| |
| |
| |
Een karmelietes.
Inleiding.
Dit verhaal is geen verzinsel, het berust gansch op waarheid. De ceremoniën, welke er in voorkomen, heb ik bijgewoond. Het is om zoo te zeggen onder het dictaat der belanghebbende zelve geschreven. Ik vond het wel interessant mij eens te verplaatsen in den geestes- gevoels- en geloofstoestand eener streng vertrouwende Roomsch Katholieke. Misschien zal de lezer er ook belang in stellen. Daarom geef ik het in het licht.
Eenige ophelderingen over de handelende personen in dit verhaaltje:
Een gelukkig schijnend huwelijkspaar, behoorende tot den heel welhebbenden stand; vijftien jaar getrouwd, hij in het begin der veertig, zij vijf en dertig; kinderloos, buitengewoon vroom, al de voorschriften van den Katholieken godsdienst stipt nalevend, meermalen in de week mishoorend, samen op bepaalde tijden naar de biecht gaande, en de communie nuttend. Ze waren overigens altijd samen, voor zooveel zijn winstgevende handelszaken het veroorloofden. Heel afgezonderd leefden zij niet, bezochten wel geen theaters, als zijnde goddeloos, maar concerten en cinemas bij gelegenheid; woonden enkele malen diners en soupers bij en inviteerden intiemen op hun beurt. Waren er bazaars met een Katholiek menschlievend doel, zoo hielp de jonge vrouw persoonlijk aan de inrichting en den verkoop met ganscher hart en toewijding. Geen missionaris richtte zich tevergeefs tot hunne beurs; de Zusterkens der Armen gingen niet ongetroost van hen weg; mild stortten zij hun gave aan den St. Pieterspenning, aan de Voortplanting van het Geloof en allerlei eischen van dien aard. In het jaar 1912 besloten zij eene bedevaart te doen naar Lourdes in de Pyreneën. Ze kozen daartoe de maand van September uit. En als zoovele andere geloovigen verbonden zij aan de reis een goed werk, en een werk van versterving tevens; een jongere zuster van hun keukenmeid leed aan vallende ziekte. Misschien zou Onze lieve Vrouw zich aan de Grot over haar erbarmen. Ze namen haar
| |
| |
mede en in de plaats van in een eerste klas te reizen, wat hun stand toeliet, vergenoegden ze zich met een derde klas, en vertrokken alle drie met een bedevaarttrein. Op den 8sten September, Maria Geboorte, namen ze deel aan de solemneele processiën te dier gelegenheid. Hun bede was niet verhoord geworden: op den terugkeer kreeg het meisje stuipen en haar beschermer kwam met een verkoudheid thuis. Ondanks de wetenschap, ondanks tal van novenen en beloften van terugkeer naar dat oord van hoop en vertrouwen, ondanks de rijk betaalde gebeden der Begijntjes uit het Convent van het Heilig Hart, verslechtte zijn toestand van dag tot dag; hij leed aan tering; maar wat onwankelbaar bleef was hun vast geloof aan hun God, die alles voor den mensch ten beste schikt.
| |
Een karmelietes.
Zij zat en waakte bij den zieke. Hij was bijna een stervende. Hij was haar echtgenoot.
Zij woonden in de stad Gent, welstellend, en betrekkelijk jong nog waren beiden.
Nu was de scheiding nakend. Sinds weken lag hij te bed; het leek op een blijvenden toestand in huis. Nooit ging ze meer uit, ze zag, behalve den dokter en enkele familieleden, schier geen menschen. Hij hield niet van bezoek. Het liefdezusterken en zij wisselden elkander af in de toe te dienen zorgen: de eene waakte tot middernacht, dan loste de andere haar af totdat de morgen kriekte.
En nu zat ze daar weder, zijn vrouw, zooals ze reeds menigen nacht gezeten had.
Rustig had hij gelegen; en zij was half ingedommeld in den zetel, op haar hoede toch om bij het eerste sein, wakker schietend, hulp te bieden.
Het was drie uur in den morgen. Een klokje klepte op een afstand vandaar.
Zijn gehoor was niet verzwakt: ‘Het klokje van het Karmelietessen klooster... van de nonnekens,’ zei hij, ‘niet waar?’ zich half oprichtend, met de groote oogen der zieltogenden haar aankijkend.
‘Ja,’ antwoordde zij eenvoudig, zij had daar nooit veel acht aan gewijd; hij had er nooit over gesproken.
‘Van de Karmelietessen,’ herhaalde hij nogmaals, naar dat verre getamp luisterend.
Wat trof hem daar nu in?
| |
| |
Stervenden hebben zonderlinge invallen weleens.
‘Wij zijn vijftien jaar getrouwd geweest,’ hernam hij nadenkend, ‘vijftien jaar.’
Welk verband kon dit met dat klokje hebben! Zou zijn geest misschien aan het dwalen gaan?
‘Heeft het u nooit berouwd?’ vroeg hij weder.
‘Neen,’ zei ze, ‘nooit.’
‘Mij wel,’ antwoordde hij traag, peinzend.
Nu schrok ze letterlijk, in den diepdonkeren nacht, alleen met hem bij dat zwaklichtend lampje, dat alle hoeken in de schaduw liet.
Ging hij sterven? Zou ze 't zusterken niet oproepen?
Ze dorst niet antwoorden aan dien geestverbijsterde.
Maar hij hield vol:
‘Zijt ge altijd met mij gelukkig geweest?’
‘Maar zeker, waarom vraagt ge dat? Wij hadden immers elkander zoo lief’, zei ze, al hare kracht inspannend om niet in snikken los te barsten.
‘Ja, wij hadden elkander lief, wij kwamen zoo goed overeen nietwaar?’ sprak hij, doch op zulk een zonderlingen toon van afgetrokkenheid....
‘Denkt ge,’ hernam hij, ‘dat menschen, die heelemaal eensgezind zijn, alles aan elkander zeggen?’
‘Ik weet het niet. Ik denk als men vertrouwd is, dat men niets verzwijgt.’
Het was geen waarheid, steeds had ze wel iets voor hem verborgen gehouden.
Hij sprak zooveel, wat hij nooit deed, sprak wat hij niet meer doen kon, zwak als hij was. Hij sprak zoo wijs. Neen, die man ijlde niet.
In spanning, zonder antwoorden, angstig, wachtte zij op wat er volgen ging.
‘Hebt ge nooit iets ongewoons aan mij opgemerkt?’
‘Hoe meent ge dát?’
‘Iets sombers?’
‘Och, wie is er altijd gelijk van humeur? Ik dacht, toen ge daar zoo soms kondt zitten zwijgen, dat ge den eenen of anderen kleinen tegenspoed in de zaken of met het werkvolk hadt, en ik vond het best ook te zwijgen.’
‘Neen, ik had berouw, een diep, een innerlijk berouw over mijn zonde,’ bekende hij.
| |
| |
Welke zonden kon die man op zijn geweten hebben?
‘Och, dat kan niet, ge waart zoo goed met een ieder, zoo rechtvaardig in alles,’ sprak ze met hartsverlichting, omdat ze zijn gewetensbezwaren niet als ernstig opnam.
‘Een zonde tegenover God,’ zei hij. ‘Hoe zal ik nu voor God verschijnen, met die levenslange schuld beladen? Ik had u beter nooit gekend,’ en hij schudde herhaaldelijk als vertwijfelend het hoofd.
‘Kom, kom,’ suste zij hem, ‘laat al dat naargeestige varen,’ opnieuw in de meening, dat hij sufte.
