| |
| |
| |
Het onuitsprekelijke
I. Inleiding
1. Februari.
Sinds enkele dagen ben ik hier welbehouden aangekomen. Ik heb gewacht met schrijven tot ik me eenigermate op m'n gemak zou voelen. Voor het oogenblik is dit nog geenszins het geval. Maar ik wil het nu toch niet langer uitstellen je iets van me te doen hooren.
Ik heb hier reeds een periode achter me liggen en in zooverre lijkt me de omgeving reeds niet zoo vreemd meer. Ik heb n.l. het hotel, waar ik de eerste dagen woonde, verlaten en in de buurt van het kantoor een kamertje betrokken. Ik heb een voorgevoel, dat ik ook daar weer niet lang blijven zal.
De reis hierheen was nog al vervelend. Ik was nog zenuwachtig door het afscheid van mijn moeder. Veel te zien was er ook niet. Het ging meestal dwars door de heide. Daarbij werd het al heel vroeg donker. Daar ik eerste klas reisde bleef ik soms geheele trajecten alleen. In de stemming, waarin ik verkeerde, was mij dit zeer welkom. Tegen het einde der lange reis kwam er een Engelschman bij me in de coupé. Wij spraken Fransch, beiden nog al slecht. Toen reed de trein de stad al binnen. Wel een uur lang, dunkt mij, tusschen huizen door. Het maakte een ietwat beangstigenden indruk. Telkens wanneer de trein stilhield op een der drukke perrons, dacht ik aan het einddoel te zijn. Maar dan ging het weer verder en doken weer nieuwe straten-complexen, met lichte pleinen en menschen-gewoel, uit het duister op. Het leek meer een aaneenschakeling van steden, dan één enkele groote stad.
De Engelschman stapte uit en zeide mij nog eens, dat het volgende station mijn eindbestemming was. Ik maakte mij gereed om den trein te verlaten en ging daarna aan het coupé-raampje staan. Wij schenen het centrum der binnenstad genaderd te zijn. De straten waren er schitterend verlicht. Overal glansde asphalt. Terwijl de trein al begon te stoppen, verdonkerde het uitzicht weer en ontwaarde ik beneden mij in de diepte een groot plein met honderden lan- | |
| |
taarnlichtjes van lange rijen wachtende vigilantes. Deze aanblik - meer dan wat later volgde - deed het besef in me levendig worden in een millioenen-stad te zijn aangekomen. Een soort condenseerende gewaardwording....
Op het perron was Mr. J. van de kanselarij aanwezig om me af te halen. We hielden allebei, volgens afspraak, onze zakdoek nog al opvallend in de hand. Maar ook zonder dat zou ik hem, naar zijne beschrijving, wel herkend hebben. Het is een zwaarlijvige oude heer met een bijzonder groot hoofd, zoo zelfs, dat hij zijn hoeden moet laten aanmeten.
We hadden den eersten menschenstroom wat laten voorbijgaan en reden nu in een der vigilantes, die allen open waren, door het overvolle lichte centrum naar het hotel. Hetzelfde hotel, waar Mr. J. voor 23 jaar, onder soortgelijke omstandigheden als de mijne, afgestapt was. Hij vond dat een alleraardigst idee. Ik voelde mij met Mr. J. onmiddellijk op mijn gemak. Ik herkende in hem een mij bereids vertrouwd ambtenaars-type. Een van de eerste vragen, die ik hem stelde, was of ik met mijn tractement nog al zou uitkomen. Mr. J. lachte overdadig - hij heeft een uitbundige cynische lach - en antwoordde, dat dit op een zolderkamerjte wel gaan zou. Het trof mij, terwijl hij zich, al lachende, in het rijtuig terugwierp, hoe dit weinig verlokkende uitzicht mij meer geruststelde dan afschrikte.
Ondertusschen trok de vroolijke avonddrukte - het was Zaterdag - in bonte afwisseling aan ons voorbij. Het was helder winterweer en de schitterend verlichte winkels gaven iets feestelijks aan het zoo levendig straten-aspect. Iets van een avondfeest binnenshuis.
Mr. J. liet mij rustig gelegenheid de nieuwe indrukken in mij op te nemen. Maar ik merkte mij toch minder verbluft, dan ik gedacht had. Wel was het alles ruimer, lichter, drukker, veel groot-scheepscher. Ook besefte ik reeds, dat een eenling zich in deze menschenzee te verlatener moest gevoelen, maar dat leek iets, dat mij voorshands niet aanging. Vooral niet, waar ik al dadelijk in Mr. J. zoo'n goeden steun gevonden had. Ja, de groote verandering in mijn leventje, waartegen ik zoo zeer had opgezien, had zich schier zonder overgang voltrokken.
Kort voor het hotel kwamen wij langs een enorm warenhuis, dat, als van enkel hooge vensters opgetrokken, over den donker stuwenden menschenvloed een stroom van rossig licht goot. Mr. J. noemde met zichtbare trots een naam. Het grootste warenhuis van het vaste land. Wij reden over een donkerder plein en ik keerde mij nog een- | |
| |
maal naar het stadsbeeld om, dat thans uit lang vervlogen herinnering scheen op te doemen.
Het hotel, waar wij afstapten, was een laag vervallen gebouw, dat, met een lapje tuin ervoor, nog al vreemd aandeed tegen de omringende moderne hooge huiden. Ook van binnen maakte het een indruk van groote verwaarloozing. Er lagen versleten kleeden op den vloer, waarover men telkens dreigde te struikelen. Het was er overmatig warm. In tegenstelling met die armoedige omgeving zaten er, aan kleine tafeltjes, feestelijk gekleede vrouwen met veel bloot van hals en armen tusschen mannen in deftig zwart en wit van avonddracht. Ook de kelners waren allen zwart befrakt. Het rook er naar kostelijk eten en krachtigen ouden wijn.
We gingen een vervelooze trap op, waarvan de oude grauwe looper vol verraderlijke gaten zat en in de boven-verdieping, die bijna geheel donker was, wees Mr. J. mij mijn kamer. Een soort slaap-kabinet, vlak aan het einde van de trap, die zoo maar uit de eetzaal opstak. De hotel-knecht bracht mijn koffer. Mr. J. prees in diens tegenwoordigheid nog eenmaal het oude logement. Voor 23 jaren was ook hij hier afgestapt. Ha! ha! Maar zijn kamer lag wat verder op. Wel jammer, dat hij die niet meer voor mij had kunnen krijgen. Maar die was bezet.
Wij gingen weer terug in de zaal, waar aan een der allerkleinste tafeltjes voor mij een stoel was vrijgehouden. Mr. J. bleef wachten tot het door hem bestelde eten en een half fleschje roode wijn gebracht was. Daarop vertrok hij, na, met een knipoogje, mij nog den raad te hebben gegeven, niet al te laat naar bed te gaan.
Een raad, waarde vriend, dien ik ook thans maar op zal volgen. Want het is intusschen weer bijna middernacht geworden en in mijn kamertje onbehagelijk koud.
| |
2. Maart.
Hoe maak je het? Ik heb tot nu toe tevergeefs naar een briefje van je uitgezien. Met mij gaat het zoo'n gangetje. Eén ding is zeker, wanneer ik je ook maar een flauwen indruk van mijn leven hier wil geven, moet ik het anders aanleggen dan in mijn vorig schrijven. Dat merk ik wel. Dan mag ik me niet te zeer in uiterlijkheden begeven. De indrukken van buiten zijn hier te talrijk en volgen elkander ook veel te snel op om ze voorloopig vast te kunnen houden. En ten slotte beperkt het zich toch weer tot kleinigheden.
