| |
| |
| |
Iskander
De roman van Alexander den Groote
VIII.
Iederen dag zond Alexandros een boodschapper naar de Vrouwen, gaf Hefaistion voor zijn vrouwke tijding mede. De brieven vermeldden in korten stijl van den tocht den Pasitigris over, tusschen sneeuwrotsen en door winterwouden zich baan makende naar de Perzische Golf: daar had Alexandros een stad gesticht, haar noemende Alexandria, de Egyptische stad gelijknamig. Vreemde wintermaanden, als de lichte sneeuw door de palmenboomen joeg, door de Noordewinden van Hyrkanië af geblazen, als de zwaardere sneeuw op de rotsgesteenten bevroren bleef liggen of overlaadde de kruinen der platanen, steeneiken en kornoeljebosschen.
Nu schreef Alexandros uit het land der Uxiërs: Madates was er satraap; vóor Dareios had hij zich verklaard; gehuwd was hij met eene Achaimenidische prinses, nicht van Sisygambis zelve; verwijtende brieven had hij haar gezonden, dat zij haar zoon verried om den overweldiger.
In het land der Uxiërs had Alexandros, de nauwe bergpassen doorgetrokken, het beleg voor de hoofdstad geslagen. Rotsige, steile gronden verhinderden vaak de mobile oorlogstorens en halfronde, driewielige, manshooge schietwanden de stad te naderen en de Macedoniërs waren ontevreden. Wel begrepen zij, dat, eenmaal Koning van Azië, Alexandros verder, de binnenlanden in, zijn gezag moest bevesten maar de oorlog duurde hen lang, zelfs wie soms twee, drie maanden huiswaarts waren gekeerd. De schichtende pijlen doorflitsten tallooze de lucht van af de tinnen der stad. Alexandros, toesprekende de soldaten, die, veroveraars der aanzienlijkste steden, zich toch niet
| |
| |
zouden fnuiken laten door deze nietige stad der bergen, stond vaak midden tusschen het pijlengeflits, zoodat zijne Agrianische lijfwacht den ‘schildpad’ met hunne schilden boven hem hield geheven....
De stad zonder voorraad, in den winter, putte zich uit. Bewoners met vrouwen en kinderen zochten in de nacht de stad te ontvluchten. Dertig aanzienlijke afgezanten kwamen Alexandros genade smeeken, te vergeefs. Enkelen hunner wisten ongemerkt naar Suza te komen, naar Sisygambis en smeekten haar voorspraak te willen zijn bij den Koning. Zij weigerde lang, bevreesd Alexandros te veel te vragen. Toen besloot zij en zond een brief naar den Koning om genade voor Madates slechts, die haar in den bloede bestond.
Aanstonds stond Alexandros niet slechts Madates maar geheel de zich overgevende stad genade toe. Een enkel woord van Sisygambis had den overwinnaar tot uiterste clementie gestemd; de stad werd gespaard; oorlogsschatting zelfs niet opgelegd den, de omringende landen bebouwende, inwoneren...
Drie dagen daarna, nadat Parmenion zijne legerafdeelingen gevoerd had over de vlakte, Alexandros de zijne op den top der bergen, die de natuurlijke grens zijn van Suziana en Perzië....
Overal piekten de steile tafels der rotsen omhoog in een vrieskoud blauwen hemel. En in de verte ontdekten Alexandros' scherpe oogen, hoog op die rotsen, de roerlooze stippen, die waren - als verkenneren hem hadden doen weten - de, naar zij meenden, van vrees besluitelooze, vijf-en-twintigduizend man voetvolk van Ariobarzanes, den satraap Dareios getrouw.
In sombere stemming - in dit seizoen, in deze stonde - begon de veldtocht der ontevredene, vloekende Macedoniërs, Nu verder het vijandelijk land in te gaan scheen hun de goden te tarten. Zoo ver van huis, scheen het hun of zij nooit hun haardsteê, vrouwen en kinderen weêr zouden zien. Nimmer hadden zij vermoed, dat het zoo koud had kunnen zijn, in deze landstreken des Oostens. De ijzige wind woei tusschen de rotsen; het was of het duizend vlijmen waren, suizende spitsende tusschen de riffen.
Dalen moesten de Macedoniërs: hoe ooit zouden zij door deze Suzianische Poorten, als heetten de kloven, geraken om op te klimmen naar Ariobarzanes en zijne klauteraars? En waartoe was het noódig! Zij begrepen het niet en rilden en wreven hunne stijf verkleumde handen achter hun schild. Dan zagen zij naar den Koning en zijne Vrienden. Zij waren overal en altijd te zien, vooraan, maar hunne ge- | |
| |
zichten stonden strak. Was dat geen rattenval? dachten de Macedoniërs. Nu waren zij tusschen een cataclysme van rotsgesteenten geraakt, als in een vergane wereld. Onverbiddelijk gierde de wind langs hunne bevriezende ooren. Toch naderden zij den voet der rotsen, waarboven de Perzen hen beheerschten. Omweg was er niet uit te vinden. En immense blokken rots tuimelden naar beneden, afgehouwen door de houweelen en mokeren der Perzen. Geheele compagniën werden getroffen, verpletterd, begraven door de donderende rotsgevaarten. Het was of de aarde spleet, of geheel het gebergte stortte, in oorverdoovende verschrikkelijkheid. Dan was het een hagel van slingersteenen, een regen van pijlen, neêr geslingerd, neêr geschicht van boven naar beneden. Zoo werden de Macedoniërs afgemaakt als wilde beesten in vallen en hinderlagen. Hunne woede steeg tot razernij: nu poogden zij te klauteren de rotsen op om zich te wreken op die daar hoog... Hunne vuisten omklauwden de uitstekende punten der rotsen; zij klommen op elkanders schouders en schilden; het werden als torens van schilden en mannen; dan, plotseling, donderde de geheele rots in een of ondermijnd was het steen en verpletterde de mannen- en schildentorens. Bij hopen lagen zij schreeuwend te sterven en vloekten zij Alexandros.
Het sneeuwde schuin aan...
Wat Alexandros nog nimmer gedaan had, deed hij nu na beraad met Parmenion en de Vrienden....
De Macedonische tuba blies den terugtocht.
De Koning sidderde van woede. Terug ging onder de ‘schildpadden’ der schilden het naar het kamp in de vlakte. De soldaten huilden van ergenis en balden de vuisten, schreeuwende om wraak en om de lijken hunner kameraden, onmogelijk mede te voeren. Zouden de gieren hen opvreten, als de Perzen het hun gestorvenen duldden?! Om de vuren snikten de Macedoniërs van ellende en ergenis. Alleen de Libysche vrouwen waren hen in deze gruwzame wildernissen uit Suza gevolgd en bereidden hun het maal en verbonden hun hunne wonden. Alexandros wilde eerst Aristandros, den waarzegger, raadplegen, vele offeringen doen den goden: toen, plotseling, besloot hij van niet, angstig voor der offerdieren mogelijk ongunstig liggend ingewand. Hij beval enkele gevangenen voor hem te voeren. Zij spraken van verre maar veilige omwegen naar Medië, naar Ekbátana, die zij den Koning wijzen zouden. Maar de Vrienden rieden af de verslagene soldaten zonder eere onder de rotsen te laten liggen rotten.
| |
| |
Een gevangen Perzische herder werd den volgenden dag voor gevoerd: hij sprak goed Grieksch. Hij verklaarde, dat het onmogelijk zoude zijn van deze zijden der rotsen Perzië binnen te dringen. Achter deze bergen lagen de ondoordringbare wouden, wier boomtakken zich in der eeuwen loop in elkander hadden vervlochten. Toen de gevangene verklaarde, dat hij eigenlijk een Lyciër was en als Lyciër reeds door de Perzen was gevangen genomen eenmaal, herinnerde zich Alexandros een orakel, dat had voorspeld hoe een Lyciër hem den weg in Perzië zoû wijzen....
De Lyciër, Macedoniesch gewapend, geleidde den volgenden dag, langs steile, smalle geitewegen het leger, terwijl Krateros en Meleagros het kamp bewaakten. Als krijgslist, om de Perzen te doen gelooven, dat Alexandros zelve nog toefde in het kamp, behield dit zijn zelfde uitgestrektheid, brandden er des nachts de zelfde vele vuren....
Sneeuw lag nu dik over de bergen, over de wouden, over de smalle geitepaden. Slechts voor drie dagen voorraad torsten de soldaten mede.... De nacht somberde over de wildernis. Was dit Perzië en naderden zij de boorden van den Araxes? Het scheen ongelooflijk. Was Perzië niet een land van rozen, palmen, platanen en olijvebosschen en druivewingerds? Deze steppen schenen van goden en menschen verlaten. Mopperend en vloekend strompelde de Madeconiërs voort, zonken soms tot de tors in de sneeuw. De ruiters, afgestegen, voerden de paarden voort aan den toom.... En niemand, die hen geleidde dan een wellicht onvertrouwbare Lyciër, dien de Koning om het Orakel vertrouwde.... Zoo hij ontsnapte aan zijne bewakers, hoe zouden zij, en de Koning zelve, ooit komen uit deze verdoemenis!
In bijna donker stegen zij het gebergte op. Onverwachts hadden zij den top bereikt, die uit het duistere bergwoud, dat zij moeizaam hadden doorklauterd, zich hief: de late, wijde, koude nacht welfde zich over de golvende landen; de starren stonden nog te stralen. De gids toonde een afkronkelenden weg, die dadelijk zoû geleiden naar het kamp van Ariobarzanes. Van rust en vuur was geen sprake.
In het Oosten grauwde de bleeke dag, als het spook zelve der Dageraad. Filotas en Koïnos, Amyntas en Polyperkoon blevenmethunne troepen het gebergte beheerschen; Alexandros. met Hefaistion, Perdikkas, Ptolomaïos, zoû den kronkelweg neder dalen. De soldaten en paarden volgden een voor een als met een slingerslang, eindeloos. De diepe ravijnen, onverwachts, boorden zich voor der Macedoniërs voet; de steeneiken, de takken samen gekronkeld, weerden hen als
| |
| |
met opdoemende hagen van betoovering telkens af. Duidelijker daagde het maar den Vrienden angstigden de harten. Het was de goden verzoeken wat Alexandros deed. Telkens spiedden Hefaistions oogen van links naar rechts de vaagte door. Zoo dit een hinderlaag ware, zouden zij, en de Koning met hen, roemloos omkomen, verpletterd door over hen getuimelde rotsblokken of doorschoten door schichtende pijlen.
Waaruit putte de Koning dit vertrouwen in den Lyciër en in zichzelven?! Hij liep vooruit, met zijne schildknapen en speerwachten; de Vrienden volgden; de soldaten, de paarden volgden.
Telkens weêr blies de wind op en rameide de in elkaâr gekronkelde takken, die kraakten. Nu waren zij in de diepste diepte van het ravijn: zoo zij nu de Perzen zouden zien boven de kartelkammen verschijnen, zoû het uit zijn met allen en alles. Hier lag Alexandros' leven, hun aller leven, het leven van het grootste deel des Macedonischen legers in Noodlots gunstige of ongunstige hand.
Zij stegen op; het was dag. Moeizaam stegen zij op; telkens nog kon de verrassing neêr donderen over hun overmoed. Den boord van het ravijn bereikt, zagen zij duidelijk, tusschen het ijlere woud, de Perzische voorpost.
Felle oorlogskreten. De Perzen, zelve verrast, nog half in slaap, verdedigen zich ordeloos slechts, vluchten.... De strijdenden tuimelen de rotsen af.
Uit het ravijn duiken sneller de Macedonische koppen op van soldaten, van paarden; de ruiters bestijgen snel hunne rossen; het is de overval.
Schel schettert de Macedonische tuba over de opklarende morgenlanden....
Krateros, Meleagros hoorden den schal der blijde bazuinen. Hunne trompetten schetteren terug, dat zij komen zullen, nu krijgslist niet meer noodig is en het kamp kan verlaten worden.
Ariobarzanes, met slechts veertig ruiters, met slechts vijfduizend man voetvolk wringt zich dwars door de meer en meer het ravijn opdoemende, opdoemende, Macedonische horden, die hen omsingelen, baan naar het ijlere, ijlere woud, hoe daar nog steeds de bergpijnen, gezwaaid in den staâgen stormwind, de overvallenen tegen houden....
Hij wil naar Persepolis, de hoofdstad, om veilig te zijn....
Onderweg hoort hij, dat de poorten gesloten zijn zijn Perzische legers! Door Krateros en Meleagros overvallen, sneuvelt de Pers zijn heldendood....
| |
| |
| |
IX
Te zelfder plaats, waar Alexandros Ariobarzanes geslagen heeft, wordt het kamp gericht, aan den rand van het ravijn, ter eene zijde het ijle olijvenwoud, waardoor de weg naar Persepolis gaat - de rijke hoofdstad te nemen nu! - ter andere zijde het wijde vergezicht over ver verglooiende bergen en eindelooze, in opgeklaarde lucht verglijdende horizonnen. Voor een zoo groot leger is nu voort te gaan niet zonder gevaar, om mogelijke hinderlagen over afgronden gelegd en de soldaten verlangen rust, rust, rust. Maar Tyridates, bewaarder der Perzische koningschat in Persepolis, zendt Alexandros een boodschapper met brief: de bewoners der stad, zeker nu, dat zij in Alexandros' macht zullen vallen, dreigen de gaza te plunderen en dan te vluchten naar het Oosten toe.... Dat Alexandros kome, smeekt de Pers, bang voor des Macedoniërs toorn; dat hij dit verhindere; de weg is gemakkelijk, al vloeit ook de Araxes er dwars door heen....
Het is genoeg om Alexandros niet lang verwijlen te doen. Goed, dat het voetvolk ruste en blijve in het kamp. Minder zwaar hebben het de paarden gehad; stapvoets steeds geloopen, hebben zij slechts korte pooze geklauterd en kort heeft de strijd geduurd. Hij is onvermoeid, Alexandros; die zelfde nacht, na rustpooze, gaat hij op weg: tegen de dageraad ziet de troep den Araxes kronkelend glinsteren....
De verlaten, langs den stroom liggende gehuchten leveren, onder bijlhouwen en mokerslag, spoedig de steenen en planken om bruggen te leggen. De rivier wordt over getrokken. Persepolis naderden zij nu.... Het is of Alexandros vergeten is, dat hij eenmaal den naam dezer stad, door een zoete stem gezegd, verlangend, smachtend heeft hooren klinken.... Hij heugt zich niets meer van vroeger.... Hij heeft dezer dagen van moeite zelfs geen boodschappers naar Suza gezonden, naar Sisygambis en het kleine Koninginnetje. Een koorts verteert hem: hij wil verder. Hij wil eindelijk Perzië hebben, kneden in zijn vuist. Persepolis: het is niets meer voor hem dan de schatkamer der Perzische Koningen. Niet voor zich begeert hij het goud: voor zijne soldaten begeert hij het, opdat zij tevreden zullen zijn en de wereld, verder, steeds verder, voor hem en met hem zullen veroveren.
