nog de andere familieleden de zieke op weg naar beterschap en leven meenen, hebben wij al eens meer ontmoet, komt mij voor.
In de kringen der empirische telepathie is dit verschijnsel zelfs tamelijk bekend, geloof ik, en vaak geconstateerd. Alleen een zeer treffende bewerking van dit gegeven kan het dus nog voor de litteratuur redden, en die ontbreekt hier in zoover het alles een beetje hol en bol opgewonden klinkt.
Het tweede verhaal, De Kelder, behoort dan, zou men zeggen, niet specifiek in het genre thuis. Het geval kon even treffend geschreven zijn in een gewone omgeving van gewone menschen, wonend in een gewoon huis. Als daar maar een overstroomde kelder aanwezig was, waar de jonge vrouw haar pasgeboren wicht en vervolgens zichzelve kan verdrinken. Maar de geheime ‘presenties’ of ‘occulte invloeden’ zijn hierbij niet absoluut noodzakelijk. Een man, die zijn vrouw essentieel verwaarloost, een vrouw, die troost zoekt (en vindt) bij een vriend, dan zwanger wordt en haar kind doodt, om later zichzelf te verdoen uit wroeging.... zulke dingen en menschen kan men ook in 't heel gewone, nuchter alledaagsche vinden. De rest is hierbij maar nuttelooze fraaiigheid, nutteloos, want niet essentieel tot dit geval behoorende....
Het derde verhaal van die gebroken vaas lijkt mij dan het meest in den toon en het zuiverst de sfeer te geven van dit ontastbare, onkenbare, dat niettemin tegenwoordig gevoeld wordt. Het is het verderf dat gruwbaar aangeslopen komt uit leegte en stilte van den nacht en waarvan men de ontzetting bij dag zelfs niet meer navoelen kan. Alleen lijkt deze Bovenaardsche Verschrikking hier wel wat onnoozel voorgesteld, als de belaagde haar ontvlieden kon simpel door van kamer te wisselen.... Het boek is overigens heel goed geschreven, met die levensvolle, dichterlijke suggestiviteit, die men van Pallieter kent. Eigenlijk is die taal wat te weelderig, hier en daar, voor het soort, dat naar bleeker en stiller uitdrukking schijnt te verlangen. Doch op zichzelf is dit beeldende, duidelijk schilderende heel pleizierig, makende, met de aardig primitieve houtsneetjes, het boek tot een genot voor den fijnproevenden lezer.
Wat ook gezegd kan worden van de Bagijnhofsproken, die Felix Timmermans samen met Antoon Thiry schreef. Zuiver en sober, zonder meer iets van overspannenheid of geforceerden nadruk, gelaten en ‘blank,’ zou men zeggen, staan deze naieve verhalen van een oud eeuwgetijde hier opgeteekend, elk gebeuren in de eigen sfeer, waar wonder en werkelijkheid tot eenzelfde realistisch plan zijn opgeheven, gelijk in oude schilderijen. Er is hier nergens meer die angstige mystiek, die wel van ver heet te komen, maar intusschen sterk aan Poe en Maeterlinck herinnert. Het mystieke is hier het gewone en juist dat, in dien fijnen, stillen toon gehouden, geeft er den schijn van echte oudheid en een ver verleden aan, waarbij vergeleken dat andere dilettantisch lijkt. Of ook wel onrustige, nerveuze, moderniteit die koortsachtig zoekt naar het buitensporige. Maar mij dunkt in deze sproken den toon wèl getroffen en het sentiment nergens buiten het vereischte kader van argeloos oppervlakkig gevoelsleven getreden. Natuurlijk heerscht er maar één sentiment in het geheele boek, maar de fijne schildering brengt, in telkens andere groepeering, hier de verscheidenheid aan, die deze vertellingen (liefst niet alle achtereen) in verteederden aandacht lezen doet.
Het is bijzonder knap virtuosenwerk.
F.C.