Groot Nederland. Jaargang 18(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 633] [p. 633] Gedichten. Een voorjaarsavond, bloesemdronken Een voorjaarsavond, bloesemdronken En vaag vervuld van loom gerucht.... Reeds was de zon in gloed verzonken Maar nog niet gansch en al verblonken Het stille rood aan bleeke lucht. Het rijpe bloeien der seringen Doordroomde wonderwarm en zacht Het wijkend uur der schemeringen En tusschen al die mooie dingen, Lief kind, heb ik aan jou gedacht. Ik zag je gaan in mijn verbeelden Door 't helder avondstille land, Door lente's brooze tintenweelde, Terwijl de wind je haren streelde Met luchtige, verliefde hand. Ik zag je gaan langs bloesemhagen In 't dartel wuivend zijden kleed, Een koningskind uit oude sagen, Dat komt de menschen helpen dragen Het langs den weg gesprokkeld leed. O, waar je lieve voeten gingen, Daar gleed een glans van liefde mee En rijper geurden de seringen En lichter werden alle dingen En alle droefheid werd gedwee. [pagina 634] [p. 634] Als eenzaam.... Als eenzaam, langs den weg van zorg en schuld en boete De loom geworden tred der zwaarvermoeide voeten Ons naar de velden der berusting heeft gebracht, Dan zal nog eens mijn droom uw stillen droom ontmoeten, Hoog in den zwijmel van een zomernacht. En 't zal geen weemoed zijn, geen zuchten en geen treuren, Geen doodgeboren klacht in slepende mineuren Om wat niet was en toch had kunnen zijn; Wij zullen zwijgend staan en onze hoofden beuren Hoog naar den hemel met zijn sterrenschijn En weten, hoe na vreugde en smart, na strijd en zege, Na looden eenzaamheid, ons beider levenswegen Verscheem'ren gaan in 't donker nevelwoud, En gaan getroost en stil het wijd mysterie tegen Dat uit den nacht der tijd ons tegengrauwt. Het groote duister staart ons aan en breidt zijn armen, Het voert ons heen in zacht, in grondeloos erbarmen Door aller eeuwen dof en ledig zwart.... Dan zal geen hartstocht meer 't ontzielde bloed verwarmen En nooit meer heimwee schrijnen aan ons hart. Martin Albers. [pagina 635] [p. 635] Herfst. Ik ging met u, mijn kind, alleen En langzaam door de velden heen Onder een wijde lucht. De zon sloeg met haar herfstig goud Een koele brand, een weemoed koud En er was geen gerucht. Ook tusschen u en mij hing 't licht: Wat herfstig goud op uw gezicht En koelte om uw mond...... Wij spraken niet, wij dwaalden maar En hadden dit slechts voor elkaar: Een oude, kalme bond. De zon zonk laag, een roode veeg Die als uit warmer landen steeg Vanuit den horizont, Riep uit de stilte van ons hart Wreed en meedoogenloos de smart Om wat verloren stond. Om onze jeugd die ziek en oud Zich beeldde tot dit gouden koud Van 't late najaarsland. ‘O! Dat nog éens het oude rood Door onze bond zijn vlammen schoot,’ Dacht ik -, en greep uw hand. [pagina 636] [p. 636] Ik kan vannacht niet naadren waar gij rust. Ik kan vannacht niet naadren waar Gij rust, Mijn denken dwaalt en keert langs leege wegen, Ik zoek vergeefsch uw mond die 'k heb gekust - En buiten drupt en drupt de zomerregen. Ik weet de lucht en stilte vol bewegen Naar diepe weemoed van een zware lust; Ik weet dat een verlangen, vol van zegen, Door dezen nacht gaat waar Gij eenzaam rust. O! Mee te gaan met dezen zomernacht En om uw hoofd te zijn als een Verlangen Waar Gij nu leeft en droomend schreit en lacht.... Ik zit en zing mijn leege regenzangen. Ik zet mij waar het feest gestorven is.... Ik zet mij waar het feest gestorven is, Waar lach en jeugd om dingen heen bleef hangen, Waar nog de naklank waart van vrije zangen, Aan de verlaten disch. Nog hangt aroom van woorden in de lucht, En is van kaarsen, koud, het warme lichten En van de knapen 't stralen der gezichten Niet heel en al gevlucht. Dit is mijn feest dat 'k meest van al begeer: Het luist'ren naar het zingen van de uren Die heen zijn, maar wier zuiverheid bleef duren In kort Verleden's keer. Ik ken u nu, Gij die hier samen waart, Al weet ik niet wat Gij in 't warrend leven Van toen-voorbij!-elkander hebt gegeven, Ik ken u en.... verklaard. A.E. van den Tol. Vorige Volgende