| |
| |
| |
Mythe en sage
In het licht der Dieptezielkunde.
I.
Er wordt door niemand aan getwijfeld, dat mythe en sage belangrijke bijdragen leveren tot de kennis van een volk en van den mensch in het algemeen. Maar eigenlijk is het nooit duidelijk geworden hoe. De wetenschappen, die voorgeven den aard der volken te bestudeeren, zooals de filologie, de mythologie en de godsdienstgeschiedenis, verschaffen ons wel een massa materiaal, doch de conclusies, die zij daaruit trekken, komen niet boven voor de hand liggende algemeenheden uit. Men doet gewoonlijk nog het best, de algemeene beschouwingen der vakgeleerden ongelezen te laten, en de gegevens zelf op zich in te laten werken. Zoo krijgt men ongetwijfeld indrukken; men voelt in elke overlevering een geest waaien, die ook de volksgeest moet zijn; de meer geoefende bemerkt maatschappelijke invloeden; de onbeschroomde leek interpreteert lustigjes alle hem toevallig bekende verhalen naar den zin zijner huiselijke wijsbegeerte; het controleerend gezag echter eener exacte wetenschap ontbreekt.
Is exacte wetenschap in deze materie wel mogelijk? Is het geestelijke niet te ontastbaar, om vastgelegd te worden? Wellicht. Maar toch heeft het soms een regelmaat in zijn verschijnselen, die aan hun beoordeeling een vaste basis verschaft. Wanneer wij een brief van een onbekend persoon lezen, weten wij gewoonlijk wel, of hij door een jong meisje of door een oud militair geschreven is. Of twee menschen van elkaar houden of niet, laat zich, bij voldoende gelegenheid tot waarneming, met groote waarschijnlijkheid zeggen. Men kan aan iemands theorieën wel hooren, hoelang ze op het vuur gestaan hebben. Dat geeft moed, ook voor het interindividueele.
Nu is sinds de laatste jaren der 19e eeuw van psychiatrische zijde een systeem van hypothesen opgesteld, die, althans volgens hun aanhangers, het exacte onderzoek van onzen voorstellingsinhoud zouden inleiden. Het is zeker de moeite waard, die leer te bestudeeren met dezelfde zorgvuldigheid, waarmede men haar heeft opgesteld, en zonder zich te laten beinvloeden door ongunstige indrukken,
| |
| |
die zij aanvankelijk maakt. De beoefenaar der historische wetenschappen is tegenover zijn vak niet verantwoord, wanneer hij zich met een paar voor de hand liggende bezwaren, zooals elke nieuwigheid ze uitlokt, van de zaak afmaakt.
De groote vraag, die met de onderhavige kwestie in intieme wisselwerking staat, is deze: wat is de oorzaak onzer voorstellingen? Waarom denken wij op een bepaald oogenblik aan het een, en niet aan het ander? De populaire wijsbegeerte heeft het antwoord daarop spoedig gereed: dat hangt af van de indrukken van het oogenblik, van de herinneringen (associaties) die ze opwekken, van lichamelijke gewaarwordingen en werkingen, en tenslotte van elementaire drijfveeren, zooals egoisme, sexualiteit, ijdelheid, heerschzucht, zucht tot zelfbehoud, of wat men dan op grond van eenige oppervlakkige combinaties als domineerend blieft te beschouwen. Het moet gezegd worden, dat vele wetenschappelijke psychologen en psychiaters niet wijzer zijn geweest. En natuurlijk hebben al die dingen ook grooten invloed op de voorstelling; maar de welbesnaarde waarnemer heeft toch altijd het gevoel gehad, dat er nog iets minder eenvoudigs achter zit.
Ik moet thans den lezer om toegevendheid verzoeken. Wanneer het over historische zaken gaat, ben ik volledig verantwoordelijk, al zal niemand van mij vergen, dat ik over de geheele geestegeschiedenis altijd even precies ingelicht ben. Maar de inleiding tot mijn onderwerp heeft mij naar een wetenschappelijk gebied gedrongen, waar ik mij slechts behoedzaam, als een logé, bewegen kan. Het begint namelijk in de psychiatrische kliniek.
De krankzinnigheid of zielsziekte, in hare zeer uiteenloopende, door het publiek geheel ten onrechte aan elkaar gelijkgestelde gedaanten, gold en geldt nog als een stoornis van den geest, veroorzaakt door een stoornis van het lichaam. Er is echter althans één complex van psychische afwijkingen, waarvan het omgekeerde schijnt te moeten worden gezegd: de hysterie. Deze ziekte kenmerkt zich door storingen van de gewaarwording en de beweging en een abnormale prikkelbaarheid van het gemoedsleven, alles beinvloed door en afhankelijk van emotioneerende herinneringen. De patiënt draagt een buitengewoon pijnlijke herinnering in zich om, die, wij zullen straks zien hoe, zijn geestelijke, en daardoor ook zijn lichamelijke constitutie in de war stuurt. De meeste patiënten zijn vrouwen en daarom zullen wij in 't vervolg van ‘zij’ en ‘haar’ spreken, maar manlijke lijders zijn geen zeldzaamheid.
| |
| |
Een pathologische ziektebeeld pleegt de normale verschijnselen in het overdrevene te vertoonen. Zeker mogen wij dus verwachten, aan de ‘groote hysterie’ het wezen der ziekte zich het duidelijkst te zien manifesteeren. De psychiater zal ons kunnen vertellen, wat een emotioneel gedachtebeeld (men spreekt gewoonlijk van ‘affectieve voorstellingen’) uitwerkt, wanneer het als 't ware dol geworden is. Zijn antwoord klinkt, op grond van vele ervaringen, zeer positief: Personen, wier ‘zenuwen’ door vermoeienis en emotie afgetobt zijn, of ook wel gepredisponeerde naturen, kunnen door een schokkende gebeurtenis, b.v. een sterfgeval of een sexueel attentaat, in een zware neurose vervallen, waarbij het gebruik der zintuigen en ledematen kan worden opgeheven of beperkt, lichaamsdeelen scheefgetrokken, het spreken belemmerd. Daarbij is de voorstelling, die het trauma, de psychische verwonding, veroorzaakte, met alles wat er bij behoort beneden den drempel van het bewustzijn verdwenen. De patiënt herinnert er zich niets meer van. Nu en dan echter duikt de herinnering op, de patiënt verliest het besef van de haar omgevende werkelijkheid, en leeft, in trance, enkel in de herinnering aan het schokkend feit, dat haar ziek maakte. Met uitroepen en gebaren bootst zij de schrikwekkende situatie na, tot zij, uitgeput, weer tot haar dagelijkschen bewustheidstoestand terugkeert, maar dan ook de geheele trance-scène totaal vergeten is. De overgang van den eenen toestand in den anderen geschiedt soms zeer snel en onverwachts; midden onder het verstellen van linnengoed spannen zich de gelaatstrekken en begint de trance.
