn wie dit gewrocht had in der jaren loop! Het was niet meer dit wat hij wenschte. Deze afgrond, deze diepte, deze vernietiging! Huiverend was hij neer gehurkt, vóor Alexandros. Toen deze, gillende, hief het hoofd, staarden zij in elkanders dolle oogen. Als van zelve gingen de trillende handen van den eunuch naar Alexandros' hoofd. De verpletterde liet het toe, dat de koele palmen zijn slapen omvatten.
De eunuch sprak niet, ook niet de Koning. Maar als door den sterkeren drang van dien zwakke, die hem het hoofd omhield in de handen, liet Alexandros zich richtten en stortte neêr op het bed. Slapeloos bleef hij staren in de schemerlichte, tapijtbehangene, steenen zaal. Met het eerste uchtendbleeken beval hij, dat hem het lijk van Kleitos in zijn vertrek gebracht zoû worden.
Zwijgende brachten hem de Vrienden het lijk op een baar. Hij lichtte zelve den doek op, die het bedekte. Hij staarde in nieuwe, hem den adem benemende smart op het bekende, krachtig koppige masker en snikte en wrong de handen. Toen zeide hij, bijna schuchter, zich verontschuldigend en of vergeving hij vroeg:
- Het is Dionysos.... Dit is de tijd, dat ik ieder jaar Dionysos offer. Dit jaar liet ik het na.... Verbolgen wreekte de god zich en verdwaasde mij....
Rondom hem zag hij de bleeke, sombere gelaten der Vrienden. Hij begreep nu, dat zij niet meer zijn vrienden waren. Zij zouden nóoit meer met hem durven spreken: in wijde eenzaamheid zoû hij de almachtige heerscher zijn, zelfs zoo verdwazing hem zoû overvallen. Toen hij Hefaistion aanzag, smachtte hij hem te omhelzen, in zijn armen te prangen: hij dorst niet en liet het na.
- Zie daar dan, zeide hij met een stem, die brak, maar vreemd kalm; de weldaad, die ik Hellanike, mijn voedster, bewees, haar, wier beide broeders voor mij sneefden voór Miletos. Haar laatsten broeder vermoordde ik aan een festijn. Wat zal nu van haar worden.... Haar blijft mij alleen over en ik zal haar tot afschuw zijn.... Dionysos! Dionysos!
Klagende, erbarming smeekende, schreeuwde zijn roep naar den god. Toen hernam hij iets van zijn koninklijkheid en wees Vrienden, officieren, dienaren van zich. En legde zich neêr over den grond, het hoofd in de handen, in de roerlooze rouw, die de Perzen bedrijven na hun luide betuig. Dien dag at hij niet. Die nacht bleef hij zoo. Den volgenden dag, omdat hij niet uit zijn vernietiging verrees, versche- | |
| |
nen hem de Vrienden, bezwoeren hem op te staan en niet van honger te willen sterven, als zij wisten, dat soms de Perzen, in allergrootste rouw, poogden te doen, liggen blijvende over den grond en weigerend alle voedsel. Vooral Hefaistion vreesde, dat Alexandros in zich besloten had zoo te doen en met al zijne overreding stemde hij mede met de Vrienden, die Alexandros smeekten. Nu zeiden zij hem allen, dat Kleitos den dood verdiend had, dat goden den arm des Konings hadden bestuurd, dat Dionysos, zich wrekende, te gelijker tijd recht had laten geschieden, volgens ondoorgrondelijke, vaak tweevoudige bestiering der Olympische Onsterflijken; nu, rondom Alexandros, betuigden zij heftig en hevig, dat Kleitos den dood had verdiend en opgeroepen om de uitingen zijner oproerige ziel.
Alexandros liet zich heffen; de brandstapel werd gericht. Dagen lang echter bleef nog de Koning in Maracanda in rouw. Vaak vond hem Hefaistion of Bagoas liggende over den vloer, verzonken in rouw, het hoofd in de handen.
Eindelijk werd teeken des vertreks het leger gegeven. Toen de soldaten den Koning na lange onzichtbaarheid het paleis uit zagen gaan en Bukefalos bestijgen, zwegen zij, getroffen door een hen verstillende ontzetting. Hij was zoo bleek, zoo koud, zoo hoog, en geheel Perziesch scheen hun zijne in Perzische, lange wapenrok omsloten gestalte gegroeid en vermagerd. De baard viel hem lang, gekruld, glimzwart over de borst. Ter zijde des helms vielen de glimzwarte krullen. Toen zij hem aanblikten, dachten velen in weemoed terug aan wie zij vijf, zes jaren geleden hadden gezien, blozend, wat plomp, breed in zijn nog meer verbreedend Macedoniesch pantser, glad geschoren zijn ronde knapewangen en de oogen ook anders van kleur en blik, meenden zij.... Alexandros was hun geheel veranderd.
Zij juichten niet. Trouwens, de Koning scheen het niet te wenschen. Hij besteeg, tusschen zijn vele schildknapen en edelknapen zijn paard, zeer gediend, als nimmer vroeger. Aan Amyntas, die in Kleitos' plaats tot Sogdiana's satraap was benoemd, gaf hij, te paard nu gezeten, zijn laatste wenschen te kennen terwijl Amyntas, in hoofsch hofbeweeg, zijn afscheid herhaaldelijk schetste. Dit was alles Perziesch, dachten de soldaten. Waar gingen zij heen met Alexandros, vroegen zij elkander. Oproerige satrapen in het verre Oosten bedwingen en overweldigen. Hoe zij ook reeds jaren lang verlangden naar het einde des oorlogs, zij volgden Alexandros gedwee, schoon wellicht niet meer zoo innig beminnend; zij hadden ook allen hun regelmatige verloven
| |
| |
genoten; allen hadden zij huis en haardsteê weêr gezien; dat de oorlog nooit uit zoû zijn, zeker niet de eerstvolgende jaren, daarmeê hadden zij nu zich eigen gemaakt als met de onontkoombaarheid van alle levensgebeuren. Het zoû nooit anders zijn als het moest.
- Waar gaan wij heen? vroegen zij hun officieren.