Je kunt er om lachen, maar wat me tot nu toe nog het meeste aan
| |
| |
de verandering in mijn uiterlijk leven doet herinneren, is.... dat de trottoirs hier zoo veel hooger zijn dan bij ons. Voor het overige schijn ik mij reeds vrij wel aan de nieuwe omgeving gewend te hebben, zoodat ik - al flaneerende - mijn gedachten weer als vroeger den vrijen loop kan laten. Tot mijn lichaam dan alleronverwachts een hevigen schok krijgt, omdat het, de slaaf zijner vaste gewoonten, den ouden te korten stap genomen heeft. Wel vreemd, dat ik daar de eerste dagen zoo geen last van had. Of eigenlijk heel verklaarbaar, wanneer men bedenkt, dat ik weer wat tot me zelf begin te komen en het uiterlijk bedrijf dus vrijwel aan mijn lichaam overlaten kan.
Wat ten slotte uit het enerveerende van mijn vertrek, het smartelijk afscheid van mijn moeder, de overstelpende drukte dezer wereldstad, is overgebleven, blijkt een uiterst weldoende stilte te zijn. Wat ik, na den schijn van velerlei wisselvalligheden, als een wezenlijke verandering heb onderkend, is het innerlijk feit volslagen aan me zelf te zijn overgelaten. Ik heb de laatste jaren daarginds ook tamelijk eenzaam doorgebracht en wel vermoed, waar het met mijn leven ongeveer heen moest. Ik was, ik wil het niet verhelen, voor deze zelfkennis menigmaal beducht. Doch thans, nu er geen terugkeer meer mogelijk blijkt, voel ik mij met mijn afzondering geheel verzoend.
Zoo is de groote bekoring van mijn leven hier een besef van onbeperkte vrijheid en al weet ik voorshands nog niet wat daarmede aan te vangen en evenmin of ik later van deze zelfde vrijheid geen misbruik maken zal, ik vraag niet verder. Ik geef me zonder voorbehoud over aan dat nieuwe gevoel, dat al mijn gedachten, ook de onbeduidenste, vergezelt. Dat mij reeds bij vlagen radeloos ongedurig kan maken, als ware ik overnacht schatrijk geworden en talmde nog kleinlijk in een vale armoede. Gelukkig dus maar, dat de dagelijksche praktijk daar zoo nuchter tegenover staat.
Het hotel, waarover ik je reeds met enkele woorden schreef, heb ik moeten verlaten. Het was er, met al die zorgelooze menschen, een eigenaardig bedrijf, dat me zeer aanstond. Maar het werd te duur. Daar heb ik voor het eerst het leven warm en veilig, en toch voor immer van mij afgesneden, onderkend. Met dien verstande, dat dat warme veilige, al bleef ik er ook zelf buiten, mijn afgunst niet vermocht op te wekken. Integendeel mij wonderlijk goed deed. Voor het allereerst was er die atmosfeer, waarvan ik wel eens droomde en waarin ik mij, ook zonder met iemand een woord te wisselen, gelukkig voelen kon.
| |
| |
Thans ben ik weer zonder mededoogen in de harde werkelijkheid teruggebonsd. Eigenaardig hoe gelijksoortige levenssfeeren elkander ten slotte toch altijd weer vinden. Als drab, dat na een korte beroering in de heldere vloeistof langzaam bezinkt.
Ik woon nu, in de buurt van het kantoor, bij een ouden kleermaker, wiens vrouw onlangs gestorven is en die daardoor een kamertje had af te geven. Maar nu is er ook blijkbaar niemand meer om de boel schoon te houden. Zooeven nog moest ik met mijn reispet de stof uit de vensterbank vegen, waar ik je nu, met uitzicht op een der drukste straten, zit te schrijven. Het is een heldere Zondagmiddag. Straks komt Mr. J. in wien ik me gelukkig niet vergiste, om me af te halen. Ik ga met zijn vrouw kennis maken.
Eén ding nog. Wanneer je soms de dagboeken van Hebbel eens kunt krijgen. Ik geloof, dat hier het geschreven woord en de persoonlijkheid zuiver tesamen vallen. Geen zweem van onwaarheid. Verheven en toch concreet. Voor mij een gebeurtenis. Maar genoeg voor heden. Houdt je maar goed.
| |
3. Maart
Hartelijk dank voor je briefje, dat zich met het mijne gekruist moet hebben. Ja, wees maar blij rustig in patria te zijn gebleven! Met die vrijheid en dat gevoel van rijkdom hier is het larie hoor. Ik voel me als een snoek op het droge.
Ik heb het erg slecht getroffen, waar ik thans woon. Een uiterst deprimeerende omgeving. Die kleermaker lijkt me niet wel bij het hoofd. Het is een Poolsche jood met een lange grauwe baard en, - niet genoeg, dat hij een dialect spreekt, dat ik maar half versta - blijft hij voortdurend midden in zijn zinnen steken en staart me dan met leege oogen hulpeloos aan. Ook is er een kleine hond, een fret, waarvan men er hier veel heel ziet. Die schijnt zijn gestorven meesteres maar niet te kunnen vergeten en maakt een nog neerslachtiger indruk dan zijn baas. Daarbij is het een bijzonder donkere woning; in den gang naar het privaat moet men op de tast zijn weg zoeken. Een ware sterfhuis-atmosfeer.
Ook van mijn moeder kreeg ik weinig opwekkende berichten. Ik had het kunnen voorzien, waar zij zoo eenzaam achter blijft. Maar er was geen keuze meer. Mijn plaats moest vrij komen voor het neefje van den chef. Bij een weigering om te vertrekken, had men mij het leven zuur genoeg gemaakt en later mij daarover beklagende, dan had
| |
| |
het natuurlijk geheeten: ja, waarom ben je dan indertijd niet weggegaan. Zoo draait het ambtelijk raderwerk en slingert iemand zonder protectie ten slotte van zijn vaste ankerplaatsen. Wil je gelooven, dat in sommige benarde oogenblikken, ik er toe gekomen ben in die menschen daar bijna helsche machten te zien!
Maar zoo erg zal het wel niet zijn. Wanneer mijn moeder maar eerst weer wat op orde gekomen is. Ik zal haar raden mijn kamertje te verhuren. 's Avonds bij haar thuiskomst - ze ging iederen avond kaart spelen - kwam ze nog altijd even bij me praten. Ik zat te dan lezen en zij bleef, met haar mantel om en haar hoed op, aan mijn bed staan. Dat was zoo gewoonte geworden. Thans is die leege kamer in de donkere woning haar een gruwel geworden. Soms meen ik dat nog levendiger door te maken dan zij zelf. Want zij weet niet waar ik ben, zij kent mijn omgeving hier niet. Maar ik, in die enkele felle momenten, dat ik zoo onuitsprekelijk naar haar en mijn vroeger leventje daar terug verlang, ik zie haar met een schuwen blik aan mijn kamertje voorbijgaan. Ik doorvoel die donkere leegte daar als een graf, zonder er hier in me zelf iets anders voor in de plaats te vinden. Dan stuit ik op een innerlijke leegte, waarin ik niet meer capabel ben tot smart en enkel nog besef, dat zij er het ergste aan toe is. Daarom ook verzet ik er mij energisch tegen mijn gedachten in die richting den vrijen loop te laten. Want het eenig afdoende zou wezen weer terug te keeren, het gebeurde ongedaan te maken. Maar dat kan natuurlijk niet en zoo blijft mij slechts het goede voornemen over haar naar krachten bij te staan.
