| |
| |
| |
Op het eiland
Op de bleeke zee - van gedreven zilver in het namiddaglicht - kwam een stoombootje nader, den roetzwarten rooksluier achter zich sleepend. Dichtbij gekomen stootte het onverwachts een heesch getoet uit, zwenkte, en legde langzaam aan bij den steiger, met dof gestamp en gebruis van water.
Enkele menschen wachtten aan wal; een paar grof-uitziende schippers in vuilbruine boezeroen, met een broekriem om 't middel; wat havelooze kinderen, die tusschen een rij tonnen speelden; een vertrekkende familie logee's uit het dorpshotelletje en de oude grommige brievengaarder, met zijn dienstpet op en de postzak naast zich. Een klein eindje achteraf, waar de drie of vier visschersschuiten in het haventje hun masten opstaken, stond hoog op de basaltglooiing een jongedame in 't wit, de wapperende rok vastgewaaid om de beenen en een lichte gaassluier luchtig golvend om het hoofd.
Lachend, en meteen de oogen weer afwendend, groette ze met een vluchtige handbeweging een heer, die op de boot, met zijn koffertje in de hand, stond te wachten, tot de brug werd neergelaten, een groote sterke kerel, met zijn krachtige schouders boven de anderen uit-stekend en een breedgeranden, ronden vilthoed op, niettegenstaande den zomertijd, zooals men dat alleen bij artisten ziet. Met een strakke, manlijke uitdrukking kwam hij op haar af, maar toen hij vlak bij haar was, lachte opeens zijn heele gezicht en het meisje lachte tegelijk, zooals een jonge man en een vrouw, die zich lichamelijk tot elkaar aangetrokken voelen, tegen wil en dank lachen, wanneer ze elkaar ontmoeten.
- Dàg Hans!
- Dàg Lies!
Hij schudde haar stevig de hand en terwijl ze vroolijk pratend den kalen weg gingen naar het dorpje, waarvan de daken en het torentje even boven het duin uitstaken, nam hij haar met een onderzoekenden glimlach op. - Ze had dichtkringelend haar, lichtrood, zooals men 't noemt, maar dat zuiver goudglanzend is in het zonlicht. Haar gezicht was jong en vreemd onregelmatig, met een àl te kers-rooden, beweeg- | |
| |
lijken mond en zijig-zachte blanke wangen en hals; een gezicht, dat gewone menschen niet mooi en ‘raar’ vinden, maar dat een kunstenaar als schoon aandoet.
Voor Hans had ze vandaag iets bizonder aantrekkelijks en zoodra hij zich daarvan bewust werd, richtte hij zijn oogen opzettelijk recht vooruit, want hij was gekomen met het vaste voornemen, niet meer toe te geven aan het, overigens bekoorlijke, gevoel van lichte verliefdheid, dat er steeds min of meer, tusschen hen zweefde. Op den duur leidt dat toch altijd tot verwikkelingen en verdriet voor anderen, als je nu eenmaal een meisje hebt! Het had al eens gespannen tusschen Annie en haar.... Enfin dat was afgekust en al weer voorbij; dus daar niet verder over!.... Annie, zijn trouwe moeder-vrouwtje, had hem tenslotte leeren begrijpen in zijn gedurige verliefdheden; en ook ‘Dat alle mannen nu tòch een keer zoo zijn!’.... En dan zegt een vrouw als ze wijsheid bezit en haar liefde uit God is: - Lieve kind; wéés zooals je zijn moet; zooals je zelf voelt, dat het góéd is. Ik wil toch immers dat je gelukkig zult zijn! En dan zegt de man, als hij geen slecht mensch is, met een diepen eed in zichzelf:
- Nee,.... nù niet meer! Ik wil óók, dat zij gelukkig zal zijn!
Hans sloot onwillekeurig zijn vuist langzaam samen en hoorde niet wat Liesje met haar opgewonden, heldere stem naast hem liep te snappen en te vertellen.
- Ja jong, als we je nu nog maar onder dak krijgen!? Ik ontving je telegram pas vanmorgen en ik heb zoo 't land om daar alleen heen te gaan naar 't hotel.... het is zoo'n akelige, onhebbelijke kerel!.... Zeg!.... Laten we nu meteen eerst maar even gaan informeeren!
Ze waren op het plein van het stille dorpje gekomen, met zijn treurige, kleurlooze laaggedaakte huisjes, die sukkelig in een wijden kring stonden om een oude pomp - en nu staken ze schuin over, naar het armoedige dorpshotelletje, waar in de kale veranda voor het huis, een paar oude juffers zich zaten te vervelen.
Ze stapten de lage gelagkamer binnen.
In 't halfdonker waren een paar mannen aan 't biljarten. Ze moesten een paar maal roepen voordat er iemand kwam. Eindelijk verscheen de waard door een deur achter het buffet, een onaangename kerel met een wrevelig gezicht en een vuil front om, zonder boord.
Liesje vroeg met een innemend stemmetje, of er nog een kamer open was ‘voor dien meneer,’ maar hij zei kortaf - Nee! -
- Maar 't is nu toch zoo druk niet meer? zei ze verbaasd.
| |
| |
Hij schudde stug zijn hoofd.
- Kom, hielp Hans; er zal toch nog wel iets open zijn; desnoods op zolder; ik kijk zoo nauw niet!
De herbergier verwaardigde hem zelfs geen blik; maar Liesje een oogenblik met onderzoekende minachting aankijkend, zei hij: - Je woont hier immers ook, als ik me niet vergis? Daarginds, heelemaal alléén, in dat huisje van Koekoek?
Hans keek driftig op, toen die kerel dat als een gemeene insinuatie zei.
- Ja! zei Liesje stil.
Hij knikte tevreden met zijn valschen kop. Juist!.... Ik verlam het dan toch, dacht hij, om voor die windmakers klaar te staan als ze je noodig hebben. Wat zijn dat voor kunsten om daar alleen in een leeg huis te gaan wonen, als er plaats is in een hotel!?
Hij schonk zich een borrel in en nam een krant op.... Alles vol! riep hij nog een keer achterom.