Uit dit antwoord van den geneesheer blijken twee belangrijke dingen: ten eerste dat de pathogene (ziekteverwekkende) voorstelling zich als 't ware van de bewuste persoonlijkheid der patiënt afsplitst en slechts nu en dan voor een tijd de heerschappij voert, maar dan ook geheel; ten tweede dat de pathogene voorstelling, zoolang zij verdwenen schijnt, geest en lichaam in de war stuurt en wanneer zij voor korten tijd heerscht, haar emotioneelen inhoud ontlaadt in heftige uitingen. Men moet hier goed op letten: de patiënt zit tijdens haar trance niet bijgeval in stomme herinnering verloren; zij uit zich integendeel met kracht. Daarbij ontwikkelt zij in den regel een verbazingwekkend reproductief vermogen, dat de beste voordrachtskunstenares haar benijden zou, en bovendien een merkwaardige getrouwheid van geheugen. Een patiënt van Breuer te Weenen, een hoogontwikkeld meisje, dat ook vóór haar ziekte getoond had veel fantasie te be- | |
| |
zitten, bedacht zes maanden lang elken dag een dramatische scène waarin zij haar schrik en leed - in waarheid die over het overlijden van haar geliefden vader - uitleefde. Haar moeder hield er dagboek van, en nu bleek het een jaar later, dat zij al die geschiedenissen dag voor dag herhaalde, telkens juist op den datum van het vorige jaar. De kleine geisoleerde voorstellingsgroep, die in de trance te voorschijn komt wordt dus in het geheugen wel stevig bij elkaar gehouden. De splitsing der persoonlijkheid is een bij psychiaters welbekend feit. Het is voorgekomen, dat een schijnbaar gezond man zich plotseling naar een andere stad begaf en daar een winkel opende, zonder iets te weten van zijn vroegeren toestand. Na maanden ontwaakte hij in zijn gehuurd winkelhuis in den eersten toestand, en wist toen niet, waar hij zich bevond, noch hoe hij in die vreemde woning kwam. - Een Fransche vrouw onderging periodiek eene wisseling harer persoonlijkheid, waarbij zij in den ‘second
état’ een gansch ander karakter ontplooide dan zij overigens had. Als zij de verandering voelde aankomen, - want dat was bij haar het geval - maakte ze alles in gereedheid, en schreef de noodige wenken en raadgevingen voor ‘de ander’ op, haar in het bijzonder waarschuwend tegen haar slordigheid. - Een andere vrouw woonde in het gezelschap van haar arts een concert bij, waarop een nummer gespeeld werd, dat haar tweede persoon gaarne hoorde. Tijdens het spelen zag de arts dat de tweede persoon optrad, maar na afloop weer verdween. ‘Het doet mij pleizier,’ zei nummer een, ‘dat zij (bedoeld nummer twee) het gehoord heeft.’ Op de vraag, hoe zij dat wist, antwoordde zij: ‘ik zat op het podium en zag haar zitten.’
Even bekend zijn de amnesieën, het vergeten van geheele voorstellingscomplexen. Het meemaken van een spoorwegongeluk kan iemand alles doen vergeten, wat in de daaraan voorafgaande maanden gebeurd is. Dat dit vergeten slechts een dalen beneden den drempel van het bewustzijn is, wordt bewezen door gevallen als dat van die Fransche dame, die aan het schrikken was gemaakt. Na jaren lang het vermogen te hebben gemist, nieuwe feiten in het geheugen op te nemen, zoodat het voor haar altijd dezelfde dag bleef, herstelde ze eindelijk in zooverre dat de gebeurtenissen eenige dagen later in haar geheugen opdoemden, zoodat dit om zoo te zeggen achter liep (mémoire retardante).
Welk is nu het onderscheid tusschen de eenvoudige amnesie en de hysterische second état? Of zijn die verschijnselen misschien iden- | |
| |
tiek? - Waarschijnlijk zijn zij dat ten deele, maar er is toch een groot verschil. De door de hysterica vergeten traumatische voorstelling maakt haar ziek, en lucht zich in den second état in heftige uitingen. De gewone amnesie doet dat geen van beiden. Dat behoeft ons niet te verwonderen. De gewone amnesie betreft in het algemeen onverschillige, althans niet buitengewoon emotioneele gebeurtenissen; de hysterica daarentegen draagt een pijnlijke herinnering in haar onderbewustzijn in zich om. Het is het affect dat zich in de trance ontlaadt; ongetwijfeld is dat affect ook oorzaak van de verstoring der gezondheid.
Men kan de gedachte niet onderdrukken, dat die schadelijke werking samenhangt met het feit, dat de pathogene voorstelling onder den drempel van het bewustzijn is weggezonken. Wat ontbreekt is de ontlading, waarvoor het onderdrukte complex zich in den second état door hevige uitingen schadeloos stelt.
Dit vermoeden vindt nu in de psychanalyse een prachtige bevestiging.
Freud en Breuer hebben in de jaren omstreeks 1890 getracht, de ontlading kunstmatig op te wekken, teneinde de genezing mogelijk te maken. Zij zijn daar in een aantal gevallen inderdaad in geslaagd.
Een genezing is een mooi bewijs. Men geneest een beenbreuk niet met een bemoedigende toespraak, en een moreele depressie niet met een zalfje. Wanneer de ontlading der emotie remedie blijkt te zijn, dan moet het opkroppen ook de oorzaak der ziekteverschijnselen wezen.
De manier waarop Freud en Breuer te werk gingen, was de volgende: Zij beproefden de pathogene voorstelling te vinden. Deze is, zooals men weet, de patiënt zelf niet bekend. Het is ook niet altijd even gemakkelijk, uit haar verwarde uitingen tijdens de opwinding wijs te worden. Heeft men echter eenmaal een aanwijzing, dan kan men daarop ingaan. Een klein meisje bijvoorbeeld, dat ernstig ziek was, riep telkens iets van een hond, onder het maken van angstbewegingen. Het gelukte den arts, de herinnering aan het gebeurde weer te verlevendigen. Zij vertelde ten slotte, dat zij van een hond geschrokken was, doorleefde daarbij nog eenmaal de verschrikking in al haar ziekelijke hevigheid, en was genezen. Zoo ook de Weensche patiënt van Breuer, die wij boven noemden; toen de kuur haar einde naderde - het was een ernstig geval geweest - richtte zij, in overleg met den dokter, een kamer zooveel mogelijk juist zoo in, als de sterfkamer van haar vader geweest was; ze doorleefde daarin nog eenmaal haar paroxysme, en was in hoofdzaak genezen. Wel bleef zij nog lang zwak, maar het volkomen herstel is ten slotte werkelijk bereikt.
| |
| |
De ontlading der opgekropte emotie is dus, wij kunnen er zeker van zijn, de voorwaarde voor beterschap. Maar hoe wordt zij uitgelokt? Men moet niet denken, dat een zware ziekte zoo maar een twee drie klaar te krijgen is. Is de latente (verborgen) schrik eenmaal aanwezig, dan verschuilt hij zich achter vele vormen. Al die vormen worden weer ziekteverwekker, die ontlading behoeven, en wel ontlading in het normaal bewustzijn. De ‘aanvallen’, de trances, brengen de genezing niet aan; het pathogene voorstellingscomplex moet weder in normaal verband met het overige bewustzijn gebracht worden. En hoe vindt de emotie alsdan hare natuurlijke uiting? Door vertellen.
Ziehier het voor ons doel merkwaardigste en belangrijkste feit: de bijzondere beteekenis der mededeeling aan een ander. De meer genoemde patiënt van Breuer bedacht telkens nieuwe geschiedenissen, die het pathogene affect moesten motiveeren, en haar ziekte als het ware onderhielden. Door die geschiedenissen aan den arts te vertellen, werd de kwade uitwerking afgesneden. Het was dus een ‘vertelkuur’. En zoo is alle psychanalytische genezing. Welk een licht valt hier op eens op het dagelijksch leven! Welbeschouwd leeren wij niets nieuws: we hadden het alleen maar niet zoo bekeken. Wie weet niet welk een behoefte de mensch, die door een gedachte vervuld wordt, voelt haar aan een ander mede te deelen. Men denkt hier aanstond aan een geheele reeks van dagelijks voorkomende gevallen:
1. | de vrouw die schandelijk behandeld wordt door haar tante of schoonmoeder, of door een oude vriendin, en die een andere vriendin uren lang onthaalt op het woordelijk relaas. |
2. | de bedroefde, die zijn of haar hart uitstort. |
3. | de succesvolle optreder in de maatschappij, die zijn onmisbaarheid, handigheid, bekwaamheid, voelbaar maakt in lange verhalen aan ieder die hem tegenkomt. De man behoeft volstrekt geen bluffer te zijn. Het is blijkbaar niet zoo zeer het verlangen naar aanzien, dat hem drijft, als wel de behoefte, uiting te geven aan de opwinding, waarin zijn zelfvoldaanheid hem brengt. |
4. | de man die een interessant nieuwtje weet; hij loopt desnoods op bij een iemand, wiens gezelschap hij jarenlang zorgvuldig gemeden heeft, om maar te kunnen vertellen. |
5. | het genoegen, belangrijk krantenieuws te kunnen vertellen aan iemand, die het toevallig nog niet weet. Hier is, in onderscheid met geval 4, de ijdelheidsfactor geheel uitgeschakeld. |
| |
| |
6. | het feit dat een goede mop zijn waarde verliest, zoodra er niemand meer is, die hem nog niet kent. |
7. | de scheppingsdrang der kunstenaars. Excusez du peu. Men bedenke, dat muziek, teekenen en vormen ook uitdrukkingsmiddelen zijn, hetgeen ten overvloede door de psychanalytische geneespraktijk bevestigd wordt. |
8. | de behoefte aan het reproduceeren van kunst. Zelf musiceeren bevredigt meer dan luisteren. |
9. | de lust met het orkest mee te zingen. |
In al deze gevallen loopt men over van datgene, waar men vol van is. De gevallen 1-3 betreffen eenvoudige gemoedsuitstorting. Daaraan blijkt de drang tot uiting gericht tot een medemensch, maar het accent valt op het uiten. (Groep A.)
