| |
| |
| |
Iskander
De roman van Alexander den Groote
Tweede boek.
I.
Niet anders dan twee volle jaren her wemelden weêr de Babyloniers in drommen nieuwsgierigen de stijgende sycomorenlanen, of breede trappentreden, op naar de muren, thans om van daar te aanzien de zegerijke inkomst van Alexandros, van den jongen Macedoniër, van alle zijne jonge veldheeren en oudere en jeugdige soldaten, met wie hij twéemalen Dareios verslagen had sedert den prachtigen legerschouw, destijds gehouden in de Mezopotamische vlakte! De zomer was verder dan toenmaals gevorderd en de bouwlanden, zoo vreemd en voorzienig in de stad zelve tusschen de steenmassa's der huizen uitgespaard, stonden blond van het rijpende koren; op de weilanden, die de Eufrates doorsneed, plekte weliger het weelderige vee: voor de nooden eener belegering behoefde Babylon nooit te vreezen maar het liet zich niet belegeren: Mazaïos, met zijne troepen, Babylon binnen getrokken, had Alexandros boodschap gezonden, dat hij zijne onderwerping aanbood en noodde den Overwinnaar binnen Babylons muren.
De oorlog had in der Babyloniërs zielen nauw weêrklank ontlokt. Ofschoon Xerxes, anderhalve eeuw geleden, de stad had genomen en zelfs getuchtigd door te vernielen enkele harer trotsche monumenten en torens, onvernielbaar was Babylon gebleken en onverstoorbaar de luchtige maar energieke geest harer bewoneren, die waren als een volk apart. Sedert in de macht der Perzen, winterrezidentie harer Despoten, had zij zich aanstonds hersteld van den slag, deerde het haar rijken kooplieden weinig wie haar beheerschten, betaalde zij lachende de hoogere belastingen, als hun handel slechts niet belemmerd
| |
| |
werd, leefde zij voort in onverschilligheid over de dingen, die eigenlijk niet raakten hare eigene, nauw omslotene maar grootsteedsche belangen. Wereld op zichzelve, zoû zij buigzaam en sluw, na anderhalve eeuw Perziesch te zijn geweest, nu Alexandros behooren of liever, lachten de Babyloniërs, zoû hij haár behooren, hun onvergelijkbare stad.
Te zelfbewust, om hare immensiteit, onwrikbaarheid, onvergelijkbaarheid en wereldbeduidenis, vreesde Babylon niet den nieuwen heerscher en zijne nieuwe wetten: zoû hij ze ánders kunnen stellen dan de Babyloniërs ze konden aanvaarden? Waarom zouden zij Alexandros weigeren als Koning van Azië binnen Babylons muren zijn intocht te houden? Enkel nieuwsgierig waren zij allen, deze wandelstok dragende mannen en hunne weelderige vrouwen, die tijdens de lentefeesten van Melytta-Astarte in den tempelhof den vreemdeling, die haar gekozen had, volgden als de zede het wilde; niet meer dan nieuwsgierig was ook geheel hare, uit alle oorden der wereld binnen getrokken, wereldsteedsche bevolking, die, ingeburgerd, Babyloniesch geworden was.
Deze oorlog, binnen deze immense muren, was slechts bepraat geworden, geleden niet. Deze oorlog was langs Babylon gegaan, van Issos naar Tyros en over Egypte terug tot Arbela en de Medische grenzen. Honger hadden de Babyloniërs er niet om gekend: eigen bouwland en veestapel had steeds hen voorzien. Met Karthago was de handel door gegaan, rustig over Sidon en later weêr over Tyros, handel in stoffen, tapijtwerk, geurwerk en alles wat Oriëntalische weelde en welkom was aan het minder bedrijvige Westen.