‘De straffe wacht den meineedige in de eeuwigheid,’ voegde hij er somber aan toe en daarop, nadenkend: ‘het was reeds een begin van straf, van goddelijke kastijding, dat wij geen kinderen kregen.....’
Die woorden zonken als een steen in de diepste diepte van haar gemoed. Zij wekten er echos van smart. Dat geheim van haar verlangen en hare spijt had ze nooit verklikt tegen hem. Was dat een wraak van God dus, dien zij onwetend hadden vergramd?...
Zij bleven zwijgen een poos.
‘Herinnert ge u,’ begon hij, ‘ons gesprek op een avond op 't einde van het eerste jaar van ons huwelijk, toen ge eens zeidet:
‘Indien het ons zalig is kinderen te krijgen, hoe zullen wij het eerste heeten?’
‘Ik dacht een oogenblik na en zei: hem den naam geven van een der vier Evangelisten.’
‘Welken’? vroegt gij.
‘Daarover moest ik mij nog bezinnen, verklaarde ik.’
‘Indien het een meisje is?’
‘O, dat laat ik aan u, zijn moeder over, zoek maar. Dat scheen zoo alles scherts.’
‘Ik moet niet zoeken, zeidt ge: Theresia’.
Er ging een schok door mijn lijf; maar ge merktet het niet.’
‘Mijn moeder heette Theresia, hernaamt gij. Zij heeft mij van jongs af een groote vereering voor hare patrones ingeboezemd. Mijn moeder kende zoo goed haar levensgeschiedenis. Weet ge wie ze was, Theresia?’
‘Ja, een groote heilige immers, zei ik inwendig-wrevelig. Maar gij volgdet den hoop van uw eigene gedachten en verteldet, wat ik beter wist dan gij: dochter van een voornaam Spaansch edelman, en van jongs af aan een uitverkorene Gods.
Toen ze pas zeven jaar telde, vluchtte ze met haar vier jaar ouderen
| |
| |
broeder, Rodrigues, om zich te laten vermoorden door de Mooren - dat geschiedde in de eerste helft der zestiende eeuw. Maar de twee werden onderweg, dicht bij het klooster der “Menschwording”, waar ze later als volwassen meisje haar intrede zou nemen, door een oom ontmoet en weder naar hun huis geleid.’
‘O, vrouw,’ zei de kranke, ‘ge vermoeddet niet, hoe smartelijk mijn stilzwijgen was bij het aanhooren van die kinderlijke vroomheid! Ge verteldet altijd door: ze wilden vervolgens kluizenaren worden en begonnen in den ouderlijken tuin een hut te bouwen met te allen kant saamgeraapte steentjes. Ze bezaten geen mortel, de steentjes braken natuurlijk af, en gij lachtet om hun naiefheid, maar ik lachte niet mede.’
‘O,’ hemaamt gij, ‘wat genoot ik als kind van die vertellingen! Toe, moeder, nog, nog, smeekte ik telkens.’
‘Welnu, zwijg er thans van, heb ik toen gezegd kortaf en ik nam een dagblad ter hand, maar dat alles hebt ge vergeten, zeker?’
‘Ik weet wel, dat ge eens op een avond mij onverwachts barsch het zwijgen oplegdet, ik wist niet waarom; ik was heel droef, dat was de eerste maal, sinds onze vereeniging.’
‘Het was ook de eerste maal, dat de wroeging in mij wakker werd,’ zei hij nadenkend... ‘En zeggen dat ik er mede heb voortgeleefd al dien tijd, met een nu en dan knagend, verheimelijkt ondier in mijn hart, terwijl wij naar diners en concerten gingen, en het insluimerde onder mijn vroolijke opgewektheid om weder onvoorzien wakker te schieten met al zijn kwellende macht over mij.’
‘Wat hebt ge toch op uw geweten? Zeg het mij,’ bad ze eensklaps na een poos van stilzwijgen, zijn hand grijpend.
Hij scheen eerst te aarzelen.
‘Luister:
‘Den dag zelf dat ik u ontmoette,’ sprak hij traag en heel verstaanbaar, zonder haar aan te kijken, als luid denkend, ‘dien dag had ik 's morgens hier in het Karmelietersklooster in handen van den Prioor de plechtige belofte afgelegd in zijn orde te treden!’
Wat zou ze nog vernemen?
Als verplet zat ze daar.
En hij ging voort: ‘Het was op dien morgen van dat huwelijksdiner mijner nicht. Ik had aan mijzelf, als boete, den last opgelegd er bij tegenwoordig te zijn; want ik had meer dan ooit een hekel aan alle feestelijkheden van dien aard. Toen zat gij naast mij aan tafel. Het
| |
| |
was Satan, die het zoo had voorbeschikt,’ en weemoedig schudde hij het hoofd.
‘Ik wist het niet; ik was een naief kind, zoo even uit de kostschool thuis. Wat deed ik om u tot het kwaad te verlokken?’ vroeg ze schreierig.
‘Ge waart bekoorlijk,’ was zijn antwoord.
‘Koket?’ vroeg ze.
‘Dat weet ik niet, maar ik kreeg u onweerstaanbaar lief. Het was bij uw ingetogenheid, die plotse, electrische schittering in uw blik die het deed misschien.’
‘En ik,’ zei ze, ‘een weeskind, in het klooster grootgebracht, verstokt van oudrenliefde en familieliefde; was het te verwonderen, dat ik mij liet medesleepen door uw gebaren, uw woorden en... later door uw vurig uitgedrukten hartstocht?...’
Als een misdadiger zat hij daar, mager, bleek met die groote oogen, der ter dood verwezenen, in zijn witte hemdsmouwen, half afgezonken van de hoogopgestapelde kussens....
Als een medeplichtige staarde zij hem aan, radeloos, onder dien onverwachten ommekeer in de beschouwing van haar huwelijksheil.
***
Toen de dokter 's anderdaags kwam, werd hij getroffen door den aanblik van zijn patient: rusteloos, koortsig vond hij dien.
Hij wilde weten wat er gebeurd was.
‘Niets,’ verzekerde de plaatsvervangster-ziekenzuster, de non, van alles onwetende, ‘niets, heel het deel van den nacht van zoodra ik bij hem kwam, is hij aldus geweest. Hij raaskalde soms; hij spreekt van dingen, die geen zin hebben, van een klokje, dat hem verwijten doet, wat weet ik niet al.’
De dokter schreef kalmeerende middels voor. Hij was niet van de meening af te brengen, dat er iets moest voorgevallen zijn.
‘Niets,’ zei de zuster steeds.
Mevrouw was gaan rusten, aan haar kon hij het niet vragen.
Hij ging.
En de avond kwam als naar gewoonte, met zijn treurig vooruitzicht van den langen nacht, een treurigheid verhoogd door de duisternis en het beangstigend gevoel, dat de toestand van den lijder bedenkelijker was dan ooit.
Nu kwam de tweede nacht.
En maseurken waakte....
| |
| |
Op het gestelde morgenuur verliet ze de kamer op hare teenen, om hem niet te wekken, die eindelijk ingedommeld was.
Zij tikte op de deur van mevrouws kamer, zooals zij altijd deed, zooals ze soms een paar malen doen moest, voor er antwoord kwam.
Nu klonk het ‘binnen’ onverwijld, dof, als gesmoord.
In het bed was niet geslapen. Mevrouw zat op de kniebank, op haar ellebogen steunend, het aangezicht gedoken in de handen.
Zij keek op.
Wat zag ze rood, wat zag zij er verwilderd uit:
‘Beter?’ onderzocht ze.
Maar het bericht luidde integendeel:
‘Nu slaapt mijnheer wat, maar welk een nacht is het geweest! Ik meende u op te roepen....’