De gevallen 4-6 betreffen de behoefte, bij anderen opwekker te zijn van de emotie, die men zelf ondergaat. Het accent valt hier op de mededeeling. (Groep B.)
De gevallen 7-9 betreffen de vastlegging van emotie door het woord (of wat daarmee gelijkstaat). (Groep C.) Het komt mij voor dat het accent hier valt op de uiting. De kunstenaar denkt niet onmiddellijk aan zijn publiek.
Voor het beoordeelen van al deze gevallen geeft de psychanalytische ervaring nu een vaste basis. Wij spraken boven van een ‘dolgeworden voorstelling,’ daarmede kortheidshalve bedoelende een voorstelling, die hevige affecten opwekt. Dus een alledaagsch geval, maar dan in het vergroot. Tegen onze verwachting bleken die affecten zichzelf niet te kunnen redden. De psychische spanning, die zij verwekken, wordt niet weggenomen door hun op een willekeurige manier á propos van welke voorstelling ook, ontlading te verschaffen. De spanning verdwijnt eerst, wanneer de affecten, door de herinnering aan de pathogene voorstelling gewekt, een uitweg vinden. Het is dus eigenlijk de voorstelling, die de spanning veroorzaakt. Vergelijken wij, om alle onduidelijkheid weg te nemen, het psychisch organisme met een groote finantieele onderneming, waar de eene tak van dienst een tekort oplevert. Het bedrijf kan dan voortgaan, wanneer een andere afdeeling de schade vergoedt. Niet alzoo in ons geval. Hetzelfde psychisch element, dat de spanning veroorzaakt, is ook alleen in staat, haar weder weg te nemen. En wel door vertellen, door reprodructie in woorden, om ons daar nu voorloopig toe te beperken.
Brengen wij nu het ziekelijk geval tot de kleineren maatstaf van het
| |
| |
normale terug, dan komen wij tot de volgende experimenteele formule: een voorstelling, die ons niet onverschillig laat, wekt een spanning, die dringt tot mededeeling. Wij zullen ons wel niet vergissen, als wij die formule een nog algemeener gedaante geven: in den grond is een voorstelling een spanningstoestand, uitloopend op mededeeling.
Ik geloof dat deze redeneering zuiver is, maar haar conclusie wekt toch bedenkingen. Ik heb mij veroorloofd, de kleurlooze voorstellingen als verdunde gevallen van de min of meer affectieve te beschouwen, waar inderdaad veel voor te zeggen is; immers een voorstelling is een bewustzijnstoestand, wel te onderscheiden van de enkelvoudige gewaarwordingen. Licht, geluid en gevoel zijn gewaarwordingen, die volgens mijne overtuiging nimmer geheel onverschillig voor onzen gemoedstoestand zijn, maar de voorstellingen, die wij daaruit opbouwen, dringen in het algemeen zeker niet tot ons door, wanneer ze ons niet interesseeren. Niettemin klinkt het bedenkelijk, dat een voorstelling altijd een aanloop zou zijn tot een mededeeling. De dieren deelen zich weinig mede en hebben toch ongetwijfeld voorstellingen. Wij zullen onze qualificatie dus moeten uitbreiden. Nemen wij aan, - wat bij den huidigen stand der wetenschap veroorloofd schijnt - dat het voorstellingsvermogen der dieren zich ontwikkeld heeft in verband met den strijd om het bestaan, dan wordt de qualificatie aldus: een voorstelling is of een aanloop tot een handeling, of tot een mededeeling.
Ontegenzeggelijk is hier lijn in te bekennen. Het op duchtige biologische gronden berustend vermoeden, dat het kennisnemen van de buitenwereld als middel tot instandhouding ontstaan is, en dus oorspronkelijk slechts de inleiding vormt tot het verrichten eener handeling van afweer, vlucht, voortbeweging of aangrijping, dat vermoeden sluit goed aan bij de psychanalytische conclusie, dat een voorstelling leidt tot mededeeling. Immers moet de mededeeling aanvankelijk niet anders geweest zijn dan een der bovengenoemde daden, maar nu uitgevoerd door een dier, dat met zijn gelijken samenleeft. Naarmate die samenleving samengestelder wordt, worden ook de in mededeeling bestaande daden minder direkt, en groeit het voorstellingsvermogen uit tot eene functie, die ten slotte geheel het psychisch organisme beheerscht, en het organiseert tot een instrument van intelligentie; waardoor dan weder de voorstellingen gecompliceerder worden. Altijd echter behouden zij hun meest wezenlijke eigenschap: de aanloop te zijn tot mededeeling, tot het aanknoopen eener verbinding met een evenmensch.
| |
| |
Zoo blijken wij dan zelfs in onze geheimste oogenblikken het contact met den naaste te zoeken. Als wij het meest alleen zijn, in onze eigen gedachten verzonken, blijken wij juist met vlag en vaandel op weg naar de gemeenschap.
Maar ik moet mijzelf in de rede vallen. Een gedachte is niet hetzelfde als een voorstelling. Denken is verbinden. Men gebruikt dat woord eigenlijk in twee verschillende beteekenissen. Wij noemen het al denken, wanneer wij ons op de wisselende voorstellingen, zooals ze associatief op elkaar volgen, later drijven, nu en dan een onverwachte verbinding vindend, waarvan wij dan zeggen: ‘ik bedacht daarjuist..’ Dit is ongetwijfeld een primitieve manier van denken. Maar even oud moet toch wel het eigenlijke denken zijn, het opzettelijk afzoeken van een voorstellingscomplex, met het doel, nieuwe combinatie te vinden. In beide gevallen is het resultaat echter hetzelfde: het ontstaan van een grooter, althans vaster georganiseerd complex, dat dan in zooverre weer een nieuwe voorstelling is.
De onderzoeker van historisch-psychologische verschijnselen, die met mij de conclusie aanvaardt, die ik trok uit de ondervinding der artsen, mag en wil niet vergeten, dat een voorstelling toch altijd begint met iets innerlijks te zijn. Een verbinding heeft twee einden. Laten wij onder de verbazing over het eene het andere niet uit het oog verliezen. Wij zullen thans over dien innerlijken kant der voorstellingen gaan spreken, daarbij echter nimmer vergetend, dat zij als het begin van beweringen te beschouwen zijn.
Toen Freud en Breuer besloten, hunne patiënten te genezen, door hen het verhaal te ontlokken der voorstellingen, die hen hinderden, stieten zij op de moeilijkheid, die de traumatische neurose eigen is: de patiënt weet het zelf niet. De arts moest dus te weten zien te komen wat de andere zelf niet wist. Daartoe bediende Freud, die de onderzoekingen het langst heeft voortgezet, zich van de droomen der patiënten. De pathogene voorstelling, die tijdens het waakleven onder den drempel van het bewustzijn is weggezonken, blijkt des nachts, in den slaap, naar voren te sluipen, maar verkleed en vermomd, als een misdadiger. Op die nachtelijke tochten wist Freud de hand op haar te leggen.