Persepolis: o zoo de inwoners slechts geen tijd hebben de gaza te plunderen en te vluchten! Zoo Tyridates slechts te vertrouwen is! Anders zal hij hem villen door zijne beulen laten! Geld en goud moet hij hebben om zijne steeds ontevredene Macedoniërs blijmoedig, man- | |
| |
moedig te houden. Persepolis moet hij hebben. Reeds rijzen tegen den gloor van den nieuwen dag de lange, rechte lijnen van de muren der stad. Een troep mannen - vluchtelingen? - komt de Macedoniërs langs den ver overzienbaren weg te gemoet. Zij roepen in het Grieksch, zij juichen maar het is of zij geen tongen hebben. Wee, o wee: zij komen nader; het zijn Grieksche gevangenen, vierduizend; reeds jaren zuchten zij in Perzische slavernij! Hun aanblik doet de ontroerde Macedonische ruiters weenen: deze stoere mannen, licht ontroerd, weenen snel, weeklagen dan en ballen de vuisten of wringen de handen. Want deze gevangenen zijn allen verminkt op gruwzaamste wijze: er zijn er wie een voet is afgehakt, linker- of rechterhand; er zijn er wie ooren en neus zijn afgekapt, tong is uitgerukt of, met gloeiend ijzer, gebrandmerkt zijn op voorhoofd en wangen om tot langdurigen spot te dienen. Men heeft hen in Persepolis vrij gelaten om Alexandros te gemoet te gaan. Zij zijn in rag en rafel en bibberen om de koude. Hunne beklagenswaarde aantocht van hinkende kreupelen en bijna spraaklooze, handlooze mizerabelen wekt Alexandros' verontwaardiging en woede op.
- Dàt doen de Perzen! roept hij en wijst naar de vierduizend Hellenen.
Zijn stem trilt van ontroering en tranen. O, hij haat Perzië, hij haat de Perzen, hunne weelderige steden, hunne barbaarschheid, hun zeden! Hij zal deze vierduizend ongelukkigen naar Hellas zenden of, zoo zij zich schamen, verminkt en mizerabel hun vaderland terug te zien, zal hij hun land geven in de overwonnen satrapieën, opdat zij het kunnen bebouwen en rustig oud mogen worden, in den weemoed, die de geledene smarten laten maar getroost, zooals hij, Alexandros, vermag. Kleederen zal hij hun geven, drieduizend drachmen ieder, graan en vee....
- Er is geen stad Hellas vijandiger geweest dan Persepolis! roept Alexandros uit tusschen de Vrienden. Van daar uit heeft de eerste Dareios, heeft Xerxes den oorlog en de vernietiging beraamd tegen onze landen! Neemt haar, makkers: neemt Persepolis!
Zijn zwaard wijst woedend de richting der stad, duidelijk zichtbaar de sierlijk getinde muren, geteekend tusschen bosschages van palmen. Het is of de tegenstand, die hij dezer dagen van Ariobarzanes ondervond, het is of de aanblik dier vierduizend verminkte Hellenen alle zachtheid in Alexandros heeft uitgewischt. Of is het omdat de vorstelijke Vrouwen niet daar zijn? Hij voelt zich wreed en ruw en er is
| |
| |
tevens iets, dat hij mist, hij weet niet wat en zijn helm drukt hem zwaar, zoodat hij die afneemt en zich wischt met de hand over het voorhoofd. Er is in zijn mond een dorst naar wraak en naar wijn en naar bloed. En het is of deze stemming zich mede deelt aan de anderen. Geene Perzische stad werd genomen als weerloos Persepolis dezen dag. Het voetvolk, tuk op buit, is toch spoedig de ruiterij op den voet gevolgd. De paleizen der Perzische grooten worden stormenderhand genomen. Waarom, als Babylon zich in joelende feeststemming had overgegeven en Suza in voornaamheid en waardigheid? Is het dan omdat de Vrouwen niet daar zijn? Nu stroomt het bloed der, hunne bezittingen verdedigende, bewoneren. Nu vergieten zelfs het bloed de Macedonische overweldigers onderling: zij vechten om gouden vazen en rijke gewaden; het is een bandelooze plundering als nooit nog geweest is. En de Perzen doen wat zij in zu.ke wanhoop doen: in hun rijkste kleederen getooid, storten zij zich neêr met vrouwen en kinderen te pletter van torens en tinnen. Anderen, in doodsangst vermoord en verkracht te worden, sluiten zich op in hunne huizen en steken den brand in het cederhout, om te verstikken, om te verbranden.
In het paleis is Alexandros en Tyridates, een angst-bevende, oude eunuch, ontvangt hem en leidt den trotschen, onverbiddelijken Macedoniër en zijne Vrienden rond langs de immense schatten. Honderdtwintigduizend talenten gouds! Waar was ooit een dergelijke schat meer bij-een vergaârd? Wat gouden en zilveren gerij, wat stapels purperdoek en goudweefsel, wat edelgesteenten, waarvan zij de namen niet weten; wat prachtige meubelen en sierwagens en strijdkarren; wat kostbare, vorstelijke wapenen! En daar, in den paleishof, het geheel gouden standbeeld van Xerxes maar omver gesmeten door de Macedoniërs en overstelpt door hun heetbloedigen, woedenden spot.
Wreed dun de lippen geklemd, nadert Alexandros, zet den voet op het beeld en zegt - in zijn ijle hoofd is hij dronken van het vreemde gemis en van zijn woelenden, wolkenden hoogmoed -:
- Spreek, Xerxes! Moet ik u doen oprichten om de onmetelijkheid uwer heerschersdroomen of u daar in het stof laten liggen, om wat gij Hellas aandeedt?
Toen, in hoogsten hoogmoed blikkende op het beeld, ging hij voorbij. En zette zich op Xerxes' troon in de honderdzuilige troonzaal.
De troontrede was hem te hoog. De eunuchen torsten een lage,
| |
| |
gouden tafel aan: het was de gewijde eettafel van Dareios Kodomannos zelven: als een lange schabel zetten zij die voor den troon en Alexandros' voet ontwijdde, opzettelijk plomp, den heiligen feestdisch des Perzischen Konings; niet voelde hij voor hem dit oogenblik als voor een broeder, dien hij der Moeder verzoenend zoû willen voeren in de armen. Hoog zagen zijne oogen uit over de binnen stroomende soldaten en het wolkte hem dol in het trotsche hoofd als met groote wolken, die rolden en rolden in een ijle leêgte ontzaglijk, ontzettend: hij gevoelde zich immens, Zoon van Zeus en Koning van het Oosten en het Westen, Despoot over geheel deze Wereld!
| |
X.
Het was of alle zachtheid en heugenis uit zijne ziel was vervlogen. Dezer dagen voelde hij zich de Wreker. Hoe ook de Vrienden afrieden en de soldaten luide hun ontevredenheid uitten, sleepte hij hen mede in het binnenland van Perzië, van eigenlijk Perzië! om het te tuchtigen. Het was het seizoen van koude en wind en sneeuw, die bevroren over der bergen kammen lag. Een sombere verlatenheid heerschte alom; de Macedoniërs wilden niet gelooven, dat zij in Perzië waren: land, dat zij, zelfs in deze maanden, zich zoo anders hadden voorgesteld. Zij drongen in oerbosschen binnen, waar wat weg nog te vinden was, lag geplaveid met het marmer van bevroren sneeuw. Als witte spoken versteend, wrongen roerloos de boomen de takken als armen. De paarden weigerden voort te gaan. Als in een roes, die niet eindde, steeg Alexandros af, vroeg een bijl, begon het eerst zich een weg te banen. De Vrienden volgden zijn voorbeeld. De soldaten volgden daarna. Door de oerbosschen genaakten zij aan enkele gehuchten en hutten, waar de stumperige bewoneren genade smeekten. Zij werden afgemaakt, de dorpen in brand gestoken. Het was een waanzin: Perzië wás al genomen, met Suza en Persepolis. Toen geheel dit achterland was verwoest, trok Alexandros de landen der Marden in. Het waren Barbaarsche grotbewoners, hunne vrouwen met een slinger het hoofd omwonden, sieraad en wapen, allen in huiden gekleed; zij onderwierpen zich dadelijk: wat kon het hun schelen of zij de vrije slaven waren van Perzië of Macedonië.
Alexandros kwam terug in Persepolis. Het ging naar de lente toe en de vrouwen, die, om winter en ruwen krijgstocht het leger niet hadden willen volgen, kwamen uit Suza en Babylon over, vooral toen zij hoor- | |
| |
den, dat maandenlange rust en verpoozing zouden worden gehouden. Hadden de Libysche vrouwen ook Aristoxenes, Gorgias en hun compagnieën overal gevolgd, de oversneeuwde hoogvlakten op, de vol rotsblokken gestapelde ravijnen door, ellende en armoede deelend met hen, soms vlak nabij het gewoel van den strijd, de tallooze courtizanen der veldheeren en officieren, Antigone en Thaïs hadden zulke toewijding niet getoond, den voorkeur gevend aan wereldsteedsch Babylon, aan weelderig Suza. Maar nu kwamen zij aan, in stoeten van kameelen, dromedarissen, harmamaxen door buffels en zebra's getrokken. Overal streken zij neêr in de leêge paleizen der Perzische grooten. Nooit nog, gedurende den veldtocht, was zulke bandeloosheid geduld als hier. Parmenion, machteloos die ergernis gade slaand, meende, nu de vorstelijke Vrouwen niet meer het tuchtigend leger volgden, verergden met den dag die bandeloosheid en krijgstuchteloosheid. En de Perzische Vrouwen, voor wie hij eenmaal zoó gevreesd had, dat hij Alexandros geraden had haar ten minste te overweldigen in Barsina, de ongelukkige!.... zegende hij nu om wat zij voor hoogs en edels hadden weten te wekken in Alexandros' thans verwilderende ziel. Zoo zij slechts mede waren gekomen! Maar de medekomst van Sisygambis, de kleine Koningin Stateira, en Drypetis, Hefaistions vrouwke, had geen reden gehad als destijds toen zij naar Arbela waren mede getogen. Neen, de Vrouw, de Perzische Vrouw was het niet, die Alexandros scheen te overwinnen: het was iets anders, het was iets anders....
Wát was het, vroeg zich Parmenion af. En toen hij op een dag, onverwachts, Bagoas tegen kwam in het paleis, begreep de oude, wijze veldheer wat het was. Bagoas, die ook in Suza getoefd had, tot Alexandros hem tot zich ontboden had, Bagoas, die was de danser en de schenker, naar Perzische zede, van den Koning van Azië....
Dat, wat hij weken gemist had, zwolg Alexandros weêr. Het was de vreemde, fantazievolle, chimere-doorslingerde betoovering en bezwijmeling van den dans en den drank. De verlangens, die hij in zich, radeloos van smachting, had willen stillen door ijsblokken te vellen met bijlslag op bijlslag, door nuttelooze doordringing van oerbosschen, door tuchtiging van onnoozele bosch- en spelonkbewoneren, stilde hij nu met de geheimvol gemengde wijnen te zwelgen en zijne zinnen buitensporig te laten opgieren door telkens nieuw uitgedachte of weêrgevondene wellusten. De schimmen der antieke genotkoningen doorzwierden bezielend zijne wakende vizoenen en droomen der slaap.
| |
| |
En het was of de koninklijke leerling eischte verder te gaan dan de slaaf-meester ooit gedacht had....
Bagoas, in stilte, ontzette. Toen, in den beginne - meer dan twee jaren geleden reeds! - had hij gewenscht zijn Koning en land te wreken op den overweldiger. Te wreken met langzame wrake, die een genot zoû zijn.... Te wreken, wellicht jaren lang, tot het Einde.... Had de eunuch te veel van zijn eigene kracht verwacht? Geen man van den daad, voelde hij zich, ontzet over zichzelven, geen man zelfs van de volharding. Om te koesteren de wrake, om er van te zaligen nog verdere, lange, heerlijke jaren wellicht.
Dien vreeslijken avond - het scheen of hijzelve aan het eind zijner krachten was - smeekte hij:
- Koning, groote Koning! Drink niet meer!
Hij schrikte van zichzelven, van zijn woord, onbewust hem ontsnapt uit het innigste, onbekende wellicht van zichzelven; hij schrikte van zijn gebaar, dat weêrhield Alexandros den drinkschaal te grijpen; hij viel op de knieën, verpletterd door die bekentenis, aan zich, zijner zwakte; hij lag daar als een verslagene, verschrompeld in een.
De achterdocht ziedde op in Alexandros.
- Waarom niet?! riep hij razend en greep den eunuch bij de keel, hield hem achterover en zette trappend hem den voet op de borst. Is eindelijk dan deze wijn.... vergiftigd?!
- Neen, Heer! riep de eunuch, zich los wringend, zoodat spilde de wijn. Giftiger is deze wijn niet dan welke ik u steeds mengde....
- Waarom zoû ik dan niet drinken? Weèt ge welke dorst mij in keel, ingewanden, hoofd, hart, lichaam en ziel dol maakt, dol maakt om te drinken, te drinken en dièn wijn juist, zoo als gij, ellendeling, hem alleen weet te mengen?
- Ik weet het, Heer.... maar toch, hier aan uw voeten smeek ik u: drink niet meer van daag!
- Waarom niet?
- Zijt gij dan niet de Koning van Azië?
- Ben ik het niet?
- Zijt ge dan nièt de gemaal van Stateira, Dareios' dochter?
- Ik bèn het: wat zoû dat?
- Dat ik u hulde doe als beiden en u smeek niet meer te drinken van daag!
- Deedt gij mij dan niet reeds lang hulde?
- Niet in mijn hart, Heer!
| |
| |
- Slechts sedert heden?
- Wellicht langer, Heer; ik weet niet van welken dag af! Maar het komt over mij, dat ik u weet Stateira's gemaal en Azië's Koning! Wat is nu Dareios voor mij! Ik ben te zwak geweest, Heer, om door te zetten....
- Wát? Mij te vergiftigen?!
- Nooit heb ik aan uw dood door vergif gedacht, Heer, nooit gedacht aan uw dood!
- Wát dacht gij dan? Zèg het mij of de beulen zullen u met gloeiende tangen de vleeschplakken nijpen uit uw leden!
- Ik zal het zeggen, Heer, maar dánsende alleen kan ik het beelden!
- Breng een nieuwen drinkschaal vol wijn: hoe durft ge, hond, mij te weêrhouden? En dans dan, dans dan wat ge zeggen wilt maar dans... tot ge er dood bij valt!!
Alexandros had den eunuch bij de schouders gegrepen: hij schudde hem. Van buiten, de feestzaal, kwam het juichende gedruisch der orgie.
Kreunende richtte zich de eunuch. Op de lage vergulde schenktafel stonden de gouden amfoor, kan, drinkschalen, de gouden kistjes en vazen met kruid en aroom.
Bleek, sidderend, blikte hij diep Alexandros aan, die, terug gevallen in het rustbed, hem woedend onderzoekend aankeek.
- Het zij zoo, zei dof de eunuch. Als gij het dan wilt, zal ik den nieuwen wijn mengen. Nóoit met vergif: daar miste ik immer de kracht toe! Thans meer dan ooit! Het zij zoo, Koning, dien ik aanbid: ik meng u den nieuwen wijn. Gij zult hem drinken en ik zal u dansen wat ik niet zeggen kon! Maar gij hebt mij nooit begrepen en gij zult mij ook thans niet begrijpen! Sla mij, worg mij, trap mij: gij zult mij nooit begrijpen! Roep uw beulen, zeggen zal ik het niet. Kracht zal ik hebben om te sterven maar niet om te spreken. Maar dánsen zal ik het voor u en gij zult drinken, gij zult drinken. Ik heb u eenmaal weêrhouden willen, o Alexandros: nu rolle het wiel als Ahura-Mazda wil!!