En op de muren uitziende in de richting van den Medischen muur, door wiens poort de Macedonische legers de vlakte zouden binnen trekken, herinnerden zij elkander, bengelende over de balustraden, aan den legerschouw van twee jaren her en hoe het Dareios op dit oogenblik wel anders te moede zijn zoû dan toen hij Charidemos van de muren te pletter had bevolen te storten. Waar was hij, de Koning Dareios? In Ekbátana zeker, een wel bizondere, belangwekkende stad met zijn gordel van zeven schuine, muur na muur zich verhoogende muren maar toch eigenlijk een dorp, vergeleken bij Babylon. En der Babyloniërs borsten zetten op en anders dan blijde trots, zorgeloosheid voor wat niet hunne woekerwinsten betrof en kinderlijke nieuwsgierigheid naar Alexandros was niet in hunne harten. Tot uit de blauw wazige verte de tuba-schateringen klaterden en de Babyloniërs zich te
| |
| |
hoop verdrongen of liepen wat zij in hunne nauwe, lange tunieken, die trokken om hunne kuiten, loopen konden om dichter te zijn boven de hoofdpoort, waar Mazaïos Alexandros ontvangen zoû. Overal krioelden nu de fel kleurige massa's, krioelden zij over terrassen en daken; over den Eufrates stuwden haastig de bootjes. Van zoo vele uitstekende uitkijkpunten kon iedere gaper wel iets zien en was Alexandros binnen de stad, dan draafden zij weêr de lanen en trappen af en zouden hem zien in het aangezicht. Hij was nog een knaap, beweerden zij en zijne veldheeren knapen als hij: zijne soldaten waren veteranen en dan allerjeugdigste recruten.... De Babylonische vrouwen dachten aan nieuwe minnaars: tusschen de gardenia's en rozen hingen zij reeds, lachende met haar omkoolzwarte oogen, te azen als begeerige spinnen.
Maar het best zagen, bevoorrecht, de Aanzienlijken en hunne bejuweelde vrouwen, die plaats hadden kunnen krijgen op de galerij, de Tuinen omzoomend, ten Noorden, vlak boven de hoofdpoort. Beneden zich, als zij zich helden, zagen zij Mazaïos te paard, afwachten wie hij te vergeefs bij Arbela had pogen te verschalken en te verslaan.... Zijn jonge zonen te paard om hem.... Zagen zij, eindelijk! met het klateren der bazuinen - ruwer die klank dan het rijk zuiver klinken der eigen klaroenen en zij brachten pijnlijk de hand aan de ooren - de Macedonische troepen naderen over den buitenweg, waarlangs ook de menschen-menigte des minderen volks uit de voorsteden te hoop was geloopen....
Bagofanes, plots, stormde te paard uit de poort als of hij te laat was en stelde zich naast Mazaïos op: hij was de commandant van Babylons citadel, de bewaker van den koninklijken schat en begeerig in Alexandros' gunst te komen vóor hij schat en citadel in des overwinnaars handen overleverde.
Tusschen Parmenion en de Vrienden te paard, was Alexandros, voor het eerst gezeten in koninklijke statie kar, door Nizaïsche paarden getrokken, de poort genaderd; achter hem volgden de toe-gegordijnde harmamaxen, waarin de vorstelijke, gevangene Vrouwen, den kleinen prins, het gevolg. En drong achter-aan geheel een tros: het waren Babylons geschenken, den Koning vooruit gezonden: prachtige, pronkend getuigde paarden, leeuwen en luipaarden in vergulde kooien, vele dromedarissen en vijftien olifanten, bij Arbela buit gemaakt in den verrasten trein des Perzischen legers. Volgde daarna geheel het Macedonische leger, ruiterijen, argyraspiden en Agrianen
| |
| |
en de falanxen in vierkante slagorde: zij allen, die Azië Alexandros veroverd hadden.
Mazaïos reed met de zijnen Alexandros te moet, deed hem door zijne officieren de sleutels der stad aanbieden in ceremonieel van diepste onderwerping en wees, hem welkom heetend, de wijd opene poort. Alexandros beantwoordde Mazaïos' welkomstgroet beminnelijk.... Babylon te belegeren hadde hem een onmogelijkheid toe geschenen, zoo hij ooit hiertoe ware gedreven, en heimelijk vreugdevol, dat zoó gunstig hem zijn vader Zeus de gebeurtenissen had beschikt, zeide hij Mazaïos - dien hij den eeuwigen vluchteling had gescholden - woorden van lof, hem prijzend om zijn moed, betoond bij Arbela, ook al had hij ten leste moeten wijken voor hèm, Alexandros, en zijn overwinnende legers. En stroomden onder de gretige blikken der juichende Babyloniërs - mannen en vrouwen - de overwinnende Macedoniërs binnen de stad.