Daartoe moest hij natuurlijk haar vermommingen kennen. Ziedaar de inhoud zijner droomstudiën.
Misschien begrijpt men reeds wat mythe en sage met deze dingen te
| |
| |
maken kunnen hebben. De hysterica kenmerkt zich door een ziekelijke prikkelbaarheid der fantazie; in den droom is ieder mensch fantast, en drukt zijn gevoelens uit in symbolen. Mythen en sagen maken dikwijls den indruk produkten eener symbolische fantasie te zijn. Wanneer het waar is, dat de droom het onderbewuste belicht, en dat wel op symbolische wijze, dan mogen wij hopen, uit de studie der droomen iets te weten te komen van de wijze, waarop de mythenvormende fantasie tewerk gaat, en dus ook van hetgeen er achter zit. Zelfs de scheppende kunst is niet meer veilig. Nemen wij ons voor, tegenover zulke heilige dingen een taktvolle voorzichtigheid te bewaren, ook als Freud en de Freudianen dat mochten vergeten.
De droomtheorie! Hoevelen hebben zich er al aan geërgerd! Ook ik heb dat aanvankelijk gedaan. Het hoofdwerk van Freud, ‘Die Traumdeutung’ is niet heel gelukkig gecomponeerd. Het is een redelijk systematische uiteenzetting, afkomstig van iemand, die in zijn onderwerp verzonken is, gewend veel voorbarige kritiek te hooren, en daardoor al te onverschillig voor het oordeel van anderen; een boek dat niet tegemoet komt aan gemoedsbezwaren. De ‘droom van Irma's injectie,’ gedroomd in den nacht van 23 op 24 Juli 1895, de eerste die ontleed werd, wordt om die reden vóór alle anderen behandeld; begrijpelijk maar niet taktvol, want hij is zeer samengesteld, zoodat de analyse bij velen verzet wekken moet. Wat onwillekeurig het meest belangstelling trekt, de kwestie der constante droomsymbolen, wordt nauwelijks aangeroerd. Statistisch gegevens ontbreken. Daarbij komt dat sommige lichtgeloovige en kritieklooze aanhangers zijn leer met al te groote onbevangenheid gepopulariseerd hebben. Zoo kan men zeggen dat de psychanalyse een kwaden naam heeft.
Ten onrechte. Niets is gemakkelijker dan haar belachelijk temaken. Het is soms zelfs moeilijk, dat te vermijden. Maar dat ligt aan Freud's vooroordeelen en ongeniale eenzijdigheid. Ik hoop reeds aangetoond te hebben, dat de zaak hoogst ernstig en hoogst belangrijk is. Met spot komt men in dat geval slechts de oppervlakkige geesten in het gevlei. Daarom zal ik mij beijveren, de droomtheorie hier van haar goeden kant te laten zien. Men mag nooit uit het oog verliezen, dat Freud en anderen met hunne analyses praktische successen bereikt hebben, hetgeen niet mogelijk was, als de leer in den grond iet deugde.
Jammer blijft het, dat de niet-medicus, en zelfs ieder die geen psychiater is, de gelegenheid mist, de theorie door eigen ervaring te controleeren. Maar daaraan valt niets te veranderen. Een behandeling
| |
| |
moet natuurlijk door een geoefend vakman uitgevoerd worden, en duurt maanden en soms jaren.
Een vergoeding zal degeen, die zich ernstig voor de kwestie interesseert, echter vinden, wanneer het hem eens gelukt, een droom van zich zelf volgens de regels der kunst bevredigend te verklaren. Al het bedenkelijke, dat de droomuitlegging, gelijk alle waarschijnlijkheids redeneering, aankleeft, valt dan weg, en men staat verbaasd over de juistheid van Freud's waarnemingen. Onoverkomelijk blijven niettemin ook dan de bezwaren tegen zijn hulphypothesen betreffende de infantiele sexualiteit; doch daarover later.
Cijfers bewijzen. Wil men een controleerbare droomuitlegging geven, dan kieze men een arithmetrischen droom.
Een van Freud's patiënten, een dame uit den vreemde, droomde, dat zij met haar dochter in een winkel was en iets kocht. De dochter betaalde voor haar, en nam fl. 3.65 uit haar portemonee, waarop de droomster vroeg: ‘waarom doe je dat; het kost toch maar 21 Kreuzer?’
Elke droom heeft betrekking op den droomer. Dat zij zelf er in voorkomt, is dus geen factor van beteekenis. De figuren, die den droom moeten verklaren, zijn de volgende: de dochter, de getallen 3, 65 en 21, en het oordeel, dat de droomster daarover uitspreekt: ‘niet 3.65, doch slechts 21.’ Al deze figuren wezen op den zelfden gedachtegang. De dochter was op een pensionaat, en zou daar nog slechts 3 weken blijven (21 dagen) daar de cursus ten einde liep. De moeder kwam haar afhalen, en maakte van de gelegenheid gebruik, om zich door Freud te laten behandelen. Het speet haar, reeds zoo spoedig weg te moeten. Ze had er met de directrice van het pensionaat over gesproken, en die had gevonden, dat de dochter best nog een jaar (365) dagen kon blijven; de moeder had dan gelegenheid, de behandeling voort te zetten. Er werd dus door den droom volkomen terecht verband gelegd tusschen de getallen 21 en 365. Het uitgesproken oordeel ‘slechts 21’ was een voorstelling, die de droomster in de voorafgaande dagen bezig had gehouden. Freud meent echter, dat er meer achter zit. Op grond van vele andere droomanalyses is hij overtuigd, dat achter dit ‘slechts’ de kern van den droom schuilt, namelijk de gedachte ‘een jaar is niet zoo lang, n.l. voor de dochter, wier opvoeding zich naar de persoonlijke belangen der moeder zou moeten schikken, en misschien ook de gedachte, dat het honorarium aan den arts volstrekt zoo hoog niet opliep.
| |
| |
Wat de eerste punten betreft zal men zich wel gewonnen willen geven. De getallen 365 en 21 kunnen niet anders verklaard worden en de gedachte ‘slechts 21’ dan ook evenmin. Meer bezwaar zal men wellicht hebben tegen Freud's opvatting, dat in de gedaante van het grootere getal, n.l. 3,65 zijnde het honderste gedeelte van 365, mede een kleineerend oordeel over den duur der studieverlenging wordt uitgesproken. Hij beweert er echter vele voorbeelden van te kennen. Dat zich echter achter ‘slechts’ een excuus verbergt voor het egoistisch voornemen der droomster, kan voor 't minst niet onwaarschijnlijk gevonden worden, en hangt innig samen met de geheele droomtheorie. Volgens Freud zijn er geen onschuldige droomen, elke droom betreft iets voor den droomer belangrijks; en wel dat wat hij voor zich zelf verbergen wil. De lezer zal dat, naar ik hoop, niet zoo dadelijk willen aanvaarden; van lichtgeloovige lezers houd ik niet. Ik voor mij ben ook niet overtuigd, maar wel neem ik aan, dat het in den regel zoo is. De droom van zooeven zal, naar mijn vermoeden, werkelijk zijn ontstaan danken aan een licht knagen van het geweten der droomster.