Alexandros wentelde zich in de kussens, razend: hij beukte op het bed met de vuisten.
- Den drinkschaal! eischte hij, de tong beschuimd aan zijn lippen. Den diepsten drinkschaal!
Van buiten, de feestzaal, rees heftiger, heviger het gedruisch der orgie.
| |
| |
| |
XII.
Zij hadden het feesten in Babylon geleerd, de Macedoniërs. En toch, daar, in de wereldstad, die hen, overwinnaars, beheerscht had, waren zij meer de door leermeesters en -meesteressen medegesleepten geweest in den levensroes dan de door eigen drang genot zoekenden. Hier, in het met ruw geweld binnen gestroomde Persepolis, was het anders. Hier waren bij hunne wederkomst de overwinnaars thuis, thuis voor de tweede maal na een ellendige, nutteloos schijnende winterveldtocht door sneeuw, ijs, over hooge bergen heen. De lente was gekomen en deze nacht - deze vreeslijke nacht! - dreven de zwoele aromen van bloesems en bloemen de lucht door. Zoo zalige teederheden voorbereidden de Macedoniërs het, door de geleden ontberingen vernijdigd, gemoed tot het smaken van woest genot. Feest, deze nacht, wilden zij vieren als nooit. Had Parmenion zich bijna verdrietig terug getrokken, de jeugdige veldheeren - zelfs Hefaistion, ver van het bekoorlijke vrouwke - wilden vieren het feest als nooit. En met hem en al hunne officieren zouden vieren het feest de zoo vele vrouwen, die naar Suza waren gekomen en Babylon, nu zij niet mede behoefden de barre bergen in. Antigone was gekomen, de blonde buit van Filotas; Thaïs was gekomen, de donker oogige Atheensche, wiens slaaf de veldheer Ptolomaïos was. In de ruime, opene feestzaal der Perzische Koningen, de feestzaal van cederhout en goud - en steeds, eentonig maar wonderschoon, door dichter-bouwmeesters gevonden motief, rezen de honderd slanke zuilen op het klokbazement en torsten er de dubbele, blauw-grauwe, steenen stiere-torsen op hunne ruggen de cederen balken, waarover de architraven der zoldering rustten - woei de zoele wind, door maar verdreef niet den walm der geuren, den walm der spijzen, de bedwelming in de hoofden der feestvierders. Zij lagen naar Perzische trant op de lage, brokaat-overdekte bedden, in de rijke kussens en de vrouwen, niet ingetogen meer zittende als het betaamde, lagen als hare
minnaars. Er was het dronken, lallende zingen en schreeuwen, dat druischte tot in hoven en over terrassen, langs de voorname, sierlijk getinde statie-trappen der esplanade, waarop het tooverige paleis zich hief. In die nacht, die de vreeslijke worden zoû, weêrglansde de geheele, van bont émail en gloeiend glazuur turkoois-blauwe, sinopel-groene en scharlaken en gouden aaneenschakeling van zalen van de rosse weêrflakkeringen der duizende toortsen, gestoken in de hooge, bronzen standaards
| |
| |
buiten. Uit de vazen op de terrassen wolkte de steeds gevoede schat van wierook. Binnen, aan de mengtafelen, mengden de eunuchen de wijnen. En Filotas beval, dat zij eindelijk de wijnen mengen zouden zoo als Bagoas die Alexandros mengde, naar het heilige geheime recept der haôma, of dat hij anders de beulen zoû roepen en de eunuchen zoû de pezen uit elkander doen scheuren voor zijn oogen. Had Alexandros hem en Hefaistion en de anderen niet vaak aan het koninklijk gelag genood, hadden zij den koninklijken wijn daar niet geproefd; was die dan te vergelijken met deze bocht, die hùn de minderwaardigsten aller eunuchen mengden? En woedend van teleurgesteldheid en onbevrediging in zijn reeds hevige dronkenschap, smeet hij zijn vollen drinkschaal, weigerend, in der eunuchen gezicht, tot Antigone, naakt in hare sluiers en rozen, tot hem op kroop, langs zijne jong schoone, harde soldateleden en hem bezweren moest, om zijn hoofd hare armen, te blijven lachen zijn blijden levenslach, opdat hij niet onschoon worden zoû. Hare stem en koozing stilde zijn toorn en berustigd dronk hij den nieuwen wijn, dien zij zelve hem bood en eindelijk gekruid met der eunuchen geheimste kruiden, die, welke zij aarzelden te gebruiken... Aan de lagere einden der tafelen zaten en lagen ook de Libysche vrouwen, vertuit naar de wijze harer kusten met schelpen en kralen en smalle, kleurige, lederen riemen, die hingen haar in lange gordelfranje's de leesten af: zij zaten, door Gorgias en Aristoxenes genood, met officieren van minderen rang en genoten de pracht en betreurden, dat Leptis, die arme! niet mede vierde zoo prachtiglijk overwinnaarsfestijn, maar zij dronken niet, wantrouwend de vreemd geurige wijnen, die in groote, vergulde vaten de eunuchen onvermoeid steeds langzaam mengden en mengden met staven en liever zich te goed doende aan de wondergroote vruchten, de vreemde purperen met stekels, of goudgroene, barstende rijp en van pitten en sap
overvloeiende, en waarin zij beten en zwolgen met witte tanden en zuigende wellustlippen.
De dreunend ratelende muziek van vreemde, barbaarsche instrumenten raasde de zuilige zaal door en het scheen of de zuilen zelve de snaren waren, zoo overheerschend daverde daar het geluid. Triangelen en cymbalen en klaterende rinkelbommen belden en bonsden en rengelden voort tusschen het gekerm van felle violen en het snerpend tieren der niet meer aangetokkelde maar razend nu geranselde en kreunende lieren. En de dansers en danseressen zwierden tusschen de tafelen door en bedden, door de feestvierderen telkens gegrepen.
| |
| |
Het was op dit oogenblik, dat Alexandros binnen kwam. Hij was dronken. Zijn arm had hij nauw geslingerd rondom den hals van Bagoas en het was niet te zeggen of het een liefkoozing was of een krampachtige steunzoeking omdat wankelde de dronken Koning. Van zijn schouder slierde in ampele purperbanen een koningsmantel over zijn half Perzische, half Medische lange tuniek. Op zijn hoofd omkranste den hoogen, juweelen diadeemmuts een rozenkrans. Zijne omkringde oogen stonden dol, zijn kleine mond trok wreed, roode plekken brandden hem over de wangen. Hij sleepte den ennuch mede in zijne bijna worgende omhelzing.
Een immens gejuich ontving hem als met de golven eener overstelpende zee. Zij stonden op van de bedden, zij klommen wankelend over de bedden en schreeuwden, juichten hem toe, mannen en vrouwen. De roode gloed der toortsen en lampeluchters was als een weêrschijn van brand en bloed. De drom zijner dienknapen, jonge Perzen en Macedoniërs, die den laatsten tijd hem steeds omringden, geleidde hem naar den hem bereiden feesttroon, die was die der Perzische Koningen. Daar liet hij zich vallen in den hoogen stapel kussens en dronk zijn gasten welkom toe, den voet heftig op Bagoas' nek geplant: als een bazilisk lag, sierlijk, de eunuch roerloos over de trede onder den voetdruk des Overweldigers.
Zij waren allen dronken, ook de vrouwen. Onder haar was Thaïs de allerdrieste: niet wedijverde meer blonde, zachte, teedere Antigone met de brutale Atheensche. Uit minderen lichtekooienstand, door Ptolomaïos' liefde en gunst gekomen tot aanzien, rijkdom tusschen de vele voorname hetairen, die omzwermden de veldheeren en officieren en hen volgden, zoo veel oorlogstoestand dit toe liet, had Thaïs nooit verloren het accent van de markt en den haven, het ruwe woord en gebaar, haatte zij, om hare fijnheid, Antigone, haatte zij de voornaamheid ook der Perzische Vrouwen, was tevens in haar de brutale zucht te heerschen, niet alleen over haar minnaar, wien het koningschap was voorspeld, ook over dingen en menschen, die zij gevoelde boven zich te staan in grootheid en schoonheid en glorie. Nooit had zij Alexandros vergeven, dat hij, jonge knaap in Athene, hare begeerte en verliefden drift had versmaad. Nu zij hem dronken zag op zijn troon, zag zij hem juichende aan alsof zijn dronkenschap wreekte iets wat hij haar had misdaan. En plotseling werd zij zich, in hare ook dronkene hersenen, bewust de dolle opwolking van een gril, die bevredigd moest worden om haar nog meer te wreken op Alexandros, op alles wat
| |
| |
grooter, schooner, glorievoller was dan zij. De meid van de straat was de voorname hetaire geworden en wel was ook gegroeid hare eerzucht zich voor te doen en te spreken als die vrouwen, zoo vaak van beschaving uitnemend, vriendin en evenwaardig gezelschap harer minnaars. Dus voelde zij een duivelsche gedachte en behoefte aan vreemde wraakwellust in zich wakker worden en op stijgen in hare dol dronken wolkende hersenen. En het was met hare nu meer dan gewone driestheid, dat zij zich los uit Ptolomaïos' armen maakte en op gevaar, dat zij den beulen zoû worden verwezen, naderde den troon, waar Alexandros, den voet op Bagoas' nek drukkende, lalde en dronk.
Zij stond voor hem, een groote vrouw, donker lokkig, weelderig en jong nog hare als gebeeldhouwde naakte leden; het scheen, dat zij alleen in hare juweelen gekleed was; de karkant met de vele glinsterende hangeren om hals en over borsten, de gordel met de breede reepen, edelgesteent-bezet, om haar middel, juweel ook flonkerend om haar torengekapte hoofd en aan haar, de enkels omsnoerende, schoeisel. Zij had een dronken lach en een overdreven gebaar als mimeerde zij in ironie een redenaar. En zij riep, terwijl de Koning en alle de vierders, verbazing-getroffen, haar aanstaarden en bijna zwegen:
- Groote Koning van Azië, ik, Thaïs van Athene, die, met alle deze vrouwen, u en uwe veldheeren en officieren en soldaten volgde in dezen rechtmatigen oorlog, smeek u: duld, dat ook wij deze nacht Hellas en ons eeuwen lang beleedigd vaderland wreken zoo goed als gijzelve met uw veldheeren, officieren, soldaten het wreektet: duld, dat wij, vrouwen, deze nacht de toortsen nemen uit de standaards, ginds op terrassen en trappetreden, en dit paleis van Xerxes en Dareios in brand steken, Koning, in brànd, dat het verga in vuur en vlam!!
Ontzet staarden allen haar aan. Alexandros was opgerezen, de vuisten gebald, de oogen dol maar verrast, overweldigd door deze rede, hem luid toegeschreeuwd met het accent van de markt en den haven. Demoniesch stond de vrouw daar, heftig schitterend van haar gesteente, waarin de flakkerende lampen spiegelden. Roerloos nu, in haar uitgezwaaid gebaar, machtig, wreed en barbaarsch, wachtte zij af. Hare tanden waren als van een roofdier zichtbaar tusschen haar bloedpurperen lustmond. Zij hijgde hevig. Alles kon haar gebeuren dit oogenblik want Alexandros, dezer dagen, gevoelde zich niet anders dan een almachtig, Perziesch Despoot.
| |
| |
Overal beefden, hijgden, ontzet, de feestende Macedoniërs en de vrouwen. Toen, omdat Alexandros' mond en blik ontspanden als in een vreemd verheerlijkten glimlach, ontstond een gezoem, dat zwol en zwol en een daverend, dol gejuich werd. Allen waren opgestaan en schreeuwden; het onverstaanbaar stemmengedruisch verdoofde aller ooren. Maar het scheen, dat Alexandros een teeken gegeven had. Als van wilde beesten brulde het uit dronken vrouwemuilen en smoelen van mannen. Door elkander nu liepen mannen en vrouwen.
- De toortsen! De toortsen! schreeuwden zij.
Voor hun heftigen drang vluchtten de gillende eunuchen en slaven, stortende over de omver gesmetene mengtafelen, schabellen, struikelende over de lage, overbraakt bezoedelde brokaten bedden. Wie het gouden dischgerij stal, achtte niemand: deze schatten van kunst en metaal hadden geene waarde dit oogenblik. Er was een ándere buit te nemen: de immense Wraak, te koelen saâm met dien beestelijken drang naar verzadiging, die zijn zoû den brand in deze oververfijnde beschaving te steken: zij, die ten koste van Hellas zoo was gegroeid. Allen stortten naar buiten: naar de esplanade, waarop, verhoogd, de paleisbouw, tooverluchtig, zich hief tegen der bergen nachtelijken achtergrond: daar, op de terrassen, de statie-trappen, rukten zij de toortsen uit de tallooze bronzene standaards. Thaïs had krachtig zelve den grooten toorts een standaard ontrukt en schaterende, de demonoogen puilende, bood zij dien Alexandros. Hij ontving in zijn vuist de rood vlammende, van harts druipende flambouw. Alle de mannen, alle de vrouwen ontrukten in het rond den standaards de toortsen.
- Neen, neen! schreeuwde Antigone, toen zij Filotas haar te gemoet zag ijlen, een fakkel in iedere hand en hij haar de eene in de hand wilde duwen.
- Neem het vuur! riep hij dronken. Wreek Hellas! Steek in brand het paleis van Xerxes! In vuur verga Persepolis!
- Nooit! schreeuwde Antigone en zij deinsde voor de heftig brandende toorts, die hij haar onhandig recht toe wilde duwen, zoodat hare sluiers reeds schroeiden. Ik wil niet! Ik haat Thaïs: ik wil niet doen als zij zegt! Het is het paleis van Sisygambis, die mij toe liet te schuilen in haar tent toen de Derbiken mij wilden verkrachten!
Hij wierp haar woedend de toorts voor de voeten. Zij deinsde ontzet nog meer achteruit.
- Filotas! Filotas! smeekte zij.
Maar hij ijlde het paleis toe, zijn toorts gestrekt.
| |
| |
De Libysche vrouwen omringden haar.
- Antigone! riepen zij. Evenmin willen wij. brand stichten! Het is het paleis van Sisygambis! Vluchten wij, vluchten wij, hierheen!!
Tusschen de zwarte vrouwen vluchtte, snikkende, Antigone. Ginds waren als bezetenen de honderden feestvierders allen met toortsen gewapend. De statieglans der terrassen en trappen in nachtblauw verzwijmd, brandde en blaakte het samen gevloeide, heftige vuur nu vergaârd in de reikende handen der dronken mannen en vrouwen. Sein wachtten zij niet af maar wie nog aarzelden, zagen Alexandros zelven en Thaïs en de Vrienden met de uitgestrekte fakkelen reiken naar de Libanon-cederen zuilen, de cypreshouten deurposten en lagere dakarchitraven. Van alle kanten aangetast, stonden op de sierlijk ommuurde esplanade, tusschen de getinde borstweringen, de van elkander door palmenpark en bosschage luchtig gescheidene paleis-hypostyliën in eenen! in een oplaaiende zee van geel vuur. Als van immense altaren, op de paleisterrassen, brandden, in een geur van sandal eerst, de hooge, immense vuurgolven dadelijk den hemel toe. Maar een dikke smook viel weldra als een laag firmament omneêr. Door de drie doorgangen der monumentale zuilenpoort, langs de vlakopglooiende bordestrap stormden de zich verdringende, fakkel houdende Macedoniërs aan om mede den wraakbrand te stichten. Zij waren te velen: het was reeds voldongen. De wondere schoonheid van het koningspaleis van Persepolis was in een vuurzee der wraak gewijd.