Goede voornemens, waarde S. zijn een twijfelachtige waar. Ze brachten voorloopig niets dan de negatieve ervaring hier nog immer niet op den goeden weg te zijn. Het blijft een kwestie van piasters. Mijn kamer - een slaaphokje voor aan straat, zoo klein, dat ik er tusschen de weinige meubelen nauwelijks om kan vallen - kan niet goedkooper. Maar het in de restauratie eten verslindt tot nu toe de rest van mijn geld. Dat kan op den duur zoo niet blijven gaan, vooral waar ik een groot gedeelte van den dag toch nog met een hongerigen maag moet rondloopen. Er wordt hier n.l. 's avonds pas tegen half acht gegeten en vooral tegen vijf uur krijg ik het dan te kwaad. Een paar maal ben ik reeds om dien tijd een eethuis binnen geloopen, maar daar zit dan niemand. Het licht brandt niet. De kelners zijn naar huis. Dat is werkelijk te triest en dan heeft men 's avonds om acht uur toch weer honger. Eenmaal probeerde ik het met brood en
| |
| |
eieren en wat melk op mijn kamertje. Een soort Hollandsch koffijdrinken, maar 's avonds thuis komend was de rommel nog niet opgeruimd. Ik ga dus trachten in een pensionaat onder dak te komen. Alles bij alles voel ik mij tamelijk uitgewischt, leef zuiver automatisch. Voor de hooge trottoirs is thans dat honger-gevoel in de plaats gekomen, dat de verandering in mijn toestand telkens weer merkbaar maakt. En een kasboekje, waarin ik elken avond mijn uitgaven tot in de kleinste détails noteer. Zeer noodig, waar mijn tractement dat van een winkelbediende hier niet te boven gaat.
Ten slotte hoop ik je niet den indruk te hebben gegeven hier ongelukkig, of zelfs maar ontevreden te zijn. Als gezegd heb ik met een innerlijke leegte kennis gemaakt, die mij, op dat punt reeds niet verwend, toch eenigszins verwonderd heeft. Meer dan de nieuwe wereldstad-omgeving. Daarin vind ik reeds zonder veel moeite mijn weg. Ik heb zelfs al een vaste avondwandeling. Een van de punten, waar ik onwillekeurig nog al eens verdwaal, is een brug in het midden van de stad, van waar men over het donkere water, in een vrije ruimte tusschen de huizen, de treinen af en aan ziet rijden. Als op een tooverlantaarn-plaatje en het wekt dan ook verre jeugd-herinnering. De brug is zoo gebouwd, dat hij meeveert onder het verkeer, dat daar geweldig druk is. De beweging in den brug is duidelijk te bespeuren en vooral in den beginne gaf dat een eigenaardige gewaarwording. Daar te staan en op het geheimzinnig leven van de stad zachtjes mee op en neer te deinen. Misschien dat ik er daarom half onbewust terugkeer. Misschien ook omdat de verlorenheid, waarin ik tot nu toe leef, daar nog telkens tot dat beloftevolle gevoel van vrijheid opgevoerd wordt.
Aansluiting met menschen, behalve de onvermijdelijke oppervlakkige, is mij nog niet gelukt. Omtrent die menschen en ook over mijn werkkring hier een andermaal iets naders. Genoeg voor heden. Ik ga trachten ergens wat eetbaars naar binnen te slaan, na al schrijvende mijn maag met een cigaret en een glas water te hebben verschalkt.
Houdt je maar goed en groet bij gelegnheid de wederzijdsche kennissen eens van me.
| |
4. April.
Alvorens verder te gaan, wil ik toch nog even een paar kleinigheden memoreeren. Ze lijken me nog al typeerend voor de menschen, met wie ik hier te doen heb. Meer zeggend wellicht dan menige uitvoerige beschrijving.
| |
| |
Den eersten dag na mijn aankomst - een Zondag - kwam Mr. J. in het hotel dejeuneeren om me daarna een en ander van de stad te laten ziep. Om te beginnen zou hij me den weg naar het kantoor wijzen. Toen we er voorbij kwamen - het lag geen vijf minuten van het hotel in een grauwe zandsteenen straat van enkel drie- en vier verdiepingen hooge huizen - nam Mr. J. zijn groote hoed voor een der bovenvensters af en, zijn voorbeeld volgend, ontwaarde ik in de tweede verdieping een gansche familie voor de ramen. De gezant met vrouw en kinderen. Het was blijkbaar zoo afgesproken en als eerste kennismaking met mijn persoontje bedoeld. Ik kan niet zeggen, dat ik het bijzonder fijngevoelig of zinrijk vond. Het deed me denken aan paarden, die, alvorens verkocht te worden, eerst even hun beste beentje voor moeten zetten. Het gaf me al dadelijk een minder hoogen dunk van die menschen daarboven. Maar ik had de stille voldoening door mijn uiterlijke verschijning hun opzet vrijwel te niet te doen. Want ongeacht de strenge vorst bewoog ik me - bij gebrek aan een winter-paletot - in een luchtig zomerjasje en zoo ging benulligheid aan benulligheid te loor. De rol, die, tijdens de gansche vertooning, mij toebedeeld scheen, was die van het erbarmelijk kleine tegenover de voldragen grootheid. Iets als de moedereend, die het jong uit de schaal ziet treden en die eerste indruk is dan ook voor mijn verdere verhouding kenschetsend gebleven. Met dien verstande, dat het goedmoedige van de oude eend hier ook niet ontbreekt. Het zijn inderdaad beste menschen, zooals ik je nog later dikwijls hoop te doen blijken.
Na een wandeling door een uitgestrekt boschpark midden in de stad, dat met marmerbeelden en - groepen meer dan overladen was (Mr. J. dweepte met het Wagner-standbeeld en probeerde daar zelfs een aria in te zetten) ging het op bezoek bij den Legatieraad. Daar ontdooide ik ook in figuurlijken zin. Van het begin tot het einde niets dan ongedwongenheid. Geen zweem van gekunstelde vormen. Een gevoel als had men - het jeugdige echtpaar en hun dochtertje - al sinds eenige jaren op mijn komst gewacht. Maar dit scheen toch weer deerlijk overdreven. Er was van het gezantschap nog een attaché op bezoek, een jongmensch met een typisch Pierrot-gezicht en somwijlen klonken de stemmen, zag ik het heele arrangement dezer nieuwe omgeving met het af- en aanloopen van gegalonneerde knechts, bijna tooneelmatig. Voor muizenissen, voor klein-benepen zelfbeklag was hier geen plaats meer. Het leven had met kwistige hand gegeven e
| |
| |
de gelukkige ontvangers leken zich daarvan bij voortduring bewust. In de heldere winterzon, die binnen de rijk bemeubelde woning viel, kwam er om die goed-gekleede opgewekte menschen een atmosfeer vol vlottende beweging, waartegen mijn reeds danig verstarde innerlijk geen stand vermocht te houden.
Voor het eerst sinds mijn vertrek viel die benauwing van mij af een steen tusschen steenen te zijn geworden en het eenige wat nog remmend op mijn stemming werkte, was dat ik er in een grauw colbertje zat. Ik vreesde voor onbeleefd te zullen worden gehouden. Maar het feit niets anders te bezitten scheen voor de buitenwereld toch minder onaannemelijk dan ik zelf vermoedde. Want bij het heengaan, terwijl in de garderobe de huisheer ons eigenhandig behulpzaam was, zeide deze bij het aanreiken van mijn zomerdracht: Welaan, ik was al bang, dat u ook nog zonder overjas gekomen was!