Voor Freud is de kwestie essentieel. Op grond zijner ervaring neemt hij aan, dat er in den droom altijd iets verborgen wordt. Hij vat den droomarbeid op als het werk van een censor. De heimlijke gedachte baant zich een weg naar het bewuste, maar niet onveranderd. De censor laat geen direkte uitingen toe. Alleen verkapte. De symboliek van den droom is, een geheimschrift dat de plaatsvervangenden, minder logischen droomcensor weet te passeeren. Ik voor mij vind dat te grof gezegd. De dame van zooeven had zich zelf den vorigen dag eerlijk bekend, dat zij er aan dacht, het verblijf harer dochter aan het pensionaat terwille van zich zelf te verlengen. Waarschijnlijk is het haar gegaan zooals een ander in dergelijke gevallen: het egoistische heeft haar verontrust, ook nog wel nadat zij zich had trachten gerust te stellen met het oordeel der directrice, die het niet kwaad voor het meisje vond. Men kan zulke gevallen onder een vaste formule brengen: Wie denkt over een egoistische daad, die wellicht gerechtvaardigd wordt door twijfelachtige, althans niet volkomen zekere altruistische of noodzakelijkheidsgronden, blijft een ongerust geweten houden, zelfs wanneer de laatstgenoemde gronden tenslotte toch wel voldoende lijken. Men weet in zulk een geval zelf niet meer, of men onbevangen oordeelt of niet.
Zoo zal dan het geweten dier dame onrustig gebleven zijn, en voort- | |
| |
durend bestreden door de vrijsprekende motieven. Die guerilla heeft zij natuurlijk getracht te onderdrukken, en ziedaar wellicht de reden, dat het voorstellingscomplex in den droom opdoemt. Wij kunnen dan Freud toegeven dat de droom ons gaarne naar den mond praat - zooals in dit geval, - al kunnen wij ook niet van hem aannemen, dat het altijd, zonder uitwerking zoo geschiedt. Wanneer wenschen regelmatig droomen verwekken - zoo luidt Freud's stelling - daar moet vrees het ook kunnen, gelijk de ervaring toch ook schijnt te bevestigen.
Maar laat ons voorloopig Freud's gedachtengang volgen.
Nu de getallen ons eenig vertrouwen in de basis der analyse gegeven hebben, kunnen wij een minder wiskundige, maar toch nog zeer materieele zekerheid wel apprecieeren. Een jonge vrouw, patiënt van Freud, wil hem eens een sterk staaltje geven van een droom, die heelemaal geen wenschvervulling kan zijn. Ze droomde, dat ze een souper wil geven, maar niets in huis heeft dan wat gerookte zalm. Het is Zondag, de winkels zijn dicht. Ze poogt te telefoneeren, maar het toestel is defekt. Dus moet ze haar plan opgeven.
Nu begint Freud zijn analytisch onderzoek. Wat er den vorigen dag alzoo was voorgevallen? De ervaring leert, dat de gebeurtenissen der laatste dagen, vooral die van den onmiddellijk voorafgaanden dag, gewoonlijk het droommateriaal, of ten minste de aanleiding tot den droom opleveren. Wanneer althans niet die andere groote droombron vloeit: de kindsheid, waarover later. - Patiënt heeft den vorigen dag niets bijzonders gehad. Alleen, nu ja,.... een bezoek bij een vriendin.
Die aarzeling, dat ‘nu ja’ tenslotte, is typisch, maar om de analyse niet te storen, bewaren wij dit even.
Ze was dan bij een vriendin geweest, wier lievelingsgerecht toevallig gerookte zalm was. Zoo heel zonder beteekenis voor den droom blijkt het bezoek dus niet geweest te zijn. Of er iets met die vriendin was? - Ja, ze had toen gezegd: ‘geef toch nog eens een soupertje, men eet bij jou zoo lekker.’ - En verder? Glimlachend komt nu de bekentenis er uit, dat de droomster eigenlijk een beetje jaloersch op haar vriendin was. Zelf nogal mager, moest zij het aanhooren, dat haar man haar vriendin om haar gevulde vormen bewonderde. De droom mag dus beschouwd worden als de uitdrukking eener psyshische afweerbeweging. De gerookte zalm vertegenwoordigt het opdoemende voorstellingscomplex der jalouzie; dat juist dit optreedt is toe te schrijven aan den nog den vorigen dag uitgesproken wensch der vriendin.
| |
| |
Maar de vriendin komt zelf niet te voorschijn; haar domineerende aanwezigheid in het onderbewuste blijkt echter uit het mislukken van het souperplan. Dat is in alle opzichten typisch voor het droomen zooals Freud het ziet. De ware gedachte wordt niet uitgesproken, doch met een zekere brutaliteit achter symboliek verborgen. Wat deed die gerookte zalm ertoe; wanneer aan het souper niet ter wille der vriendin alleen gedacht werd? Maar een oningewijde - de censor van Freud - denkt misschien dat het een onschuldige bijzonderheid is. De droomster doet zich zelf genoegen, door het souper onmogelijk te maken, en dus haar vriendin geen gelegenheid te geven, zich dik te eten en nog gevaarlijker voor haar man te worden; maar zij veinst, er door gecontrarieerd te worden.
- Men zal moeten toegeven, dat Freud's uitlegmethode in dit geval de waarschijnlijkheid voor zich heeft, en dat zij tot merkwaardige resultaten voert.
Mij dunkt, met dezen droom voor oogen wordt men ook toegankelijk voor eene onderstelling betreffende den vorigen, die men eerst als al te gekunsteld verworpen zou hebben. Die dame wenschte den termijn van 21 dagen te veranderen in een, die door het getal 365 gekenmerkt wordt, betrekkelijk ten nadeele harer dochter. Zou nu niet de zelfde huichelachtigheid, en de zelfde zich naar den mond praterij, die ons zooeven opviel, te herkennen zijn in het feit, dat het de dochter is, die zelf met het getal 365 komt aandragen (zij wil fl. 3.65 uit de portemonnee nemen), terwijl de moeder er quasi verbaasd over is?
Ter toelichting dier huichelarij even een droom van Freud. Hij droomde, dat zijn vriend R. zijn oom was, maar met veranderde gelaatstrekken. Freud gevoelde tegelijk een overdreven hartelijkheid voor hem.
Schijnbaar is dit een ‘gevoelsdroom.’ Het zal echter blijken, dat er een berekening achter zit. Vriend R. was namelijk een collega van Freud, evenals hij een Jood, en om deze zelfde reden belemmerd in zijn akademische carrière (het speelt in Weenen!) Ze hadden er juist samen over gesproken waarbij R. voor zich zelf zeer pessimistisch was Freud, die juist gehoord had, dat twee professoren hem voor het hoogleraarschap hadden voorgedragen, deed of hij ook voor zich zelf de anderen pessimisme deelde, maar meende het niet geheel.
Maar nu de oom. Blijkens diens uiterlijk moest een oom bedoeld zijn, die lang geleden, toen Freud nog een kind was, wegens valschheid in geschrifte veroordeeld en gestraft werd. Freud's vader zei toen: ‘slecht is hij niet, maar het is een zwakhoofd.’ Deze uitdruk- | |
| |
king was Freud altijd bijgebleven. De identificatie van vriend R. die een intelligente kerel is, met den oom, zal dus moeten beteekenen, dat R. eigenlijk een zwakhoofd is. Dat R. geen professor wordt, - zoo zou Freud de geheime gedachte van den droom vertolken - is geen wonder en beslist niet in mijn nadeel, want R. is een zwakhoofd. - Tegelijkertijd voelt de droomer toch wel eenig zelfverwijt over deze onbillijke voorstelling van zijn vriend, en waarschijnlijk terecht. Hij zal in zijn binnenste wel werkelijk getracht hebben, R. zoo ongunstig mogelijk te zien, en het is juist die stemming, die in den droom naar voren treedt. Maar voor den censor wordt dat verborgen door een overdreven vertoon van hartelijkheid.