‘Waarom hebt ge het niet gedaan?’ het klonk als een verwijt bijna.
Met zachtmoedigheid antwoordde maseurken: ‘Ik mocht u niet storen, ge waart zelve uitgeput. Maar.... ik had moeite om hem in 't bed te houden. Hij raaskalde, hij moest boete gaan doen in het klooster.’
‘Geen slaappoeier gegeven?’
‘Ja, ja zeker, daarna woelde hij meer dan ooit.’
‘Ga, maseur, ge zijt ook moe. Ga nu rusten. Ik kom dadelijk.’
Ze doopte den tip van een handdoek in koud water en wies haar brandend gelaat af.
En echter, in eens, als onder een onweerstaanbaren drang van ommekeer der gedachten, greep ze den arm der verpleegster vast, die bevreesd achteruitdeinsde, ‘maseur, keer terug bij hem, God zal 't u vergelden, heb nog een uur geduld, maseur, maseur, ik ga naar de kerk.’
‘Madame, rust liever, ge ziet er ellendig uit. Onze lieve Heer vraagt dat niet van de ter dood vermoeiden. Ik zal goed voor hem zorgen.’
‘Ik ga,’ herhaalde ze, als de uitdrukking van een onwrikbaar besluit, veelmeer dan als een antwoord op een liefderijke bezorgdheid.
De meid was nog niet op.
Ze had hoed en mantel aan. Omzichtig hief ze de nachtketen uit en schoof den grendel weg.
Koud blies de wind haar in het aangezicht en joeg haar slecht bevestigde voilette naar omhoog. Het was nauwelijks dag. Alle luiken nog gesloten. Het had gevroren: de grassprietjes op de weinig betreden trottoirs waren met zilveren randekens omzoomd.
| |
| |
Klinkend stapte ze voort; de stille stad door; daar stond de grauwe kerk van het Discalsenklooster. Een lichtje glom er binnen.
Goddank! open reeds.
Enkele onduidelijke gestalten, als schaduwbeelden of geheimzinnige schimmen, zaten hier en daar bewegingloos. Op het rechter zijaltaar deed een geestelijke mis, en ‘Goddank!’ klonk het nogmaals in haar binnenste; want in de halve duisternis had ze haar biechtvader, Pater Slanislas Kautska, herkend. Ze ging voor zijn biechtstoel zitten. Ze wist, dat hij een boetelinge opmerken, en komen zou na afloop van den dienst.
En hij deed het.
Toen hij in den biechtstoel had plaats genomen en het schuifje wegtrok, van voor het tralieluikje, waarachter zij neergeknield zat, wierp hij een verstolen blik op zulk een ontijdig verschijnende zondares en boog het oor naar haar, met een wit zakdoek zijn aangezicht bedekkend.
‘Eerwaarde vader,’ begon ze, ‘herkent gij mij niet.’
‘In den biechtstoel herkent hij, die de plaats van God vervult, niemand en mag niemand kennen,’ antwoordde hij, vergetend, dat hij zich reeds verraden had. ‘Spreek op, mijn kind, ontlast uw hart.’
‘Ik kom niet te biecht, ik moet u spreken,’ zei ze.
Toen keek hij op:
‘Ha! gij,’ zei hij, ‘gij zoo vroeg?’
‘Ja, nood zoekt troost,’ antwoordde zij.
‘Volg mij,’ sprak hij, ‘naar de sacristij.’
En zij strompelde van de voettrede en ging achter hem voorbij de opstijgende kolommen, door de schemerige beuk, onder de donkere, hooge kerkgewelven.
Zijn bruine pij scheen zwart, waarop de geknoopte boetekoord ter zijde een wit lijntje trok; een glimpje licht uit de vensters viel op zijn geschoren hoofd met de gespaarde haarkroon, emblema van den Rozenkrans. Zijn voeten waren bloot, ze zag het niet, maar dacht het bij het kleppen van zijn sandalen op den marmervloer.
Een lampje brandde nog in de sacristij, ze zaten beiden neder.
‘Wat verlangt ge, mijn kind?’
‘Iets zonderlings, van groot gewicht voor mij,’ zei ze opgewonden met brandende koortslippen, ‘weiger het mij niet.’
‘Wat dan? Waarom?’
Ik zal u later zeggen waarom. Het geldt een levenskwestie, een
| |
| |
kwestie van zaligheid of verdoemenis. Het geldt een groot besluit. Vraag mij nu niet. Later, later,’ zei ze.
‘Welnu?’ onderzocht hij. Krankzinnig scheen die vrouw toch niet.
‘Vertel mij het leven der heilige Theresia,’ smeekte ze.
‘Ha, ge wilt zeker een novene doen te harer eere voor de genezing van uw man,’ sprak hij, volkomen gerustgesteld nopens haar geestestoestand, en toch verbaasd over die keuze van heilige tot dat doel.
‘De geschiedenis van haar leven en hare roeping wil ik kennen, vertel ze mij, bid ik u. Het geldt een andere roeping.’
Hij was een minzaam man, geprezen door zijn biechtelingen om zijn verdraagzaamheid, om zijn barmhartig oordeel over de menschelijke zwakheden, toegevend waar hij goed kon zijn. En hoe vreemd de eisch hem wellicht voorkwam, begon hij na een pooze van afgetrokken bepeinzing: ‘Wij leeren dat allemaal over de hervormster van onze orde, ja; maar het geheugen verzwakt soms, laat zien of ik mij goed herinner. Hij zweeg en zij wachtte.
Kort daarop begon hij. ‘De heilige Theresia werd geboren den 28 Maart 1515 te Avila in het destijds bestaande Koninkrijk Leon van Spanje. Haar vader was een voornaam edelman. Hij heette Alonso Sanchez de Cepeda en haar moeder, even hoog van afkomst, Donna Beatrix de Ahumada. Theresia droeg den familienaam harer moeder.’
‘Waarom?’ onderbrak ze den verteller.
‘Het waren de gebruiken van dat tijdstip.’
‘Hoe zonderling!’ zei ze.
Hij hief den wijsvinger vermanend op tegen hare onderbreking. ‘Zij had talrijke broeders en zusters. Hun opvoeding was zeer verzorgd. Een strenge geest van vroomheid heerschte in huis. Theresia was van jongs af aan zeer opgewonden van inborst, uiterst godvruchtig, tot overdrijving toe. Ze wilde martelares worden.’
‘O, o!’ zei de luisteraarster opgewekt, ‘nu herinner ik mij, dat moeder dat ook verteld heeft....’
Weder deed de monnik een afwerende beweging met de hand en beschaamd boog de stoorster het hoofd.
Hij zag de bezoekster aan met een goedigen, verlegen glimlach en zij ook glimlachte over zijn aarzeling bij het vertellen.
De pater hield den wijsvinger tegen zijn voorhoofd aan, zoekend in zijn geheugen, toen ging hij voort:
‘Later treedt verandering van geestestoestand bij de toekomstige
| |
| |
heilige in: Ze doet wel aan goede werken en deelt aalmoezen uit; maar vroeg ontwaken bij haar wereldsche neigingen. Onbewust is hare nochtans zoo godvreezende moeder schuld daar aan: ziekelijk, overlast met kinderen, steeds tot haar engen kring verwezen, vindt deze behagen in het lezen van ridderromans, en Theresia volgt haar voorbeeld in zoover ze op die boeken de hand kan leggen. Tevens knoopt ze nauwe kennis aan met eene verwante, die slechten invloed op haar uitoefent. Het zoo vrome meisje begint zich op te schikken, juweelen te dragen, reukwerken te gebruiken, het gezelschap van lichtzinnige neven op te zoeken, die zich vermeien in haar opgewekt humeur, haar vleien en haar tot ijdelheid verlokken.