- Nou, zei Liesje, al weer lachend, toen ze buiten waren - daar zitten we dan! Hij liegt het natuurlijk, maar hij haat nu eenmaal alles, wat niet bij hèm logeert.
- Ja Hansje! Dàn zal er wel niets anders op zitten, dan dat je maar bij mij komt logeeren! Ik heb gelukkig nogal de ruimte in mijn kamer!
- Met zeer veel genoegen!.... Als je tenminste stil ligt 's nachts en niet snurkt; anders kan ik niet slapen.
- Hoho.... maar je begrijpt toch zeker wel, dat er een scherm tusschen komt te staan. Daar ligt achter nog zoo'n oude plank van het kippenhok. Maar.... zonder gekheid.... hoe moet dat nu; is er hier niets anders?
Nee; 't was 't eenige hotelletje op 't heele eiland. Maar boven haar kamertje was nog een klein zoldertje; daar had Emmie, een vriendin van haar, ook een weekje gelogeerd.
- ....En dan wordt je vanavond lekkertjes ingestopt met mijn plaid, hè ouwe jongen!.... Leuk wat?
- Ja, zei hij ernstig en met innerlijke bezwaren. Als jij er in geen geval moeilijkheden door krijgt!?
- Maar jongen! en ze lachte vroolijk als een kind. Dat is toch juist het leuke ervan.... dat je dan vanavond stiekum wordt binnen geloodst!.... En morgen sta je heel laat op en doet net of je uit het hotel komt. Je begrijpt toch, dat ik voor geen geld zou willen, dat die menschen het merkten!
| |
| |
Ze waren bij Liesjes paleis gekomen, een armelijk, klein dubbelhuisje aan het eind van een der zijstraatjes, die daar, zonder tuintjes of groen, doodliepen in het zandige duin.
- Ja, zei ze, terwijl ze de klink oplichtte en ze het bijkeukentje binnentraden.... Wat vreemd toch hè Hans. - Als wij samen ergens zijn, hebben we altijd een of ander avontuur; weet je nog onze zwerftochten in Amsterdam?
- Ik denk, dat dat wel een beetje aan ons zelf zal liggen, zei hij lachend. Dat is 't artiestenbloed kind! Dat zoekt overal naar de romantiek.... En ze kunnen ons niet ongelukkiger maken, dan als we denzelfden weg moeten loopen als de andere menschen.
En meteen voelde hij, dat ook nu de vreugde hem al naar de wangen steeg, alsof opeens het leven weer nieuw voor hem open lag nu de deur achter hem dicht ging en ze met hun beidjes alleen waren in dat vreemde huis. Maar juist om dat hij dat vóélde, gaf hij haar geen kus, tot verwelkoming zooals dat anders gewoonte was tusschen hen; als ‘oude vrienden, die samen het conservatorium hadden afgeloopen’ en ‘omdat het er zoo bij hoorde,’ vanwege dat hij met haar nichtje verloofd was. Hij pakte haar alleen, even aarzelend, bij de schouders, maar ze wendde zich schielijk af en trok het gordijn op.
Nu zag men pas goed wat een triest hol 't daar eigenlijk was. Er hing een droefgeestige stemming van eenzaam-zijn en onbewoondheid in dit donkere, leege burgerkamertje. Niets stond er dan een bed, een tafel, een paar oude stoelen en een wankel waschstel alles bij de menschen daarnaast geleend. Een hoop zangboeken lagen op haar rieten koffer. Door de verweerde ruitjes zag men uit op het troosteloos dorre duinlandschap.
- M'n God, zei hij. Hoe heb je dat hier een maand uit kunnen houden! Voel je je hier soms niet ontzettend eenzaam?
- Welnee! riep ze luidruchtig zorgeloos. Daar heb ik geen tijd voor. 's Morgens zing ik; 's middags ga ik wandelen en s'avonds lees ik wat, of zit ik te droomen aan de zee op het duin.
- En je kent hier geen mensch?
- Wel nee, wat heb ik aan menschen? Ik ben immers juist hier gekomen om van ze af te zijn.... Ik kan ze niet meer zien! zei ze bijna ruw.
Hij hield de oogen neergeslagen en leidde het gesprek af. Hij wist, dat ze kort geleden weer de een of andere liefdesmisère had doorgemaakt. Eerst had ze 't verzwegen. Ze schaamde zich blijkbaar voor
| |
| |
hem. Ze had hem al zoo dikwijls moeten laten inkijken in haar gewonde ziel. Maar nu voor een paar dagen had ze in een van haar wonderlijke, luchtige, met zichzelf spottende briefjes, waaronder toch overal de weemoed schrijnde, geschreven, of hij bij haar wilde komen? - 't Was een beroerde, omslachtige reis en 't bracht al zijn werk weer in den war, maar hij was onmiddellijk gegaan. 't Was soms eigenlijk zoo'n zielig schepseltje.... Geen mensch op de wereld-Annie en hij waren zoowat haar eenige werkelijke vrienden. De meesten vonden haar te vreemd.... En dan die druk op haar leven! Haar moeder was krankzinnig geweest en zijzelf voor een paar jaar op 't randje af, na een liefdesteleurstelling. De mannen begrepen haar groote, enthousiastisch-spontane liefde niet, haar onstuimigen drang om zich geheel, met ziel en lichaam, over te geven aan wien ze lief had, en het onmiddellijk pijnlijk schuw zich terugtrekken, als ze éven, ook maar iets voelde van het cynische begeeren van den man.
De meesten hielden dat dan voor wispelturigheid, of voor hysterische kunsten.... Er ontstond ruzie; en dan braken ze ruw met haar af en was ze weer voor een tijd als kapot geslagen. Hij wist en begreep dat alleen maar uit haar brieven en de enkele diep-tragische momenten, waarop ze haar hart voor hem had uitgestort. Want als hij kwam, na zoo'n quaestie, was ze meestal vroolijk en druk en spraken ze er dikwijls zelfs niet over. Och, wat geeft ook dat praten!? 't Is maar, dat je iemand bij je voelt, die begrijpt, en van je houdt, en probeert je 't verdriet te doen vergeten!