Wanneer de psychanalyse iets voor het verstaan van mythen en sagen te beduiden mocht hebben, dan is de droomhuichelarij geweldig belangrijk, en moeten wij dankbaar zijn voor alles, wat ons op dit punt grootere zekerheid geeft. Wij keeren daarom voor een oogenblik terug tot dien toestand, die de gevolgen van de verdringing eener gedachte of voorstelling in het groot demonstreert: de hysterie. De hysterica kan beschouwd worden als iemand, die een ondragelijk pijnlijke voorstelling als het ware geestelijk ‘inslikt’, teneinde niet te breken. Zij doet daarbij alweer niets anders dan wat ieder normaal mensch doet. Wij allen zullen, wanneer we althans eenig weerstandsvermogen bezitten, bij het vernemen eener verpletterende tijding aanvankelijk kalm blijven; later komt de ‘reactie’. Onbewust dringen wij, niet de voorstelling zelf, want dat gaat niet, maar het gansche voorstellingscomplex dat er aan vast zit, en dat onze affecten in beweging brengt, op den achtergrond en laten het uit ons bewustzijn verdwijnen, hoewel het daar aanstonds zijn schadelijke werking begint, die zich als een gespannen nervositeit, voelbaar maakt. Bij de hysterica is de verdringing al te volledig gelukt.
Van huichelarij kan in zulk een geval natuurlijk geen sprake zijn. Maar er zijn ook hysterisch aangelegde naturen, die geheel andere voorstellingen verdringen, juist omdat die bij hare overmatige gevoeligheid al te sterk emotieel werken. De machtige indrukken uit de kindsheid spelen hierbij een grooten rol en zoo komen wij op het gevaarlijk terrein der infantiele voorstellingswereld, waarover Freund zooveel aanstootelijk beweerd heeft. Ik bedoel natuurlijk niet dat zijn opvattingen onzedelijk zijn, want een eerlijke meening is dat nooit, maar dat zij aanstoot geven door hun onwaarschijnlijkheid en overdrijving.
| |
| |
Toch mogen wij ons niet laten verleiden, datgene wat uit de ervaring van betrouwbare waarnemers gebleken is, terwille der daaruit getrokken conclusie ter zijde te zetten. Het schijnt dat vele kinderen vijandschap koesteren tegen hun ouders of broertjes en zusjes. De hysterica die alles overdrijft, haat soms haar moeder en wenscht haar dood. Freud had gelegenheid een interessant geval te bestudeeren. Het meisje leed aan een zware neurose, die begon met verwardheid en aanvallen van razernij. In dien toestand ging ze vreeselijk te keer tegen haar moeder, die ze uitschold en zelfs sloeg, terwijl ze tegen anderen goedwillig was. De remmingen, die den mensch anders tegenhouden waren verdwenen. Maar zij keerden terug. De patiënt werd kalm en verstandig, gekweld echter door een onrustigen slaap. Bij de analyse harer droomen in dit stadium bleek het Freud, dat zij onophoudelijk bezig was met den dood van haar moeder. Zij zag haar zuster in rouwkleeren, of woonde de begrafenis eener oude vrouw bij. Terwijl dus de remmingen teruggekeerd waren, openbaarde zich de onderdrukte, want zelf veroordeelde wensch naar den dood der moeder, onder lichte omsluiering, die het passeeren der droomcensuur mogelijk maakte. Toen nu echter de beterschap intrad, kreeg zij een zoogenaamde phobie, een onoverwinnelijke redelooze vrees, en wel voor de gezondheid harer moeder. Waar ze ook was, ze moest naar huis om te zien of moeder nog leefde, en of ze geen ongeluk gekregen had. Ziehier de huichelarij, ditmaal niet in den normalen droom, maar in het door een onderdrukte voorstelling verziekelijkt waken.
Freud teekent hier bij aan: ‘In diesem Zusammenhange ist es nicht unerklärlich, warum die hysterischen Mädchen so oft überzärtlich an ihren Müttern hängen.’ Een goed voorbeeld van zijn overhaaste generalisaties. De behoefte aan liefkozingen, zoo natuurlijk bij hypersensitieve naturen, wordt geheel vergeten, terwille eener combinatie, die mooi bij Freud's lievelingsdenkbeelden past. Hij behoort namelijk tot die menschen, wier sterke en nerveuse sexualiteit de verbeelding niet met rust laat. Zijn vele openhartige geschriften doen hem daarvoor kennen, en zijn eigen overdenkingen hebben licht op dien toestand geworpen. Voortdurend gedwongen sexueele gevoelens lichtelijk (of zwaar) te onderdrukken, ondervindt zijn verbeelding de wraak dier verdringing, eenigermate zooals de hysterica. Zijn wetenschappelijke zin, die hem eenerzijds beschermt, moet anderzijds den rol van ontladenden droom vervullen, door in de gedaante eener ‘sexualtheorie’ de wereld te maken, zooals de droomer wenscht,
| |
| |
namelijk zooals hij zelf is. Hoezeer de wetenschap zich daartoe leent, hoezeer zij gelijkt op een droom, kan ieder weten, die er lang in leefde en ‘nachtoogen’ heeft.
De ‘Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie,’ ik meen van 1904, streng wetenschappelijk bedoeld, bevatten in waarheid het vervelend relaas van den droom eens hypersexueelen. Wij leeren een droomkind kennen, dat terstond na de geboorte de eerste sexueele genoegens smaakt, door het ophouden der ontlasting, door gewiegd worden, enz. Het kind wordt ouder, en bij elke beweging die het maakt, door stoeien, sport, spoorreisjes, en zelfs ten slotte door het leeren, wordt zijn geslachtsdrift geprikkeld. Onverwijld verliefd geworden op zijn moeder, als het een jongen, op zijn vader als het een meisje is, besteedt het zijn beste vermogen aan het doen van onderzoekingen op verboden gebied, zoo mogelijk door het bespieden der ouders. Geen wonder; wij begrijpen alleen maar niet, dat het schaap niet krankzinnig wordt. Dat kind nu wordt ons voorgesteld als het kind; zoo zijn we allemaal geweest.
Wat hier tegen te zeggen? Wanneer iemand in ernst volhoudt dat de concentratie der aandacht op intellectueelen arbeid een prikkeling van den geslachtsdrift veroorzaakt, en dat hierin wel ‘die einzig berechtigde Grundlage’ voor de klachten over de schadelijkheid van te hard studeeren voor de gezondheid ligt, dan kunnen wij slechts met Kalbeck neuriën: ‘Störe nicht den leisen Schlummer des, den lind ein Traum umfangen; lasz ihm seinen suszen Kummer, ihm sein schmerzliches Verlangen.’
Ten onzent heeft prof. Winkler waardig over deze studiën gesproken en geschreven..
Niettemin kan men aanvaarden, dat de innigheid tusschen moeder en zoon en vader en dochter niet buiten het geslacht om bestaat. Dat toegegeven, is het niet te ontkennen, dat sommige kinderen in dit opzicht onbewust zeer ver kunnen gaan. Dat het verlangen naar den dood van een der ouders daarmee samenhangt lijkt echter niet zoo vanzelf sprekend, temeer, daar daarnaast evengoed dat naar den dood van broer of zuster bestaat, waarvoor Freud in den naijver op de zorgen en gulheid der ouders voldoende verklaring vindt. Terecht maakt hij de opmerking, dat kinderen zich bij den dood niet veel anders plegen te denken dan ‘weg zijn’; en dat dus zulk een wensch niet zoo heel veel beteekent.
Maar bij sommige personen kan dat alles grootere afmetingen aange- | |
| |
nomen hebben. Als men maar niet klaar staat, om dat van een ieder als waarschijnlijk aan te nemen. In Freud's boeken en elders hoort men herhaaldelijk van personen, die zich hun droomen van hun vierde jaar herinneren. Er bestaat geen reden, daaraan te twijfelen, hoewel de meeste menschen toch zeker wel niet zulk een goed geheugen hebben.