Toen was ze pas dertien jaar oud. Haar wakkere geest zocht tevens steeds bezigheid en met Rodriguez schreef ze zelfs een ridderroman, wel navolging van anderen, maar verbazend voor dien leeftijd toch.... Na den dood harer moeder, die vroeg stierf, werd Theresia in een kostschool gedaan. Ze kon zich aan die opsluiting niet gewennen, na haar zoo onlangs nog genoten levensvreugd en haar roes van behaagzucht. Maar de stilte om haar henen, de afgetrokkenheid wekken berouw. Ze doet een inkeer in haar zelve, gewetenswroeging ontstaat, ootmoed volgt, en diep verontwaardigd over hetgeen ze hare ondeugd noemt, boezemt ze schriftelijk haar diep berouw uit.
‘Ja, ze was een groote zondaresse in hare jeugd, dat weet ik ook van moeder.’
‘Neen, volgens de bulle der heiligverklaring, bestonden die zondige daden in hare verbeelding alleen.’
Hij zweeg.
De toehoordster maakte van de gelegenheid gebruik om te vragen:
‘Eerwaardige vader, waar staat dat allemaal geboekt?’
‘In de “Algemeene Geschiedenis der Karmelieten” en in het werk der Bollandisten. En nu is het zeker genoeg?’ vroeg hij, een beweging makend om op te staan.
Ze vouwde als verschrikt de handen saam: ‘O neen, neen, ga voort,’ bad ze.
Het lampken brandde nog. In de gedempte morgenklaarte kon het echter geen licht meer geven; op den achtergrond der zwarte, tegen den wand aangeleunde doodenvanen, vormde het niets meer dan een oranjerood stipje.
‘Theresia was zeer schoon met zwarte haren, ietwat diepliggende gitoogen, bleek van kleur. Ze was slank opgeschoten, statig en bezat
| |
| |
tegelijk met een adelijke houding, een innemende bekoorlijkheid, en eene zangrijke stem. In dien tijd, ondanks hare vroomheid, had zij een hekel aan het kloosterleven met zijn dwangoefeningen en zijn beperking van elke persoonlijke daad van vrijheid. Het huwelijk ook schrikte haar af. Vurig bad ze om hare roeping aangewezen te worden, en van lieverlede, voordat ze onder het vaderlijk dak terugkeert, en terwijl ze er voortleeft, begint ze zich tot het kloosterleven aangetrokken te voelen.
Ze neemt het besluit non te worden.
Bij haar vader vindt ze tegenstand. Hij weigert bepaald zijn toestemming.’
‘Hoe jammer!’ laat de toehoordster ontsnappen.
‘Ze vertrekt heimelijk op 2 November 1533 - dien datum vergat ik nooit, -’ zegt de verteller glimlachend, ‘en nog dienzelfden dag trekt ze in het Karmelietenklooster der ‘Menschwording’ de nonnenpij aan.
Nu kent hare godsvrucht geene palen: den weerzinwekkendsten arbeid volbrengt ze zonder afkeer, vernedert zich willekeurig en offert alles aan haren schepper op; het volgend jaar doet ze hare plechtige belofte, in tegenwoordigheid van haar verzoeningsgezinden vader.
Korts daarop veldt eene zware ziekte haar neder. Doktershulp was machteloos en, om haar hevig lijden te stillen, zoekt ze leniging bij eene kwakzalveres te Beceda. Maar in stede van bate verergert aldaar hare kwaal. In het huis haars vaders teruggekeerd, verklaren de geneesheeren, dat de dood alleen haar verlossen kan. Ze lag verzonken in een langdurige bewusteloosheid. Allen waanden dat dit haar einde was. Het nieuws van haar overlijden werd reeds verspreid in de stad. De nonnen der ‘Menschwording’ lieten haar graf delven en zonden twee zusters om te bidden bij hare kist. De Karmelieters van een nabijgelegen klooster hielden een lijkdienst voor hare ziel.’
Opgetogen, met glinsterende oogen luisterde de bezoekster. De pater scheen onder den invloed van ergens een bekommernis: hij haalde zijn horloge uit:
‘Ik moet gaan,’ verklaarde pater Stanislas Kautska.
Maar opnieuw drong ze aan:
‘Eerwaarde vader, vertel voort, vertel voort.’
‘Ik mag niet, mijn kind, een andermaal moogt ge terugkeeren.’
‘Ik kan niet, ik mag ook niet,’ ze kreet het bijna uit in angst. ‘Het geldt de redding eener ziel. Ge zult niet weigeren, niet waar?’
| |
| |
Hij deed het dan ook niet en hernam: ‘Den vierden dag opende Theresia de oogen: zonderlinge woorden ontsnapten haar, uit welke bleek, dat ze de afgronden der Hel had gezien en de genuchten van 't Hemelsch Paradijs had gesmaakt....
Half genezen in haar klooster teruggekeerd, herviel ze in hare onvolmaaktheden, in twijfel aan de goddelijke genade, in wrang bewustzijn van berouw over hare ijdelheden en hare lauwheid in 't Geloof:
Dat alles heeft ze zelve beschreven. Het denkbeeld aan een klooster achter een traliehek kwam in haar op. Het verkeer met lieden uit de buitenwereld - bezoekers - hinderde haar...’
Van tijd tot tijd zweeg de geestelijke een wijle, in zijn geheugen zoekend met zichtbare inspanning, en telkens beving de vrees haar hart, dat hij het verhaal afbreken zou. ‘Ik zal u niet vertellen, mijn kind, wat al tegenkantingen ze ontmoette om haar plan van een kloosterorde met slot in te richten, niet alleen in hare familie, in den kring der Karmelietessen en Karmelieten zelven. In die orde waren vele misbruiken gekomen. Theresia trad alshervormster op. Ze breidde ze haar macht uit tot in de mannenkloosters. In sommige steden van Spanje kwam er straatopstand ten gevolge der verstrenging van de kloosterregels. Maar met haar geduld en ijzeren volharding, door God gesteund, zette zij haar voornemen door: enkele jonge zusters verlieten met haar het huis der “Menschwording” en namen samen hun intrek in eene kleine woning, dat de heilige “St. Jozef van den Karmel” doopte.
Zij nam den naam van Theresia van Jezus aan. Ze droegen een grove, zware pij, saaien hemden en in het begin een mantel van gemeen katoen; met handenarbeid verdienden zij hun brood; maar dat was ontoereikend en welhebbende godvreezenden begiftigden ze. Het getal inwonenden was beperkt tot 21. Talrijk boden de postulanten zich aan. Theresia spon in hare cel. Allen moesten lijdzaam aan haar bevelen gehoorzamen. Op de knieën werden de vermaningen aangehoord. Overdrijvingen van kastijding, die de gezondheid hinderden, zwaarmoedigheid, verbood ze streng. Zoo leefden zij in ontoegankelijke eenzaamheid.
Eens verscheen Christus voor haar:
“Zet uw stichtingen verder voort,” sprak hij en ondanks haar wankelbaren lichaamstoestand, vertrok ze opvolgentlijk naar Salamanca, Valladolid, Madrid, Grenada, Burgos, Medina, enz. om er afdeelingen van de Karmelieters-Orde in te richten.
Theresia verkreeg alle gunsten van God. Zij smeekte hem eens om
| |
| |
vader en moeder te mogen aanschouwen, en de Hemel werd plots ontsloten voor haar en ze zag hare ouders in al hun glorie midden in de engelenscharen met palmtakken in de hand gezeten.’