- Naar een land, dat heet Naura, antwoordden de officieren heren der. Er heerscht Sisymithres, een satraap, die geen onderwerping bood.... En daarna naar het land der Dahen, die oproerig blijven.
De soldaten vernamen gelaten hun bestemmingen. Het was een kalme, klaar blauwe lentedag en het was welgevallig Sogdiana te verlaten en deze sombere stad Maracanda. Maar zij konden tot geen blijdschap geraken. Toen zij marcheerden langs het monument, dat Kleitos was opgericht, zagen zij er schuin droevig heen en betreurden de dagen en dingen van vroeger. Ruw was Kleitos geweest maar echt van hun land: Macedoniër. Zij lieten hem achter en het was of zij nog meer dan zij reeds van het vaderland hadden verloren achter lieten bij dit sepulker. Telkens, als zij met verlof in Macedonië waren terug gekomen, hadden zij gevoeld hoeveel Macedoniesch zij hadden verloren. Want zij waren in der jaren loop Oosterlingen geworden en zij voelden er om hunne ontworteling vaak heimwee en ondoorgrondbare droefenis. Buiten de stad marcheerden zij den heirweg op. Vèr vóor hen, verijlde de stofwolk der ruiterij, die den Koning, niet zichtbaar meer, volgde. Een wijde lentelucht, waarin het van leeuwerikken scheen te trillen, spande rond als een dom van doorzichtigheid en hemeldiepte boven hunne hoofden. Maar zij verblijdden niet: zij waren de overwinnaars, alle deze jaren lang, maar zij verblijdden niet: wellicht was het ook omdat zij den vreeslijken, als waanzinnigen smartkreet van Alexandros, dien hij geslaakt had na Kleitos' dood, niet vergeten konden: het was hun of zij nog steeds dien hoorden, in de blauwe, wijde lucht, tusschen de trillerende leeuwerikken.
| |
XXVIII
Met waardigste kalmte, zonder het lief gelaatje ook maar éen oogenblik te vertrekken, had het kleine Koninginnetje van Azië, in het vrouwevertrek gezeten naast Sisygambis - ter andere zijde der grootmoeder hare zuster, Hefaistions vrouwke, Drypetis - geluisterd naar Alexandros' langen brief, dien Sisygambis had ontvangen en voor las. En toch had het einde des briefs haar hevig ontroerd in haar zwijgend
| |
| |
verlangende hartje. Sisygambis had eerst gelezen van het festijn te Maracanda en Kleitos' onbeschaamdheid en dood en hoewel de Vrouwen wel verrast waren over zoo smartelijken afval van een veldheer en Vriend, zoo trouw gedacht als Kleitos, hoewel zij wel waren verrast, dat de Koning zelve zich op den afvallige en verrader had gewroken, staande-voets, wilden zij toch alle drie begrijpen en hoogachten, dat de daad des Konings, schoon schijnbaar in overijling geschied, goed was geweest en door de goden ingegeven en bleven zij meer onder den indruk van verontwaardiging over Kleitos' ontrouw en beleediging van Alexandros' majesteit, dan onder die van allereerst opgewekte verrassing en bijna medelijden. Het was goèd, dat de Koning dadelijk neêr velde wat zóo vijandig zich tegen hem richtte en zij bedachten, hoe zelfs in den kring zijner Vrienden de Koning omloerd was van grootst gevaar, daar ginds, in de, van Suza zoo verre, woestijnen en steppen der Noordelijke, nog steeds roerige, oproerige satrapieën.... O, wanneer zouden zij hem weêr zien? Hoe lang reeds, laoe vele seizoenen, hoe vele jaren reeds, duurde zijn afwezigheid na zoo kort samenzijn als gemaal en gemalin, zoo wel van Alexandros en Stateira, als van Hefaistion en Drypetis....? Nauwelijks wisten zij het meer op de vingers te tellen: de maanden schakelden tot jaren; de jaren, o naar het scheen, tot eeuwen en de oorlog in het Noorden en Oosten duurde altijd, altijd. Blijde waren zij steeds, als zij hoorden van de stichting eener nieuwe stad Alexandria, omdat haar dit bewees, dat 's Konings heilig gezag was bevestigd met tastbaar bewijs, met forteres, citadel, garnizoen....
Na van Kleitos gemeld te hebben, had Sisygambis verder gelezen, hoe de Koning de Baktrische roovers eindelijk getuchtigd had en vernietigd, hoe in Naura de satraap Sisymithres na langen weêrstand zich had onderworpen en hoe de Koning, rijk aan kennis der menschelijke natuur, Sisymithres gehandhaafd had in zijn bestuur dezer gewesten en slechts zijn zonen geëischt had te dienen in het Macedonische leger, thans zoo rijkelijk vermeerderd met tal van eerst vijandige prinsen, satrapezonen en hunne Barbaarsche maar, naar Macedonische wijze, gedrilde troepen. O hoe lang geleden was deze brief geschreven! Hoe lang had de bode van noode gehad den langen, langen weg af te leggen. Terug over den Oxos, langs den eindeloozen heirweg naar Hekatompylos, ach, over Ekbàtana, den Choaspes langs en zoo naar Suza! Zoo ver, zoo eindeloos ver scheen Alexandros, scheen ook Hefaistion, die beiden, die de vrouwtjes zoo lief hadden; zoo ver,
| |
| |
onbereikbaar scheen Sisygambis haar zoon en haar Koning, Alexandros, zoó ver of zij verloren hem had voor eeuwig! Rustig sleepten haar aller dagen voort hier in het vorstelijke Suza, in de goudglazurige paleizen van Xerxes en Artaxerxes, in deze palmentuinen maar Alexandros, ach, verloren schenen zij alle drie hem te hebben en deze brief, ach, hoe lang geleden was deze brief door den beminde, aanbeden geschreven! Alles schreef de Koning aan Sisygambis, van de oerwouden vol hinderlagen, die de Barbaren er legden; van de ruwe Dahen, tegen wie hij was op getrokken, van den vreeslijken storm en wolkbreuk, die het leger geteisterd had in een plotse ijskoude na een brandend blakenden zomer en die duizende soldaten verslagen had, niet anders dan een vijand op een slagveld zelve hadde gedaan, met hagelstriemen, zoo hevig als zweepen met ijsknoopen, met sneeuwval en felste vorst, zoodat zij bosschen in brand hadden gestoken om zich te warmen tot de Koning zelve zijn zetel bij het hoog vlammende vuur een verkleumden soldaat had afgestaan, die, komende tot bewust-zijn, zich gezeten had gezien op 's Konings veldtroon.