Daar was hij nu ook voor gekomen.... dat wil zeggen.... hij vond het zelf natuurlijk ook wel leuk! Maar, vóór alles: Liesje moest een prettigen dag hebben en weer eens wat kracht en levensvreugde opdoen!.... Alléén: - Liefde van mensch tot mensch! En niet zoo half gemengd met gevoelens van liefde of verliefdheid, of hoe je dat dan wilde noemen.... och.... ook al voel je dat dan als man ook niet als zonde. Maar dat kon nu een keer niet! Als hij eenmaal in zijn gedachten had toegegeven, dàn liet hij zich ook verder spontaan heelemaal gaan; daarvoor kende hij zich zelf genoeg!.... En dan kwam het een van het ander!
Liesje had onderwijl thee gezet en hij praatte opgewekt aan een stuk door, over alle mogelijke dingen en vertelde haar van zijn leven in het orchest, waarbij hij, sedert een maand of wat, violist was; maar er bleef een licht waas van mélancholie over haar nadenkend voor- | |
| |
hoofd schaduwen, en een paar maal viel het hem op, dat ze 't onder het praten vermeed om hem in de oogen te kijken. Maar langzamerhand voelde hij, dat ze begon te ontspannen en dat haar eenigszins stijve houding weer wegtrok.
Intusschen liep het al tegen zessen, want 't was al vrij laat geweest toen hij kwam; Liesje ging in het bijkeukentje op de tusschendeur kloppen, en na een poosje bracht een eng-borstige, zorgelijk-uitziende oude juffrouw het karige middageten, in een paar zonderlinge kleine, bruine potjes, van het soort, waarin men wel de geiten melkt.
Ze groette Hans met een schuw hoofdknikje en begon verstrooid met een teemerige, langzame jammerige stem een gesprek over het weer, terwijl ze met een halfvuil tafellaken dekte.
....En is meneer al geslaagd met logies? Ja, zeker? vroeg ze, opzettelijk terloops, tusschen het praten door, zonder haar oogen naar hem op te slaan.
- Ja; dat is al in orde, juffrouw! zei Liesje luchtig. We zijn dadelijk eerst maar naar het hotel gegaan!
Met een ondeugend gezicht knipte ze Hans een oogje toe.
- Ja, ja.... 't is nou zoo druk niet meer, zeurde de juffrouw hoofdknikkend terwijl ze gerustgesteld langzaam weer wegslofte.
....Zoo'n deugniet! zei Hans lachend, Lientje in 't voor bijgaan even in den arm knijpend, toen hij opstond om nog wat te gaan koopen in het dorp.
Een poosje later kwam hij terug met wat aardbeiën en bananen en een paar fleschjes bier; en terwijl ze daar met hun beidjes aan dien zonderlingen primitieven maaltijd, zaten, als op den dag vlak voor een verhuizing, in dat armoedig-leege kamertje, geraakten ze beiden weer in hun oude, dwaze, luchthartige stemming en schaterden ze gedurig van het lachen.
- Kom, zei Liesje, toen ze opgeruimd had met behulp van Hans, die als een trouwe knecht alles achter haar aandroeg naar het bijkeukentje.... Nu gaan we eerst eens een heerlijk eind wandelen!
Hans blootshoofds, en Liesje, weer met haar witten sluier om de rossig-gouden haren, nagetuurd door nieuwsgierige oogen, achter de gordijntjes bij de overburen, gingen met vlugge, gehaaste schreden, door het stille zijsteegje; de dorpstraat uit en dan - buiten op den vrijen weg verlucht opademend, wandelden ze rustig, in een blijde zorgenloosheid verder.
De vocht-frissche zeewind omwoei hun 't gezicht. Wijd en ver
| |
| |
over de lengte van het eiland strekten de bouwlanden zich uit; onderbroken door korenvelden, met blauwbloempjes omzoomd. Landwaarts in school hier en daar een afgelegen boerenhoeve, het lage dak weg donkerend onder rondend geboomte-groepje; aan den wazig schemerenden einder, schenen zilvernevelige wolken op te stijgen uit de zee.
Zoo volgden ze een tijd den middenweg door het vlakke eiland; en dan, links afslaande, een zijweg in, gingen ze recht op de duinen af, die, als een donker heuvelland vóór hen oprijzend, daar alle uitzicht afsloten.
Ze klommen over een hek, staken een heideachtig, schraal stuk ruiggrond over en waren nu op eens als in een ander land.... Stil en eenzaam was het daar, maar een goede, eeuwenoude rust zweefde over deze heuvelen. Hoe ver en vergeten werd daar de wereld der menschen en al wat men vroeger had gekend; als een jubel van vrijheid steeg het op in hen beiden. Ze voelden zich weer als jonge, uitgelaten kinderen en renden door het zand; duin op duin af, tot ze moe zich lieten neervallen op een heuvelglooiing.
Met de hoofden dicht bijeen rustten ze uit. In de verte bruiste de zee; alleen nu en dan zei een van beiden een enkel woord, op dien stillen, droomenden toon van twee, die heel alleen samen zijn in den avond; als ieder woord als een liefkozing klinkt.... Dan zwegen ze een tijd, in vrede ieder in zijn eigen gedachten.
- Liesje, zei Hans na een poos. Zou je niet eens wat voor me willen zingen.
Ze wachtte even - Ja, jongen.... maar wat dàn? Wat wil je hebben dat ik zing?
- Wat er maar het eerst in je opkomt.... Dat heelemaal van zel uit je stemming voortkomt!
Ze was opgestaan en ging, het hoofd in gedachten gebogen, langzaam het duinheuveltje op, tegenover hen.
Daar stond ze een oogenblik stil - hoog tegen de gouden avondlucht, een witte Bedouienen-figuur in die zandwoestijn, met haar witten sluier gewonden om het hoofd. Dan, met diepe, donkertrillende stem, zette ze het Herbstlied van Robert Franz in:
Die Heide ist braun; einst blühte sie roth.