De toehoordster vouwde onbewust de handen in aanbiddende geestverrukking.
‘De dood wordt in die orde met vreugde begroet. Zij is de opstijging uit 's werelds ellende tot God. Vele mirakelen heeft Theresia gedaan: zieken genezen door een enkele aanraking, zondaren bekeerd. Een geur van leliën en jasmijnen omgaf haar, waar of ze ook ging.... Ze was reeds zeven en zestig jaar oud, toen ze van een bezoek aan het klooster van Medina terugkeerde, en te Alba haar reis niet meer doorzetten kon. Doodziek lag ze daar in eene harer stichtingen. Een slechtruikend heilmiddel werd haar toegediend; het beving den adem en was sterk genoeg om de helpsters erg te hinderen. Zoodra het met hare lippen in aanraking kwam, verspreidde een zoete balsemgeur zich verkwikkend in de cel. Zij leed onuitstaanbare pijnen, en toch ontplooide een hemelsche blijheid hare trekken. Goddelijke visioenen openbaarden zich aan hare blikken, terwijl ze schijnbaar bewusteloos in doodsnood verkeerde.
Eensklaps zagen de twee bij hare sponde wakende Karmelietessen hare ziel het lichaam verlaten, de eene in de gedaante eener duif, de andere onder den vorm van een lichtgevenden kristallen kogel, terwijl ze allebei muziektonen hoorden. Een stoet maagden verscheen in de lucht, die hare opstijgende ziel vergezelden....
‘Genoeg?’ vroeg de Karmeliet.
‘Neen, neen, voleindig, ik zelve voel mij van de aarde ontheven,’ juichte opgetogen de jonge vrouw, ‘zeg meer, vertel tot het einde.’
‘Het heilig overschot werd in een grof kleed en een witten mantel gehuld. Het water, waarmede het was afgewasschen, verspreidde balsemgeur. Een zuster, die het reukorgaan sinds lang verloren had, kreeg het oogenblikkelijk weder, terwijl ze de voeten der overledene een kus gaf. Een andere, lijdend aan ongeneesbare blindheid, legde hare hand op de wimpers van Theresia en bezat op staanden voet het gezicht weder. De kleederen der wonderbare werden in stukjes gesneden en gretig door de zusters betwist; tot voor het bezit der touwtjes van de sandalen ontstond er tweestrijd. Alles wat met die voorwerpen in aanraking kwam, verkreeg dien uitmuntenden geur en talrijke mirakelen gebeurden met die reliquiën.
Ze werd begraven te Alba. Die geur steeg op uit den grond, waar- | |
| |
onder ze rustte en werd sterker bij elke godsdienstige plechtigheid.
Maar de kloosterlingen van Avila waren misnoegd. Daar had de godgewijde hare loopbaan aangetreden, en met geweld eischten zij het lijk.
Alba weigerde het af te staan.
Toen vergaarde het Kapittel der Karmelieten op bevel van den algemeenen Principaal, en er werd een stemming uitgesproken, waarbij het overschot naar Avila moest verplaatst worden. De nonnen van Alba hadden geen andere keuze dan zich te onderwerpen, maar ter vergoeding van een zoo groot verlies, zou hun een arm der godzalige gelaten worden.’
‘Ha!’ stiet de toehoordster uit.
‘Het was de Principaal zelf destijds, indien ik mij niet vergis, de beroemde vader Gratianus, die de bewerking op zich zou nemen. Het lijk werd ontgraven - twee volle jaren na het overlijden. De omstanders sidderden in de hoop nieuwe wonderen te ontdekken. De kist stond vol water en slijk. De beenderen waren vergaan; het lichaam was groenachtig en met een lichte moslaag bedekt, doch geen ontbinding was er aan te bespeuren. Een welriekende olie vloeide er uit, gretig met doeken afgedopt en opgevangen. Het had niets van zijn omvang verloren, maar bij het uit de kist heffen, woog het niet zwaarder dan een klein kind.
Terwijl de Principaal, in de afwezigheid der nonnen, het mes met bevende vingeren hanteerde om in het geheiligd vleesch te snijden, viel de arm van zelf af. Het verminkt lijk werd in een nieuwe kist naar Avila vervoerd.
De zusters, diep ontroerd, geleid door den balsemgeur, traden weder in de kapel. Met smart zagen ze den ledigen grafkuil, en o verbazing! op een laken daarnaast lag de arm uit welken warm rood bloed vloeide.
Te Avila aangeland, werd Theresia in een prachtig graf gelegd, prijkend met het wapenschild der Karmelieten-Orde, in goud geborduurd en het eenvoudig opschrift:
‘Moeder Theresia van Jezus.’
1515-1582.
De verteller verademde. Hij zocht blijkbaar in zijn geheugen, toen na een plotsen inval zei hij: ‘den 24 April 1614 gaf Paus Paulus V de breve der heiligverklaring.’
Pater Stanislas Kautska stond op; in de grootste geestesvervoering, wierp de bezoekster zich voor hem op de knieën en, Latijnsche woorden binnensmonds mompelend, gaf hij haar zijn zegen.
| |
| |
‘Gered, gered!’ juichte zij inwendig, ‘Jezus heeft mij den rechten weg gewezen!’
Hare voeten schenen geen aarde te genaken, vlug als een hinde ijlde zij naar huis, naar de sponde van haar geliefden kranke.
***
De zieke schoot wakker, toen zijn vrouw binnenkwam.
‘Gij daar!’ zei hij, ‘wat zijt ge weggebleven. Gij ook verlaat mij, mij een verdoemde.’
‘Neen, neen,’ verzekerde zij hem.
‘O de nacht, de nacht,’ jammerde hij, ‘de verleden nacht met al zijn akeligheden!’ en hij begon met de armen boven zijn hoofd te slaan, te stampen met zijn beenen, onder de dekens.
Schijnbaar voor hem kalm, maar in de uiterste innerlijke opgewondenheid, nam ze sussend zijn wederspannige armen vast, evenals men doet men een stout kind.
‘Wees stil, luister,’ zei ze, ‘ik kom u vrede en vergiffenis brengen.’
‘Vrede,’ jammerde hij, ‘vrede bestaat er niet meer voor mij, noch hier noch hiernamaals!’
Toen sprak zij vastberaden:
‘Gij wildet Karmelieter worden, doch gij deedt het niet; het was door mijne schuld. Man en vrouw zijn één en, indien Onze lieve Heer u tot zich roept, zal ik in uwe plaats de gedane belofte volbrengen, zal ik in het klooster der nonnen-Karmelietessen gaan.’
‘Gij!’ riep hij uit. Het was verbazend hoe de ontsteltenis een sterfzieken mensch kracht kon bijzetten.
‘Ja, ik,’ antwoordde ze plechtig, ‘ik; een weduwe wordt aldaar aangenomen evengoed als een ongehuwde. God heeft het mij ingefluisterd dezen nacht en bevolen dezen morgen.’
‘Weet ge waaraan ge u verbindt, gij aan allen welstand gewoon?’
‘Ik denk het te weten, ik hoop het te kunnen,’ sprak ze eenvoudig.
Welke omwenteling was er in hem omgegaan om zoo kalm in eens over iets zoo wonderlijks te redeneeren?
‘Karmelieten en Karmelietessen dragen een hard saaien hemd, dat hen de leden schrapt.’
‘Ik zal dat dragen.’
‘Zij mogen nooit bij een vuur meer gaan, zelfs niet in het strengste van het wintertij.’
| |
| |
‘Zij krijgen een vuurpot om zich aan te warmen, ik heb het eens gehoord.’
‘Zij mogen nooit vleesch meer eten.’