In grootste belangstelling hadden de vorstelijke vrouwtjes aangehoord de langzaam, langzaam eentonige lezing van Alexandros' brief. Toen was het gekomen en de kleine Stateira, met enkel woord door de grootmoeder voorbereid, had zich samen genomen zoo als enkel een Koninginnetje van Azië vermocht in wier aderen het zuiverste bloed der vorstelijke Achaimeniden vloeide. Toen had langzaam, langzaam Sisygambis voor gelezen - want voorlezen 's Konings brieven wie haar in hof omringde, was zede - dat de Koning belegerd had en genomen een hoogen rots, waarop bijna onneembare forteres, op de grenzen van Sogdiana en Baktriana. In die forteres, waar zich de satraap Oxyartes, Alexandros immer vijandig, versterkt had met sterke bezetting en al wie hem bestonden in bloedverwantschap, op hooge, bijna ontoegankelijke rotsvlakte genomen, waren tijdens het feestmaal, den overwinnenden Macedoniërs aangericht, dertig edele maagden, dochters der grooten, verschenen, schoon alle dertig in hare met juweel slechts getooide ongesluierdheid en kunstig van stem en van dansbeweeg maar onder deze dertig had zeer getroffen den Koning de allerschoonste, die was Oxyartes' eigene dochter en zij heette Ròxane en zij was groot en zoo edel gevormd als de eigene Knydische Afrodite, die de goddelijke Praxiteles had geschapen; zij was blank als sneeuw, als de vrouwen waren in deze Noordelijke gewesten en hare wijde haren waren als het rossige goud van vlammend vuur om
| |
| |
hare dansende leden heen. Zóo wijd en blauw als zomerhemelen waren hare goddelijke oogen, dat de Koning gemeend had in haar blik te zien de klare wil van zijn vader Zeus, hem zeggende zoo schoone en weelderige maagd, die der Gezondheid godin, Hygieia zelve hem scheen, tot vrouw te nemen, tot tweede Koningin naast Dareios' dochter, Stateira, Koningin van Azië zij en die hij altijd beminde. Daarom was het huwelijk aanstonds gevierd, op eenvoudvolle, Macedonische wijze: het brood, met een zwaard door midden gesneden en gegeten door bruigom en bruid, en Ròxane's vader, Oxyartes, had onderwerping aangeboden en haren broeders en neven had de Koning rang in het Macedonische leger gegeven....
In waardigste belangstelling had, schijnbaar onontroerd, het Koninginnetje van Azië geluisterd, onderworpen den wil des gemaals en des Konings, duldende zij, dat een tweede vrouw, als de zede was, naast haar, neen, achter haar, later, als de Koning terug was gekeerd, haar na zoû treden tusschen haar gevolg. Maar toen Sisygambis gelezen had en gerezen was en de Vrouwen zich, gediend door eunuchen, verwijderden, elk naar hare vertrekken, was Drypetis, in stilte bewogen als hare zuster, het kleine Koninginnetje op den voet gevolgd. Stateira had de oude en jonge slavinnen van zich gezonden en door het lange peristylium der slanke zuilen, langs de bont glazuursteenen borstweringen, was zij, de treden af, in den tuin gedaald, die zich daar ter zij harer kameren vervierkantte, regelmatig de palmboomen geplant als met een baldakijn van statie voor hare wandeling, parasol na parasol verheffende met de lakgroene, neêrbuigende bladeren aan hoogen stamsteel, terwijl hagen van rozen, van roode, van gele, van witte, groote, ronde rozen, de struiken regelmatig gesnoeid en de rozen bijna regelmatig ontloken naar de scharen der snoeiers zich tusschen en om de vijf regelmatige sproeifonteinen bogen met gekunstelde sierlijkheid. Daar wandelde het Koninginnetje met de nauwe pasjes harer opgetipte parelmuiltjes, in haar nauw rekkende slooptuniekje van goud en rozig bestikte zij geel, en een kort parelsprietje in haar hoofdwrong van gouden gaas en toen Drypetis zij voelde naderen, wel wetende het trippasje van zusjes muiltjes, wendde zij een smartelijk verwrongen gezichtje, met twee lange, lange tranen, die vielen als peerparelen zelve uit hare zwarte, kunstvol omschilderde oogjes, terwijl beefde van bedwongen verdriet het saâm getrokken, lakroode mondje. En zij zeide niets maar toen Drypetis naderde met ach, ach en opene armen, liet zij zich wel teeder omhel- | |
| |
zen en schreide, schreide bitterlijk en leunde het gezichtje aan zusjes gezichtje. Een
oude, oude slavin, die was Xatria genaamd, omdat zij was uit het land der Xatriërs, die zijn bijna Indiërs en zij wonen om den Indos, vertoonde een bruin rimpelgezicht tusschen fonteinstralen en hagen van rozen en toen zij zag, dat zij wel mocht, naderde zij snel, half kruipende, half hurkende - verwonderlijk was het hoe snel zij, zoo oud, zoo naderde in eerbiedbetuiging -; zij had mede aangehoord den brief van den Koning, door de verhevene Sisygambis voorgelezen, en toen zij geheel genaderd was, kroop zij in elkaâr aan Stateira's voetjes, waar zij stond in zusjes omhelzing en zeide - er was niemand, die hooren kon -:
- Mijn koninklijke duifje, mijn zoete vogeltje van de paradijzen zelve, mijn stralende paradijsvogeltje! Laat de oude Xatria het u zeggen: alle de Koningen op aarde en boven aarde nemen de tweede en derde en vierde vrouwen achter hunne eerste Koningin, die is de hoogste, getroond naast henzelven en alle andere vrouwen zijn er om haar te dienen, zoo goed als de bijvrouwen en de slavinnen, die zijn honderden en wellicht wel duizenden. En wie de Koning huwde op den hoogen rots, met het simpele brood, door een zwaard gekliefd, en gegeten door den Koning en door die vrouw, Ròxane moge zij heeten, is niet anders voorbeschikt en geboren dan om u, o mijn paradijsvogeltje, te volgen in uw glanzen en te dienen aan uw voetjes. Ge zult haar kunnen slaan met een geeselzweep en kunnen prikken met lange haarnaalden, zoo maar, om u te vermaken en haar te plagen en de Koning zal er om lachen.... Weet ge - en zij fluisterde het op - de Koningin, de eerste vrouw, is altijd en overal de hoogste geweest: bij haar rust het gezag over alle de anderen, Koninginnen, bij vrouwen en slavinnen: zij heerscht, zij heerscht overal en altijd....