Die Birke ist kahl, grün war einst ihr Kleid
....Einst ging ich zu zwei'n.
| |
| |
....O, hoe kunnen sommige vrouwen zich uit-zingen, als ze jong zijn en vol ingehouden wilden hartstocht!.... Wat ze nooit uitspreken.. wat ze niet zouden kùnnen zeggen, omdat ze zich zelf er nauwelijks van bewust zijn: namelooze heimwee naar liefde, dat onstuimige natuurlijke verlangen naar levensvreugde, dat van kinds af aan als ‘zonde’ in haar teruggedrongen, zijn klachtversmoorde smarteleven leidt, in den duisteren, diepsten kerker harer ziel. De wanhoop, van wellicht héél het leven, tot aan den dood te zullen wachten, wàchten in zwijgend berusten, zonder ooit zich te mogen uiten; steeds met angst vervuld, te verraden wat er in haar omgaat.... Nee; wij kènnen dat niet, wij mannen, die zooveel sterker ons innerlijke leven mogen uiten; die vrij en onbezorgd kunnen spreken over alles, zonder dien vloek van schaamte en schande op ons te voelen drukken, die de vrouw dreigende weet, boven al haar gevoelens van vrouw-zijn.
Met ingehouden adem leefde Hans met haar mee, in al die heftige aandoeningen, die ze, zonder het zelf te weten, uitzong in dit lied, waar het diep-menschelijk lijden in schreit dergenen, die verlaten zijn, en eenzaam gaan door het leven.
....Ich war einst so reich, jetzt bin ich voll noth
Mein Lieb ist fàlsch!! O!.... Wäre ich todt!
....Niets grijpt zóó met ontzetting en deernis aan, als wanneer een mensch onbewust, en zonder zoeken naar mededoogen, de diepste tragaedie uit zijn zieleleven voor ons blootlegt. Hans voelde zijn hart ineenkrimpen bij dien schrillen kreet van vertwijfeling en dan langzaam ontspannen tot een vaag weemoedsverlangen, bij de smartelijke klacht aan het einde, als haar bevende stem dof neerzonk in de avondstilte.
O, dat het leven niet ànders is!.... Dat wij niet den moed hebben om ons-zelf te zijn!
Met open armen had hij haar tegen willen komen, toen ze bleek, met nauw-beheerschte ontroering, van den heuvel afdaalde.... Met dat schoone gevoel van krachtige mannenbescherming, had hij haar aan zijn borst willen drukken, haar meisjesgelaat en den bedroefden mond met kussen overdekkena
....Duizelig, even, sloot hij de oogen; vol liefdesverlangen het lichtend schoonheidsbeeld in zich medenemend der kleurige tinten van den avondhemel, schitterend boven het duinlandschap, met het jonge, slanke meisjesfiguurtje in 't wit, en den kus van haar mond, haar blanke hals en de zachte borst, heftig bewogen op-ademend bij het zingen.
| |
| |
Zijn hart klopte sneller vol vreugde-onrust.
Och.... zèg toch niet, dat we tegelijkertijd, bij zulk een plotselinge liefdesontroering, diep in ons binnenste, met zondeschuldbesef en tweestrijd voelen van een ànder meisje te zijn, dat daar ergens ver weg aan ons denkt.
We hebben dat geléérd in den loop der jaren, dit tegen onszelf te zeggen - sommigen van ons.... we vóélen het niet!
....Welke man, in die allerschoonste en wellicht allerbeste oogenblikken van zijn leven, vraagt zich af, wat deze vrouw, die vóór hem staat, verder zal zijn in zijn leven; of hij haar gisteren kende, of hij haar morgen nog lief zal hebben!?
Hij voelt slechts, dat hij door een macht, grooter dan hij zèlf, naar haar wordt toe gedreven!
....Lichamelijke begeerte.... góéd! Maar welk een innige, en vol zachtheid zoekende begeerte kan dit zijn, bij den hoogeren mensch, bij den man, die uit ‘liefde’ begeert, deze onbewuste drang om heel die opgekropte vrouwesmart op te nemen in zijn eigen forsche mannekracht - haar droefheid tot blijheid te doen overgaan, in hun beider lach van levensverrukking!
Geen oogenblik kwam het ook bij hem op, dat er iets zondigs was in zijn gevoelens; en toch bleef hij roerloos zitten. Want, geheel buiten zijn weten om, hield zijn wil, gereed en wachtend opgesteld, door het verstandelijk voornemen, waarmee hij bij haar was gekomen - zijn leden machteloos; àl zijn spieren als verlamd.
Hij keek haar hulpeloos aan en zei niets.
Ze had zich weer naast hem neer gezet en staarde, met de hand onder de kin, voor zich uit naar de zee. Dan zag hij, dat ze teleurgesteld was om zijn zwijgen; en toen, dom als mannen zijn in die dingen, dwong hij zich met geweld om iets te zeggen:
- Wat past dat uitstekend bij het timbre van je stem! ....Wonderlijk anders, met muziek!.... Dat zou ik nu nooit gedacht hebben, dat juist dit stuk bij je op zou komen.... in die stemming, waarin we straks waren!
Ze antwoordde niet.
Er was een uitdagende spot in haar zwijgen. Hij voelde, dat ze hem plotseling háátte; met dien fellen, redeloozen haat, die onberedeneerd in een vrouw op kan laaien, om even plotseling weer te verzinken.
Onmiddellijk voelde hij weer gewoon voor haar. Hij trachtte de drukkende stilte weg te praten:
| |
| |
....Het beste uit je zingen, zei hij, zich ergerend aan zijn onzekere, schaamachtige stem.... vind ik altijd.... dat je zoo volkomen meeleeft in de tekst!.... Eigenaardig eigenlijk, dat je zoo'n sterk dramatisch talent hebt; zoo heelemaal in tegenspraak met.... ja, hoe zal ik dat zeggen.... met het kinderlijke van je gezicht.... met dat vroolijke van je stem als je spréékt!
- Dat had je niet van me gedacht, wou je zeggen?! lachte ze met opzettelijk ironische bijklank,.... van zoo'n kind, dat nog niets van de liefde afweet!