Ons moeten de bedoelde verschijnselan interesseeren, omdat ze gemakkelijk herkenbare droomelementen zijn. Ieder weet welk een geweldigen rol de kindsheid in den droom speelt. De meeste menschen droomen vaak over hun jonge jaren. Men mag nude oogen niet sluiten voor de beteekenis van droomen van volwassenen, waarin de bedoelde elementen duidelijk optreden. Zoo vertelde een dame Freud ‘tot zijn verbazing’, dat ze nooit over den dood harer broertjes en zusjes gedroomd had (die verbazing was weer overdreven), maar voegde er aan toe, dat ze zich wel een anderen droom herinnerde, die ze voor 't eerst op haar vierde jaar, en later nog vele malen gedroomd had, maar die er niets mee te maken had. Op een grasveld speelden een heeleboel kinderen, allemaal broers, zusjes, neefjes en nichtjes, en plotseling kregen ze vleugels en vlogen allemaal weg. Dit was natuurlijk koren op Freud's molen. - Een neurastenica, door hem behandeld, was op een dag zeer bedroefd. Ze zei ze wilde haar familie niet meer zien; die moest een afkeer van haar hebben. Zonder noemenswaardigen overgang verhaalde ze daarop een droom: ‘Een lynx wandelt op het dak; er valt iets naar beneden, of zij valt naar beneden, en toen droeg men haar moeder dood uit het huis.’ Opnieuw tranen. Zoodra Freud haar uitlegde, dat dit een herinnering aan haar infantiel verlangen naar den dood harer moeder beteekende, voegde zij er de toelichting bij, dat ze als klein kind ‘lynxoog’ genoemd werd, en dat haar moeder, toen zij zelf drie jaar was, een dakpan op het hoofd had gekregen.
Men ziet in welken eigenaardigen bewustzijnstoestand deze droomvoorstelling of liever haar oorzaak verkeerde. De patiënt wist niet wat de droom beteekende; niettemin bewees haar ziekelijke droefheid en zelfverwijt dat ze de beteekenis wel degelijk kende. Er bestaat dus een doorloopend verband tusschen droom en waken. Freud toont aan, dat zulk een verband normaal is, en bij zeer vele, zoo niet alle droomen voorkomt. Wanneer men ontwaakt verkeert men nog min of meer in den bewustzijnstoestand van den droom, zoodat het kan voorkomen, dat opmerkingen, die men bij zich zelf er over maakt, eigenlijk nog in de droomwereld thuis behooren. Zoo droomde Freud eens dat
| |
| |
hij een vriend een duidelijke uiteenzetting der bisexueele theorie gaf, waar hij toen mee bezig was. Bij het ontwaken was hij verbaasd over de klaarheid van den droom. Volgens zijn meening is elke droom immers een poging tot zelfbedrog, en dus allicht onduidelijk; deze was dat heelemaal niet. Hij besloot onverwijld, zijn theorie in dien zin te wijzigen. Maar bij verder nadenken bleek het, dat de droom eigenlijk heelemaal niet zoo duidelijk en klaar geweest was, en dat de daarin gegeven uiteenzetting kant noch wal raakte. Het was eenvoudig de vervulling van de wensch, de bisexueele theorie duidelijk in elkaar te zetten; dat hij den droom zoo klaar vond was dus niet zijn eigenlijk oordeel over den droom, maar een oordeel, in den droom over de theorie geveld, en hoorde dus nog in de droomwereld thuis.
Het gevolg van deze omstandigheid is, dat men bij het ontwaken nog in staat kan zijn, betrouwbare gegevens omtrent de beteekenis van een droom te verstrekken. Ik heb dat zelf ondervonden, en dat wel in een droom, die het mij gelukte op volkomen bevredigende wijze te analyseeren. Er kwam daarin iemand voor over wiens identiteit ik mij in den droom volstrekt geen zorgen gebaard had. Toen ik 's morgens wilde weten wie dat was, wist ik het aanstonds met ontwijfelbare zekerheid, en de analyse heeft dat ook volkomen bevestigd. Ik ondervond toen ook de waarheid van de bewering dat men de neiging heeft, datgene, waar de geheime bedoeling van den droom achter zit, te vergeten. De sleutel tot mijn droom was een omstandigheid, die ik noodzakelijk zeer goed weten moest, want ik had er in de voorafgaande dagen herhaaldelijk aan gedacht, en heb het mij later ook herinnerd, maar terwijl ik mijn droom poogde te analyseeren, was ik haar geheel vergeten.
Na ontleding bleek mijn droom de waarde van een kwajongensstreek te hebben, zooals ik in werkelijkheid nooit zou uithalen. Iets dergelijks vindt men gewoonlijk. Dat Freud zich wou wijsmaken, dat hij zijn vraagstuk had opgelost door het zelf erg duidelijk te vinden, was kinderachtig. Zijn poging om zijn vriend R. als een zwakhoofd voor te stellen was het even zeer. Kortom, het infantiele leven staat in den droom weer op. Dat is zeer belangrijk. Het leert ons den omvang kennen van de infantiele herinnering in droomen betreffende onze jeugd. En het laat zien, hoe eigenaardig in lagen afgedeeld onze nooit waarlijk vergetende psyche is.
Toegerust met deze inzichten is men wellicht meer geneigd het oor te leenen aan de bewering dat lichamelijke gewaarwordingen niet zulk
| |
| |
een grooten rol spelen in het droomen. De meeste menschen weten wat het beteekent te droomen dat men drinkt of een privaat zoekt. Vroeger achtte men het bestaan van den lichamelijken aandrang allezins voldoende ter verklaring. Freud ziet toch wel dieper als hij er niet alleen pogingen tot voldoen aan dien aandrang in ziet. Waarschijnlijk heeft de droom een meer direkt doel, te weten zich wijs te maken, dat men niet behoeft te ontwaken. Zoo alleen is ook de droom van dien medischen adsistent te verklaren, die zich 's morgens, reeds geroepen zijnde, in het ziekenhuis te bed zag liggen, met zijn naamplaat boven zijn hoofd, zooals gebruikelijk is: als hij reeds in 't ziekenhuis was behoefde hij niet meer op te staan om er naar toe te gaan. - Trouwens, wie heeft niet wel eens gedroomd, dat hij zich reeds aan het aankleeden was?
Twee groote droombronnen hebben wij leeren kennen: den vorigen dag en de kindsheid. Een derde, niet minder gewichtige, is de geslachtsdrift, en nu niet de hypothetische van Freud, die tusschen het derde en vijfde jaar zoo sterk zou zijn, maar de reeële uit de volwassen jaren. Wij gelooven hem gaarne, als hij veel op die rekening schuift. Het komt er slechts op aan de symbolen te vinden, opdat wij niet alles waar wij verlegen mee zitten, over dien boeg wenden.
Wanneer wij, in ons tweede artikel de toepassing der theorie op mythe en sage onderzoeken, kan dit juist belangwekkend worden. Want tot nu toe hebben wij op die gebieden veel over de voortplanting, maar weinig over de geslachtsdrift gehoord. De primitieve mensch is vol van de gedachte aan vruchtbaarheid, maar hij uit zich daaromtrent kuisch. Althans zoo hebben de mythologen het tot nu toe gezien.
Maar loopen wij niet op ons zelf vooruit.
De Weensche hoogleeraar geeft zelf toe, dat men met eenige goede wil in alles een symbool, met name een sexueel symbool kan zien. Dat is geen troostrijke gedachte. Aangewezen te zijn op de waarschijnlijkheid beteekent in zulke gevallen, dat men den goeden smaak en het gevoel voor verhoudingen der onderzoekers als waarborgen voor hun resultaten zal hebben te aanvaarden. En dat in een tijd, die deze kwaliteiten niet op prijs stelt en niet aanmoedigt. Het onderwijs, dat de onderzoekers gevormd heeft, is bij ons en elders doortrokken van een geest, die in vele talen spreekt, maar niet in die van smaak en harmonie.
Met angstige voorgevoelens in het hart beginnen wij om te zien naar dekking tegen de barbaren.
| |
| |
Vooralsnog valt er niets te doen dan de wetten der droomsymboliek zoo nauwkeurig mogelijk te bestudeeren.