Toen schudde de kleine Stateira droevig het hoofd en zij zeide:
- Niet altijd en overal over het hart van haar Koning, Xatria.... Ach, die vrouw is groot en ik ben klein; zij is blank als sneeuw en ik ben getint als een onrijp abrikoosje! Zwart is mijn haar en zij is blond als vuur!! Ach, de oude Magiër spelde mij vroegen dood!!
Nu snikte zij op, de armen hoog in wanhopig gebaar en ontroostbaar tusschen hare fonteinen en rozehagen bleef de dochter der Achaimeniden, Alexandros' eerste vrouw, Stateira als hare moeder genaamd, het zoete Koninginnetje van Azië, om de groote, blonde vrouw, die de Koning, met samen een zwaard-gekliefd brood te eten, gehuwd had in een forteres op een hoogen rots.
| |
| |
| |
XXIX
Dezer dagen, - de Noordelijkste streken, waar zijn eerzucht hem heen had gelokt, bereikt hebbende en overweldigd, ze verlatende met de nieuw gestichte steden, die droegen zijn naam, met talrijke garnizoenen overal, onder beproefde veldheeren en satrapen, Macedoniërs of Perzen - was Alexandros in die stemming van ziele-evenwichtigheid, die zich uitbreidt als met kalme meren en breede valleien wanneer groote dingen bereikt zijn. Wel, in de stille uren van slaaplooze eenzaamheid, rees in hem droevig de weemoed, die was om Filotas en Kleitos maar beider noodlot scheen hem nu onafweerbaar toe geweest en minder en minder, om wat hij soms had overwogen van mogelijke onrechtvaardigheid en hartstochtelijken drift, rekende hij zich deze beide schulden aan. Die hem omringden, ook, spraken hem vrij: der vleiers hovelingtaal lag meer dan vroeger in den mond der Macedoniërs, die haar spraken uit vrees en ook nog van de Perzen overnamen, zoo gewoon gedachteloos te spreken in dezen toon of het niet meer dan hofzede was. Maar zulk een oogenblik uitgezonderd, waarin de Koning zichzelven beklaagde omdat de trouw van wie trouwst schenen, verraden kon onverwachts, gevoelde zich Alexandros rustig en hoog en zeker. Want niet in een peilloozen afgrond, in een plotse seconde, zoû hem zijn noodlot storten: gunnen zoû het hem steeds, dat hij weêr rijzen zoû na droeven tuimel onverwachts en zóo heerlijk of nooit schikgodinnen langzaam maar onverbiddelijk voort weefden de weefselen zijns levens van vaak onwaarschijnlijkste grootheid. Zijne droomen schenen onmetelijk soms maar zij waren niet wijder dan deze wereld en wat op haar de menschheden goddelijk waanden en zulke droomen had hij verwezenlijkt met het geweld van fortuinlijkste wapenen, nog nooit geweest, fabelachtig, zóo, dat de fabelen achter zijn tred steeds ontbloeiden, dat de festoenen der legende zich slingerden terug langs zijn weg. En nu, dit alles hebbende bereikt en
verwerkelijkt, droomde hij, droomde hij verder. Naar heel het Westen - Europa, bijna geheimzinnig de onbekende landen Noordelijk van Rome en de Italiaansche gewesten - was zijn droom een oogenblik uitgegaan; meer naar het Oosten, meer naar het Zuiden gingen zijne onwêerhoudbare droomen thans. Zij schenen als vlammende griffioenen, wier vlucht zijn geest mede sleepte van stralende middagen door stralende nachten tot weêr nieuw stralende dageraden: zoo zouden zijn dagen zich schakelen. Zij gingen nu met hem uit naar
| |
| |
Indië.... Indië.... de landen, die hèm fabel waren in het verre Oosten; zij gingen met hem uit naar den Oceaan.... den Oceaan.... de zeeën, die hèm legende schenen in het verre Zuiden en wier zilte onmetelijkheden zijn geest nauw zich dorst verbeelden. Indië en den Oceaan, dat tooverland en dat wereldwater, hij wenschte beiden te zien, te overwinnen en de zijne te noemen, Indië en den Oceaan te schakelen aan zijn overwinningen. Maanden, jaren, zoû zulke verovering duren, zeker en murmureeren zouden de Macedoniërs als zij reeds van den beginne hadden gedaan maar onverzettelijk zoû hem zijn nieuwe eerzucht wezen en zoû hij, Alexandros, de Macedoniërs voeren en de wijde zwaai van zijne schepters zoû in wijdst gezag overzwaaien Indië.... en den Oceaan!
Zalig van geluk liet hem zijn hevig verlangen omdat hij het twijfelloos te verwezenlijken wist. In de bezwijmeling der nieuwe wijnen, die Bagoas hem kruidde, en wier wellust hem soms scheen minder hevig en razend dan vroeger, maar durender van tevredener stemmende gelukzaligheid, zag hij het zoo en wist hij het zoo: bereiken zoude hij die reeds in zijn verbeelden schemerig schitterende doeleinden: Indië.... en den Oceaan!!