Och, je moet maar denken: Zang is precies 't zelfde als comedie!.... ....Dan zing je: ‘Einst ging ich zu zwei'n’ en dan huil je ‘Mein Lieb ist falsch!,’ met een overtuiging dat je zelf haast zou gaan gelooven, dat het waar is. ....‘Mein Lieb’.... Ik zou wel eens benieuwd zijn om te weten hoe die er uit zou moeten zien?
Eigenlijk curieus hè, dat ik nog nooit in mijn leven iemand aangetroffen heb, die wezenlijk van me hield.
Ja....! ‘Jetzt geh ich allein!’.... Net alsof ik niet àltijd alleen ben gegaan! voegde ze er luchtig, maar met bitteren ondertoon aan toe.
- Kom!.... zei Hans opbeurend. Wat doe je pessimistisch! Dat kan gauw genoeg komen.
Maar ze antwoordde niet.
Voor zich neerstarend, met de gedachten ver weg, vergat ze alle bewustzijnsbeheersching in de uitdrukking van haar gezicht en lichaam. Hans zag haar, zonder haar aan te kijken. Hoe moe waren de lijnen van haar rug en haar schouders; zoo zwak en zoo overspannen zag ze er uit, met dat krampachtig samengetrokken voorhoofd van menschen, die dagelijks hebben te strijden tegen de oververmoeidheid van hun denken.
Het diep tragische einde van haar moeder vloog hem door het hoofd: Ach kind; wie weet, of 't ook maar niet beter zóó is, dacht hij, ....arme stakker.... ik geloof nóóit, dat je oud zult worden!
En plotseling in een warme opwekking van hartelijkheid, legde hij zijn hand op de hare, die moe en slap naast hem rustte op de zand-glooiing.
- Liesje, zei hij bijna fluisterend.... Dank je wel hoor, dat je voor me gezongen hebt. Het was móói hoor; 't was héél mooi, lieve kind! Er lichtte over haar gezicht de blijde glimlach van vrouw die wordt geprezen, en die voelt, dat het ècht is en uit het hart komt; en op het zelfde oogenblik was de oude vertrouwelijkheid weer tusschen hen.
| |
| |
Ze stonden op, weer vroolijk, en vol van het breede blijdschapsgevoel, in die volkomen natuur-vrijheid samen alleen te zijn op het eenzame eiland, en beiden met die sterke aantrekkingskracht tot elkaar, welke er ontstaat tusschen twee menschen, die van elkaar houden, als ze oneenigheid hebben gehad en alles weer tusschen hen is bijgelegd.
Langzaam keerden ze weer terug naar het dorp, onbewust dicht aaneen loopend, zoodat nu en dan hun schouder of hand elkaar zacht beroerden. Soms, als van zelf stonden ze gelijktijdig bijna stil, en lieten droomerig en zwijgend hun oogen gaan over het, tusschen de duinen innig wegschuilende, dorpje, met het kleine kerktorentje en de verre donkerblikkerende zee daarachter, waarover in een breedende baan het avondrood hun tegenstroomde. Het onrustige stemmingprikkelende gevoel, dat er niettegenstaande hun vriendschap, gewoonlijk tusschen hen bestond, was nu als door een zachte liefderijke hand geheel weggestreken. Beider ziel lag open voor al die fijne gevoelens tusschen man en jong meisje, die zoo roerend argeloos schoon in kleine onschuldige aanleidingen elkaar zoeken te naderen.
Hans had een bouquetje teer-lilablauwe klokjes voor haar geplukt en Liesje bedacht gauw een eigen verzonnen leugenspreukje:
- Weet je wel, zei ze, dat als een meneer die zelf bij een jong meisje op den boezem vasthecht, dan hoort hij 's nachts als hij droomt klokjes luiden in den hemel!
Hij lachte haar met zijn oogen toe en spelde met onhandige vingers de bloempjes vast, terwijl hij onwillekeurig met verre gedachten in liefde neerzag op de zacht golvende lijnen van haar jongemeisjes-borsten, die zoo jong en teer weren als van een vijftienjarig kind.
Rond het aardige kuiltje van haar hals liet het opene van haar blouse een witte blankheid, die zich als aanbood om te kussen en opeens maakte hij gauw klaar en liep, wat stil geworden, vlugger voort een eindje verder van haar af.
Maar in het dorp gekomen, waar lompe, brutaal-lachend naar hen kijkende visschersjongens samenstonden op de hoek van een straat, nam hij, als van zelf haar arm en hield dien met zachte hand omvat tot ze voorbij waren.
- Moet je niet een paar ansichten koopen als herinnering? vroeg Liesje, toen ze het bazaar-winkeltje voorbij kwamen.
Ze gingen het kleine, rommelig volgepakte winkeltje binnen en
| |
| |
maakten, Duitsch pratend, onder elkaar gekheid, toen de winkelierster Liesje den heelen tijd als ‘de jongejuffrouw’ aansprak.... Hans kocht haar tot aandenken een gebronsd aarden beeldje voor den schoorsteenmantel; en hij kreeg van Liesje een presse-papier met een helblauw prentje van 't dorp er onder geplakt; en beiden met een gevoel alsof het bezittingen van groote waarde waren, trokken ze gelukkig als kinderen er mee naar huis.
De avond was inmiddels gekomen; Liesje zette een kopje thee en stak het schemerlampje met de rosen kap op, dat het kamertje in een zacht-rosen halfduister hulde; en zoo bleven ze een heelen tijd lui achterover in hun stoel vertrouwelijk zitten praten, met dat gelukkigmakend, harmonisch samenvoelen in de oogenblikken van zwijgen, dat alleen tusschen twee menschen kan bestaan, als alles in vrede tusschen hen is, zonder bewust-uitgaande gevoelens of opzettelijke gedachten.
....En nu wordt je netjes als een zoete jongen naar ‘je hotel’ gebracht zei Liesje opstaande. Een fatsoenlijke jongedame als ik mag zoo laat geen heeren meer op haar kamer hebben!