Alles bij alles, hier het tegendeel van voorzichtig op een afstandje te worden gadegeslagen en vooral in die eerste zoo moeitevolle dagen van mijn verblijf, werd mij van deze zijde een hartelijke tegemoetkoming en zelfs gastvrijheid betoond, waarmede ik soms meer dan verlegen was. Ook geldelijken steun, maar dit beperkte zich gelukkig slechts tot één enkel geval.
De opwekking van dit bezoek deed mij wat minder mistroostig een eenzamen Zondagavond tegemoet gaan, zooals ik er thans hier reeds een gansche reeks achter me heb. Van den Zaterdag op den Maandag kan het me gebeuren, dat ik, behalve met een kelner, geen stom woord spreek, zoodat ik af en toe mijn keel maar eens schraap of er nog geluid in zit. Wel is het eigenaardig, dat het met het vinden van kennissen hier nog steeds niet vlotten wil. Of eigenlijk heel begrijpelijk. In zoo'n haastige wereldstad schijnt iedereen al in een bepaald kringetje te leven en men kan zich daar op straat zoo maar niet aan vasthaken. En van heel dichtbij zie ik meer de kringetjes dan de menschen. Ook is het een andere landsaard, zoodat men het om te beginnen meer bij de landgenooten zou willen zoeken. Nu is hier wel een Hollandsche vereeniging, maar dat lijkt me meer een plattelands societeits-beweging, waar trouwens buiten den Donderdagavond geen sterveling komt.
Maar al ware dat alles ook anders, dan zou ik met het maken van nieuwe bekenden toch erg voorzichtig zijn, omdat dit zoo'n verstrekkenden, ja dikwijls beslissenden invloed hebben kan. En dat hangt weer met iets anders samen, waarmede ik voor ditmaal besluiten wil.
| |
| |
In mijn afzondering had ik volop gelegenheid mij met het verleden ‘onledig’ te houden. Ik heb er mij, als een kind aan moeders rok, aan vastgeklampt. Ik bemerkte wel, dat het op mijn verlangen niet meer reageerde, maar durfde evenmin toe te geven, dat het voorbij en afgestorven was. Ik heb zelfs nog getracht er mijn uiterlijk leven naar in te richten. Zag ik een eethuis, dat met een kroeg daarginds gelijkenis had, ik ging er binnen. En zoo ook met allerhand kleinigheden. Het heeft natuurlijk niet gebaat, maakte me in mijn eigen oogen veeleer belachelijk. Ik begrijp dit alles wel, maar wat me daarbij ontgaat, is hoe ik er thans toe kom mijn vroeger leven als in zich zelf verteerd, volmaakt uitgebloeid te zien. Als een afgesloten eenheid, zoodat ik weer geheel opnieuw zou moeten beginnen. Een gewaarwording ongeveer, als ware mijn tegenwoordig bestaan een leegstaande kamer, waaraan het eerste beste meubelstuk dus een eigen physionomie zou geven. Vandaar mijn reserve in het maken van nieuwe kennissen, die zich trouwens niet opdoen. Voor het overige lijkt het me een obscedeerende gedachte, waartegen ik me dien in te zetten, ook al omdat zij niet juist kan zijn. Het leven toch ontwikkelt zich geleidelijk en vertoont dan ook, in den loop der jaren, als een boom geledingen. Van waar dan die plotselinge breuk? En hoe, wanneer het verleden ook nog die laatste korte spanne van bezinning binnen zich betrekt. Dan moet verder leven zich zelf weer spreken. Maar het loopt weer tegen middernacht, zoodat ik voor ditmaal liever eindig.
| |
5. April
Tot de dingen, die hier nog al opvallen, behoort ook de inrichting van de huizen. Het eigenaardige daarbij is, dat ieder huis een gemeenschappelijke trap heeft, die als het ware een voortzetting van de publieke straat is. Op die trap komen dan, in de verschillende verdiepingen, de deuren van de eigenlijke woningen uit, met naambordjes en bellen, als bij ons buitenshuis. De voorname huizen hebben een voor- en een achtertrap en kenschetsend voor den geest hier dunkt mij, dat aan de met fraaie loopers belegde voortrappen zich gewoonlijk een waarschuwend opschrift bevindt: ‘Aufgang nur für Herrschaften.’ Toen ik voor de eerste maal bij Mr. J. een bezoek bracht, moet ik onbewust voor deze kasten-in-deeling teruggeschrikt zijn en mezelf niet tot de heerschappen gerekend hebben. Want ik kwam op de achter-trap terecht, die voor het dienspersoneel bestemd is en waar de achterkanten der woningen op uitkomen - ook weer met
| |
| |
naambordjes en bellen - zoodat ik mijn opwachting door de keuken maakte.
's Avonds om tien uur worden de straatdeuren, zware hooge deuren als bij ons van koetshuizen, gesloten en kan men dus na dien tijd de trappen niet meer op om, zoo noodig, in een der woningen een bezoek te brengen. Ik heb dit van den beginne af ongezellig gevonden en al ben ik nog altijd zonder kennissen, bij wie ik zoo maar op zou kunnen loopen, hindert mij die belemmering toch telkens weer zoodra ik er aan denk. Daarom ook ben ik er erg mede ingenomen, dat het huis waar ik woon, op de Weensche manier, een portier heeft, die dag en nacht in een klein hokje achter de gesloten deur zit, zoodat men er te allen tijde terecht kan. Mocht er dus onverhoopt voor mij bezoek komen, dan ben ik steeds te bereiken. En al kwam er na Mr. J. ook nooit meer iemand, ik voel mij daardoor in mijn afzondering minder geisoleerd.
Je merkt, ik teer op kleinigheden. Of liever, ik tracht de lichtpunten te savoureeren, waar ze maar eenigermate op willen duiken. Ook jouw brieven kan ik voorloopig nog niet ontbeeren. Ze zijn mij, als die mijner moeder, ieder op hunne wijze, de boden van een goed en zeer vertrouwd leven, waaruit ik - de hemel wete waarom - op eenmaal uitgestooten ben.
Tot nu toe voel ik me hier nog immer de flaneur. Ik heb het met de eterij thans zoo ingericht, dat ik 's middags staande weg ergens een paar broodjes met een kop koffie neem. Op die manier kan ik 's avonds voor mijn hoofdmaaltijd wat meer besteden. Die gelegenheden, waar ik 's middags heenga, zijn wel typisch grootsteedsch. Rijk en arm staat er gemoedelijk door elkander. Heeren met hooge hoeden en deftige akten-tasschen, naast ruige koetsiers, zoo maar van de bok gewipt. De broodjes - kleine halve gesmeerde broodjes met vleesch en kaas en allerhand - liggen op lange rijen in glazen vitrinen, waarbij een juffrouw voor de bediening. Messen en vorken vindt men aan de kleine ronde tafeltjes, waar staande weg wordt gegeten. Kleine jongens loopen er voortdurend heen en weer om de gebruikte vaten met de verfrommelde papieren servetjes weg te halen. Erg huiselijk is het niet. Vooral niet, wanneer men er door de volte aan een der smalle toonbanken tegen de wand gedrongen staat. Dat geeft te zeer de gewaarwording van paard aan ruif. Maar voor weinig geld, - een dertig veertig cents, - krijgt men er zijn bekomst. En veel tijd kost het ook niet, zoodat er nog gelegenheid voor een kleine wandeling overblijft,
| |
| |
alvorens naar het kantoor terug te gaan. Het kantoor, vooral de huisvesting daar, is een tamelijk sombere beweging. We zijn er n.l. op een vliering ondergebracht, zoo armoedig mogelijk. Ook wat het werk aangaat, geloof ik er op achteruit te zijn gegaan. Maar daarover wil ik mijn oordeel liever tot later opschorten.