Van buiten de stad hadden de kampeerende soldaten den gloed gezien. In drommen stroomden zij, geloovende aan een ramp, aan, om te blusschen. Hunne beschonken officieren, schaterend, betoonden hen, dat hunne hulp van noode niet was. Tusschen de gratielijke kiosken spoten de fonteinen der waterwerken in stralen, doorlicht van den gloed, uit over de esplanade maar geen drop harer vloeiïngen zoû worden benut om het ontzettende offer te dooven.
Onverwachts verrees voor Alexandros Bagoas. Ontzet om wat hij niet had kunnen verhinderen, zijne bezweringen en smeekingen oversnerpt door dier vrouwen gegil en dier mannen gebrul, weg geduwd door hunne brute krachten, had hij, in een wanhoop zoo groot, dat hij meende krankzinnig te zijn geslagen, het onoverheerschbare vuur zien ontlaaien, de cederen zuilen in vuurzuilen verworden, de tegeldaken in vlamdaken herscheppen. En het was of hem zijn wraak ontsnapte, de wraak, waarmede hij had willen wreken Azië en Dareios, op
| |
| |
den Overweldiger, niet met plotsen daad of dood maar met verfijnd bedachte krenking en kranking, jaren lang ondermijnend... Wraak, waarin hij niet had kunnen volharden om geestkracht, die hem ontbreken ging, nu hij Dareios niet langer lief had, nu hij Azië toch meer en meer vereenzelvigde met den nieuwen, onbedwingbaar bekorenden heerscher, die hem onbewust had ingegeven die vreemde zekerheid van in steê van Dareios zelve meester te zijn over de wereld en de harten der vrouwen en mannen, zoon bijna van Sisygambis, gemaal der jonge Stateira, hemzelven vreemd dierbaar geworden om wát kon hij zich niet verklaren, meer en meer verliefde slaaf de eunuch zich voelende onder den ruwen voetdruk of vuistgreep, die hij beminde. Maar zoo dan de wraak hem ontsnapte, wraak, die hijzelve nauwlijks meer wenschte, zoû hij, in dit vreeslijke oogenblik, in deze nacht van ontzetting, Alexandros schreeuwen in zijn gezicht, wat Alexandros vergat en zoo zich nog wreken voor het allerlaatst, zoo ten minste nog gewekt konden worden in den Overweldiger de gevoelens der eerste jaren.
- Alexandros! riep Bagoas den Koning toe. Weet ge wat ge doet en zijt ge u bewust van uw daad?
- Hellas wreken op Perzië! riep Alexandros, zwaaiende den afbrandenden fakkel weg in de vuurzee.
- Hellas wreken op Stateira, de doode, die gij eens beminde! schreeuwde hem de eunuch in het gelaat. Hellas wreken op haár paleis, dat zij minde! Op háre stad, waarheen zij terug smachtte, toen zij te Sidon verkwijnde! Herinner u! Herinner u, Alexandros! Want gij zoudt niet een hoer als Thaïs hebben verhoord in haar goden-ontzettenden wensch, zoo ge niet vergeten waart, vergeten in uw dronken hersenen! Herinner u, herinner u, Alexandros! Ik wil het wekken in u, opdat gij het u heugt!
- Het is niet waar! brulde hem de Koning, dronken, terug. Ge durft mij niet doen gelooven wat nooit waar was?!
- Herinner u, herinner u, Alexandros! schreeuwde de eunuch. Het kan niet zijn, dat ge reeds zoo zijt verbijsterd om het u nooit meer te heugen! Herinner u!!
Toen herinnerde zich Alexandros... Duidelijk, duidelijk. Hij heugde zich dien morgen... Sidon ...de afgezanten van Tyros... het terras, waarover hij boos was geloopen... háre verschijning... tegen de gele rozen... hunne woorden... de zijne, doorbeefd van ontroering en liefde... de hare vol teederste kwijning, vol smachting naar... naar
| |
| |
Persepolis! Persepolis, dat zij beminde als zij geen harer paleizen beminde... Persepolis, waarheen hij beloofd had haar te voeren, haar voorspiegelende zijne verzoening met Dareios, een band van broederschap tusschen hen beiden... zijne liefde stil verzwegen, diep verborgen in het innigste zijner ziel. Hij herinnerde zich, Alexandros! Het paleis, dat zij het meest bemind had, Stateira, de zoete - niet het kind-vrouwtje, dat zijne Koningin nu was, maar hare stil aangebedene, zoetere, dierbaardere moeder - was niet dat van Suza, niet dat van Pasargadai: het was het tooverpaleis van Persepolis, het was dit peripaleis, in vlammen nu opgaand tusschen de steeds fontein-spuitende waterwerken, tegen dien verwalmden achtergrond der donkere bergen, onder het lage firmament van smook.
Een wanhoop kwam over hem. Zijn vuisten gebald, zijne oogen puilend, liep hij toe op Thaïs, die tusschen de officieren en vrouwen in het geroes en geraas had pogen te luisteren. Zij had niet begrepen: zij deinsde terug, bang, dat hij haar zoude worgen... Maar geheel zijne koninklijkheid richtte zich op; der lichtekooi gril had hij tot eigen wil gemaakt: verloochenen kon hij haar niet. Den kreet, die hem naar de lippen zwol om te bevelen, dat het vuur werd gebluscht, bedwong hij, toen hij met een blik overzag, dat hij de onmogelijkheid bevelen zoû. Het was over de geheele paleis-esplanade een oplaaiende, - laaiende rood gele vlammenzee, waarin nauwlijks de rillende lijnen der zuilen, daken, statie-trappen zich meer duidden. Overheerscht door het vuur en zijn noodlot voelde Alexandros zich klein en het was juist in deze tragische oogenblikken, dat hij het grootst was en de immense kracht had zijn zinkende ziel hoog te richten. Want over zijn ontnuchterd wezen ontspande, hoe smartelijk ook, de van zijn wederbewustzijn getuigende glimlach en hoog zeide hij:
- Wij hebben, Vrienden, Hellas gewroken... met den brand van een paleis. Wij wreken ons zoo als onze wellust het wilde en de wijn: wij wreken ons met vrouwen als vrouwen zich wreken. Het is een schoon feest van wraak; het is een overschoon schouwspel, het laaiende vuur, tegen de donkere bergen. Laten wij ons morgen verder wreken, o Vrienden, als mánnen!
Zijn beheerschte blik overbreidde hoog geheel de dichte schaar, terwijl in hem de wanhoop als met snavelen van gieren wroette en vrat. Maar hij had zich een oogenblik weêr gevonden hoe hemelhoog ook de vlammen laaiden, weêrglanzende haren rosgelen afgloor over ontnuchtering na ontnuchtering.
| |
| |
| |
XIII
Zonder dat wie ook het wist, zelfs Hefaistion niet, zelfs Bagoas niet, had hij de reis naar Suza volbracht met slechts twee zijner vertrouwdste wachten. Hevig ontroerde Sisygambis toen een eunuch in diepst geheim haar kondde, dat de Koning Alexandros toegang tot haar verzocht, zonder getuigen. Zij ontving hem, trillende van aandoening, de handen gestrekt.
- Mijn zoon! fluisterde zij. Droom ik? Wat is er? Zijt gij hier? Voel ik uw dierbaar hoofd in de omhelzing mijner bevende armen? Wat is er gebeurd, dat gij gekomen zijt, gekomen in diepst geheim naar Suza terug?
Hij dwong haar zacht zich te zetten op haar divanzetel en knielde toen voor haar.
- Neen! schrikte zij. Kniel niet, mijn Koning! Uwe Moeder is uwe slavin...
- Laat mij, zeide hij met die stem, die zij wist, dat beval, trots al hare zachtheid. Laat mij knielen en voor u boete doen, Moeder. En u uwe vergeving afsmeeken.
- De mijne? Vergeving voor welke misdaad aan mij zoû ik u te schenken hebben, ik, die slechts door uw genade leef en den mij welwillenden ademtocht van uw woord, dat mij leven, eer, hulde toestond...?
- Laat het mij zeggen, zoo, geknield aan uw voeten. Laat het mij zeggen, mijn hoofd in uw handen en in uw schoot.
Er was nauwlijks hoogmoed in haar toen de overwinnaar van Azië zijn hoofd legde in hare handen, in haar schoot. Er was meer een grenzenlooze liefde, zoo als haar nimmer in haar leven ontroerd had. Hare zinnen waren dood; hare hoogmoed en heerschzucht - om hare gevangenschap, trots al zijn erbarmen, toch wreed - gebroken maar voor alles wat zij verloren had, had zij gewonnen die grenzenlooze liefde voor dezen jongen, sterken heerscher, in wien zij gevoelde ook zijne groote liefde voor haar, in wie hij een moeder, die hij gemist had, in zijn eigene, had gevonden. Hare handen streelden zijn korte haar en om zijn kort gebaarde wangen en hare stem, omdat zij begreep, dat zij troosten moest, vond woord en toon om hem te beduiden, dat hij niet aarzelen moest, dat hij spreken moest, het haar zeggen, wat hem zoó zwaar woog op het hart. En zij nam zich dadelijk voor te vergeven, wat het ook ware, waarvoor hij vergiffenis smeeken kwam, goden, al
| |
| |
was het Dareios' dood, dien hij haar melden kwam!? Dareios: zij dacht even aan haar verren, rampzaligen zoon...
- Het is niet dàt, zeide hij, steeds in zijne houding van boeteling. Dareios is steeds in Ekbátana en ik weet niet van hem af.
Helaas, zoo hij niet latere tijding had van Dareios, dan wist zij het, dat Daroios verzoening afwees, dat hij zijne, hem getrouwe, satrapen bevolen had de nieuwe legers samen te stellen! Maar zij zeide het niet en steeds vindende hare streelwoorden en liefkoozenden stemklank, noodde zij Alexandros zich te verklaren.
- Ik kom uit Persepolis, zeide hij. Niemand kan u nog hebben gemeld wat gebeurd is...
En hij zeide het haar. Hij beschuldigde zichzelven. Onder de bedwelming der wijnen had hij toe gegeven aan een veile vrouw om voldoening te zoeken in lage wraak...
Zij ontzette hevig. Het was de beminde, wonderschoone toover- en peri-stad, wier lot hij haar melden kwam.
- Stateira, in Sidon, smachtte er heen, zeide hij dof en meende de doode.
Zij zweeg, kreunde van smart; hare handen, eén oogenblik, lagen, verslapt de liefkoozing, om zijne slapen gebogen.
Hij gevoelde hare smart en ontzetting. Hij verdedigde zich nu met vastere stem.
- Moeder, gij waart niet daar. Dareios' dochteren, mijne kleine Koningin en Hefaistions vrouwke, zij waren niet daar. Hebben wij ooit gruwel bedreven als gij daar waart? Wij waren soldaten, de oorlog blaakte, de slachting woedde over het slagveld. Het kon niet anders. Zeker, wij doodden wellicht velen, die lief u waren. Maar eenmaal de slag gestreden, bedreven wij gruwel? Bedreef ik gruwel in Sidon? Tyros... het moest getuchtigd worden: het was gestrengheid; geen gruwel, Moeder. Bedreef ik gruwel in Babylon? Hier in Suza? Maar gij waart steeds daar en de prinsessen waren daar. Gij weefdet om ons, trots den oorlog, de teedere atmosfeer, die der redelijkheid, die der hoogheid, grootheid, voornaamheid, die van het goddelijke erbarmen. Gij waart niet daar.
- O, waren wij daar gewezen! snikte zij bijna radeloos.
Toen, plotseling, herwon zij zich. Zij voelde hem beven in hare hem nu klampende handen.
- Mijn kind! zeide zij teederst. Mijn Zoon en mijn Koning, hoe schat ik het hoog, dat gij het mij zelve konden komt! Nu kan ik sterk
| |
| |
zijn in ons verlies! Wat is het? Een paleis verbrand: is het meer?
Zij glimlachte hem toe in zijn opkijkend gelaat.
- Is het niet meer? vroeg hij.
- Is het dan meer? glimlachte zij. Had het niet moeten zijn? - Weemoediger klonk even haar stem. - Was het dan niet uw koninklijke wil, dat het geschiedde, al spreekt ge ook, te gewetensvol, van een vrouw, die het u ried te doen? Werktuig was zij der grroote goden: het heeft zoo moeten zijn! Voorspeld was het zeker, al werd mij nooit de voorspelling gekond, dat de allerschoonste der Perzische hoofdsteden vergaan zoû in vuur en vlammen! Zoo ik er rouw om zal dragen, draag ik niet rouw om meer? Mag ik dit tellen, de vernietiging van enkele troon- en statiezalen? Richt u, Koning: wat gij doet is koninklijk goed, dit weet ik in mijn hoofd en hart!
Zij dwong hem omhoog. In zijne vragende oogen glansde haar glimlach bijna met een jongen glans.
- Vergiffenis vraagt gij, ging zij voort; o, mijn Zoon, uw moeder en uw slavin? Omdat gij in één onzer paleizen, om uw wil, uw gril, uw wellust dan, uw heerlijkheid en genot, de fakkel staakt? Moet ik u vergiffenis schenken, ik, die u slechts op mijn knieën dankbaar kan aanbidden voor ál wat gij mij liet en schonkt?
Van den divan getreden, wilde zij knielen. Hij verhinderde het en ving haar in zijn armen eerbiedig. Zij omhelsde hem aan haar hart.
- En gij kwaamt in diepst geheim hierom tot mij? vroeg zij, bijna fluisterend, blijde, toen hij naast haar gezeten was.
- Om niet anders. O, zeg mij: zondt gij nieuwe boodschappers naar Dareios?
Toen zeide zij het. Dat Dareios verzoening weigerde. Dat hij uit zijne Noordelijke satrapieën de nieuwe legers verzamelde.
- Weêr de strijd! Weêr de strijd!! klaagde zij nu. O, ik zag u weêr, onverwachts! Wanneer zie ik u weêr, zijt ge weder gegaan?! O ik zegen de vreeslijke nacht van Persepolis, dat zij mij schonk deze gunst en zaligheid u weder te zien, dit uur, mijn Zoon!!