‘Men zegt dat zulks gezond is.’
‘Zij moeten bidden acht uren daags.’
‘Dat zal mij moed en volharding geven.’
‘Zij mogen zich 's avonds niet ontkleeden, moeten slapen op een schuinliggende plank met te weinig dekens.’
Zij zag hem nadenkend aan.
‘Zij krijgen slechts twee maaltijden daags: 's morgens om elf uur, 's namiddags om vijf uur. Ze mogen nooit hun aangezicht meer toonen tenzij aan hun vader, hun moeder, hun broeders en hun zusters, verborgen als het is onder een dikken zwarten sluier.’
‘Ik heb het gezien,’ zei ze, ‘ik ben als pensionnaire gedurende een vacantie eens met een vriendin in het klooster geweest. Heb ik 't u nooit verteld?’
‘Neen.’
‘Haar zuster was er non. Deze kwam bij ons achter drie traliën, waarvan de buitenste met spijkers of een soort spijkers waren beslagen, die hun scherpe punten naar ons richtten. Een andere non vergezelde haar....’
‘Ja,’ onderbrak hij, ‘alleen mag geene meer met iemand spreken.’
‘Zij bleven alle twee gesluierd; omdat ik er bij was, mocht de zuster ook voor haar zuster haar gelaat niet ontblooten.’
‘Nooit komen ze meer levend van achter die staven,’ zei hij, ‘hun kist wordt er uit naar het kerkhof gedragen.’
‘Ik herinner mij,’ vertelde ze, als hoorde ze hem niet, ‘dat er een klein meisje van een jaar of vier bij ons was, haar nichtje, van welke zij meter was. Het stak zijn handje naar haar uit tusschen de traliën, het herkende haar aan de stem, en zij trok hare hand achter haren rug in een haastige beweging als van schrik.’
‘Zoo is het, eenmaal aan God verbonden, mogen ze geen menschenhand meer aanraken.’
‘De Karmelietes zou het kind echter een heiligenbeeldeken geven; maar dat mocht zeker ook niet van hand tot hand. Het werd door haar in een soort van nis gelegd, als een tabernakel; dat deed ze ronddraaien op een spil, totdat de opening naar ons toe stond en daaruit moest de kleine het santje nemen.’
| |
| |
‘Als gij verdriet hebt en schreit,’ zei hij, ‘weet ge wat ge zult hebben om uw tranen af te drogen?’
‘Neen.’
‘Een ruwen bruinen lap. Men zal u vragen en men zal onderzoeken wat u het meest mishaagt, en u dat doen verduren of doen uitvoeren; dat alles om uw wil te breken.’
‘In Godsnaam,’ zuchtte zij.
Na een korte wijle hernam ze:
‘Ik heb eens hooren zeggen, dat de Karmelietessen alles staande moeten doen behalve bij het gebed, waar ze geknield zijn, ook werken en eten, zou dat waar wezen?’
Hij wist het niet of had het vergeten.
‘Wat een andere kan, zal ik kunnen,’ besloot zij.
‘Alles voor God, alles voor mij,’ zei hij met bezieling in de koortsglinsterende oogen.
Hij vatte hare hand, een smalle, ascetische hand met lange, spitse vingeren, tusschen zijn beide ontvleesde handen en drukte ze tegen zijn borst aan:
‘Dank!’ zei hij bewogen.
‘Wat zou uw kloosternaam zijn geweest?’ vroeg ze fluisterend. ‘Indien ik kiezen mag, zal ik dien aannemen.’ En hij zei bijna onhoorbaar iets weder, als beschaamd het luid uit te spreken.
***
Toen alles over was: begrafenis, opmaken van inventaris, betaling van de doodschulden en huiselijke schulden, erfenisrechten aan den Staat, rekeningen aan dokters en apotheker; veiling van meubelen, afscheidsbezoeken aan vrienden en familieleden, zou zij haar intrek in het klooster nemen van een naburig stedeken. Onderhandelingen waren met de overste van 't Karmelietessenklooster aangeknoopt geweest en tot goed einde gebracht.
Op een gestelden datum zou ze er haar intrek nemen. Familieleden boden zich aan om haar te begeleiden. Ze weigerde elk gezelschap. Niet broksgewijze, in eens wilde ze met alles afbreken.
Het was op een vroegen morgen in Mei: Ze stond met hoed en mantel aan in het ledig huis, waar een veldbed, waarop ze geslapen had, alleen was achtergebleven; waar geen vuur meer kon gemaakt worden, waar geen eten in de kast of den kelder meer was.
En ze keek rond in die troostelooze afwezigheid van alle huiselijke dingen.
| |
| |
Speet het haar? onderzocht ze haar gevoelens?
O neen, neen!
Ze trad tot bij het raam en liet haar blik waren over het tuintje, het tuintje, dat ze met moederzorg steeds had gepleegd als een geliefd kind, waar geen kruidje mocht ongestraft opschieten, waar geen dor, afgevallen takje werd geduld; waar de perkjes éen mosaiek van kleuren vormden.
Groen was er alle heestergewas nu, weelderig bleek groen, dat nog niet had geleden van wind of zonne; maar op de perkjes was dit jaar niets gezaaid, de grond lag gedeeltelijk bloot, met hier en daar een grooten grasstruik of een plak weegbree, die zeker heel verwonderd waren over het geval, dat hun het vrij, en uitsluitend vrij gebruik van die vruchtbare aarde was toegelaten en die er gulzig van genoten.
Spijt?
Integendeel. Er ontstond in haar binnenste een wrange, groote, stille vreugd. Een zelfverheffende bewustheid van kracht, dat ze dàt alles voor God verwaarloosd had en verlaten kon; dat ze dat nooit meer wederzien zou; dat ze nooit de boerenboomgaarden in hun overdadige lentesneeuw meer aanschouwen zou; dat de korenhalmen op de uitgestrekte vlakten van haar eigendommen, onder den streelenden adem van den wind, in verblindenden zonneschijn, in breede, lange lijnen op en neder en dooreen wiegelend, bloeien, geuren en rijpen zouden, tot bewondering van anderen en niet van haar....
In kalme zelfverloocheling, daalde ze de trappen af, trok de deur toe en keek niet om naar dien gevel achter welken ze gelukkige jaren gesleten had.
In den trein zat ze als geestes-verdoofd, voor alles onverschillig, terwijl de kralen van den rozenkrans 't een na 't ander door haar vingeren gleden, soms uit die verdooving wakker schietend met een gevoel van berouw over hare verstrooidheid in het gebed.
Toen murmelde zij inwendig:
‘Heere, barmhartigheid!’
Zonder opkijken stapte ze door de straten der kleine stad, recht op haar doel af. De kloosterpoort ontsloot zich voor haar. De portieres, een leekezuster, knikte haar zonder glimlach toe, en zij keerde zich nog eens om en wuifde met de hand vaarwel naar alles wat daarbuiten lag en voor haar niet meer bestond....
Ze stapte over het met licht mos uitgeslagen, smalle klinkpad, usschen de ongelijk-opgeschoten, diepgroene zode van het beloken
| |
| |
voorhof, naar het dofrood gebouw toe, waar de leeken toegang hadden en waarbinnen de traliën bestonden, achter welke nu de rest van haar nog jong leven, in grafstilte heenvlieden zou.
Een kilheid ging uit van den grond.
Een kilheid viel over hare schouders van uit dat murenvierkant, waar niets dan schaduw was.
En ze kreeg een opwelling van weerstand tegen het tot nu toe zoo moedig volgehouden voornemen, een kreet van de natuur: ‘Roekelooze, wat gaat ge doen? Keer terug, terug, het is nog tijd daartoe!’