Ze maakten zich klaar, namen jas en mantel mee, en dan gingen ze 't huis uit, de deur opzettelijk hard achter zich dichttrekkend,
Arm in arm liepen ze het dorp uit naar het strand, tegen den sterken zeewind in.
Het was een huiverig-donkere avond! Ze hoorden het schuimend bruisen achter de duinenrij reeds van dichtbij, voordat ze de zee nog zagen liggen.
Waar de weg den hoek van het duin omging stonden ze beiden plotseling stil. Een uitroep van verrukking kwam hun tegelijk naar de lippen.
- Wat is dàt prachtig.
- O!.... Het lichten van de zee! Hans... wat is dat heerlijk... Wat ben ik daar blij om, dat je dat treft; zóó mooi heb ik het nog nooit gezien!
Hun oogen begonnen langzamerhand aan de duisternis te wennen. De nachtelijke zee golfde breed en machtig op hen toe, uit den achtergrond van zwart fluweel.... Laag trilde ver een enkele ster boven den zwart-neveligen horizont over de wateren; en uit die duistere, verre wijdten, kwamen donker en dreigend de watergolven op hen aanglijden in lijnen van inkt, in glimmende, klamme ruggen zich heffend; dichter bij àànstormend, elkaar na-jagend en uiteenstuivend in een lichtend-wit schuim, dat uitbruiste op het natte strand.
| |
| |
Lange, kronkelende slangen van knetterend, fosforig licht, schoten flikkerend weg, met zijdelingsche sprongen zich krommend, als dreigende, nachtelijke monsters.
Hans en Liesje, onbewust trillend, elkaars hand vastklemmend, staarden zwijgend en ernstig naar dit woest-grootsche, adem-benemende mysterie. Langen tijd sprak geen van beiden een woord. Dan liepen ze hand in hand verder over het strand, langs de donkere duinen.
Ze dwaalden daar rond, dicht gaande langs het water dat telkens fluisterend kwam aanspoelen en zich terugtrok; hun voetstappen achter hen, lichtten als fosforplekken in het vochtige zand.
Het werd later!.... Een koude avondwind kwam opsteken uit de zee en ze zochten beschutting aan een duin-ingang.
Onwillekeurig zochten ze dicht aaneendringend elkaars lichaamswarmte. Hans legde zijn arm zacht om haar middel.
....En meteen, bij die aanraking, was het of al haar bedroefde gevoelens, die ze opgesloten had om voor hem uit te spreken, als van zelf zich losmaakten:
- Zie, zei ze op eens, zonder inleiding. Dààrom alleen al had ik nooit, nóóit dat voor hem kunnen zijn, wat hij wilde: Dat hij niet in staat was dat heerlijk grootsche met mij te doorleven..... dat alles aan te voelen net zooals ik!.... Hij zou er bij gepraat hebben als hij hier was.... met grootdoenerige woorden.... om mij te bewijzen, dat hij de natuur zoo bewonderde!
Ze lachte bitter.
Hans sprak niet.
En zacht voor zich heen, alsof ze tot een ànder sprak, vertelde ze haar laatste, droevige ervaring. Het was niets buitengewoons of ontzettends!..... Een leeraar van de muziekschool, waar zij les gaf, al wat ouder dan zij - een ‘mislukte’ door te groote eigenschatting - een vereenzelvigde, tot hypochondrie neigende man, was verliefd op haar geworden en had haar gevraagd. Ze had geweigerd; hij had aangehouden.... een heel jaar lang....
‘Al had hij dan alleen maar haar vriendschap; hij zou tevreden zijn,’ zei hij. Niet zoo éindeloos verlaten meer in de wereld! Zijn eenzaamheid maakte hem slecht!
...Já; ze wist wat dat was.... ze voelde in hem, hóé verschillend ook, iets terug van zichzelf, van haar eigen strijd, haar diepste leed.... En ze werden vrienden, ze praatten veel samen. - Maar nóóit zou ze
| |
| |
hem tot man willen hebben! waarschuwde ze hem, meer dan eens. Alleen.... een paar maal, toen de hoogere mensch in hem, weer op z'n schoonst was opgeleefd, had ze, in een spontanen drang om liefde te geven, om leed te verzachten, hem gekust.... nooit méér!
Toen begon hij ‘zijn rechten’ te voelen! Hij werd handtastelijk beschouwde haar brutaal als zijn eigendom. Een scène volgde!.... Zij had getracht met liefde op te lossen; hij wendde zich met haat en wraakzucht van haar af. Hij begon gemeene praatjes over haar rond te strooien.... In een familie waar ze aan huis kwam, had men haar gewéérd.... zoo ontzéttend krenkend! Ze was weggevlucht uit die stad, niet in staat meer haar werk te doen. Hoe moest dat alles nog worden.... ze had ook geen geld om ergens anders te wonen.... geen familie om heen te gaan.... Haar stem was doffer geworden, ze haperde telkens en zweeg....
En ineens lei ze haar hoofd aan zijn schouder, greep zich met koortsige hand aan zijn jas vast en barstte in een krampachtig snikken uit.
Hij was koud van ontroering.
Hij wachtte eerst tot ze wat bedaarde; en dan langzaam en met een haast vrouwelijke zachtheid, liet hij zijn groote, sterke hand zoekend gaan over haar haren, over haar gloeiend heet voorhoofd en haar door tranen bevochtigde oogleden. Hij streelde haar zachte wangen, bedacht te vergeefs wat hij zou kunnen zeggen. Hij wist, in zulke gevallen met vrouwen, zijn woorden moeilijk te vinden, maar zijn hart was mèt haar, warm en vol liefde. Als van zelf neeg zijn hoofd neer tot haar treurend meisjeskopje. Heel zijn ziel riep in hem - Zeg maar niets! ....Neem haar op je knie en koester het arme kind een beetje aan je hart! Kus haar de tranen van de oogen en laat haar weer lachen en dan uitrusten wang aan wang, met de oogen gesloten, tot alles stil in haar wordt en vredig.... Stil en vredig!.... zooals hij bij Annie!.... Zooals hijzelf aan háár jonge moederborst zoo dikwijls uitgeschreid had en zijn rust hervonden, in de uren, dat het leven voor zijn heftig bewogen ziel, in déillusies en neergaande perioden, àl te zwaar voor hem was geworden....