Van 's middags vijven tot het avondeten om half acht blijft immer nog mijn bezwaarlijkste tijd. Dan voel ik me het allermeeste uit mijn verband gerukt. De menschen hier gaan dan weer koffijdrinken en koeken eten. Ik heb dat ook een paar maal geprobeerd, maar het beneemt de eetlust zonder te verzadigen en, op die wijze, zou men buiten het kantoor, alleen nog maar in kroegen zitten.
Om wat van de stad te zien, gaf ik er in den beginne dan ook maar de voorkeur aan met een hongerige maag te blijven rondloopen. Of voelde ik me te slap, dan ging ik in een tram zitten en liet me van het centrum naar de peripherie rijden, waarmede ik, heen en terug, dikwijls een paar uur zoek maakte. Ik kan niet zeggen, dat dit erg opwekkend was, maar zoodoende heb ik de stad naar alle richtingen leeren kennen en een treffenden indruk van hare verbijsterende uitgestrektheid gekregen. Zoo herinner ik mij een middag, dat er een sneeuwstorm op kwam steken. Ik vluchtte in de eerste de beste tram en reed ten slotte door troosteloos vale arbeidsbuurten, waar de sombere vier verdiepingen hooge huizen - z.g. huurkazernes - in grauwe eentonigheid allen op elkander geleken en aan weerszijden der schier eindelooze straat telkens weer dezelfde vale grauwe onafzienbare straten uit de sneeuwjacht opdoken.
Sindsdien heb ik het met die tochten opgegeven. Ik beperk me tot een voorzichtig wandelingetje in de drukke winkelbuurten of, wanneer het weer te slecht is, slenter ik doelloos door het groote warenhuis, waarover ik je reeds meen geschreven te hebben. Met zijn vier verdiepingen op een complex van meerdere straten gebouwd, is het een stadje op zich zelf. Ik had de voldoening er reeds een paar maal iemand den weg te kunnen wijzen. Ook op straat is mij dat al gebeurd Uiterlijke kenteekenen dus van zich bereids thuis te gevoelen. Zoo houd ik maar goede moed, maar ben toch iederen dag weer blij, wanneer ik me er tot het avondeten doorheen gewerkt heb. Daarbij gaat de tijd hier razend snel voorbij. Het leven gegeneraliseerd tot een hoogere-burgerschool-vacantie, waarin men - ondanks de beste voornemens - tot niets komt. Een eigenaardig iets. Ook het lezen heb ik voorloopig opgegeven.
| |
| |
Een nieuwe phase, waarover ik zelf minder goed te spreken ben, is dat ik me de laatste dagen aangewend heb, ‘thuis’ op de sofa te gaan dommelen in afwachting van den avond. Na mijn knorrende maag met een glas water en een cigaret verschalkt te hebben. Tegen half acht ga ik dan naar mijn eethuis. Een derde rangs-gelegenheid, voor winkelbedienden en studenten. Een lange pijpela, waar het heerlijk warm is. En waar ik mij na den eten papier en inkt laat geven en je thans te schrijven zit.
Wat ik nog zeggen wou, in verband met die groote huizen, is dat het criterium van rijk te zijn daardoor een geheel ander wordt. Zoo kan iemand, die hier een étage-woning heeft en desnoods nog eigen paard en rijtuig, zich een stumperd voelen tegen den bewoner van een eigen huis, waartoe dan ook een ontzaggelijk inkomen noodig is. Het lijkt Iets bijkomstigs, maar komt ten slotte neer op een verschuiving der waarde-bepalingen, waartegenover het burgerlijk standpunt - de norme - vrijwel zoek raakt. Een troep van, in onze oogen hevige rijkaards, die zich schamen om hun armoede. Een strop voor het socialisme, dunkt jou ook niet. En dan die opgang ‘alleen voor heerschappen’!
Je raad om de Kon. Bibliotheek te bezoeken, heb ik tot nu toe nog niet opgevolgd. Ik hoop daar eerstdaags eens heen te gaan. Voor heden genoeg. Hier te schrijven heeft zijn eigenaardige obstacles. En er kwam, zoo waarlijk, een kennis opdagen. Over hem een volgende keer.
| |
6. Mei.
‘Mann soll über die Brücke und baut sich ein Haus darauf.’ Zoo ongeveer staat het ergens losweg tusschen de dagboek-aanteekeningen van Hebbel. Dus het leven voorbereiding, niet iets om er zich in te vestigen. Beweging en nog eens beweging.
Die losse aanteekeningen, dikwijls zonder verband met wat voorafging of wat volgt, zijn bij dezen schrijver buitengewoon treffend. Tenminste ik ondervind het zoo. Als een dringende waarschuwing om vooral niet in platte gewoonte te verstarren, zoodat men onwillekeurig even van het boek opziet om na te gaan, of het soms al zoo ver is. Maar ditmaal had ik me niets te verwijten. Van vestigen geen sprake, ja, van een brug in den hier bedoelden figuurlijken zin al evenmin een spoor. De laatste vaste grond lijkt me onder de voeten weggezonken, mijn persoonlijkheid ten eenemale uitgewischt.
| |
| |
Het is stil en donker binnen me geworden, misschien wel omdat ik zooveel alleen ben, maar als terugslag op die donkere binnenstilte voel ik de vibreerende harteslag van het mij zoo dicht omringende leven dan ook te heviger. Vooral nu de avonden zachter en lichter beginnen te worden, kan ik er maar niet genoeg van krijgen rond te flaneeren. Ik verlaat gewoonlijk pas tegen de schemering het huis, waar het op de trap dan al donker is en loop langs omwegen het centrum tegemoet. In de zoele onwezenlijke atmosfeer blinken reeds hier en daar lichten op, die zich in de verte tot guirlandes vereenigen, als werd vandaar de gansche stad in illuminatie gezet. Schier ongemerkt is dan het donker gevallen en lokt het mij uit die stillere buitenwijken weer naar de overvolle winkelstraten terug. Daar in de felle verlichting der hooge booglampen, het flonkerend schijnsel der prachtige winkels, het schitterend wisselen der electrische reclames, laat ik mij willoos opnemen door den stuwenden menschenvloed. Het ononderbroken geratel der tallooze voertuigen verstomt mijn denken, ten slotte gebeurt alleen nog maar dat vlottende van licht doordrenkte buitenleven. Het gaat verder, ook zonder mij, tot - hongerig en vermoeid - ik ergens opzij van het gewoel weer tot bezinning keer.
Nog dikwijls voert mijn weg zoo naar dat water, waar tusschen de donkere huizen de treinen kijkspelachtig af- en aanrijden en voel ik mij op vreemde wijze van me zelf gescheiden, als liep ik nog immer door de feestelijke straten. Dan tuur ik naar het in licht verzonken stadsbeeld en kan het gebeuren, dat ik me zelf naderen zie. Mezelf als een vreemdeling tusschen vreemden, met wie ik door niets en niemand meer verbonden ben. Zoo is het me ook reeds overkomen, dat ik, 's middags op de sofa ingedommeld, enkel ontwaakte door de herinnering aan dat rustelooze wereldleven, nog zonder dat het besef eener eigen persoonlijkheid zich daarbij gelden deed. Voor een ondeelbaar oogenblik heeft het dan den schijn als ware men tot een objectief begrip der dingen geraakt, maar gewoonlijk lijkt het toch meer op een nachtmerrie. Een armzalig gevoel niet meer hier of daar te behooren. Een uitgestorven leegte, waarover ik je al eens schreef. Nog onlangs, gedachteloos aan mijn woningsdeur voorbij geloopen, kwam ik in de stille vliering van het trappenhuis te staan en overviel mij daar een zinlooze angst.