Daarnevens stond de kapel, open voor al de geloovigen, en in die kapel, op een der zijwanden, was het langwerpig, driedubbel ijzeren tralieraam, waarachter de nonnen mis hooren en de overige goddelijke diensten bijwonen.
Daar knielde zij een laatste maal als wereldlijke voor het altaar, waarna een andere, drievoudige traliedeur voor haar openging, waarachter zij in haar levend graf verdween.
***
Voordat zij het gewone verkeer met hare evenmenschen verliet, had ze aan den Karmeliet Stanislas Kautska, haar biechtvader, daarover gesproken.
Hij had het haar streng afgeraden, of beter gezegd, haar bevolen goed na te denken, voordat zij dat gevaarlijk besluit nam:
‘Is het wel uw roeping aan alles vaarwel te zeggen, wat u vroeger lief was? Ge waart een dame van de wereld, ge gingt in gezelschap, naar diners, concerten en theaters....’
‘Bij gelegenheid ja. Maar ik ben toch steeds vroom geweest.’
‘Ik neem het aan. Doch zult ge u aan dat leven van geestelijke bespiegeling kunnen wennen?’
‘Ik hoop het aldus.’
‘Zal het geen ergernis verwekken, geen spot bij de geloovigen doen ontstaan, indien ge na korten tijd het kloosterleven verzaakt?’
Zij zuchtte, het hoofd schuddend, steeds onwrikbaar.
‘Hoor,’ hernam hij, den wijsvinger omhoog stekend, ‘luister goed naar mij,’ en hij legde haar voor oogen, alles wat pleitte tegen het gewaagde van haar voornemen; een groote overtuigende kracht moest van dien vastberaden mond uitgaan.
Maar ze bleef onwrikbaar:
‘Ik zal God bidden, dat hij mij de gratie der volharding in mijn nieuwe loopbaan verleene,’ sprak ze nederig.
| |
| |
‘Welaan,’ besloot hij ‘het zij zoo. Na het verloopen van uw proefjaar, voordat gij “gekleed” wordt, zult ge mij schrijven, of ge volhoudt aan uw beslissing. Zoo ja, goed. Na het tweede jaar, voordat ge uw onherroepelijke belofte doet, drukt ge mij nogmaals schriftelijk uit, of ge kunt volharden in de gestrenge christelijke tucht.’
‘Ik zal het doen, eerwaarde vader,’ beloofde zij.
***
Een jaar was verstreken. Ze zou het costuum van postulante afleggen en het nonnenkleed aantrekken. Dat is een dag van plechtige ceremonie, waarop de naaste bloedverwanten uitgenoodigd worden.
Ze kwamen allen op het appèl, ook de bewoners van het stedeken - zij die lust daartoe voelden - mochten in de kerk aanwezig zijn.
Voor de dubbele ijzeren tralie met de scherpe spijkers, afwerend naar hen gekeerd, zaten de verwanten, keken schuins in de lange, ledige zaal daarachter, waar, vooraan op den grond, een kussen lag en nog geen beweging ontstond.
Gewoonlijk is het de biechtvader der novice - indien hij tot de Karmelieten-Ordebehoort, die officieërt; maarvader Stanislas Kautska verbleef op dit oogenblik in Indië.
Het was dus een andere bruine pater, welke mis zou doen: een oude man met blòote voeten en een hoofd, waarop de krans van 't rozenhoeiken niet meer zichtbaar was, zoo blank en kaal blonk heel zijn schedel.
De menigte verdrong zich in de kapelachtige kerk, hoofden staken bij elkaar, oogen loerden nieuwsgierig naar het mysterieus traliehek. Doch de aanwezigen kregen niet veel te zien, in het gedrang en de versperring der hoofden en schouders van de familiegroep.
Het orgel dreunde feestelijk en aan het verre uiteinde der kloosterzaal verscheen een stoet van zwartgesluierde vrouwen en halfgesluierde leekezusters. Deze droegen brandende flambouwen.
In hun midden, heel alleen, overzweefd door den psalmenzang van al de nonnen, naderde een statige gestalte: een slanke, mooie vrouw, met warme gelaatskleur, neergeslagen oogen en gevouwen handen:
De bruid van Christus.
Gewoonlijk zijn deze heelemaal in het wit gehuld. Hier kon dat niet, daar het een weduwe gold.
Ze droeg de gewone, zonderlinge novicemuts, en een rijk purperkleurig fluweelen kleed met langen sleep, dat de kundige hand eener bekwame naaister verried, naar allerlaatste mode.
| |
| |
Zij knielde neder op den grond, niet op het gereed liggend kussen, tot grootere versterving en bewondering van wie het zagen, en de solemneele mis begon onder orgeltonen....
De dienstdoende geestelijke trad na het Evangelie niet op den predikstoel; hij daalde een trede af van het altaar-verhoog, wendde zich naar de tralie en begon zijn stichtelijke aanspraak. Hij handelde over de hooge roeping der kloosterlingen, over hun geluk hierbeneden in het volbrengen van een godlievende zending, over de macht van hun gebeden bij den Schepper van 't Heelal en de eeuwige zaligheid, die eenmaal hun loon zou worden hiernamaals.... Voorzeker zou zijn predicatie meer indruk hebben gemaakt, indien hij minder in algemeenheden ware gebleven, en hij een sterker stemorgaan bezeten had; maar zijn toon was klankloos en mat. En hij was zichtbaar geestelijk levensmoede en stoffelijk geknakt.
Maar dat belette niet, dat de oogen der mooie postulante, telkens zij het waagde die vluchtig naar hem op te slaan, van exaltatie schitterden.
Na het ite missa est, werd zij onder hymnegezang van de nonnen weggeleid. Ginder, diep in 't klooster, moest ze ontdaan worden van elk wereldsch tooisel, en terwijl de menigte op haar terugkeer wachtte, vielen er haar nog zwarte lokken, onder de vernielende kloosterschaar.
In nonnenpij kwam ze voor enkele oogenblikken weder zich toonen achter de tralie: wit kleed, bruine, breede langhangende borststool.
De blinkende laarsjes, welke van onder den zoom van het purperen kleed uitgepiept hadden, waren vervangen door lompe, dikwolligschijnende pantoffels, die haar - nog niet gewend aan een dergelijk schoeisel - hinderden in haar gang.
Dien dag bedekte nog geen floers haar frisch gelaat, waarover een stralende ziels-uitdrukking lag.
De eerste brief, welken pater Stanislas Kautska van haar ontving, was op het eiland Ceylon, te Candi, in het gesticht der kweekelingen-missionnarissen van Mgr. Zalewski, den beroemden Poolschen prelaat.
Hij vond hem tusschen andere correspondentiën. Onachtzaam scheurde hij dien: er stak een blad papier in met de enkele woorden:
‘Eerwaarde vader, ik ben ten uiterste tevreden. Uw biechtelinge.’
Hij legde den wijsvinger onderzoekend tegen zijn voorhoofd aan.
Ha, nu viel 't hem te binnen: dat moest zijn penitente, de moedige, jonge weduwe zijn!
Na verloop van het tweede jaar was hij in 't land terug, hij had haar
| |
| |
niet weder gezien; doch was natuurlijk aangewezen om het woord te voeren bij hare eind-belijdenis. Hij was het dan ook die officiëerde.