- Annie!!.... Als met een schok deed het hem opvaren. Hij had haar vergeten! Volkómen; bijna onmiddellijk na zijn komst.... Berouw, schaamte, wrevel tegen zichzelf, joegen hem het bloed naar het hoofd. Hij vloekte innerlijk. - Ben je dààrvoor een man!? Dat je nog niet één dag kunt willen wat je wilt, lammeling! Hij had onbewust zijn
| |
| |
hand van Liesjes wang weggenomen.... een haast onmerkbare poging om zijn schouder vrij te maken.... Het was al genóég!.... Haastig hief ze haar hoofd op; trok haar hand weg, die nog rustte aan zijn borst. Ze bedwong zich met geweld, zocht haar zakdoek, snoot haar neus.... Hij voelde, dat hij dàn tenminste iets moest zeggen. En hij praatte.... stotterend een beetje in 't begin.... met een onbenullige goedigheid in z'n stem en dan rustiger met iets van den ernst van een schoolmeester.... - Nee, verr.... dààr was hij niet voor in den wieg gelegd.
Hij zweeg plotseling stug.
Onwillekeurig stonden ze beiden op. Heel hun mooie stemming was weg.
Liesje herstelde zich het eerst en hield onder het naar huis gaan een moeilijk, telkens néérzinkend gesprek aan den gang, met een vriendelijke, maar vermoeide stem, als een gastvrouw tegenover een visite, die te lang blijft zitten.
Hij antwoordde kortaf, was bijna onbeleefd.
Ze kwamen nu al dicht bij het huis.
Ze naderden van de kant van het duin; voorzichtig!.... en slopen op de teenen.... maar vreugde van het avontuur was daar niet in!.... Néé, éérder de schaamte van een man en vrouw die samen hun eerste zonde bedreven hebben! Ze ademden diep op, toen ze binnen waren.
Hans zat stil te peinzen in zijn stoel, terwijl Liesje nog wat brood klaar zette. Nu was het hier nog ongezelliger in die kamer. - M'n God, wat een leven!.... En opeens steeg het weer zoo warm op naar zijn hart, dat hij haar toch zoo graag wat liefde en geluk had willen brengen.... hij had toch gewild.... en toch ook geprobeerd! Waarom kon hij niet!!?....
....Ze stonden tegenover elkaar bij het goeden nacht zeggen; hij hield de blaker in zijn linkerhand. Nu waren ze beiden weer gewoon en keken elkaar met een vaag weemoedige sympathie in de oogen.
- Nou, nacht Hans!
- Nacht Liesje.... slaap lekker....
Hij hield haar hand vast en boog zich aarzelend wat naar haar over. - Hij wilde haar nu een nachtzoen geven! Alles zou weer goed zijn. Ze begréép hem wel.... dat hij zich niet zoo kon uiten! - Maar ze zei op eens met een vreemde, duidelijke stem.
- Annie moet toch óók nog eens een weekje hier komen!
Hij schrok even.
| |
| |
- Ja, zei hij, ik zal het haar zeggen. Ze sprak er al van. Nou.... dáag! Hij klom het kleine trapje in het bijkeukentje op, naar zijn zoldertje en kleedde zich uit.
Huiverig trok hij zijn deken om zich heen. Het was koud.... Wat ging die wind te keer hier boven op die tochtige, holle zolder!
- Já, já! zuchtte hij, zich lang uitstrekkend.
Hij voelde zich moe, maar hij kon niet slapen. Zijn gedachten herleefden, dat alles van daar straks.... Zéker, zéker, zei hij tegen zichzelf ....Dat is ook goed; je moest zoo zijn.... Maar niet zóó.... Enfin...., loop naar den duivel!
En opeens klonk hem een zin in de ooren, die Annie tegen hem gezegd had:
....Of begrijp je niet, dat het verdriet voor mij dáárin zit ‘in wat je vóélt’ ‘of je 't dan ook al láát voor me, uit medelijden, of niet!? Ja, en toen had ze tegelijk zijn hoofd naar zich toegetrokken en hem gekust.
....Och kind, en wat kun je er ook aan dóén, aan wat je voelt! Wees dus maar niet bedroefd; ook dàt begin ik alles in je te begrijpen en 't verdriet er over gaat weg. Wij andere menschen wij zijn niet béter, we zijn misschien alleen maar ‘gewoner’. O, ze was een engel.... en zijn liefde zat zoo heerlijk vast en rustig in hem!
Hij ademde diep en voelde zich weer opgewekt.... En nu flitste het hem opeens, als in een onbewust verband, door den geest, wat Liesje straks had gezegd, toen hij haar in haar eenzaamheidhad getroost: ‘Dat ze hèm toch als vriend had!’
- Och ja Hansje, je meent het zoo best met me, ik wéét het.... Maar je hebt mij niet noodig. Jij hebt immers Annie!
Met welk een ernstige rust had ze dat gezegd, als een oudere, die tot een jongere spreekt.
Hij dacht zich opnieuw in haar leven in; 't was hem of hij haar daar beneden alleen zag liggen.... Arme, lieve kind!.... Hoe wrééd was toch dikwijls het leven!
- Het leven? klonk het als een vragende echo in hem na....
- Ja wat ànders!? antwoordde hij zichzelf verbaasd.
Meteen opende hij de oogen en staarde in het donker. Het was of hij beneden een vaag gerucht vernam. Hij luisterde met ingehouden adem. - Niets dan de wind, die buiten koud om het huis stormde en huilde en de dakgebinten geheimzinnig deed kraken. Wat was het hier spookachtig 's nachts op zoo'n eenzaam eiland. Hij keerde zich
| |
| |
om en trok zijn deken vaster om zich heen met een gevoel van groote ontevredenheid en een wrevel tegen zichzelf.
Maar meteen hoorde hij weer wat. De vloer kraakte - En nu....
Er werd aarzelend op zijn deur getikt.