Indië, tusschen Indos en Ganges, de fabelstroomen, die de god Dionysos zelve eens in vervoering was over gestoken naar de Dageraad toe.... Indië, het land, waar het goudstof in glinstering lag over bergen en dalen, waar de kleurige edelgesteenten, beryl en karbonkel, groeiden de goudglinsterige rotsen uit, waar over de stranden de parelsnoeren aankrinkelden met de hooge golven des Oceaans! Men zeide, dat de Indische krijgers om hunne Indische Koningen, op hunneduizende olifanten, grooter en sterker dan die van Libyë, in ivoren rustingen, goudbeslagen, ten oorlog trokken; ook hij, Alexandros, zoû zoo zijn Macedoniërs uitrusten, en tevens de dertigduizend Barbaarsche jongelingen, hem gewapend uit alle overwonnen streken voor gevoerd, als gijzelaars en soldaten beiden, in goud en ivoor, op olifanten.
Dan, in zulke zaligheden van droom en werkelijkheid, voelde hij zich nog zaliger en bovenmenschelijker omdat hij de Zoon was van Zeus. Hij wàs het: hij twijfelde niet meer: ook de Vrouwen - Sisygambis, de jonge Stateira - zij hadden niet getwijfeld, en Ròxane eveneens, toen zij het vernomen had, had hem aanbeden, ter aarde geknield aan zijn voeten. Nu zoû hij eindelijk bevelen, dat zij àllen, niet Perzen en Barbaren alleen, die reeds uit overlevering hun Koning
| |
| |
aanbaden, maar ook alle Macedoniërs hem aanbidden zouden en de goddelijke eerbewijzing betuigen.
Hoe dit echter uit te schrijven scheen hem zwaarder dan een veldslag te winnen. Wat de Perzen natuurlijk vonden, vonden de Macedoniërs, wist hij, belachelijk. Rondom hem dezer dagen waren dikwijls verschillende wijzen en wijsgeeren; zij vergezelden met een stoet van kunstenaars - dichters, zangers, schilders, beeldhouwers, bouwkundigen - het steeds trekkende leger en het scheen Alexandros zoo of een belangenvol, koninklijk hof hem omgeven bleef, als het eveneens vroeger de Perzische Despoten gedaan had trots tijden van onrust en oorlog. Onder de filozofen waren Kallisthenes, neef van Aristoteles, en Anaxarches, van de stad Abdera. Was Anaxarches de vleier, die den Koning zelfs zijn moord op Kleitos te vergoêlijken wist, Kallisthenes was de strenge, onverbiddelijke wijsgeer, van wie men zeide, dat hij slechts Alexandros was komen vinden in Azië om te bewerken, dat de Macedoniërs naar hunne haardsteden terug zouden keeren en deze overwinningsoorlog als geëindigd zoû worden beschouwd. Alexandros haatte en vreesde hem: nooit zoû Kallisthenes goedkeuren, dat de Koning zich goddelijke eer liet bewijzen. Nu op weg naar Indië, werd een langdurige halte van rust gehouden, om het leger op verhaal te doen komen, dicht bij Drapsaka, aan den voet des Aziatischen Kaukasus. Er waren mimus-spelen geweest, athletische spelen, dichterwedstrijden, en alle deze dingen van Westersche, Helleensche beschaving tusschen den omslachtigen, Oriëntalischen hofstoet des Konings en het soldatesk militaire element des Macedonischen legers, gaven aan het wijd uitbreidende kamp, met de arsenalen en emporiën, dat woeligst aanzicht van een groote verplaatsbare stad, die zich ook telkens verplaatste, in enkele dagen opgetrokken, in enkele dagen weêr elders gericht en bevolkt door woelige, honderd talen sprekende menschenmassa's: Helleensche en Perzische officiren, soldaten van alle landen en satrapieën, Babylonische
Magiërs, Helleensche wijsgeeren, kunstenaars en akrobaten, kooplieden van overal, vrouwen van overal met hare slierten van kinderen.... Uit stallen met de duizende paarden der ruiterij, uit parken vol van het te slachten vee, markten van pluimgedierte, rissen kooien, waarin tijgers en panthers, den Koning ten geschenke gegeven door onderworpen satrapen, uit omheiningen, waarin de juist uit het Oosten aangekomene, gedresseerde, altijd aangegaapte olifanten en door de honden aangeblaft, steeg een zwoele dierenlucht, de zware wademing van een
| |
| |
immense menagerie en een immense boerderij, vermengd met een onadembaren stank van wilde dieren en drek; als golven kabbelden de eindelooze lijnen der tenten omrond, terwijl uit het koninklijk kwartier, boven de wemelbontheid der rijk kleurige pavilloenen, de Macedonische standaards, talrijk, de koud blauwe winterlucht instaken....
Na de feesten had Alexandros, met bedoeling, den Vrienden geheim, een groot gastmaal bevolen. Zoó hadden de Vrienden, Hefaistion uitgezonderd, zich den laatsten tijd van hem terug getrokken, dat zijn dichtste omgeving dezer dagen zich, met die der voornaamste Perzen, samen stelde uit groepen van avonturiers, vleiers, poëtasters, die hem verheerlijkten in slechte verzen; athleten, komedianten.. Tusschen dezen troonde hij als een Aziatische Despoot, en de Perzen, vlak om hem rond, duldden laatdunkend, minachtend - als zij het gewoon waren geweest aan het vroegere hof - de wolk van vleierij, die op steeg uit dezen drom van wisselende gunstelingen. Zoo was het altijd geweest, zoo was het ook nu, onvermijdbaar: een Koning, wie ook, beminde deze walmen als de goden den wierook. Wat Alexandros, met zekeren Kleoon, een Siciliaan, een avonturier, had afgesproken, was den Perzischen officieren en hovelingen onbekend. Tijdens het gastmaal werd Alexandros door zijn dienofficieren gemeld, dat er boodschappers uit Macedonië waren gekomen. Hij verwijderde zich....
De feestzaal, tusschen hare tapijtbehangselen, in hare lichtschemering der overal hangende olienappen, was vol van de feestvierders. Volgens hun rang lagen de Vrienden en de Perzen in de nabijheid van Alexandros' verhevene troonbed en tafel, verlaten dit oogenblik, omstuwd door zijn Macedonische edelknapen, die wachtten. Plotseling rees Kleoon op. Hij was niet dronken, te sluw het dit oogenblik te zijn. Hij wenschte te spreken. Niet achtte hij de ruw minachtende uitroepen der Vrienden en Macedonische officieren, niet achtte hij der Perzen koud minachtende blikken. Hij sprak. Het was een lofrede op den Koning, in gezwollene zinnen, emfatiesch rond gegalmd. Hij somde op Alexandros' goddelijke deugden; hij somde op zijne gloriën en overwinningen. Hoe waren die te erkennen en te looven? Niet anders dan door den Koning te aanbidden en op een schaal den wierook hem toe te branden, zoo als de Perzen steeds hun Koning goddelijke eer bewezen en hem aanbeden hadden....