Misschien ook dat dit alles slechts aanduidingen van naderende veranderingen zijn. Kort voor mijn vertrek had ik daarginds iets dergelijks. Ik was op een troosteloozen avond in de uiterste buitenwijken
| |
| |
verdoold, waar het ten slotte nog enkel maar door stukken land in aanbouw en langs blinde schuttingen ging. Een striemende regen sloeg me in het gelaat en terwijl ik in het duister tegen den storm worstelde, stond het op eenmaal in me vast; dat dit het einde beduidde! Twee dagen later kwam onverhoeds het aanbod en nog geen week later zat ik in den trein. Zou dus wel degelijk in sommige felle momenten, het geestelijk oog de grenzen van het tijdelijke overzien?
Hoe dit ook moge wezen, ik ben er toe gekomen wat minder kieskeurig in het maken van nieuwe bekenden te zijn. De leegte werd te tastbaar en zoo passeer ik den laatsten tijd nog al eens een avond in het gezelschap van een Hollander hier. Dezelfde, die tegen het eind van mijn laatste briefje in dat restaurant nog een glas bier kwam meedrinken. Het is een mislukte doctorandus in de letteren, die - na allerhand wederwaardigheden in de halve wereld - ten slotte bij ons op de vliering belandde en daar nu, zonder vaste aanstelling, op uurloon den tijd de loef tracht af te steken met het samenstellen van alphabetische registers. Het is een kunstenaar in het maken van uren en voor de rest een barsche sinjeur, die door het leven niet minder barsch bejegend lijkt.
Het zou me te ver voeren op zijn verleden in bijzonderheden in te gaan, maar de hoofdindruk, die men door zijn verhalen krijgt, is dat hij nooit iemand anders dan zich zelf kwaad berokkend heeft. Thans neemt hij het standpunt in, dat rijke lui verplicht zijn hem van hun overvloed te helpen, zonder dat hij daarvoor dankbaar behoeft te zijn. Als van zelf sprekend weigeren de rijkaards deze meening, laat staan dan hun overvloed, met hem te deelen en noemen hem zelfs een onbeschaamde bedelaar. Zeker is, dat hij van de betaling op het kantoor niet leven kan en daarom in zijn vrijen tijd nog lessen tracht te geven. Maar daartoe moet hij twee kamers bewonen, want dames in een slaapkabinet te ontvangen, krenkt - hij loopt tegen de vijftig - zijn pudeur. Dit jaagt hem weer op hoogere kosten en, waar leerlingen zich zoo goed als niet meer aanmelden, draait hij dus in de vicieuse cirkel.
Ik kan niet zeggen, dat het bijzonder opwekkend gezelschap voor me is, zoo'n uit de banen gerukt leven, dat daarbij toch de kracht mist zich van het verleden af te wenden. Daarin zijn wij, dunkt mij, vrijwel antipoden. Hij, enkel nog opfleurend door wat er vroeger eens was. Ik verlangend uitziend naar iets nieuws, dat in mij een sprankje geestdrift zal vermogen te ontsteken. Maar waar ik mij nog het meeste
| |
| |
over verwonder, is dat een dergelijk type nu juist mijn weg weer kruisen moest.
| |
7. Mei
De manier, waarop we hier met het kantoor zijn ondergebracht, is toch wel primitief. Op het kantje van het nog menschwaardige af; beslist vernederend al is het dan vier hoog en daarom heb ik maar eenige maanden gewacht met je erover te berichten, want voor mijn eerste indrukken had ik waarschijnlijk niet immer de onpartijdigste bewoordingen gevonden. Stel je, vlak onder het dak van een der hoogste huizen, drie in elkander loopende sombere vlieringhokken voor, een soort Hollandsche meidenkamers, en wanneer je dat gelukt is, kan ik me de moeite eener meer gedetailleerde beschrijving eigenlijk wel besparen. Maar wellicht dat je er ten slotte anders over oordeelt.
Het eerste vertrek, waar men na het beklimmen van een honderdtal trappen, binnenkomt is zonder eenig venster en ontvangt door een matglazen daklantaarn slechts een waterachtig licht. De lage wanden zijn er door archiefkasten ingenomen. De rest van het meubilair bestaat uit drie ijzeren tuinstoelen, die zonder tusschenmimte naast den ingang zijn geplaatst, als moest er het nog naar adem snakkende publiek argeloos gephotografeerd worden. Onder de daklantaarn bevindt zich een antiek gesneden lessenaartje met de naakte achterzijde onbehoorlijk naar het midden der kamer gekeerd. Hier zit de doctorandus en laat in het waterachtige licht iederen dag opnieuw het immer meer verbleekend verleden aanzijn geest voor bijtrekken. Aan de eenige vrije wand hangt, boven een tafel, waarop een karaft met glazen, een groote spiegel in zwarte lijst. Een vale kastenkamer waarin de uitgebouwde steenen kachel, met zijn open haard en terracotta beeldversiering - twee gevleugelde vrouwsfiguren, die brandende fakkels dragen, een amor in medaillon - als een eerbiedwaardig kerkstuk aandoet.
De tweede kamer heeft slechts een venster aan den binnenhof. Ook daar is het licht zeer spaarzaam, zoodat het eigenlijke vertrek in romantisch half-donker verhuld blijft. In die jarenlange schemering voeren hun pretentieloos bestaan: een soortgelijke kachel als in het eerste vlieringhok, echter zonder haard of beeldhouwwerk; twee der gele archiefkasten en een ijzeren waschbakje, waarnaast een steenen vergiet, als in een slaapstee. Aan het eenige raam zijn twee groote keukentafels, die als lessenaars dienst moeten doen, dich op elkander
| |
| |
geschoven en het is Mr. J. en mijn persoontje vergund, ver van de verlokkingen der wereld, tot een meer contemplatieve waardeering van het leven te geraken. Wil je wel gelooven, dat ik ze heb leeren liefhebben, die ‘bruits de la maison’, ook dat even opklinken van wat gebroken geluiden uit de diepe binnenhof en dat ik mijn vliering voor geen modelkantoor meer zou willen ruilen. Bovendien verzuimde ik te vermelden, dat in onze zij het wat duistere kamer de wandversiering niet vergeten is. Drie portretten in gekroonde lijsten, ovale vergeelde koperdrukken. Een bloeiende jonge vrouw, een afgeleefde man met open mond. Daaronder, met korte blonde haren, jongensachtig, hun dochtertje. Een groote scheurkalender. Armoedige gaslampen. Een lichtbenomen tafelkamer. Een wak van den grauwen hemel.