De straten lagen met bloemen bestrooid, met lauwerfestoen behangen en op alle tempelterrassen, op de balustraden van den Brug van Nitokris, wolkten uit zilveren altaren de zwoele wolken der geuroffers, in aanbidding den nieuwen Koning gewijd.
Nu Alexandros Babylon binnen reed, groeide in hem, te gelijk met zijn niet meer te bedwingenen hoogmoed, de verbazing om deze stad. Babylon! Hij had zich haar nooit kunnen verbeelden als hij in werkelijkheid haar thans om zich zag, trots alles wat Bagoas hem van haar had voorgespiegeld in verleidend woord, verleidenden dans. Was dit werkelijkheid of een titanische droom van onmogelijkheid? Neen, hij had nóoit deze stad met goeden uitslag kunnen belegeren en waarom had zij zich niet versterkt en gesloten? Waarom gaf zij zich juichende over? Hij begreep het niet, voor het éerst in dezen gouden statie-kar met het sneeuwblanke vierspan wel zittende als een Perzische Koning maar in volle wapenrusting, zoodat hem de Babyloniërs niet koninklijk vonden al lachten de vrouwen welwillend om zijn frische jeugd, om den blozend jongen veroveraar van Azië, van nauwlijks vijf-en-twintig jaren, zijn juichend hem toelonkend Babylon binnen trekkend met de gemaliede vuist op de dij en de blikken rondom zich weidend. Want hij kon zijne oogen niet voor zich onaandoenlijk doen staren, als hij wist, dat de hofzede eischte. Hoe trotsch ook om zijn zwellenden trots, verried zijn blik het innig belang zijner, trots voorbereiding, toch verraste ziel. Eerstens die hoog getorende muren, de beroemde, waarop de karren elkander voorbij reden, de menschenmenigten
| |
| |
zwermden; dan die Tuinen, beroemder nog, hangende in hunne steenen aardebedden. boven het schaduw-overgoten warrelweb van straten en sloppen; dan die, door Xerxes slechts ten deele vernietigden, Belos-toren, toch nog rijzende in versmallende kubieken op zijn fondament en eerste terras, zichtbaar overal uit de stad; ook nog dat immense paleis, berg van blokken steen in wiskunstige harmonie omhoog gerezen, waarheen hem Mazaïos begeleidde. En het besef werd wakker in hem, dat zijn geest deze stad niet omvatten kon. Door hare opene poorten binnen gereden, had zij zich hem gegeven maar het was of zij hem toch ontsnapte. Nooit had hij deze gewaarwording ondervonden als hij door geweld van wapenen een overwinning behaald had, een stad genomen. Zij ontsnapte hem toch, trots hare overgave, deze immensiteit nog over van Babels bouw, waarmeê de veelsprakige menschheid de godheid had willen benaderen - Bel, Baâl, Zeus, hoe men haar noemen wilde! - en wiens zoon hij zelve was. Zeus' zoon maar toch menschelijk genoeg om zich overstelpt en klein te voelen op dit oogenblik. De priester-zangers en de Chaldaiers traden hem op het plein vóor den, van haar hoogste terras slechts geknotten, Toren van Belos te moet en de eersten zongen hem van zijne glorie toe, die de laatsten uit zijne schitterende starren, zijn lot beheerschende, stralender nog voor de Toekomst hem voorspelden. Het was al de vleierij, die zij vroeger den Perzischen Koningen toe zongen, die zij nu toezongen den Overwinnaar. En hun aller glimlach verwonderde hem, hun blijde glimlach, bijna van spot! de glimlach van álle Babyloniërs, alsof zij spotziek jubelden, dat hij hun meester was! Was hij dan toch niet hun meester?