- Zoo wensch ik, dat mij op een schaal wierook worde gebracht: ontsteken zal ik die zoo de Koning straks binnen treedt.
| |
| |
Er was geen wierook....
- Zoo zal ik, vervolgde Kleoon; treedt de Koning straks binnen, mij in het stof vernietigen en hem aanbidden met het vereischte gebaar der aanbidding. Mogen de andere gasten, vooral zij, die de Wijsheid eeren, niet aarzelen mijn voorbeeld te volgen....
Hij zag Kallisthenes aan, die, niet ver, met de andere filozofen aanlag. Er was een zwijgen, nauwlijks een mummelen van stemmen; toen, hier en daar, een schampere lach.
Kallisthenes rees op. Zijn lange, magere figuur, in den filozofenmantel, zijn lang, mager gezicht, geteekend met de fijne rimpels des nadenkens tusschen zijn scherpe oogen en scherpe neus, beeldden hem zichtbaar uit als de wijsgeer: zoo had zijn beroep den mensch gebootst, dat er geen twijfel mogelijk was. Het gebaar zijner dunne, magere vingers, toen hij spreken ging, was het betuigende der wijsgeeren. Alle die krijgslieden zwegen omrond: zacht, laatdunkend zangerig, toch eerbiedwekkend klonk zijn stem; aller oogen staarden hem aan. Hij zeide:
- Ware de Koning aanwezig geweest bij uw toespraak, te spreken zoû ik niet hebben. Hij zelve zoû, o Kleoon, verzocht hebben hem niet te verlagen door vreemde zede hem op te dringen en met dusdanige vleierij gehaat hem te maken te midden zijner groote daden. Daar hij afwezig is, wil ik echter spreken en u zeggen: er is geen vrucht tegelijker tijd vroegrijp en duurzaam. Door nu reeds Alexandros goddelijke eer te bewijzen, zoudt gij hem de kans ontnemen die te erlangen. Jaren moeten verloopen eer hij een god ge-acht worde: de nakomelingschap bereidt grooten mannen die glorie. Ik wensch Alexandros slechts late onsterflijkheid toe, een lang menscheleven en dan de eeuwige majesteit. Goddelijk kan de mensch na dit leven zijn, nooit in dit leven zelve. Zelfs Dionysos en Herakles vergoddelijkte de menschheid eerst na hun afsterven van de aarde. Kleoon, wilt gij den Koning een god maken? Zoo stel ik u op proef: maak eerst een Koning! Een Koning te maken schijnt gemakkelijker mij toe dan een god te maken: een rijk te vergeven gemakkelijker dan de hemel! Dat de goden zonder toorn u gehoord mogen hebben, o Kleoon en Alexandros' gelukkige leven voort moge vloeien als het tot nog toe deed. Dat hij trouw blijve aan vaderlandsche zeden: niet behoeven wij van de overwonnenen te leeren hoe wij onzen vorst moeten eeren. Zijn zij dan toch onze overwinnaars?
Er was een gejuich, vooral onder de oudere, Macedonische veld- | |
| |
heeren; de Perzen, opzettelijk, deden of zij niet achtten, spraken als afgetrokken onder elkander. Achter een voorhang had Alexandros alles gehoord. Hij trad dadelijk binnen, vooraf gegaan door Bagoas, bleek van woede maar meester van zich en zeer, na Kallisthenes' woorden, trof het allen, dat hij een Perziesch vorst geleek, in zijn uiterlijk, in zijn kleedij, in zijn blik, in zijn gang; de diadeemwrong om de lange, geglansde lokken, het lange, nauwe gewaad reikende tot de sandalen, den baard geglansd, gekruifd en gegeurd, in zijn hand de lange, dunne schepterstaf. Jaren reeds hadden zij zoo hem gezien en allen langzamerhand, min of meer, hem na gevolgd op zijn verlangen en zich gedost naar Perziesch-Medische wijze, maar wat hen soms om geworden gewoonte, niet meer trof, trof hen andere malen, als nu, na Kallisthenis' woorden, tot hevigen schrikkens toe. Waren dan toch overwinnaars de Perzen? vroegen de Macedoniërs zich in hunne harten af. Zij was te dwaas, die stille vraag: er was hun geen antwoord op....
Zoodra de Koning binnen trad, rezen de Perzen op en naderden hem en aanbaden hem. Het was hun een hofgebaar, niet meer. Zij deden het uit hoofsche gewoonte; Oxathres, hoogste in rang, schetste het als hij het gewoon was geweest voor zijn broeder Dareios te schetsen; duidelijker teekenden met knieval de anderen het af; enkele minderen wierpen ter aarde zich en tikten met de kin het tapijt. Zij deden het allen zeer sierlijk, gewend aan die bewegingen, met de bevalligheid hunner buigzame leden, geheel natuurlijk, zonder er bij te denken en in zich minachtende die Macedoniërs, wijsgeeren en krijgslieden, die onhoofsch, aan 's Konings tafel zoo lang in twistredenen uitsponnen hoe zij Alexandros begroeten zouden. Maar de Macedoniërs volgden niet dit voorbeeld, lachten zelfs hier en daar, schamper om Kleoon, ter aarde vernietigd en hard tikkend de kin op het tapijt tot Polyperkoon, tusschen de Vrienden, uitriep:
- Harder, Kleoon, tik harder dan toch met de kin!
Woedend wendde Alexandros zich naar Polyperkoon. Hoewel niet tot de bemindste, behoorde hij toch den laatsten tijd tot de Vrienden. Woedend wendde zich Alexandros tot hem: niet kon hij zijn toorn bedwingen.