De Zwitsersche psychanalyst Jung, die door Freud verloochend is, omdat hij enkele van diens grondstellingen afwijst, acht elke verklaring overbodig, wanneer een meisje na een geanimeerd bal droomt van een roover, die haar met een lans doorboort. Wanneer hij het echter even duidelijk vindt, dat de aanslag vervangen wordt door een inbraak, een diefstal, een vervolging, dan bevinden wij ons reeds op glad ijs. Een olifant met een lange slurf, die de droomster bedreigt, kan nog als symbolisch gelijkwaardig gelden, maar een tijger of leeuw? Jung heeft geen bezwaar, dat moet hij weten, maar wanneer hij ergens van een meisje hoort, dat van wilde dieren gedroomd heeft, dan heeft hij toch zeker nog niet het recht verkregen, daaruit eenige conclusie te trekken. Het zijn dan ook niet alleen vrouwen, die zulke droomen hebben en voor een man kunnen ze toch moeilijk sexueele waarde bezitten.
Een andere door Jung vermelde droom is welsprekender. Een dame ziet den triumfboog van Konstantijn. Daarvoor staat een kanon. Het schot gaat af en treft haar in haar portemonee, waarbij ze het gevoel heeft, dat daarin nu iets heel kostbaars is. Het beeld verdwijnt en ze ziet alleen nog het kanon, waarboven Konstantijn's spreuk ‘In dat teeken zult gij overwinnen.’ - Het komt mij voor, dat het begeleidend gevoel, in den kogel iets zeer kostbaars bezitten, voor de uitlegging beslissend is. Maar ik zie niet in, waarom een vrouw overigens nooit van een kanon zou kunnen droomen, zonder sexueele begeerten te verraden, en dit zal Jung, vrees ik, niet met mij eens zijn.
Het ligt niet in mijne bedoeling, de zeer respectabele opvattingen van Jung thans verder te behandelen. Aan de theoretische inleiding mijner studie moet een eind komen. Ik ontleende aan hem een paar voorbeelden, die zich nog vertellen laten en eenige kracht hebben. Thans wil ik nog een typisch voorbeeld aan het boek van Freud ontleenen. Het is de droom van een gezond Engelsch meisje. Zij verhaalt:
‘I arrange the centre of a table with flowers for a birth day.’
Freud meent uit lange ervaring al dadelijk te weten wat alle droomelementen als symbool beteekenen. Een tafel is gewoonlijk het vrouwelijk lichaam. Het middelpunt moet de schoot zijn. De droomster is met hare gedachten bij een ‘geboorte-dag.’ Aangezien zij verloofd is, en er zich tot haar leedwezen bezwaren tegen het voltrekken van het huwelijk voordoen, is het vermoeden gerechtvaardigd, dat zij in haar
| |
| |
droom de wensch vervuld, reeds getrouwd te zijn en zelfs al moeder te worden. Dat komt bij de analyse ook aardig uit. Men weet, dat de herinnering aan een droom nog tot de voorstellingswereld van den droom kan behooren. De ontwaakte droomer weet soms nog wat de elementen beteekenen; zoo niet, dan kan hem dat op de gebruikelijke wijze ontlokt worden. Wanneer men iemands gedachtenwereld onderzoeken wil, verzoekt men hem alles op te noemen, wat hem bij het noemen van een bepaald woord invalt. De voorstellingen, die hem vervullen, zullen dan van zelf naar voren komen. Op deze wijze meent Freud ook de beteekenis van droomsymbolen te kunnen ontsluieren.
In dit geval deelde droomster zelf mee, dat zij er een gevoel van geluk bij had, en dat het haar te moede was, alsof ze in haar eigen (nog niet bestaand) huis was. Op de vraag, welke bloemen zij neerzette, antwoordt zij: ‘expensive flowers; one has to pay for them.’ Het waren: lilies of the valley, violets and pinks or carnations.’ Freud vermoedde aanstonds, dat de lelietjes van dale het symbool der reine onschuld waren: de lelie is dat vaak, en een dal beteekent in den droom allicht het vrouwelijke, zoodat de geheele uitdrukking ‘lilies of the valley’ met ‘vrouwelijke reinheid’ te vertalen is. Vandaar ook het ‘kostbare’ der bloemen; droomster was blijkbaar bezig, haar waarde in het licht te stellen. Freud vond zich zelf heel brutaal, toen hij ‘violets’ voor een toespeling op het Fransche ‘viol’ hield; doch toen hij, natuurlijk zonder dat te zeggen, haar vroeg, welke woorden haar bij ‘violets’ invielen noemde ze ‘to violate.’ Anjelieren, zei ze, kreeg ze vaak van haar verloofde; het woord dat haar daarbij inviel, was ‘colour;’ maar aan het eind van het gesprek bekende ze gelogen te hebben; het was niet ‘colour,’ maar ‘incarnation’ (vleeschwording). - Freud concludeert: droomster wenschte, dat haar verloofde, het geluk dat hem wachtte wat meer op prijs zou toonen te stellen, door met wat meer kracht de hindernissen op zij te zetten. Wil men deze analyse aanvaarden, gelijk ik meen te moeten doen, dan blijkt het wel, hoe schrander en vindingrijk de droom te werk gaat. Hetzelfde leeren trouwens vele analyses, waarvan ik er ten slotte nog éen vermelden wil:
Een jonge, doch reeds vroeg gehuwde dame, droomt met haar man in den schouwburg te zitten. De helft van het parket is leeg. Haar man vertelt haar, dat haar pas verloofde vriendin ook had willen komen, maar haar verloofde had niets ander kunnen krijgen dan 3 slechte plaatsen voor fl. 1.50. Het getal drie kan slechts slaan op de vriendin,
| |
| |
die drie maanden jonger was dan zij. De fl 1.50 wijzen op haar eigen man, die haar onlangs fl 150. - ten geschenke had gegeven. De deeling door hondert kan, zooals wij reeds zagen, geringschatting beteekenen. Kort geleden had zij zich erg gehaast om plaatsen te nemen, en was door haar man geplaagd, toen het bleek dat de schouwburg half leeg was. Hieruit neemt Freud de gedachte ‘Ik had mij niet zoo behoeven te haasten; mijn vriendin, die maar drie maanden jonger is, heeft ook nog een man gekregen. Ik ook wel, en een hondermaal beteren.’
Wij hebben hier een waarlijk klassiek fantasieprodukt voor ons. Aanleiding was de spijt over het overijlde trouwen, wakker geroepen door het engagement der haast even oude vriendin. De in het onderbewuste rondwarende voorstelling ‘noodelooze haast’ ontmoete de gelijknamige herinnering aan den half leegen schouwburg, en verscheen onder die gedaante aan het oppervlak. Maar zoo zonder meer ware de droom onkenbaar gebleven, en had dus niet de voldoening van het uitspreken kunnen geven. De persoonlijke en omstandigheidstrekjes moesten toegevoegd worden. Daartoe moest de vriendin het schouwburgbezoek versmaden, omdat het haar te goedkoop was, wat op de meest ongezochte wijze gelegenheid gaf om aan te duiden, wien eigenlijk de verachting gold: den echtgenoot, vertegenwoordigd door zijn gave van fl. 150.-, smalend door honderd gedeeld, waardoor weder een bedrag verkregen werd, dat in de buurt der entréeprijzen komt.
Ik meen de inleiding hier te moeten eindigen, den indruk achterlatend, naar ik hoop, dat de droomanalyse ons een hoog denkbeeld geeft van de bedrevenheid onzer onbewust werkende fantasie, maar dat zij de wetten, die de fantasie beheerschen, en waardoor wij haar zouden kunnen controleeren, nog niet heeft vermogen te vinden. Wel geeft Freud een lange lijst van conclusies, maar die zijn weinig overtuigend en worden onvoldoende toegelicht. Wat daar bruikbaar in lijkt, zal ik bij de toepassing op mythe en sagen gelegenheid hebben te vermelden. Voorloopig eindig ik met het uitspreken van mijn vertrouwen, dat de tegen de psychanalyse ingenomen lezer den ernst en de hooge beteekenis dier onderzoekingen niet zal willen miskennen.
Dr. F.H. Fischer.
|
|