- Ja! riep hij overeind-schrikkend.
- Mag ik even binnenkomen? klonk mat en zacht de stem van Liesje.
Ze opende de deur en trad schichtig binnen; het haar los krullend bijeengebonden, een regenmantel over de nachtjapon en een flakkerende kaars in haar bevende hand. Haar gezicht was bleek en hij zag, dat ze geschreid had.
- Er is toch niets? vroeg hij ongerust, zich overeind heffend op zijn arm.
- Ze schudde zenuwachtig het hoofd, zette de kaars op een stoel en trok koud huiverend haar schouders samen.... - Ik ben bang! zei ze heesch, met angstige oogen, als een slaapwandelaarster van hem wègstarend naar het rammelende venster, terwijl ze onbewust, met nerveuze vingers zijn hand zocht.
....Ik ben bang.... Hans.... hoor je hoe 'n vreeselijk weer!.... Hans.... en ik kon maar niet slapen.... Ik lig maar wakker.... Ze klemde zijn vingers zoo vast, dat het hem bijna pijn deed. En opeens naast hem komende zitten, op den rand van het bed, met de andere hand haar oogen bedekkend, zei ze zacht: - O, Hans, het was weer opeens zoo dicht bij me.... dat vreeselijke van twee jaar geleden.... Het was zoo spookachtig daar alles, beneden.... en er is zooiets vreemds vanavond in de lucht; overal.... tusschen ons.... ik weet 't niet.... Wat is het dan? riep ze opgewonden. O! je zult het natuurlijk gek vinden!? ....Maar ik kòn 't niet meer uithouden. Ik móest hierheen.... ik....
- Stil, zei hij opeens vast en rustig. Spreek niet meer. Het is mijn schuld! Ik ben een ézel.!!
Hij zette zich overeind; nam haar gezicht tusschen zijn handen en kuste haar.
Ze verroerde zich niet; haar wangen waren koud. Hij streelde die, en keek haar lang en vast aan, met een diep dóórdringende liefde in zijn blik.
Hij zag, hoe ze opeens rustig werd en vaag glimlachte - En dan sloeg hij zijn linkerarm zacht om haar hals en met zijn rechter haar slanke meisjesheupen omvattend, trok hij haar naar zich toe.... het wilde hoofdje, gouddraad-omsponnen, op het witte kussen in den kaarslichtschijn.
| |
| |
De oogen gesloten in matte schaduwing, lag ze als in een droomloozen slaap; alleen haar neusvleugels trilden nauw merkbaar. Op zijn elboog leunend, zag hij van dichtbij met liefde neer op haar jong gezicht, maar hij kuste haar niet meer.
- Liesje, ....maak je oogen open en kijk me eens aan! zei hij gedempt met den wilsvasten nadruk van den man, als hij spreekt tot een vrouw, die hij weet dat van hèm is.
Ze sloeg langzaam en moe de oogleden op, zag hem vragend met een licht verwijt aan.
- Kun je.... nu.... op dit oogenblik.... aan háár denken?.... Met een volkomen gevoel van schoonheid en liefde?
Ze trilde even; zag hem dan vast en diep in de oogen en zei rustig en helder - Ja! ...Want ik weet, dat ze van me houdt.
- En weet je óók.... heel bewust; dat ik haar tòch altijd liefhebben zal en altijd van háár zal blijven!?
Maar meteen flikkerde een harde glans hem tegen, uit haar donkerwordende pupillen.
- Já, zei ze, haar adem beheerschend, ook dàt weet ik Hans!.... Maar ik weet óók, dat ík nú, - al was het dan ook maar voor één enkel uur van jou zal zijn.... en jij van mij.... en met je hééle hart en je hééle ziel - verstá je?.... of: Dat ik anders je zal vervloeken voor eeuwig.... jou en alle mannen met hun ellendig gedenk en ontleden!
Hij schrok even van haar heftige toon, maar meteen kwam een breede glimlach over heel zijn gezicht en zich voorover buigend kuste hij haar voorzichtig op haar zachten, mond. Liesje sloot trillend haar oogleden en toen hij weer op haar neerzag, lag er over haar wonderlijk-gevormd kindergezichtje een blijde vrede, zooals men wel een blond engelenkopje ziet op een plaatje.
Maar meteen tintelde een wetende glimlach van volwassen vrouw om haar oogen. Vlug glipte ze onder zijn armen weg, sprong, handig de rokken samennemend, uit 't bed en blies de kaars uit.
Hij hoorde het geritsel van kleeren in 't donker, 't geluid van haar bloote voeten op de vloer.... en ze was weer bij hem, in haar zachte nachtjapon nu! Haar hoofd met de licht-kittelende krulletjes woelde zich een plaatsje dicht aan zijn wang en haar hart bonsde tegen zijn borst, terwijl hij beide armen om haar heen sloeg en haar met voorzichtige handen, zacht en dan vaster tegen zich aansloot. Hij voelde hoe haar lenig jongemeisjeslijf zich willig tegen hem vleide. ....Hij
| |
| |
wilde haar kussen, maar ze weerde hem af - Ik wil je eerst nog wat zeggen!
- Wat dan? vroeg hij.
Ze trok met speelsche vingers zijn oor naar zich toe en zich even oprichtend, fluisterde ze:.... Dat jij.... dat je mijn lieve schat bent!.... Nu ben ik niet meer eenzaam hoor ouwe Hans! En ik zal het ook nooit meer zijn; want als ik je later niet meer zal hebben, dan zal ik denken aan al dit mooie.... dat blijft van mij, voor mijn heele leven. - Haar stem trilde even.
Hij antwoordde niet; hij voelde iets opzwellen naar zijn keel, een zachte mélancholie, die vreugde was; en zijn hart ging open van goede, stille zonnigblijde gevoelens. Hun lippen zochten elkaar in een lange kus, en ver weg en vergeten, stormde de wind over het nachtelijk eiland en bruiste de koude, donkere zee.
....Nu was het goed in dit stil, veilige huis, met hun beidjes in het warme nestje.
Willem Boschman.
|
|