Opnieuw was de groote kapelle stampvol, opnieuw zat de familie vooraan bij het ijzeren hek, opnieuw verscheen daarachter de stoet der zingende nonnen en der leekezusters-fakkelsdraagters in hun akelige lappenmaskers met de zwarte oogholen, en knielde de nieuwe Karmelietes op den grond voor haar kussen. En hij ook ging lager op de trede van het altaar staan, en keerde zich naar de traliën toe. Op een tafel naast hem lag een gevouwen zwart doek. Hij liet zijn hand er op rusten.
Het was een man van middelbaren leeftijd, kort en kloek, breedgeschouderd, met schranderen, beheerschenden blik. Een indrukmakende figuur met het bloote, door een smallen haarkrans omgeven hoofd, in de somber-bruine pij der Karmelieten, met de witte boetkoord aan de zijde. Uit dien vastberaden mond, moest overtuiging klinken.
En in volslagen stilte van heel de verzameling begon hij met vaste stem:
‘Zij, die hier zit nedergehurkt om heden de eeuwige belofte van liefde en trouw aan Christus af te leggen, is weder eene zijner uitverkorenen, eene dier gelukkigen, welke de aandacht Gods hebben verdiend en die hij tot zich trekt....’
Hij trad in tamelijk lange beschouwingen, zooals zijn voorzat had gedaan, over de heiligheid van het bespiegelend leven in het algemeen; daarna richtte hij zich uitsluitend tot haar: ‘Gij,’ zei hij met indringende stem, ‘gij, bruid des Heeren, weet ge waartoe gij u verbindt? Gij hebt, ongelijk uwe kloosterzusteren, het wereldsch genot gesmaakt, gij hebt werelsche liefde gekend. Dat hebben zij niet. Om het even, voor hen als voor u bestaat het verleden niet meer. Er nog aan denken, zou zonde wezen, enkel en alleen moogt ge u de vroegere dierbaren herinneren in het gebed. Geen aardsche verkleefdheden meer, noch voor uw ouders, indien ge er hebt, noch voor uw naastbestaanden, noch uw vrienden van weleer. Geene zullen dezen drempel overschrijden, want - hier hief hij den blanken wijsvinger in de hoogte - de God van liefde, die uw wederliefde eischt, is een jaloersche God, die geen verdeeldheid duldt. Maar, heil deze, die zich met hart en ziel aan hem heeft overgegeven. Heil haar, want het hoogste geluk zal in den hemel haar deel worden. Wat zal er gebeuren, nadat zij het stoffelijke met het eeuwige verwisseld heeft?....’
Hij verademde een oogenblik, de geloovigen in de grootste spanning latend, dan hernam hij:
| |
| |
‘Op den drempel van het Paradijs, zal God de Vader, de gelukzalige te gemoet komen. Hij zal ze bij de hand nemen en ze geleiden tot zijn goddelijken zoon, die glanst van hemelsche schoonheid. En wat zal deze doen?
Hij zal zijn uitverkoren bruid aanzien, diep in de oogen. Hij zal de armen uitbreiden en haar prangend drukken aan zijn gloeiende borst om in alle eeuwigheid met hem vereend te wezen....’
Toen richtte hij meer bepaald het woord tot haar: ‘Jonge vrouw, die hier zit nedergeknield,’ sprak hij, ‘die hier in exaltatie voor uwen bruidegom zijt ontblaakt, zult gij volharden in die trouw? Wij hopen het, wij zullen bidden voor u. Jezus heeft u niet tot zich geroepen om u te verliezen. Gij zult zijn heilig hart niet kwetsen door verslapping in uw min. Liefde dult geen verzwakking. Het gebed zij u tot steun. Zeg en herhaal dagelijks de goddelijke woorden: ‘Beminnelijke Jezus, blijf mij bij. Gun dat mijn droom wezenlijkheid worde en ik verga uit bovennatuurlijke liefde voor u.’
In roerlooze stilzwijgendheid, in diepe aandoening, was deze rede aangehoord.
Na afloop van de verdere ceremoniën der plechtige mis, nam hij het gevouwen doek op en trad tot voor de ijzeren staven, waarin een klein vierkant reeds ontsloten was.
‘Wat vraagt gij?’ sprak hij tot haar, die bij het hek genaderd was.
En zij antwoordde ootmoedig met stille, bewogen stem:
‘Gods barmhartigheid, de armoede en het gezelschap der zusters.’
‘Ziehier den sluier, die u van al het aardsche afzonderen, en tegen elke bekoring beschermen zal,’ en hij reikte haar dien.
‘Uw naam zal voortaan wezen zuster Elisee der Serafijnen.’
Ze nam dien sluier aan, de ceremoniemeesteres, zelve zwart gesluierd, ontplooide en bevestigde hem op haar hoofd; hij bedekte haar aangezicht en hare schouders.
Nu trad ze terug, knielde tusschen de dubbele nonnenrij, voor de overste neer.
Deze beurde haar op en gaf, zelve steeds gesluierd, een kus op het zwarte doek der gesluierde. En zoo ging het voort van non tot non, totdat de stoet weder in de diepe geheimheden van het klooster zingend terugkeerde.
De familieden en genoodigden werden toegelaten in eene kloosterzaal, ook met een door twee afwerende traliën open vierkant. Twee zwarte gestalten zaten gesluierd daarachter en een derde Karmelites- | |
| |
segestalte - ongesluierd - verscheen in hun midden. De geprofeste kwam afscheid nemen van verwanten en vrienden. Het was de laatste maal, dat haar aangezicht door een vreemden menschenblik zou te zien wezen; en de tijd was voorbij, dat het haar vergund zou worden tot iemand te spreken, zonder luisterende ooren om haar heen. Welk een oogopslag, glinsterend van exaltatie, welk een trilling van opgewektheid in die stem, welk een geluksblos op die wangen!
Tot allen richtte zij een woord van liefde, aan elk in 't bijzonder zei ze vaarwel. Een donkere gordijn werd voorgeschoven, een leekezuster deelde herinneringsantjes uit en de zware straatpoort viel achter de bezoekers toe.
Na dezen plechtigen dag had pater Stanislas Kautska het Karmelietessenklooster in het bewuste stadje niet meer bezocht, en zou het naar alle waarschijnlijkheid ook nooit meer betreden. Mannelijke bezoekers, 't zij geestelijke of wereldlijke, worden niet binnen de traliën geduld, enkel zijn het de dokter en de priester, die aan een zieltogende de laatste sacrementen brengt, benevens, een paar maal in 't jaar, twee toezieners, een geestelijke en een burgerlijke.
Een tweede jaar was verloopen. Gansch in beslag genomen door de plichten van zijnen staat in 't klooster zelf en verplaatsingen naar dorpen en stedekens in het bisdom, ter gelegenheid van missies, boetedagen en gedurige aanbidding, waar hij predikte en biecht aanhoorde, had hij wellicht aan het geval niet meer gedacht, toen hij op een vroegen morgen een brief ontving met een geschrift, dat hij niet herkende.
Achteloos opende hij dien en keek eerst naar het handteeken: ‘Zuster Elisee der Serafijnen van de Orde van den Karmel.’ ‘Ha!’ lispte hij in eens benieuwd. Het was een kort bericht, dat luidde aldus:
9 Mei 19....
Geloofd zij Jezus Christus.
‘Eerwaarde Vader.
Volgens mijn belofte schrijf ik u een tweede en een laatste maal. Sedert twee jaren ben ik verbonden aan God. Ik weet niet meer, dat de wereld bestaat. Ik heb vergeten, dat ik heb geleefd, voordat ik hier was. Is er nog verdriet, is er nog kommer op aarde, bestaan er nog slechte karakters en ondeugden? Ik weet het ook niet. Maar wat ik weet, is dat ik de gelukkigste aller stervelingen ben.’
30 Maart, 1916.
Virginie Loveling.
|
|