Er gloeide, hoe moederlijk ook, de hartstocht door in hare stem.
| |
XIV
Door poort na poort, door de zeven poorten in de zeven muren van Ekbátana, verliet Dareios met zijne ruiters de stad, waar hij maanden vertoefd had. Nauwlijks wist hij waarheen hij vluchtte. Wás het
| |
| |
vluchten? Hij wist het niet; het was wellicht juist strijd den vijand leveren... Hij had naar Baktrië willen wijken maar velen, hem getrouw gebleven, hadden die richting hem verklaringloos afgeraden... Toch, naar de Kaspische poorten had hij zijne vrouwen gezonden, den rijksschat ook, de dertigduizend talenten gouds, die hem restten. Alexandros was, hadden de verkenners gemeld, vijftienhonderd stadiën slechts van Ekbàtana verwijderd en vorderde snel. Zeven muren, om de stad, schuin en hooger steeds de eene dan de andere: in een zevenvoudigen koker scheen nu de stad te liggen, toen Dareios, de laatste poort uitgereden, omkeek; de toren van Mithra, vierkant, rees boven de hoogste muur uit... Zeven muren! De stad had zich kunnen versterken.... Zoû hij zich belegeren laten? Neen, dan liever de vrije vlakten, de wijde horizonnen, de immensiteit der Medische kimmen: in het blauwe waas van volzomer deinden en golfden zij weg aan alle zijden met de vervagende, lage, verre lijnen der bergen.
Achter hem, rijdende snel hij, de blikken nu starende voor zich, volgde de zeven poorten uit, poort na poort, en de toch breede binnenpoortsche wegen dwars door, zijne ruiterij: drieduizend en nog driehonderd Baktriërs: gebronsde, reuzige ruiters, bont beschilderd hunne lederen kurassen rond hunne breede lijven, gewapend met speren en zwaarden en bogen; Bessos, satraap van Baktriana, voerde hen aan in moeilijk te verstane keelklank. Dareios' dertigduizend man voetvolk had reeds het veld gewonnen en met hem waren dan nog vierduizend Grieken, hem trouw gebleven van den beginne, nu aangevoerd door allertrouwsten Patroon.
Naast Dareios reed Artabazos, zeer bejaard reeds de opperveldheer en Achaimenide - vader van vele zonen en Barsina, Memnons weeûw -; somber staarde ook hij voor zich uit bij den snellen rit, of zijne oude oogen de sombere toekomst in staarden, die hem scheen aan te donkeren uit de zonlichte zomerkimmen. Toen Dareios wie hem van zijne veldheeren restte, verzameld om zich in Ekbátana had en hen geprezen had om hun trouw, hen niet verhelend - wat al te goed zijzelve slechts wisten - dat hunne laatste poging het rijk te herwinnen een ontzaglijke, algeheele overwinning zoude zijn of de dood van hun vorst, had de oude Artabazos uitgeroepen, vervoerd:
- Zoo dossen wij ons in onze rijkste rustingen, zoo nemen wij onze schitterendste wapenen ter hand en volgen wij onzen Koning, in overwinning of in dood!
Nu, rijdende snel naast elkander, zwegen zij, starende beider oogen
| |
| |
recht voor zich uit. Dachten zij beiden aan Alexandros den Macedoniër, den Overweldiger... Die Dareios' dochter, eenmaal hem om de vrede aangeboden, gehuwd had... Om wien zich Barsina, Artabazos' dochter, gedood had, na hem te hebben gebaard een zoon! En het was hun, Koning en opperbevelhebber, of alles werd anders dan zij ooit het zich hadden gedacht en het werd hun of zij het Noodlot toe reden met hun starende blikken en steeds aanzettend de snelle rossen... Nauwlijks gevoelde Dareios zich veilig. Hij wist - hij gevoelde reeds lang - dat het troebelde in vele hoofden zijner hem nog omringende satrapen en officieren; hij wist, dat zijn koninklijk gezag werd ondermijnd naar mate taande zijn koninklijke macht... Er waren er die gewild hadden, dat hij zijner moeder boodschappers had verhoord en zich bereid had verklaard tot verzoening met den Macedoniër: er was telkens in hem geweest de moede inzinking zich te laten gaan, vlottende als een wrak, tot die begeerde verzoening en dan weder de hem oprichtende trots te blijven vluchten, neen, te blijven strijden, tot het noodlottig einde... En er waren er om Bessos, en diens vriend Nabarzanes den Pers, die wilden, dat hij afstand deed van zijn kroon en die in handen van Bessos gaf! De telkens weêr zich openbarende samenzwering had hij telkens moeten fnuiken door terechtstelling en machtsvertoon: de kracht had hem ontbroken. Hij had niet aan Bessos' verraad willen gelooven, rampzalig zich vast klampend aan de idee niet een zijner grootste satrapen door kuiperij te kunnen verliezen. Nu reed Bessos achter Dareios aan het hoofd der Baktrische ruiterij en Nabarzanes reed naast hem. Wat borg de Baktriër in zijn donkeren kop, met de onweêrachtige oogen...?
Zij reden door, zij reden door, het wazig lichte Oosten te moet. Halte werd gehouden en rust, maal werd bereid en genuttigd en toen reden zij door, reden zij door, steeds het Oosten, waarover de asschen der schemering zonken, te moet. Kamp werd opgeslagen. Er was geen rumoer, er was alleen een bijna zwijgende, vreemde, wachtende atmosfeer om de tenten of wat besloten was, nog slechts wachtte op de ure. In de koningstent was Dareios met Artabazos alleen.
De Koning hijgde naar adem of hem beklemde de nauwte tusschen de tentezeilen. Hij drukte met de handen de borst.
- Wat doen zij? vroeg hij, plotseling zeer angstig. Wat willen zij?
Artabazos spiedde uit langs een kier der deurtapijten.
- Het is rustig, zeide hij. De wachten staan rustig, voet bij speer.
| |
| |
De nacht viel maar Dareios sliep niet; hij luisterde uit, die geheele zwoele zomernacht...
In het kamp zelve dreef òm de broeiende ontroering, die allen hield uit den slaap. Zij wisten, uit blikken van achterdocht, uit nauw overluisterde fluistering, uit, eén blik, uit eén woord, voor wien diè waren of deze... Trouw aan Dareios of ontrouw... Zij scheidden zich van elkander af zonder dat het nog tot twist of oneenigheid kwam... De Grieken scheidden zich af, trouw steeds zij aan Dareios, uit zelftroost, dat zij eenmaal ontrouw waren geweest het eigene vaderland: Patroon beval hen gewapend te blijven en klaar op het eerste signaal. De Baktrische ruiters bleven van de Perzen verwijderd, mengden zich niet: hun ruwe lach weêrklonk soms onheilspellend tusschen het hoevestampen hunner paarden, die zij ontzaâlden, maar Bessos en Nabarzanes gingen tusschen de Perzen rond. Openlijk nu rieden zij den Perzen Dareios te verlaten, een anderen Koning te kiezen - Bessos, meende Nabarzanes - en in Baktriana den zetel te stichten van het nieuwe Perzische koninkrijk: het was rijk aan goud en aan koren, het was een door de goden gezegend land! Van Baktriana uit zouden zij Alexandros wederstaan en overwinnen. Maar de Perzen zeiden, dat het schande zoû zijn Dareios te verlaten: zij weigerden en somberden in de nacht treurig bij elkander, zonder te slapen. Onverwachts verscheen tusschen hen Artabazos en moedigde hen aan krachtig te blijven, aan een gesloten. Nu was het leger verdeeld in twee groote partijen en Artabazos werd het bewust zich: het was te laat Bessos in boeien te slaan of kruizigen te doen: gevaarlijk zoû zijn zulk een daad.
Maar wat de Perzen aanging, hadden zij zich verrekend, Bessos en Nabarzanes. Zeer had hen ontmoedigd, dat zij met hunne beloften de Perzen niet hadden gewonnen. Bij Bessos' tent zaten zij beiden tusschen het kamp der nu schijnbaar slapende Baktriërs. Nabarzanes fluisterde naar Bessos' donkere kop toe:
- Ik heb het u wel gezegd, o groote vriend. Dareios leeft steeds: zoo lang de Koning onder ons, Perzen, leeft, is heilig zijn majesteit. Wie durft hem verraden en afvallen! Gij zijt een Baktriër: gij rekendet niet met ons Perziesch gevoel. Dareios was steeds zachtzinnig: nauwlijks laait zijn drift een enkele maal; om zijn zachtzinnigheid minnen zij hem. Twee malen heeft hij den grooten slag verloren: toch blijven zij hem trouw. Het wonderde mij zelfs...
- Wat...??
- Dat zij òns niet vermoordden...
| |
| |
- Zij twijfelen... aan zich en Dareios.
- Maar winnen deden wij hen niet.
- Zelfs die vervloekte Grieksche huurlingen...
-... Zijn hèm trouw.
- Zoo zij slechts hooren wilden, Perzen en Grieken! Baktrië, mijn land, het is rijk in jonge mannen, in goud, in vee, in koren! Het is in omvang een derde van het Aziatische rijk! Zoo zij slechts hooren wilden! Vrees ik voor Alexandros? Uit Baktrië komt tot mij alles dat ik behoef om hem te overwinnen!
- Wachten wij af...
Bessos stond, als bogen gespannen de zenuwen, op.
- Ik ben moê van wachten en wikken... Wat beveelt op dit oogenblik Dareios? Wat raadt hem Artabazos? Wát brengt mij het uur, dat nadert? Ik zelve, wanneer besluit ik?! Heb ik alles al verloren... door besluiteloosheid?!
Hij liep de rijen der, in opene lucht schijnbaar slapende, Baktriërs langs.
- Slaapt gij? vroeg hij, zich bukkende, fluisterend.
- Neen, Heer, fluisterden de, in hunne mantels gewikkelde, ruiters. De paarden slapen, wij niet.
- Waakt gij? Zijt gij aanstonds bereid, als ik blazen laat...?
- Wij waken, Heer...
Nabarzanes naderde.
- Zenden wij liever onverwijld boodschapper naar Alexandros, ried hij. Het is nog tijd.
- Het zij zoo, besliste Bessos' donkere stem. Hier, gij...
De officier, dien hij wenkte, rees.
- Heer...?
- Ga naar Alexandros... Zeg hem... zèg hem, dat de Koning leeft... en in onze handen is. Dat ik bereid ben.... hem over te leveren in Alexandros' handen... ik, Bessos, satraap van Baktriana.
- Ik ga, Heer...
- Zoo zal het goed zijn, Heer, fluisterde tot Bessos Nabarzanes. Weigert Alexandros, dan...
- Dan dooden wij... Dareios!
- Er blijft ons niet anders over. Middelerwijl... veinzen wij...
- Berouw?
- Wat anders? De dag breekt aan...
De vroege dag brak aan. In ontevredenheid, om de niet tot rust be- | |
| |
nutte nacht, ontzenuwd door de nuttelooze wachting op uitbarsting-van-oproer, stonden de Baktrische ruiters gemelijk op, rekten zich, wapenden zich verdrietelijk en langzaam tusschen het ophinniken en hoevestampen der paarden, wie zij de zadels oplegden. Schelle trompet kondigde den opperbevelhebber, Artabazos, die met zijn staf tot inspectie der kampen aanreed. Van het Perzische kamp reed hij door dat der Grieksche huurlingen naar het Baktrische kamp toe. De ruiters stegen op en schaarden zich in front.
Ook Bessos en Nabarzanes waren opgestegen. De midzomerzon, aan de kim, brak door den parelen ochtendnevel, stralende. Artabazos reed Bessos toe. Hunne oogen blikten veel zeggend in elkander.
- De Koning trekt verder op, binnen een uur, kondde Artabazos den satraap.
Er was een vraag in zijn kondschap. Bessos antwoordde, nederig:
- Wij zijn bereid den Koning der Koningen te volgen.
- In trouw?
- In trouw, antwoordde Bessos.
Nabarzanes en de officieren herhaalden:
- In trouw!
Ruig en gemelijk brulde uit de monden der ruwe Baktriërs:
- In trouw!! In trouw!!
Artabazos priemde zijn blikken in Bessos' oogen.
- Alvorens te vertrekken, sprak de satraap en dempte zijn blik; vraag ik toelating tot 's Konings tent, tot aanbidding zijner majesteit.
- Zoo vergezel mij, zeide Artabazos, meenende te mogen gelooven.
Bessos, Nabarzanes, eenige Baktrische officieren voegden zich bij Artabazos' stoet. Zij reden de kampen door, zwijgende, naar de koninklijke tent. De strijdwagen des Konings, met het Nizaïsche tweespan, wachtte.
Artabazos geleidde Bessos en de Baktriërs de tent binnen. Dareios tusschen zijne grootofficieren, in wapenrusting, stond daar. Zwijgend, hoog, bleek, zag hij Artabazos de verraders, berouwvol naar het scheen, nader nooden met een enkel gebaar, zonder woord.
Bessos viel neêr op de knieën, in de ceremonieele houding der hoofsche aanbidding. Nabarzanes en de anderen volgden zijn voorbeeld. De handen hief Bessos en dof zeide hij:
- Genade, grootste Koning, genade! Wij waren verdwaasd om ons ongeluk! Ahura-Mazda verlichtte ons brein deze nacht! Geloof niet lles wat gij vernaamt!
| |
| |
Dareios, ontroerd, trad nader.
- Wat zal ik nièt gelooven? drong hij, fronsend.
- Verraders zijn wij niet! bezwoer de donkere Baktrische stem. Zoo wij eén oogenblik dachten te smeeken tijdelijk het heilig gezag in andere handen te stellen, tot verjaagd was de snoodaard Alexandros, buiten Azië, buiten heilig Azië, vergeef ons! Wij dwaalden in verdwazing onzer kranke breinen, verziekt door het ongeluk! Koning, wij aanbidden u en kussen het stof, waarover gij treedt!
- Vergeef ons, Koning, vergeef ons! smeekten Nabarzanes en de Baktriërs.
Zij snikten. Bessos snikte. Dareios, hevig ontroerd, voelde in zijne oogen wellen de tranen.
- Wat wildet gij zonder mij en mijn Perzen? vroeg hij berispend. Zelfs mijn Grieksche huurlingen zijn mij trouw! Wat kan ik zonder mijn Baktriërs maar wat kunt gij zonder mij! Zoo Alexandros door drong tot bij Ekbátana, zult gij hem weêrhouden Baktriana binnen te vallen?? Denkt na, denkt na, goddeloozen, die gij waart!
- Genade, Koning, genade! snikte Bessos.
Alle anderen, geknield, de hoofden hangende, snikten over hun gebaar van aanbidding.
Dareios naderde dichter. Hij strekte de handen tot Bessos.
- Ik ben onwaardig, Heer... streefde Bessos tegen.
Dareios hief Bessos op. Hij opende de armen en omhelsde hem.
- Ik vergeef u, zeide Dareios. Verraad mij niet meer. Noch in uw hart, noch met uw mond. Gij waart verdwaald en verdwaasd. Gij kwaamt tot rede terug. Ik vergeef u.
Hij kuste Bessos op beide wangen.
- Kus mij, gebood hij. Dat vrede heersche tusschen uw Koning en u.
Bessos kuste Dareios op beide wangen.
Nabarzanes en de Baktriërs verdrongen zich knielende om Dareios: zij kusten hem mantelzoom en schoenriem.
- Gaan wij, beval de Koning. Winnen wij de opene vlakte. Zoo wij wijken, is het uit lafheid niet maar om gunstiger terrein te winnen. Onze legers groeien dagelijks aan te gelijk met onze hoop, dat wij Alexandros in dezen derden slag, die zich voor bereidt, zullen slaan, zullen verplètteren.