In het paleis, het onmetelijke, waren dien dag de eindelooze beschikkingen te nemen: de boodschappers naar Hellas te zenden om de inname te melden van Babylon, de talrijke autoriteiten te ontvangen van Babylon en Babylonië, stad en land, die Alexandros liet in hunne ambten nu zij állen zich onderwierpen want om dien raadselachtigen sfinxe-glimlach der Babyloniërs alleen vreesde hij reeds door onbedachtzaamheid te zullen ontwrikken het ingewikkeld bestuur dezer satrapie en wereldstad....
Laat, dien dag, verscheen hij aan het maal, waar zijne Vrienden hem wachtten. Als gewoonlijk bij het avondmaal, lag hij aan hoewel hij gewoon was gezeten te middagmalen. De gerechten waren als zijne koks gewoon waren hem te bereiden en matig was hij in het gebruik van vleesch en wild. Toen hij echter met de Vrienden, allen in een- | |
| |
voudige, uit wol geweven tunieken zoo aan lag, miste hij in hunne gewaden, in deze overbekende spijslijst, de weelde, die overeen zoû hebben gestemd met de grootsche atmosfeer dezer allervorstelijkste eetzaal. Niet in Sidon, niet in Tyros, niet in Memfis - reeds vervallen - had hij zulk een zaal betreden als deze, waarin hij den avondommekout, als naar gewoonte, poogde met zijn jonge veldheeren te leiden, zonder iets te doen merken zijner hem overweldigende verbazingen. De afmetingen dezer architectuur waren nooit door hem meer aanschouwd en het verschiet tusschen de ontzaglijke, nog Assyriesch gestijlde zuilen, deed voor hem doemen wat Bagoas voor hem gedanst had. Verscheidene oppereunuchen, met een zwerm van eunuchen en dienslaven, wachtten in dat verschiet op den wenk des Konings; de vreemde, wazige afschijn der vele staande, bronzen, pilaarhooge luchters dreef in blauwe nevelen naar de onzichtbaar hooge, verzwart cederen zoldering, uitgewischt in schemer, deemster, walm en waas. Hier en daar gloeide de eerwaardige kleur van het eeuwenoude glazuursteen, het prachtig verweerd koloriet aan het azuur, goud, sinopel, scharlaken, vergaande aan balken, deurposten, raamposten, dientafelen, aanligbedden. Het was zoo klaarblijkelijk geen fluks opgewekte feestatmosfeer maar de eeuwenlang gewordene van iederen dag, dat een Koning der Koningen hier spijsde. De metaalzware gordijnen, aan bronzen staven door wijde ringen, afsleepende met de manshooge, gesleten, gouden franjes over den vloer, plooiden met plooien als zuilen van af de helft der zalehoogte, als zij eeuwen hadden geplooid gehangen. Dit was in der tijden loop alles
geworden, en niet bereid voor een oogenblik, dat slechts eene seconde was in die tijden! Alexandros werd het zich duidelijk bewust maar reeds scheen hij geleerd te hebben sedert zijne zegerijke binnenkomst en hij verzweeg wat hij gevoelde en luisterde schijnbaar vol belang, glimlachend naar den scherts van Filotas, uitbundig, sierlijk, zwierig en die gevraagd had aan Nikanor, zijn broeder, aan Krateros, zijn stillen benijder en vijand, hoe zij dachten over de Babylonische vrouwen, die hen toegejuicht hadden van alle terrassen.
De Koning trok zich vroeger dan anders terug. Het was in Dareios' eigen slaapvertrek, dat Bagoas hem begeleidde. Alexandros meende, moede, dadelijk in slaap te zullen vallen maar er was ook in dit vertrek te veel van het Verleden nog, het allerjongste misschien, dan dat dadelijk de Overwinnaar rust vond. Langs de blauw glazurige tichelwanden onder de zoldering, cederhout nachtezwart, spookte allervaagste
| |
| |
schijn van maan, die door het steenen raam, door blauwen voorhang heen, schemerzeefde.