- Dus gij wilt mij niet met hoofschheid begroeten? riep hij, de vuisten gebald. Voor u alleen is de Koning een voorwerp van spot?
- Voorwerp van spot moet de Koning voor niemand zijn, zelfs niet voor zijn Vrienden, antwoordde Polyperkoon.
Alexandros wierp in razernij zich op zijn veldheer. Hij greep hem aan, rukte hem op, wierp hem over den grond.
| |
| |
- Daar!! ziedde hij. Nu ligt ge ook met uw kin op den grond, dat u zóo belachelijk scheen!!
Hoog zag hij op, de vuisten gebald, weidde zijn bliksemende oogen omrond. Zijn schepterstaf was gevallen maar Bagoas knielende, bood hem dien weder in vlakke palmen. De Koning zag slechts ontstelde gezichten om zich. Toen hij Hefaistions oogen ontmoette, die hem bezwoeren zich te bedwingen. Hij bedwong zich maar het was te laat.
Hij gevoelde zich plots zeer moê. Het duizelde hem als gek in het hoofd, dat scheen te groeien, te groeien tusschen de hangende lampenappen. Om zijn daad van woede voor zichzelven te rechtvaardigen, beval hij:
- Dat Polyperkoon zich in arrest begeve.... En gij allen, feest verder zonder mij.
Hij trok zich terug. Die nacht was de Koning ziek. Hij ontbood Hefaistion aan zijn bed. Geheel de Oostersche tenteweelde van Dareios wemelde in gedempte kleur en glans om hem rond. Toen Hefaistion kwam, greep hij den Vriend de hand.
- Ik ben ziek, zeide Alexandros mat.
- De geneesheeren....?
- Filippos, de Akarnaniër, is er geweest. Het is koorts, zeide hij. Hij bereidde mij drank. En komt straks terug. Zet u naast mij....
Hefaistion zette zich.
- Laat mij uw hand voelen, zeide Alexandros.
- Uw hand is gloeiend....
- Ik gloei overal. Het is koorts. Mijn hoofd groeit.... naar den top van de tent. Ik voel als een waanzin in mij, die ik mij bewust ben...
- Spreek niet....
- Ik wil spreken. Het verstikt mij anders. Hefaistion, ik voel mij.... overwonnen.
- Gij maalt.... Gij ijlt.... Wees rustig.
- In mijn waanzin ben ik rustig. Ik ijl niet. Ik maal niet. Ik ben overwonnen.... omdat ik belachelijk geweest ben.
- Gij waart hevig....
- Neen. Ik was belachelijk. Hebt gij die gezichten der Perzen gezien, van Oxathres en de anderen? Niet een spier vertrokken zij maar ik gevoelde, dat zij mij verachtten. Omdat ik mij niet bedwong. Omdat ik mij niet wist te bedwingen. Zij dachten: nimmer zoû Dareios zoo hebben gedaan.... Zij dachten reeds zoo, toen ik Kleitos doorstak....
| |
| |
- Ook Dareios was hevig, zeggen zij....
- Maar hij was nooit belachelijk. Weet ge, het is hun oude bloed. Dat houdt hen bezadigd. Overwonnen hebben wij hen steeds met onze kracht en onze wapenen maar onderwijl overwonnen zij ons met de stille machten, die zijn in hunne zielen en in deze luchten. Parmenion reeds voelde, in den beginne....
- Spreek niet meer.
- Hefaistion, waar ben Ik? Waar zijn wij?
- Aan den voet van den Aziatischen Kaukazus. Bij Drapsaka.
- Naam zonder belang.... Als ik beter ben, wil ik verder.... Indië! Indië!! De Oceaan!! Wilt gij mij volgen?
- Zoû niet ik u volgen?
- Zoudt gij niet beter doen.... terug te gaan?? Waarom wilt ge niet, als ik reeds zeide, als onderkoning van Medië naar Ekbàtana terug gaan.... Zonder hoog gezag liet ik zoo belangrijke plaats achter. Er loeren steeds de Hyrkaniërs vlakbij.... Hefaistion, wilt ge niet als onderkoning naar Ekbàtana? Er zijn de schoone paleizen: gij zoudt er uw kleine vrouw, Drypetis, kunnen doen komen. Er zijn de prachtige jachtparken, waarin Parmenion op mijn bevel werd om gebracht. Gij zoudt er zijn geest bezweren kunnen met àl uw vriendschap, bezweren mij niet tot in mijn koortsen te vervolgen....
- Stil, stil....
- Laat mij spreken.... Ekbàtana.... Het is de mystieke stad.... Herinnert ge u de zeven, zich telkens, verhoogende, muren.... Als een gewijde koker, waarin de stad.... met den heiligen Mithra-tempel.... Een gróote god is Mithra.... Middelaar tusschen hemel en aarde.... Doe er met de Magiërs het iederendaagsche offer.... offer er den Stier.... iederen dag.... iederen dag.... en bezweer Parmenions geest en de geest van.... Filotas....!
- Alexandros, mijn Alexandros!!
- Stil, stil, niet te luid.... Zij dwalen om mij, de dooden. De oude man had van zijn zonen nog slechts Filotas.... Nikanor was voor mij gesneuveld.... of stierf aan een verwaarloosde wond.... Hektor, zijn jongste, mijn lieveling, hij verdronk in den Nijl.... Ware ik niet naar Egypte gegaan, dan.... Ik had Hektor lief, den knaap.... Hij verdronk. Hefaistion, bezweer ook den geest van Kleitos: helaas, zijn zuster, mijn voedster.... hare eigene melk! Hefaistion, ga spoedig naar Ekbàtana.... Want uw groote oogen, o Vriend, uw godenoogen als Filotas zeide, verwijten mij langzamerhand te veel! Verwijten mij mijn mis- | |
| |
daden.... Verwijten mij mijn opwellingen.... Mijn driften.... Mijn dwalingen.... Ik kàn niet meer in ze staren!!
- Zoo moet ik gaan, omdat ik te lief u heb? Niet zien kan dan slechts met een stil verwijt, dat ge dwaalt, u niet bedwingt, dat ge.... misdadig zijt?? Zoo zendt ge mij ver.... ver weg, naar Ekbàtana? En wilt ge zonder mij naar Indië? En den Oceaan?