Hij trad naar buiten. De zon omstraalde hem door nevelen in een zwakken schijn, die glinsterde over de gulden plakkaten zijns pantsers. Hij besteeg de strijdkar.
| |
| |
De bazuinen schetterden fel, weêrechoënd tegen de heuvelen. Ruiterij en voetvolk kwamen in dadelijk snelle beweging; snel daverde het koninklijk gespan voort in het dadelijk hevig op stuivelende stof; de drom der grootofficieren met Artabazos, met Bessos, omringde in dichten drang de telkens uitschitterende kar.
| |
XV
- Wapent u! had Patroon zijn Grieken bevolen.
De Grieksche huurlingen hadden de gewoonte ongewapend te rijden en te marcheeren en hunne zware wapenen bij de bagage te laten: zoo behielden zij voor den strijd hunne frischheid. Nu, gewapend, volgden zijne ruiters Patroon, die ter zijde vooruit drong. Waarschuwen wilde den Koning hij. En hij poogde de koninklijke kar te naderen; Artabazos, met de grootofficieren, reed vooruit; Bessos achter, met vele Baktriërs, als bewaakte hij den Koning, maar als een gevangene, zag telkens nijdig somberend naar Patroon, dien hij niet vertrouwde. Bessos' donkere, Baktrische kop met de onweêrsoogen wendde zich telkens om... Telkens aarzelde Patroon den Koning te roepen... dit had hij van noode niet... Grieksch kende goed de Koning maar Patroon weifelde of zijn roep genadig ontvangen zoû worden: hij heugde zich hoe plotseling hevig en driftig de Koning kon worden... Nu lette Dareios zelve op den hem telkens nabij dringenden Patroon en hij beval zijn eunuch Bubakes, die vlak naast zijn kar reed, Patroon te vragen of hij den Koning wenschte te spreken.
- Ja! riep Patroon. Vlakbij! Vlakbij!
Dareios beval hem te naderen; hij reed nu in Bubakes' plaats naast de kar en helde schuin over naar 's Konings oor.
- Koning! fluisterde hij. Wij waren eenmaal vijftigduizend!
- Vijftigduizend trouwe Grieken waart gij! be-aâmde Dareios.
- Wij zijn nu slechts enkele duizenden!
- Maar trouw steeds, hoop ik!
- Wij deelden drie jaren reeds alle uw kansen Koning! In uw ongeluk waren wij u niet anders gezind dan in uw glorie! Welke landsstreek u ook ten laatste behouden blijve, wij kiezen dien als vaderland! Verknocht waren wij u in voorspoed, verknocht blijven wij u in tegenspoed! Daarom, o Koning, waag ik u te smeeken: duld, dat wij, Grieken, al zijn wij vreemdelingen, uwe bewakeren zijn! Beveel voortaan uw tent op te slaan midden in ons kamp! Griekenland is ver- | |
| |
loren voor ons; Baktriana ligt niet voor ons open: geen andere hoop hebben wij dan in u! De goden geven, dat gij nog in ánderen dan ons vertrouwen moogt stellen...
- ... Wat zegt Patroon den Koning? vroeg Bessos, in den stadigen stofwolk, een Grieksch verstaanden Baktrischen ruiter.
- Voor zoo ver ik verstaan kon tusschen het geratel der wielen, waarschuwde Patroon Dareios, zeide de Baktriër.
Maar de Koning had Patroon gevraagd:
- Waarom spreekt gij zoo, Patroon?
Toen keek Patroon om. In het zon doorschichte stof doemde steeds Bessos' donkere kop boven den schichtig blikkenden kop van zijn ros en zijne oogen schichtten als onweêrslichten. Maar buiten gehoor was Bessos.
Patroon fluisterde aan Dareios' oor:
- Bessos en Nabarzanes zweren tegen u samen, o Vorst!
Het was of de wagenmenner, neef des Konings, gehoord had: hij hief de zweep en het tweespan schoot sneller vooruit: de dichte stof warrelde tot onzichtbaar-makens toe van den wagen.
- Binnen een uur, ging Patroon voort; zal uw lot en uw leven worden belaagd. Deze dag zal de laatste zijn of voor ù... of voor die vadermoordenaars, o Vorst!
Waren dit niet allen, die hun vorst zouden vermoorden? Het was of in Dareios alles verzonk. Of een wijde leêgte zich uit breidde in hem en om hem, een wanhopig makende leêgte, in de stofwolk, die hem verzwolg. Zijne handen krampten om hem, in het ijle, als van een, die verdronk; zijne oogen sloten zich. Hij wist het nu, meer door eindelijke ingeving dan door Patroons woorden: het was voor hem gedaan. Eenmaal had hij Ochos onttroond, nu zoû die Baktriër hem onttroonen... Als een rit des doods was dit daveren en draven langs den Medischen heirweg. Maar zich stellen in bewaking dier trouwe Grieken?. Vierduizend slechts waren zij over: wat zoo zijne Perzen aarzelen zouden tegenover die dertigduizenden Baktriërs? En zij zouden aarzelen: dit wist hij! Omdat hij was de rampzalige Koning des Ongeluks, die het Noodlot noodig dacht te verpletteren.
Zelven scheen hem zijn eigen stem vreemd kalm in de ooren te klinken toen hij zeide:
- Patroon, overtuigd ben ik van uw trouw en van die der uwen. Maar zoo de mijnen mij ontrouw zijn, is het mij niet waard meer te leven. Verlaten wie de mijnen zijn en over wie ik heersch, kan ik niet.
| |
| |
Te lang leefde ik reeds zoo zij denken mij weldra ontrouw te zijn...
- Koning! Koning!! schreeuwde Patroon in wanhoop.
Hij vrat het stof: zijn snik van radeloosheid verstikte in het stof; als verlamd geslagen liet hij de teugels vallen, bleef hij achter... Tegen den avond werd halt geblazen. Gunstige vlakte meende Artabazos bereikt te hebben om het kamp op te slaan, tevens om Alexandros af te wachten, zoo de Macedoniërs de Perzen achtervolgden.
Die nacht was van zwoelte zwaar. De rook der vuren, om het maal ontbrand, dreef laag en breidde zich als nevel uit boven de tenten. Nauwlijks, moeitevol, glom een enkele ster. Van verre kwam de wind en was als het huilen van een verre hyena, die nog niet naderen dorst... Telkens scheen dat geluid daar te zwellen maar bleef dan weêr achter en hield zich in, tusschen de vaagheid der verre, nachtelijke heuvelen. Dareios was gegaan in zijn tent, haastiglijk opgeslagen. Toen Artabazos, vol strategiesch bedenken, hem naderde, blikte hij hem vreemd in de oogen bij het flakkerende licht der lampen. Hij antwoordde niet op wat Artabazos zeide. Grijnzen zag hij in de flakkering de leeuwen op de Babylonische wandtapijten: zij duizelden als dieren in een nachtmerrie krankzinnig om hem rond. Toen Bessos ontvangst vroeg, liet hij hem binnen. Eén oogenblik verlangde hij naar Patroon...
Maar de gedachte, dat Bessos dertigduizend Baktriërs aanvoerde, dat zijne eigene Perzen mismoedig en bitter waren en dat Patroon slechts vierduizend Grieken onder zich had, deed hem alle verlangen aanvoelen als warrelende riethalmen, waaraan hij zich klampte te midden van een draaikolk... Hij was verbaasd, dat Bessos hem naderde met hoofschen eerbied... Waarom gebeùrde het nog niet...? Hij wist niet, dat Bessos wachtte den boodschapper met Alexandros' antwoord... En als in een droom hoorde hij Bessos zeggen:
- Koning... goed deedt gij zeker Patroon niet te verhooren... Zoudt gij hèm meer vertrouwen dan mij? Grieken meer dan uw eigene onderdanen? Wie weet of Patroon...niet wacht den boodschapper...dien hij naar Alexandros zond... met het aanbod u... levend... in Alexandros' handen te leveren...?
De Koning, bleek, aarzelde te begrijpen. Hij zeide slechts met hoogmoedige lippen:
- Alexandros' rechtvaardigheid is mij bekend. Nooit zoû hij dergelijke laaghartigheid tot de zijne maken...
Zij zagen elkander koud in de oogen. Bessos, na eerbiedgebaar, trok zich terug.
| |
| |
- Artabazos, zeide Dareios, zich wendende.
De oude opperbevelhebber, plotseling, scheen te doorgronden. Achter, in de schemering der tent, had hij gehoord. En van ontzetting was hij plotseling een stokoude man.
- Koning!!!... trilde zijn stem.
- Zeg mij, Artabazos, vroeg Dareios' blanke stem. Bleven mijn Perzen gewapend?
- Zij schenen moê, zeide de veldheer. Naar gewoonte ontdeden zij zich van hunne wapenen en gaven die in het arsenaal.
- De Baktriërs...?
- Zij bleven gewapend, slechts ten deele ontgespt, naar hunne gewoonte dezer laatste nachten.
- Zoo is het gedaan, zeide Dareios. Of Alexandros... nièt Patroons... maar... Bessos' aanbod aanneemt... of... niet. Zoo is het gedaan... voor mij.
- Aanstonds zal ik den Perzen bevelen zich te wapenen! riep bevende Artabazos.
Dareios hield hem tegen.
- Het is te vergeefs, zeide hij.
- Heer! riep Artabazos. Stel u onder bescherming der Grieken! De Perzen zullen in het Grieksche kamp u volgen!
- Zij zullen het niet, zeide Dareios. Het is te vergeefs. Ga, Artabazos...
Hij omhelsde den ouden veldheer vast in zijn armen en kuste hem, wetende, dat hij hem niet meer zoû zien.
- Heer! riep Artabazos. Ik zal doen wát ik kan. Onze Perzische troepen bewegen...
Hij stortte de tent uit. Dareios' bleef alleen. De lampen brandden slecht. De groote tent was vol duisternis: uit de schaduwen grijnsden de Babylonische tapijtgedrochten. Op en neêr. op en neêr, liep Dareios met wijde stappen, niet wetende wat... Hij dacht aan doode Stateira, aan zijne dochters, aan zijne moeder; zijne dochters de vrouwen der Macedoniërs, zijne moeder aanbiddende den Macedoniër; zijn zoon, zijn kleine prins...! In deze jaren had hij hen niet meer gezien, drie jaren waren met de Macedoniërs zij... Zijn broeder Oxathres was met hen... Vele anderen... Allen... Hij gevoelde zich geheel alleen, hij, de Koning der Koningen... De wind huilde aan - hoor! - als een reusachtig roofdier, ver, dat nog aarzelde: de tapijten bewogen als met rillingen.
| |
| |
Plotseling kreunde hij met een luiden kreet van niet meer te bedwingene rampzaligheid. Hij bedekte zich het hoofd in zijn mantel, stortte over den grond en bleef zoo...
Zoo, in rouw of grootste smart, weten de Perzen vaak te sterven. Na dagen lange, beweginglooze verstarring en hongerwee, na dagen lang... Hij rees op en lachte. Zag naar zijn zwaard... Zichzelven te doorsteken? Geheel zijn hoogmoed plots richtte zich. Als allen hem verlieten, zoû hij alleen met zich samen blijven. Niet zoû hij zichzelven dooden. Zij zouden het hem doen, moeten doen.
Doelloos zag hij om zich, zoekende hij wist niet wat. Hij beurde de deurtapijten, zag uit. Ginds, in de nacht, breidden de tenten, doodsachtig, spoke-achtig, stil in den wind, die heftiger huilde, aan te blaffen scheen tegen te tentezeilen, die klakkerden.
- Wachten! riep hij. Wie daar? Wachten! Zijt gij niet daar?
De wachten hadden de koninklijke tent verlaten.
- Is daar niemand? Wachten!!
Er was niemand. Van de koninklijke lijf- en tentewacht was de laatste speerdrager gegaan. In de duisternis waren zij als opgelost, zij allen, die steeds rondom het pavillioen op hunne speren te waken stonden. Officieren en speredragers; zij waren allen gegaan.
Dareios rilde van koude. Hij liet het deurtapijt vallen. Donkerder scheen het nog in de tent.
- Eunuchen! riep hij. Eunuchen!
Het was of hij zich hunne namen niet heugde. Tusschen de plooien der gordijnen, achter de wandtapijten bewoog het. En nader kropen drie, vier, vijf... zeven oude, bevende gedaanten, als apen.
- Zijt gij daar... eunuchen? Bubakes, gij? Tyriotes?
- Ja, Heer... kreunden de oude stemmen.
Het waren de zeven eunuchen. Zij waren niet gevlucht. Hun bleef niets over dan hun eigen trouw en te sterven met hun Koning, als het de goden gunden.
- Eunuchen... Waarom branden de lampen zoo slecht...?
Zij kreunden:
- Heer... de olie ontbrak ons...
Toen, plotseling, huilden zij allen luid op, klaagden en knielden, dringende, rondom Dareios; als honden waren zij, die hem handen en voeten likten.
- Gaat! riep hij. Gaat allen! Vlucht! Bergt uw leven!
Zij kreunden en huilden hevig en schudden van neen de hoofden.
| |
| |
- Ik beveel het! Wat moet gij mij ongehoorzaam zijn dit laatste oogenblik? Is het omdat ik u niet kan doen geeselen?
Zij schreeuwden van smart. Toen joeg hij hen weg, wees hen de deur, waarvoor hij de tapijten hief. Omdat zij niet durfden meer tegen streven, liepen zij, huilende en kermende, uit, de tenten, misschien den dood te gemoet...
In het kamp hoorden de Baktriërs hun jammeren, dat zich verspreidde in de nacht en den aanhuilenden, -huilenden wind.
- Den dood heeft Dareios zich aangedaan! riepen rondom de Baktriërs.
Er was de eerste schemer van dageraad. Bessos, Nabarzanes liepen uit hunne tent.
- De Koning? vroegen zij omrond.
- Dareios heeft zich doorstoken! riepen de Baktriërs. De eunuchen hebben gillende de tent verlaten...
Met hunne officieren en aanhangers ijlden Bessos en Nabarzanes naar de koninklijke tent. Achter hen ontwaakte het kamp in een dadelijk hevig gedruisch en heftigste ontroering.
Bessos rukte het deurtapijt open. Of hij een spook zag, schreeuwde hij, deinsde hij. Dareios stond voor hem: bleek, hoog, hooger als ware hij gegroeid, in de van uitbrandende lampen doorwalmde tenteschemering.
- Grijpt hem! beval Nabarzanes.
De Baktriërs stortten binnen. In de wijde tent, geheel alleen, stond Dareios.
- Niet ik zal mij dooden! riep hij. Doodt gij mij!
- Wij willen u levend!! riep Bessos, schuimbekkend van blijdschap.
- Kettingen! Kettingen! riep Nabarzanes.
Zij zochten kettingen. Zij vonden gouden kettingen: het waren zadelkettingen, mantelkettingen, halskettingen; zij boeiden Dareios met gouden kettingen. Zij sleepten hem meê, hij strompelde, viel, zij rukten hem. Buiten, op verwarde bevelen, terwijl de Baktriërs bij horden uit het kamp aan stormden, werd een bagage-wagen, vuil van het doorwade slib, voor gevoerd. De Baktriërs smeten Dareios er op; zij overdekten hem ruw met beestevellen.
- Toont hem nog niet den Perzen! riep Nabarzanes. Verbergt hem nog voor het oog!
- Verstikt hem niet! riep Bessos.
| |
| |
Maar meer beestevellen werden gestapeld over den wagen.
- Hu! Hu! zette de menner zijn paarden aan.
De paarden trokken.