Het derde vertrek is in straffe tegenstelling met de beide andere en daarvan door een houten schot gescheiden, als doordrenkt van licht. De laatste vrije doorsnee-wand daar wordt van kniehoogte door een opvallend groot venster ingenomen. Opvallend vooral door zijn constructie. Het venster is in rechthoekige vakken ingedeeld, die - met jzer omrand en van krukken voorzien - tesamen en ook onafhankelijk van elkander kunnen worden opgetrokken. Zoo kan het raam in twee gave helften naar binnen uiteengeslagen worden. Of, het raam gesloten zijnde, kan een der vakken, waarvan er zich drie in iedere helft bevinden, alleen worden opengezet. Of aan weerszijden een. Daar het zoo samengestelde raam bovendien een dubbel-venster en slechts matig zindelijk is, lijkt het er nog meer op of het weidsche uitzicht in vakken als van een legprent ware ingedeeld.
Want na de sombere bedrukking der lage vlieringhokken te grootscher de overstelpende aanblik van het ongebonden buiten.
Geen doodsch belemmerende starre gevelrijen meer. Zoo ver het oog reikt de grauwe hemel in zachte welving over de groene beddingen, de deinende heuvelen van boomkruinen, die zich nog slechts tot halverwege het groote venster vermogen op te wringen. Te midden van het woud dier uitgestrekte binnentuinen de vergulde koepel van een machtig bouwwerk. Met beelden talrijk in kleine afstanden op de zandsteenen dakomranding. Vereenzaamd. Metaalmat-glanzend in het kille doffe licht, als uit lang vervloten tijden. Aan den gezichtseinder, hoog opstekend uit de traag-bezonken kwalm der verre stad, fabrieksschoorsteenen. Ontnuchterend, grauw en alledaagsch.
| |
| |
Tot ergens de lage hemel breekt, de gouden koepel zich fel verheldert en weer versombert, het bleek-verweerde kopergroen lijkachtig afsteekt tegen de zwoegende regenwolken en een verre weerschijn van het zoo kortstondig lichten de vergulde pilaartjes van het rond-open bovenstuk der koepel in een kille gloed doet staan. Als trachtte zich hier van wijd en zijd de grauw bedreigde morgen tot een schuchter begin van eigen leven op te maken. Van wijd en zijd.
De gestage wisselwerking van het alom open buiten, waardoor de wat meer verzorgde inrichting van het laatste vlieringhok voor licht en ruimte toegankelijk en in enkel kleur en vorm schijnt op te gaan.
Een oude verroeste vulkachel, een vloerzeil met het gebloemd patroon van een Perzisch tapijt. Een grenenhouten schrijfbureau met groen laken overtrokken. In het raamkozijn de tablet met vork en hoorn van een huistelefoon. Dit alles - de spreek- en raadskamer - schier zonder afscheiding in het vlotte hemel-lichten, onttrekt zich aan de nuchterheid van het alledaagsche en verkrijgt bij wijle de volle bekoring van een nieuw bewegelijk gegeven.
Maar dan voeren de zwartig ingeloopen paadjes der vervelooze gronden weer binnen de doodsche schemering van het middenvertrek. Weer terug in het broeikasachtige licht der kastenkamer en ligt er de vliering, de kanselarij, neerdrukkend vaal, zielloos, verlaten en ontmoedigend.
Dan gaat het - voor wie niet als ik tot de ingewijden behoort, die van de groote voortrap gebruik maken - over een door getemperde gasvlammen spaarzaam verlichte smalle gang, waarvan de onverhoedsche wendingen geen einde schijnen te nemen. Tusschen huiselijk aan de wanden opgestelde groote kasten door, langs blind-gesloten deuren, tot waar een zweem van daglicht lokt en onder een schuine daklantaarn de witte spijlers opsteken van de achtertrap. Even nog de duizelingwekkende aanblik eener doodelijk-diepe binnenschacht. Maar het leven niet langer die vormloos-matte plek in het onderbewustzijn. Weer herinnering aan de wereld en de menschen ergens ver. Met nauw bedwongen spot komt een knechtje uit een schemer portaal gedraafd, verdwijnt dan dartel in het ziellooze trappenhuis, zich er thuis voelend als een konijntje in een duinpan.
Tastend en aan de smalle treden hortend voert het er moeizaam omlaag. Noodgedwongen soms aan het vuilwitte hekwerk der ijzeren spijlers gedrukt om voor een strompelende gedaante plaats te maken. Enkele halfneergedraaide gaspitten verspreiden een rossig schijnsel,
| |
| |
dat in groote afstanden aan de grauwe wanden flakkert. Schaduwen als rook, als vleermuizen-wiekslag, tuimelen om de spijlenkoker.
Maar een weerspannige glasdeur knarst in haar voegen. Weer plotseling veilig gelijkvloers, lichtschuw in stilte van een hol en bol beklinkerde hof, met alom het star-oogen der talrijke tot vier verdiepingen hooge vensters. Een flard van de grauwe hemel. Een enkele vreemd verloren binnen-woning, met bloemen in de kozijnen, een deur met brievenbus en schelknop, als wezenlijk aan straat. Voetstappen klinkt nog leeg-vereenzaamd op in een hooge vestibule met aan de wanden grauw hard-glanzend marmer. Langs het half-donker eener statige trap met gebeeldhouwde leuningen en een mollige looper onder zware messing-roeden. Het trappenhuis geschraagd door blank geaderde roodbruine marmerzuilen. In de bovenschemering daar langwerpige fresco's van room-murwe naakte kinderfiguren. Over den trap-opgang een helder koperen lamp met glanzende facetten van geslepen matglas.
Nog binnenshuis in licht-benomen kelderkoelte. Straatgeruchten gedempt. Een zware deur met hooge vensters achter lofwerk valt dreunend in het slot. Gejakker eener vigilante. Weer opgenomen in het vlottend stadleven. Tusschen grauwe zandsteenmassa's, zwaar tesamen gedrongen onder een lagen grauwen hemel. Grauw, maar verbeidend toch. Want eindelijk ontrukt aan de nachtmerrie van een eng-omkluisterde tocht....
Houd het me ten goede wanneer ik hier wat uitvoerig ben geweest. Maar het geldt mijn dagelijksche omgeving en bij nader inzien lijkt het me toch wel goed, dat jij die ongeveer leert kennen. Vooral waar ik zoo tot in bijzonderheden vertrouwd ben met hetgeen waar tusschen jij je daarginds beweegt. Misschien ook begrijp je daardoor beter, dat het somwijlen met mij een beetje grauw in grauw is.
| |
8. Juni.
Een maand bijna heb ik niets meer van me laten hooren. Wil de schuld daarvan minder aan mezelf, dan aan - voor mijn geringe persoonlijkheid - diep-ingrijpende levensgebeurtenissen toeschrijven. Ik ben n.l. weer eens verhuisd.
Maar om te beginnen mijn dank voor je laatste briefje. En voor alles, in gedachten een handdruk, dat je tijd gevonden heb mijn moeder een paar maal op te zoeken. Ik vernam het pas voor enkele
| |
| |
dagen van haar en kan je niet zeggen, hoe goed me dat gedaan heeft. Ik voelde me op eenmaal in hare tegenwoordigheid verplaatst, en wel zoo ontstellend duidelijk, dat het besef tegenover haar in veel te kort geschoten te zijn, helaas tegelijkertijd in me wakker werd. Maar ondanks dat, hoe weldoend is zoo'n innige atmosfeer, die ook de grootste afstanden met trillende warmte lijkt te doordringen.