- Sliep Dareios hier? vroeg Alexandros.
- Koning, ja. Dareios sliep hier de nacht vóor hij met de verzamelde legers optrok naar Issos.
- Dus na Issos....?
- Niet meer.
- Trek de gordijnen open.
De jonge eunuch, die aan albasten lampenap de pit had doen ontvlammen, trok de gordijnen weg. Alexandros steeg de steenen raamtrede op en zag uit. Links wendde de Eufrates, in vervloeiïngen van zilver en vervierkantte tusschen steenen wallen met een zilveren, breede gracht om het paleis. De stad blokte in den maneschijn, immens vizioen, verschemerend naar wazige verschieten toe. Verder-op, rechts van het paleis, rezen de Tuinen: de breede treden geleidden van boomzwaar terras tot boomzwaar terras; de balustraden stapelden hare massieve pijlerrijen met de trapsgewijze verhoogingen; een geurige zwoelte van laatste rozen en tuberozen woei aan en om het weg-trekken van den voorhang, verschrikten de sluimerende duiven, de steeds hier welig tierende vogels van Semiramis en vlogen om in een blanken, dwarrelenden nevel van even aangezilverde vleugelslagen. Zij zetten zich weêr, lieten de wijde lucht vrij en alles was kalm in een onmetelijk zwijgen en een onmetelijke rust, verheven boven de onmetelijke stad. Herfstkoelte woei binnen.
Alexandros, reeds half ontkleed, huiverde. Het was meer van aandoening dan om koude maar Bagoas had reeds een witten mantel genomen en naderde er meê den Koning.
- Dit is niet van mij, verwonderde zich Alexandros, voelende naar de zachte, blanke stof.
- Vergeef uw slaaf, machtige Koning. Ik zag u huiveren en greep dezen mantel in ijver. Het is nog Dareios' mantel.
Alexandros liet zich den mantel slaan om de schouders. Het was de eerste keer, dat hij iets droeg, dat Dareios behoord had. De mantel viel hem in zwierige blankheid van plooi voor de voeten. De mouwen waren wijd. Hij wikkelde zich in de plooien. Hij zag uit het raam.
- Stad! dacht hij. Stad van reusachtigheid, over van Babels Toren in de vlakte van Sinear! Zijt gij van mij? Of niet?
Hij krampte in den mantel de vuisten. Zijn lippen, vast gesloten, trilden.
| |
| |
- Waar zijn mijn wachten? vroeg hij ruw.
- Hier, Heer.... wees ijverig de eunuch en hij naderde reeds de kleine, bronzen deur ter zijde. In Dareios' wachtzaal, ik meen.... in de uwe, Heer.
- Waar slaapt Hefaistion? In het aangrenzende vertrek?
- Neen, Koning. Over uw vertrek; des veldheers deur is over de uwe.
- Waar geleidt deze andere bronzen deur heen?
- Naar het aangrenzend vertrek, Heer.
- Wie slaapt daar?
- Niemand, Heer.
- Waarom niet?
- Het was de kamer der Koningin Stateira. Er is een galerij tusschen de beide vorstelijke vertrekken.
Alexandros zweeg een oogenblik. Hij was zeer ontdaan.
- Voer mij er heen.
- Hierheen dan, mijn Koning.
De eunuch had de lamp genomen. Hij opende de bronzen deur en liep vooruit de lange galerij door. Door drie breede ramen van steen, zich naar boven versmallende, zag Alexandros, die volgde, in de diepte den Eufrates en de maan-overtogen blokkenmassa's en de verijlende lijnen der stadsgezichten. De maan, door het dauwige nachtwaas, vergleed achter den Toren van Bel. Rillende, de mantel van zijne schouderen sleepende, de lamp voor hem uitgestrekt in het slechts vaag maan-doorlichte duister, liep Alexandros - en het zweet parelde op zijn voorhoofd - langs de gebaarde, gemijterde, gevleugelde, manhoofdige stieren, die als versteende wachters uitstonden, gehouwen in hoog reliëf aan den wand, de antieke, heilige spreuken in Assyriesch spijkerschrift op steenen tafelen gevat tusschen hunne mythische vormen in. Toen opende de eunuch een andere, bronzen deur, gelijk aan de eerste....