- Moet ik dwars door dat vechten? riep de menner. De Grieken vechten daar met jullie Baktriërs!
- Dwars er door! schreeuwde Bessos. In de pan zullen de Grieken gehakt!
- Waarheen? Waarheen? riepen de Baktrische officieren, in verwarring, op hun steigerende paarden.
- Alexandros is achter ons!! schreeuwde het op in alarm.
Door het kamp in tumult, door de zich razend wanhopig verdedigende Grieken maakten de Baktrische officieren om Bessos en Nabarzanes zich en den wagen baan. Terwijl een horde aanstormende, tuchtlooze plunderaars de tapijten aftrokken van de koninklijke tent en er in de armen het vaatwerk uit weg droegen, stapelend de kostbare dingen op haastig voor gevoerde, smerige, wielwrakke karren...
| |
XVI
Op weg naar Ekbátana hoorde Alexandros, dat Dareios Ekbátana had verlaten. Het waren Perzische overloopers, die het hem vertelden; niet wilden zij langer geslingerd worden op de wisselvallige fortuin van een reeds driemaal gevlucht zijnden Koning: nu kozen zij Alexandros tot Koning! Het bericht gaf een ontroering in de dichte rangen van het Macedonische leger: zij hadden gedacht maanden lang Ekbátana, met hare zeven muren, te moeten belegeren: nu hoorden zij met verbazing, in opwinding en overstelping, dat Dareios gevlucht was. Waarheen? De richting naar Baktrië uit. Plotseling zagen de Macedoniërs het eind van den oorlog als een hel vizioen voor zich uit: den vluchtenden Koning ingehaald, gevangen genomen...! Zij terug naar hunne haardsteden, naar Macedonië, waarheen zij smachten, smachtten als naar brood en water! Bevelen werden gegeven den pas te versnellen. Links verglooiden in den blakenden middag de heuvelende velden van Paraitakene: immense landschappen met hier en daar een palmboom, een groep van twee, drie palmboomen; rechts vergleden in een gouden blondheid de zand-glinsterende woestijnen. Enkele kalkwitte rondten koepelden in het verschiet van den weg op uit een brokkelende ommuring, grijzig roze tusschen de stof-overdekte zomerbladeren van drie platanen: het was Tabas, een kleine
| |
| |
stad, maar vol Perzische overloopers. Zij wachtten op Alexandros; in radeloosheid liepen zij hem te gemoet; met hen was de Babyloniër Bagistanes, een der veldheeren van Dareios. Ter zij van den verblindend wit stoffigen weg, knielde hij met een gebaar van wanhoop voor Alexandros, die naderde te paard.
- Koning! Koning! smeekte de Babyloniër. Erbarm u onzer!
- Waarom verliet gij uw vorst?
- Het is verloren. Het is alles verloren voor de Perzen! Babyloniër ben ik Pers toch en deze allen zijn Perzen! Dareios is met de Baktriërs en Bessos naar Baktriana!
- Zal hij er een nieuw rijk stichten?
- Wie weet het! Wie weet wat geschieden zal! Onze bezieldste Magiërs zouden zich niet uitspreken durven!
Alexandros stond den overloopers toe het Macedonische leger te volgen. In de stad verzamelde Alexandros de Vrienden om zich.
- Dareios is niet ver weg, verlaten door de zijnen. Wellicht reeds hun slachtoffer. Onze eindzege stellen wij in de overmeestering van zijn koninklijke persoon. Wij moeten niet dralen.
Rust werd het leger niet gegund. Trouwens, de opwinding was zoo groot, dat als een dronkenschap de Macedoniërs vervoerde. Wie moê was, mocht na korte rust na komen. Maar wie niet moê was, werd bevolen met een pas als een durende looppas, op een draf als een durende draf voort te maken. Nauwlijks enkelen bleven te Tabas achter.
Vijfhonderd stadiën vorderde Alexandros in deze voort-ijlenden roes: de Babyloniër, de Perzen wezen den weg. Tegen den middag bereikten de Macedoniërs het verlaten, Baktrische kampement, waar Bessos zich van Dareios had meester gemaakt: vele sporen nog duidden op geweld en overhaasting: een arsenaal vol vergeten wapenen: het houten geraamte der geplunderde koningstent; de lijken der Grieksche huurlingen, vermoord, verminkt, afgemaakt, bij stapels liggende waar zij zich en den Koning hadden in vertwijfeling willen verdedigen en bevrijden.
Velen der Macedoniërs konden niet verder: zij waren uitgeput. De paarden eveneens. Voedingsmiddelen waren niet meer in het nabij zijnde gehucht te vinden en zelve hadden de Macedoniërs er niet voor gezorgd. Weêr gunde Alexandros wie moê was rust maar hij koos zesduizend ruiters uit en driehonderd zwaar-gewapenden, zoowel te paard strijdende als te voet. Zij zouden hem volgen, riepen zij uit, in
| |
| |
vervoering om zijne eigen vervoering. En zij gingen op weg, met de Vrienden.
Intusschen stroomden van alle kanten de Perzische overloopers toe. Zij jammerden om hun lot en dat van Dareios; langs den weg vielen zij in het stof en smeekten genade en op genomen te worden onder de Macedonische troepen. Er waren bij Orsillos en Mithrahenes, Perzen van hoogen rang en zij zeiden, dat slechts vijfhonderd stadiën verder de Baktriërs met den mishandelden Koning vluchtten in wanorde en tuchteloosheid. Verder-op draafde met zijne troepen Brokubelos, zoon van Mazaïos, Alexandros te moet: hij wuifde een witten doek, steeg af, knielde neêr, bood in het stof onderwerping aan. Tweehonderd stadiën nauwlijks slechts was Bessos verwijderd, zeide hij. Dareios leefde, zeide hij, maar geketend neêr geworpen over een vuile kar. De Perzische heerschappij bestond niet meer, riep hij uit en snikte. Alexandros, zich voorover buigende, reikte hem de hand, bood hem verzoening, sprak hem van zijn vader Mazaïos, eenmaal bij Arbela Alexandros' dappere tegenstander, nu zijn eigen satraap in Babylon.
De Macedoniërs draafden voort, spoorden onbarmhartig de paarden. Waren het tweehonderd stadiën? Onverwachts, voor hun ijlende vaart zagen zij de immense stofwolk, wolkende omhoog en weder omneêr, overnevelende de blauwe zomerlucht tot grauwe wolken, waardoor de zon ter nauwer nood uit scheen. Het waren de vluchtende Baktriërs. Waarom zij niet stand hielden, zich niet verspreidden over de vlakte en slag leverden, was den Macedoniërs een raadsel. Zij waren dertigduizenden en meer, zeiden de Perzische overloopers. Zij konden bevroeden, dat ten doode moê de Macedonische vervolgers waren. Maar Brokubelos, rijdende naast Alexandros, zeide, het was altijd zoo, met die Barbaren der bergen. Ruwe kerels maar tuchtloos en laf. Nooit was op hen te rekenen; klaarblijkelijk waren zij Bessos' zaak afgevallen, wilden zij niet strijden, zochten goed heenkomen, waar ook maar.
- Zoo wij den Koning Dareios nog levend bevrijden, riep Alexandros; zal ik gelukkig zijn! Ik wensch niets meer dan verzoening en broederschap
Rondom hadden de Perzische overloopers zijn woorden gehoord. Zij juichten hem toe, ontroerd. Het was een dichte drang over den heirweg.
- Ik wensch geen noodelooze slachting onder de Baktriërs! riep Alexandros.
| |
| |
De Macedoniërs verspreidden zich sneller van den weg af, over de vlakte om de her en der in paniek vluchtende Baktriërs te achtervolgen. Bij horden gaven zij zich gevangen; wie Alexandros' vaart niet bij konden houden en zich vertraagden, uitgeput, langs den weg, vielen horden Baktriërs, zich neêr werpend in onderwerping, toch nog in handen. Er waren meer overwonnenen dan overwinnaars. Maar de Baktriërs zagen het niet of wilden niet strijden, in wisselvalligheid nu Bessos afvallig.
De zon zonk en bloedde breed in rosse meren weg aan de Westerkim; geheel de wijde hemel overtoog zich met de vale, paarsche asschen. Over het wijde landschap, opbultende, opbobbelende met de rotsachtige verheffingen, hooger klimmende naar de verdere bergen toe, in de zich weg trekkende stralen, brandde nog na de schroeiende, uitdorstende droogheid van dien dag, het overal opgejaagde, heen en weder stuivelende stof en vervulde met milliarden gloeiende atomen de wijdte. Het was als een vuur in atomen, dat overvulde de atmosfeer. Een krankzinnige woede om te drinken dreef Macedoniërs en Baktriërs rond om te zoeken naar water. Zij verlieten den heirweg, zochten over de vlakte: hunne silhouetten donkerden overal over het landschap als met gedaanten van zoekende apen. Dan klonk door het roezemoezen der verre, ijle stemmen een dol gehinnik van paarden, neêr gezonken, hijgebekkend van dorst. Een Macedoniër, Polystratos, het veld doorloopende, kreunende van martelende smachting, wankelende, verpletterd onder zijn zwaar kuras, zwaren helm, had eindelijk de bron gevonden, die enkele verdwaasd vluchtende boeren, midden in den oorlog verdwaald, hem op zijne dreiging hadden gewezen. Het was een bijkans opgedroogde plas, karig gevoed door een geheimzinnig wellende sijpeling tusschen de rotsen. Hij nam zijn helm en schepte zich van het nat, bevochtte met enkele droppelen lippen en keel. Om hem heen, in het wijde, zochten de dwalende apegedaanten in het meer en meer nachtende duister en roezemoesden de stemmen. En hinnikten klagend de paarden. Vlak-bij lag tusschen weg geworpene Baktrische wapenen - schilden, bogen, speren - een mizerabele kar, overstapeld met beestevellen en de paarden er voor, neêr gestort, pijl-doorschoten, huilden klagend en hinnikend hunne langzame stervingen uit. Het trof Polystratos, verwonderd, dat de paarden waren doorschoten. Hij naderde en ontzette hevig. Twijfelloos herkenbaar, tusschen de smerige beestevellen
zichtbaar, lag Dareios, helmloos, geketend, over de kar. Zijne ketenen glinsterden
| |
| |
op, in het laatste gloren, als goud. De schubben zijner rusting glinsterden, een pijl doorstak hem den hals; een pijl stak hem door het onderlijf. Zijne oogen, van lijden puilende, zagen in den laatsten zongloor of zij niet zagen meer... Zijn vertrokken mond hing open en nog bewoog hijgende zijn borst. De Macedoniër meende, dat de lippen bewogen en ‘water!’ vroegen. Hij liep naar de plas tusschen de rotsen, bracht enkele droppelen in zijn helm mede. Maar krachteloos scheen reeds de mond tot drinken. Hij tastte voorzichtig aan de pijl in den hals, trok de hand weêr terug.
- Hei! riep hij. Macedoniërs! Hier heen!
Hij riep, onder den wijden, nachtenden hemel. Zij meenden, dat hij water gevonden had.
- Roept Alexandros! riep hij. Waar is de Koning, Alexandros? Hier ligt hij... Dareios!
Zij liepen toe en verspreidden zich weêr. Enkelen wierpen zich neêr bij den straal tusschen het rotsgesteente, poogden te slurpen, belangeloos voor iets anders dan lessching hunner verkrankzinnigende dorsten. Anderen, nauwlijks geknield, bezwijmden, ten doode uitgeput.
- Roept Alexandros! drong Polystratos. Bericht hem, dat ik Dareios gevonden heb!
Er liepen er weg, Alexandros zoekende. Waar was hij? Verder nog den weg af gedraafd? Over de vlakte hij zoekende ook naar water of... naar Dareios? Lang duurde het. Polystratos meende, dat Dareios nog leefde... Waarom wisselden van schittering anders die schubben des pantsers, die gouden boeien? De pijlen waren Baktrische pijlen. De Baktriërs, twijfelloos, hadden zelve Dareios doorschoten. Zij hadden zelve de paarden van de kar doorschoten. Zekerlijk toen zij verloren achtten hun zaak, hadden zij zich van den Koning willen ontdoen.
Leefde hij nog? Bewoog niet die hand? Of was het de laatste speling van het zwijmende licht? Werktuigelijk greep de Macedoniër Dareios' vingers. Voelde hij een zwakken druk, als een erkenning van des vijands erbarmen, dat aan dien veegen mond enkele waterdroppelen had willen reiken of verbeeldde hij zich die dingen?
Er naderde flambouwegloor over de vlakte. Hierheen! Hierheen! riepen stemmen. Het was Alexandros te voet, tusschen de Vrienden. Polystratos rees op.
- Koning! riep Polystratos. Hierheen! Ik heb Dareios gevonden!
Alexandros naderde. De toortsen wierpen de wisselende felle gloe- | |
| |
den uit zwart walmenden smook neêr. Het gloeide over wie daar in de kar neêr gesmeten lag in een flarde van rooden mantel, koningsmantel doorweekt van bloed.
De paarden, doorpriemd, lagen nu dood, koppen over elkaâr. De Koning der Koningen, Dareios, was dood. Zwijgend wees Alexandros naar de beide pijlen. Polystratos trok de eene na de andere voorzichtiglijk uit. Vragend keek hij Alexandros aan. Het was geheel nacht geworden: over de donkere vlakte brandden om de kar de flambouwen.
Alexandros staarde en zweeg. Niemand sprak.
Toen ontklampte Alexandros zich van den schouder zijn korte chlamys. Hij spreidde zelve het, van stof stijve, purperdoek over Dareios' verwrongen gelaat.
| |
XVII
In de lange maanden, die volgden, was als een vreemde rust en toch als een vreemde wachting, dat deze rust niet blijven zoû. Alexdros was onbetwijfeld Koning van Azië, nu Dareios was omgekomen, nu hij diens broeder Oxathres zelfs onder de Vrienden in zijn leger had opgenomen, nu vele hooge Perzen hem onderwerping hadden aangeboden. Uit Macedonië waren berichten gekomen, dat de Lacedoniërs, die Antipatros den oorlog hadden verklaard, verslagen waren, dat hun koning Agis gesneuveld was. De gunst der verliefde Fortuin scheen Alexandros bij te blijven. Maar Nabarzanes had zich meester gemaakt van Hyrkanië; Bessos, de koningsmoordenaar, had zich tot koning van Baktriana uit geroepen; wilde volkeren als Dahers, Sogdiërs, Massageten en Saken, meenende, dat de dood van Dareios hun gelegenheid schonk om álle juk af te werpen, waren met vele, niet Macedoniësch gezinde satrapen in beroering, om Alexandros, mocht hij rechten willen doen gelden, te wederstaan en deze stemming verhinderde Alexandros als onbetwiste overwinnaar terug te keeren naar Suza, liever naar Babylon, waar hij de hoofdplaats wilde stichten van zijn nieuwe rijk.
Parmenion, met een talrijk leger, in Ekbàtana gebleven, was Alexandros, zonder bepaald doel, enkel om zijn gezag te bevesten, in de richting der vijandige satrapieën gegaan door Parthyaia, het land der Parthen, naar de stad Hekatompylos. De door Grieken gebouwde stad had een Grieksch aanzicht; verrassend tusschen de bosschages van palmen deden de tempels met Dorische, de gebouwen met
| |
| |
Ionische, Korinthische zuilen. Alexandros hield er als een Aziatiesch hof. Nu, sonder aarzeling, doste hij zich als een Perziesch Despoot, in het lange, even sleepend gewaad met den diadeem rondom de tiara en de Vrienden eindelijk dosten zich niet anders dan de satrapen. Het was reeds de overwinning van de omgeving, zelfs in deze stad der Grieksche kolonisten.