Je zult nu ook wel weten, dat het haar gelukt is mijn kabinetje te verhuren. Iemand van mijn leeftijd, ook op een kantoor, zoodat zij overdag geen last heeft. Ik hoop maar, dat zij het voor de rest met hem kan vinden. Hij van zijn kant zal wel groote oogen opzetten, wanneer hij merkt hoe er voor hem gezorgd wordt. Hoe dan ook, haar stemming was beduidend opgewekter, hetgeen er niet weinig toe bijdroeg mij door de beroerde dagen heen te helpen, die thans weer achter me liggen. Daarom ook, houd het mij ten goede, wil ik er voorloopig niets van weten de depressies, waarover in een vorig briefje met een enkel woord sprake, als noodwendige phasen onzer bedenkwijze te aanvaarden. Een soort voorbereding, het ware zuurdeesem om tot een smakelijker dagelijksch brood te geraken. Alle respect voor je rijpere ervaring. Maar jij liever dan ik en ik stond van je uitlatingen nog al benullig te kijken.
Intusschen ben ik toch maar eens naar de Koninklijke Bibliotheek gegaan en heb getracht daar dat werk over logica te krijgen. De koninklijke hier is een grootsche instelling. De catalogus - geen cartotheek - alleen vult meerdere zalen en van dadelijk boeken meenemen is dan ook geen sprake. Na legitimatie moest er een formulier omtrent het verlangde worden ingevuld en toen ik na een paar dagen terugkwam, bleek het werk in andere handen. Niet veel succes dus, maar, om je de waarheid te zeggen, was ik er niet rouwig om. Het zonnige voorjaarsweer met een zweem van groen - een kinderzoentje aan een dor gelaat - had me slechts noode ook maar die weinige oogenblikken aan een omgeving van enkel boeken doen afstaan. En van lezen was er, zelfs zonder de overhaaste aftocht uit mijn kamertje, waarschijnlijk toch niets gekomen.
Sinds langen tijd voelde ik me weer met mijn lot verzoend. Ik verlangde niet meer terug, want het heden was van een onuitsprekelijke bekoring vervuld. Hetzelfde onuitsprekelijke, dat vroeger een scheiding tusschen mij en mijn omgeving wierp, wanneer ik soms in een plotselinge opwelling toenadering had gezocht. Dan schaamde ik mij reeds bij voorbaat, in het besef voor deze drang naar genegenheid
| |
| |
geen woorden te zullen vinden, doch thans kon ik er mij zonder voorbehoud aan overgeven, omdat er niemand meer was, die naar een verklaring vroeg. Ik behoefde mij geenerlei dwang aan te doen, want zelfs al had wat er in mij omging een bepaalden vorm aangenomen, wie zou er hier belang in stellen? En waarom mij daartoe de moeite gegeven, waar het ongekende liefdegevoel, dat mij doorstroomde, meer zeide dan alle woorden het ooit vermochten. Deze zeldzame liefdemomenten, niet de verschrikkingen, dunken mij dan ook de voorboden van een beter leven.
Geloof me intusschen, dat ik zelfs daar niet aan dacht. Ik liet de dagen aan me voorbij gaan en leefde, als tijdens mijn korte oponthoud in dat hotel, in een atmosfeer van gelukkig droomen. Het eenige wat me immer meer hinderde was, in mijn woning, een weëe, soms bijna onpasselijk makende reuk. Nauw merkbaar en toch, bij vlagen, alles doordringend. Ik weet het aan de warmte en een slachter in de buurt. Het was reeds zoo onnatuurlijk warm, dat ik, niettegenstaande hetgeraas op straat, bij open venster sliep. Tot laat in den nacht een heete jeuking mij koortsachtig ontwaken deed. Ik dacht ziek geworden te zijn. Dat mijn begeerte, na maanden lange sluimering, in opstand kwam. Toen, nog doodstil liggende, voelde ik het schichtig krieuwen aan mijn polsen, wist ik op eenmaal in het donker en sprong vol afschuw uit het bed. De rest zal je vermoedelijk al geraden hebben. Ik stak mijn kaars aan en - om met den doctorandus te spreken - als een korporaal met zijn manschappen trokken de opgeschrikte wanzen over de lakens naar hun kwartieren terug. Op de sofa, waar ik de rest van den nacht trachtte door te brengen, was het niet minder onrustig en, ik schaam me niet om het bekennen, ik kwam er toe me zielsongelukkig te gevoelen.
Toch schijnt het niet bijzonder veel om het lijf te hebben. De kleermaker tenminste nam het al heel wijsgeerig op. Ach zoo, antwoordde hij den volgenden morgen op mijn zenuwachtig beklag, u bedoelt die kleine roode beestjes! Maar er zou onmiddellijk een zuiveraar komen. En toen ik, na nog een dergelijken nacht, probeerde wat van de vooruitbetaalde huurpenningen te redden, staarde hij me met zijn leege oogen hulpeloos aan, tot het hem te binnen schoot, dat de hoofdzaak in het leven was, gezond op de borst te zijn. ‘En dat is u’ verklaarde hij nog met nadruk. Daarmede was de aangelegenheid voor hem afgedaan en ben ik zelf, met opoffering van eenige contanten, daar maar hals over kop weggegaan. Wil je gelooven, dat ik die smerige oude
| |
| |
kerel in zijn luizenboel vervloekt heb. Het beteekent alles niets, vooral niet in zoo'n groote stad. Ik weet het wel. Ook op het kantoor heeft men mij danig uitgelachen. Maar als kind krijg je een schoon hemdje aan en wordt je properheid geleerd. Dat kon ik in mijn donkere ellende daar op dat kamertje maar niet vergeten. Ik dacht er telkens weer aan, tot me van zelf de tranen in de oogen drongen. Zoo verlaten als toen ben ik nog nooit geweest. Die maanden, die ik nu al bijna zonder een woord te spreken, hier 's avonds rond gezworven heb en dan nog zoo'n allerlaatste verwaarloozing. Weer als kind heb ik me gevoeld en ben aan dat bed geknield. Ik had er een recht op zoo te doen. Er bleef me niets anders meer over en ik heb den sterken vader in mijn nabijheid gehad.
Thans woon ik met een Hollander samen, dien ik voor eenigen tijd in de Vereeniging heb leeren kennen. Hoe goed alweer, dat ik mij aan dat soort gezelligheid niet onttrokken heb, al moet men de bedoeling dezer wekelijksche samenkomsten gewoonlijk voor den daad houden. De stad lijkt me te groot voor een dergelijke beweging en brengt ook het euvel met zich der heterogene elementen. Maar het hoofddoel is liefdadigheid en daarmede worden de arme landgenooten hier zeer gebaat. Bij gelegenheid hoop ik nog wel eens terug te komen op deze nuttige instelling, waarvan Mr. J. de stichter is. Voor heden genoeg.
Een ding nog. Geloof toch vooral niet, dat ik mij opzettelijk of hoovaardig aan omgang met menschen zou onttrekken. Integendeel, al wat mij maar eenigermate tegemoet wil komen, vindt in mij nog immer den welgezinden aanvanger bereid. Maar geen beminnelijke oppervlakkigheid, daar bedank ik voor. Buiten mijn betrekking meen ik nog een recht op waarheid te hebben. Vind ik die niet, dan blijf ik voorloopig nog maar liever alleen. In dit opzicht wint de doctorandus het nog van iedereen, dien ik tot nu toe hier ontmoette. Maar zijn oprechtheid heeft een donkere keerzijde en dan, van mijn kant is er iets leugenachtigs in dezen omgang. Zijn gezelschap zoeken bij gebreke aan beter. Vandaar dat ik hem den laatsten tijd weer minder zie.
Alles bij alles schijn ik ook hier weer voor een beschouwelijke afzondering bestemd.
J. van Oudshoorn.
|
|