- Indië! Indië!! Nog slechts den Indos over en de Indische landen zijn mij! Alle die landen dier fabelomweefde, geheim-omwademde vorsten! Ik wil die landen, ik wil die vorsten voor mij doen knielen! Murmureeren de Macedoniërs? Zij murmureerden steeds: zij volgden toch. Naar huis zend ik ze en roep ze weêr op.... Zij zullen, murmureerende, mij steeds gehoorzamen....
Hij kreunde hevig.
- Ik ben ziek, kreunde hij. Ik heb koorts! Bagoas weet niet meer mij de wijnen te mengen.... Wilt ge niet naar Ekbàtana? Verlangt ge niet naar uw mooie vrouwke? Onderkoning zoû ik u maken.... Zoo ge niet wilt, blijf dan.... Overweldig met mij Indië, alle die verre Indische landen, de landen van de Dageraad, tot welke Dionysos eens optrok.... Overweldig met mij.... den Oceaan!! O, als ik zoó ziek ben, schijnt het mij toe, dat ik nooit meer genezen zal! En mijn levensdoel nooit zal bereiken! En om belachelijkheid tragiesch word.... Nu groei mijn hoofd, tot boven, tot boven.... Zoon van Zeus, ben ik belachelijk en groeit mij het hoofd....
Hij ijlde. Hefaistion was opgerezen; binnen traden Filippos de Akarnaniër en Bagoas....
- De koorts neemt toe, meende fluisterend Hefaistion
- Dronk de Koning? vroeg fluisterend Filippos den eunuch.
- De Koning dronk toen hij zich te ruste legde een beker, bekende hem Bagoas fluisterend. Hij verweet mij, dat ik zwak dien mengde. De Koning eischt, dat ik steeds sterker zijn wijn hem meng. Ik danste voor hem een oogenblik, maar hij zond mij weg, te onrustig zijn geest om mijn spel toe te schouwen.
- Ge mengt den Koning vergif, zeide hard de Akarnaniër.
- Ik meng den Koning zijn wijnen sedert jaren nu, zeide Bagoas. Wat is vergif? De kruiden, die ik bezig, zijn bekend. De Koning wil, dat ik zijn wijn zóo meng, en niet anders. Ik zelve....
Hij aarzelde. Hij bekende, dof:
- De Koning kan den Perzischen koningsdrank niet verdragen
Hefaistion keek hem fronsend aan.
| |
| |
- Wat meent ge, eunuch?
- Deze drank is werkelijk vergif.... voor wie haar verdragen niet kan. Maar vergif, dat na jaren slechts werkt.... De Koning eischt.... Wat kan ik doen.... Ik zoû zelve wenschen.... Maar hij eischt....
- Gij haát den Koning, dreigde Hefaistion, de vuisten gebald.
De eunuch knielde neêr aan Hefaistion's voeten. Het was een sierlijk slangachtige krinkeling in het bonte schemerduister der koninklijke tent. Een zacht dweepende stem fluisterde op tot den boezemvriend van Alexandros:
- Heer, ik heb den Koning lief. Ik aanbid hem als ik eenmaal Dareios deed, ik aanbid hem als hem doet Sisygambis, Dareios' moeder, Stateira en Drypetis, Dareios' dochteren.... Ik aanbid hem als alle Perzen doen.... in stilte, Heer. Want hij heeft ons overwonnen, en zoo hem overwinnen de Perzen nu, is het in aanbidding en liefde alleen. Wij kussen allen de stof, die hij treedt....
-....Werd ik dan tragiesch als een held onzer treurspeldichters, toen ik belachelijk was!! ijlde woest Alexandros, zich hevig wentelend op het bed....
De Akarnaniër verzocht alleen met den zieken vorst te worden gelaten, als steeds. Stil zat hij bij het bedde nu, spiedende de uitwerking van den drank, die hij Alexandros had weten te doen drinken. Het scheen of het woeste ijlen minderde tot kreunen.... het scheen of de vorst nu, slechts heftig deinende zijn bost nog, sliep....
Vol liefde blikte roerloos de Akarnaniër. En hij meende - hij, de wijze, geleerde, arts, kundige in der menschen ziel - in deze met flauwe lampepit nauw doorschemerde tenteduisternis, te zien weven de stralen, te zien uitstralen de geheimvolle halo om en uit het slapende lichaam en den slapenden kop met de geloken oogen.... O wonder. Geen ander, dan wie wijs was als hij, Egyptische priester, Babyloniesch Magiër, zoû, hier binnen tredende, het zien.... Was die vreemde, bovenaardsche glans, was die heilige schijn uitgebrand van licht, verminderd van glorie....??
Hij staarde aandachtig toe. Als hij sedert jaren, zoo hij bij des Konings bed had gezeten, was hij gewond of ziek, had gedaan. De Arkananiër vreesde dan altijd voor het tanen van het vreemde licht, voor het verminderen van die vreemde glorie. Soms had hij gemeend haar te zien òp stralen, als met langere tongen, soms had hij gemeend haar te zien slinken, als een altaarvuur, dat dooft.
Maar hij wist, dat zij eeuwig was... Zie, nu zag hij haar duidelijk...
| |
| |
Als in een deinende wieg van bleeken glans lag het lichaam te slaapademen voor zijn spiedende oogen... Het was als een tweede lichaam, van licht, dat wijd de lichamelijke stoffelijkheid omvatte....
Nu zag hij het duidelijk: ook het lichtende lichaam scheen ziek. Ziek als het stoffelijk lichaam, dat er de kern van scheen. Het was een vaalblauwe, bleek grauwe afschijn; het was als een mist om Alexandros' lijflijkheid en niet meer. Maar wàs dit wel Alexandros? Deze gebaarde, lang gelokte, ziels- en lichaamzieke, Perzische vorst, die geleek op een Achaimenide, die geleek een Xerxes, een Dareios.
- Aardsche grootheid, dacht, roerloos, starende, de Arkananiër. Wie zal uw onzichtbare strijden en onzichtbare nederlagen weten als symbool is slechts alle zichtbaarheid....
Wordt vervolgd.
Louis Couperus
|
|