Het was een overwinning, die zich openbaarde in een molliger accent, in een loomer gebaar: het was wat zweefde in de lucht als onzegbaar aroom en door drong in bloed en ziel dier jonge wereldveroveraars. In het koninklijk paleis was de harem thans ingericht met het gewijde getal van driehonderd-vijf-en-zestig bijvrouwen; tevens zwermden er, naar de gewoonte der Perzische Koningen, tal van jeugdige eunuchen om, die wisten de geheime wellusten, die welke Bagoas den Koning bereidde, de wellusten van drank en van dans. Als de Macedonische veteranen in de galerijen en zalen van het paleis iets zagen van deze nieuw aangenomene, Oostersche zede, vloekten zij in stilte en murmureerden. Zij brachten hunne bezwaren den Vrienden voor maar deze haalden de schouders op; er was niets aan te doen, al keurden zij zelve af. Zonder het zich bewust te worden, begrepen zij, dat tegen die overwinning der omgeving, tegen die bezwijmelende doordringing van het aroom niet was te strijden... Zij gaven zich over, zij lieten zich gaan. Onder hen was het vooral Filotas, die de klagers aanried te leven en te laten leven. In zijn eigen paleis, dat was als een groot, marmeren landhuis, even buiten de stad, tusschen laurierbosschen en rozenbosschages, leefde hij zijne zalige dagen. Zoo was hij altijd geweest, de zoon van Parmenion, de lichtzinnige levensgenieter, wien de glimlach van blijdschap niet week van de lippen. Hij beminde de goede sier aan tafel, de rijk gekruide wijnen, spel van snaren en helle cymbalen, het dansend wringen van jeugdige meisjes en knapen, de rijke, Perzische gewaden, het kunstvol gedreven vaatwerk, de kunstvol gezette juweelen, de bevallige, Perzische meubelen; al dat als buit hem toe was gevallen durende deze jaren. Meer dan de andere Vrienden beminde hij al die, het leven tot verfijnde zaligheid makende, schoonheden en tusschen die allen beminde hij de blonde Antigone. Buiten zijn paleis, in het groen verborgen, waren opgesteld de vele wagens, die hem steeds zijne,
met smaak verzamelde, rijkdommen, waar hem de oorlog ook dwong te gaan, mede voerden. Zijne mooie paarden, die hij beminde als alles dat schoon was, werden in de ruime stallen met liefde verzorgd door tal van stal- | |
| |
knechten, onder het zorgzame oog des meesters. In den veldslag veldheer en soldaat van uitnemendheid, was hij tevens in elk uur van vrede of tusschenpooze de beminnaar van het leven en ál wat dit den mensch gaf, die het wist te nemen en te genieten. Alexandros zelve waardeerde Filotas hierom. Ook hij beminde meer en meer alle levensgenietingen en het waren iedere nacht nu de festijnen met, niet meer als in den beginne, de geheime verzwijmelingen, met meer en meer de openbare dronkenschappen. Maar de Koning, in zijne feesten, wist niet als de Vriend de gewijde maat steeds te behouden. Zijn machtiger geest, in deze uitspattingen, dwong hem eerder tot het matelooze, het brutalere. Had Alexandros eerst tot vervroolijking der banketten Grieksche zangers, mimen, fluitspeelsters, danseressen ontboden uit Hellas, hij beminde nu ook de kunstlooze, ruwe muziek en wellustdansen der Barbaarsche vrouwen en knapen te aanzien en te hooren. Als Filotas afkeurde, was hij niet tevreden. Trouwens, de gemeenzame toon, die Filotas nooit had afgewend tegen den Koning, mishaagde Alexandros. De andere Vrienden - zelfs Hefaistion - hadden, sedert Alexandros het dulde door de Perzen, die hem naderden, knielende aanbeden te worden als zij hunne Achaimeniden gewoon waren te aanbidden, hun toon langzamerhand gewijzigd tot grooteren eerbied. Filotas liet dit na en den wassenden hoogmoed van Alexandros beleedigde deze onoplettendheid.
In wachting op bericht en besluitneming gingen de dagen voorbij. Plotseling, omdat vele voedingsmiddelen werden aan gevoerd, ging een gerucht door de Macedoniërs, dat de oorlog uit was en dat Alexandros terug naar Macedonië keerde. Een immense opwinding ging door de falanxen: de soldaten begonnen hunne goederen te pakken; zij juichten, zij schreeuwden van blijdschap.
Maar slechts de Grieksche troepen werden terug gezonden met een gift van zesduizend drachmen voor iederen ruiter...
Alexandros was pijnlijk getroffen door die onbedwongen vreugde zijner manschappen om een loos bericht. Zij wilden naar huis? Zij wilden, dat de oorlog uit was! Hij sprak hen toe, van de Vrienden omringd. Telkens moest hij weêr het hun inprenten, dat Azië niet veroverd was. Dat in het Oosten de vijandige elementen stille dreigden. Dat Nabarzanes meester van Hyrkanië was; dat Bessos dreigde met een aanval, dat de vorsten van het verre Indië samen zwoeren tegen de veroveraars uit het Westen... Zouden zij, de Macedoniërs, alle deze jaren hebben gestreden en overwonnen om, nauwlijks hun hielen ge- | |
| |
licht, deze overmeesterde landen dadelijk te verliezen aan wie hen achterna zouden komen? Vier dagen slechts, meer waren van noode niet!! Na zoo vele jaren, vier dagen slechts, niet over zeeën en breede rivieren en door bergkloven, als zij reeds over hadden gestoken en door waren getrokken, maar over en door niet meer dan een wijde, vruchtbare vlakte! Vier dagen slechts en zij zouden in Hyrkanië zijn! De soldaten lieten zich mede slepen door de onwederstaanbare macht van Alexandros' woord. Bij Zeus, zoû het in vier dagen nu zijn geschied? Zouden zij dan ongetwijfeld de veroveraars der bestaande wereld zijn? Zij vergaten fabelachtig Indië, zij vergaten zelfs dreigend Baktrië, zij herinnerden nu zich slechts te nemen Hyrkanië. En zij juichten hem toe; zij: beloofden meê te gaan; zij smeekten hem hen te voeren waar hij wilde. Het was als een onwederstaanbare invloed, die zijn stem, zijn blik, zijn gebaar op hen uitoefende, trots zijn hen ergerlijk Perziesch koningsgewaad.
Zij volgden hem in Hyrkanië. Overal, rondom was de stille dreiging der Barbaarsche volkeren, der Marden en Dahers, der Derbiken en Chorasmiërs. Maar de Macedoniërs zagen hen niet: vrees voor Alexandros hield hen ver van de wegen. Het waren wind-doorveegde woestenijen of wouden met nauwlijks begaanbare paden, door de inboorlingen plat getrapt in het struikelhout. Het waren woeste stroomen, zich stortende van rots bij rots of het waren de plotse ravijnen en berginstortingen. De boomen wrongen hunne ontbladerende tronken en takken aan de boorden der afgronden maar het was of de glimlach van Alexandros deze wildernissen met vreemde, geheime liefde toe ging. Hij verjeugdigde dezer dagen, in zijn eenvoudigen, metalen pantserrok; hij geleek weêr op zichzelven en op den jeugdigen Macedonischen prins, die van verre Azië was komen veroveren. Plotseling waren het verrassend vruchtbare streken, als groote ooftbongerds, waar de vruchten in de herfstzon hingen te zwellen en de wilde druivewingerds slingerden zich trossezwaar langs het rossteen. Duizende bijen zoemden om: op de bladeren van zekere eikenboomen lieten zij des nachts lagen van honig achter, die de minste zonnestraal echter vervluchtigde: voór dageraad haastten zich de Macedoniërs de zoet beladen takken af te breken en snoepten zij begeerig de lekkernij.
In de bosschen en naburige gehuchten waren vele Perzen na Dareios' dood gevlucht. Zij kwamen nu Alexandros te moet en boden hem onderwerping aan. Het was Fratafrenes, met zijne troepen; Alexandros ontving hem welwillend. Het was Fradates, satraap over
| |
| |
de Tapuriërs, dien Krateros den Koning toe voerde; Alexandros handhaafde hem in zijne waardigheid. Het was Menapis, dien hij satraap over Hyrkanië benoemde.
Het was Artabazos, de Achaimenide, de oude opperbevelhebber van Dareios, de vader van Barsina! Na de vreeslijke nacht, toen de Koning der Koningen, geboeid met gouden ketenen, op een kar was neêr gesmeten en met smerige huiden bedekt, was Artabazos voor de overmacht hier heen gevlucht, met zijn negen zonen, met velen der Grieksche huurlingen. De grijsaard telde vijf- en-negentig jaren. Toen hij Alexandros naderde, weêrhield hem de Koning te knielen en reikte beide handen.
- Koning, zeide Artabazos; eenmaal, toen Ochos heerschte, verbande hij mij en vond ik toevlucht bij Filippos, uw vader, in Macedonië.
- Om die gastvrijheid, u door mijn pleegvader geboden, is uwe persoon mij gewijd, zeide Alexandros.
- Dat mijn negen zonen leven, zoo lang zij Alexandros mogen dienen.
- Ik wensch uw wensch mede, zeide Alexandros, geroerd, ziende naar de negen jongelingen, broederen van Barsina.
En hoewel hij te voet was, liet hij zich voor voeren zijn paard, opdat de oude veldheer niet te voet behoefde te gaan als hij.
Onder de Perzen maakte hij zich bemind. Allen, die hem waren te gemoet gekomen in onderwerping, ondergingen zijne bekoring. Zij deden hem gelofte de onwillige Barbaren met hem te overwinnen. Zijne verontwaardiging over Nabarzanes en Bessos was niet minder dan de hunne. Hij beklaagde zeer het lot van Dareios en zij gevoelden, dat hij oprecht was. Zij wisten, dat hij Dareios' lijk, gebalsemd, in statie, naar Sisygambis, naar Suza, had doen voeren. Hoe hij het betreurde, dat geene verzoening had plaats kunnen hebben, dat hij Sisygambis haar zoon niet in de armen gevoerd had! Groot van ziel vonden hem deze voorname Perzen: zij waren hem nu verknocht voor het leven. De Vrienden zelve zagen het met ijverzucht aan. Het was of zij achter werden gesteld als Alexandros, door de Perzen omringd, voort reed. De Barbaren bleven onzichtbaar maar de wouden waren als betooverd. Immense rotstafelen rezen op, achter hare wanden de geheimen dier volkeren bewarend. Boomen waren reeds eeuwen geleden gegroeid en de jonge takken reeds eeuwen geleden gebogen en verwrongen in elkander: zoo waren ondoordringbare hagen gegroeid
| |
| |
tot de hoogte van hooge boomen: het waren boommuren, die deze landen onneembaar maakten. In stilte morden de Macedoniërs. Het was bijna onmogelijk door de oude, knoestige, vergroeide takken den bijl te slaan. Maar des nachts slopen als slangen de inboorlingen tusschen het takverweefsel en moordden zij de slapende soldaten en als demonen stalen zij Bukefalos. Toen Alexandros door een tolk had laten melden, dat hij geen Barbaar het leven zoude sparen, zoo zij het paard niet terug brachten, brachten zij, des nachts, ongemerkt, als in stille spot en vrees beiden, het paard weder op stal. En boden geschenken aan. Alexandros, daarop, liet verwoed het bosch kappen: de Barbaren onderwierpen zich.
De Macedoniërs bereikten de stad, Hyrkanië als het land genaamd; er was een paleis, waar Dareios gewoon was geweest te verblijven zoo hij deze streken bezocht. Hier nam Alexandros teeder afscheid van Artabazos. Hij omhelsde hem en zeide hem te gaan in vrede naar zijne goederen om de rust des ouderdoms te genieten. Hij sprak hem gevoelvol van Barsina en van zijn zoon Herakles. In ontroering vertrotschte de oude Pers: hij wist, dat Sisygambis het kind opvoeden deed. En huis gaande was in hem de trots, dat wellicht zijn kleinzoon eenmaal Koning van Perzië zoû kunnen worden...
Onverwachts kondde Nabarzanes zich aan, in onderwerping, met rijke geschenken. Van te voren had hij Alexandros geschreven, zich verontschuldigd om den moord, door Bessos, niet hèm, bevolen op Dareios. Zoo Dareios slechts niet de Grieksche huurlingen voor had getrokken boven de trouwe Baktriërs, was het niet zoo ver gekomen. Alexandros schonk Nabarzanes genade. De Perzen, ontstemd hierom, won hij weder toen hij verzekerde, dat hij nooit Bessos vergeven zoû, van wien gemeld werd, dat hij onder den naam Artaxerxes, onder Baktriërs en Skythen, zich Koning der Koningen liet noemen.
Op weg naar Baktrië kampeerde Alexandros voor de stad Artakakna. Het was midden in Azië. De hoogmoedige gedachte nu zwol in hem overal in zijn rijk steden te stichten, die hij Alexandria zoude noemen. Hij droeg weêr het Perzische koningsgewaad en liet groeien zijn baard. De Perzen, die hem omringden, naderden hem nu niet anders dan met het gebaar der aanbidding, voorover geknield en gebogen, de lippen ter aarde, de handen geheven. Hij duldde het, hoewel hij het nooit bevolen had. In zijne tenten heerschte alle de weelde en omslag, die Dareios omringd had. Bagoas regelde geheel dit hofbedrijf. De zwerm der jonge eunuchen en haremvrouwen omringde
| |
| |
steeds in uitgebreid kampement de koningstent. Het was dezer dagen dat onverwachts Nikanor stierf, zoon van Parmenion, die in Ekbátana was, Filotas' broeder.
Groote rouw heerschte onder de Macedoniërs. Toen Filotas terug van den brandstapel zijns broeders kwam, terwijl nog hoog opklaagde der Libysche weensters eentonige klacht, stiet hij, het hoofd nog gesluierd, op Alexandros. Het scheen, dat de Koning zeer ontstemdwas. Was het om den dood van Nikanor, den uitnemenden veldheer? Was het om geheinzinnig broeiende reden?
- Waarom groet gij mij niet? vroeg Alexandros, in het Perziesch, hoog: de voorname Perzen omringden hem.
Filotas schrikte.
- Ik? vroeg hij, verward.
Hij had den Koning begroet op de Macedonische wijze, toen deze bij den brandstapel eer den doode bewezen had.
- Ik meen, ging voort Alexandros; waarom buigt ge de knie niet voor mij?
- Ik?? herhaalde Filotas in ontsteltenis.
Ontzet zag hij den Koning aan, den vroegeren wapenmakker en Vriend. Hij ontmoette een hoogen, trotschen blik. Alexandros, bleek, zichtbaar ontdaan van geheimzinnigen toorn, ging met de Perzen voorbij.
- O goden! riep Filotas, tusschen zijne vrienden en de parazieten, die hem om zijne mildheid steeds omringden. Ben ik in ongenade bij Alexandros?!
(Wordt vervolgd).
Louis Couperus.
|
|