- Stateira! dacht Alexandros en trad binnen. De eunuch zette de lamp neêr en trok de blauwe gordijnen weg ter zijde des raams. Het was, met de verschuinde lijnen des uitzichts in andere ligging, wederom het zelfde ontzagwekkende stadsverschiet, gebaad in de rustige klaarte der hier niet zichtbare maan. In de kamer zelve trof Alexandros het groote bed, ter trede gezet achter de mistachtige, blauwe, doorschijnende, geknoopte en gevlochten voorhangen met de lange, zilveren franjes.
| |
| |
Hier had zij geslapen, dacht hij. Hij gebood Bagoas op hem te wachten, buiten in de galerij. Toen hij alleen was, zag hij om zich rond. Hij had hier willen offeren als in een tempel, aan een godin. In een allerteederste stemming van toewijding en herinnering aan de doode, zag hij steeds om zich rond. Het zoû hem niet verwonderd hebben, om zijne eigene verteedering, om dit vreemde, schuine licht, om die ijle verbleeking aller deze nauw meer blauwe tinten, zoo hij haar ginds had zien liggen, sluimerende, zoo hij haar geest had zien komen, de spiegelende diepte der gepolijste chryzoliethen wandvakken uit, zacht schemerende naast zijn eigen beeld.... Toen deed hij enkele passen naar het bed, lichtte de hangsels en zag op de kussens. Of de vorm van haar lieflijk hoofd zich nog teekende in de donzen weekte...? Bijna ging zijn hand koozende naar de kussens uit.... Toen hij terug schrikte en bedacht, dat zij hier gerust zoû hebben in Dareios' armen!
Hij liet den voorhang plotseling vallen en tastte ontdaan naar de deur. In de galerij wachtte Bagoas, ging hem voor en terug in Alexandros' eigene kamer. Wat was het alles groot, wijd, vreemd, eenzaam. Nog wist hij niet zeker waar zijne wachten waakten.
Hij viel over het bed.
- Wat zijn uw wenschen, Heer? vroeg de eunuch, staande in vollen maanglans.
Alexandros streek zich over het voorhoofd.
- Ik ben moê, zeide hij. En voel, dat ik niet slapen kan.
- Als een bedwelming is dit te vele, te volle licht, Heer. Ik zal het buiten sluiten.
Bagoas trok de raamgordijnen toe. De kameratmosfeer verblauwde en verstilde.
Honderde kronkelsnelle bedenkselen spookten larvegrillig in Alexandros' tintelende en spitsende brein. Plotseling greep hij den eunuch bij de keel en duwde hem naast het bed op de treê en zette hem ruw den trappenden voet op de borst.
- Ge kunt mij vermoorden, zeide Alexandros heesch. Ge kunt moordenaren hier ergens hebben verborgen.... Die vreemde, goud schemerende vakken in de wanden zijn wellicht schuifbare deuren, waarachter....
- Heer! Heer! smeekte Bagoas. Hoe kunt ge mij wantrouwen! Ik ben uw slaaf, uw hond, uw ding!
En hij kuste Alexandros hartstochtelijk den voet.
| |
| |
- Ik ben gek, stamelde Alexandros.
En hij dacht:
- Dit paleis, deze stad zijn verbijsterend.... O, hare schim had kunnen liggen op het bed, in die kussens! Ik moèt vergeten, alles van haar, vooral hier!
Hij klemde zich het hoofd in de handen. Het scheen hem te barsten.
- Bereid mij den wijn, kreunde hij. Kruid hem sterker, zoo als dien keer, toen....
Hij strekte zich moê, bijna kermende uit.
- Ik ben moede meer dan ik na Issos en Arbela was.... dacht hij in zijne daverende, ironiesch kloppende hersenen. Ik ben moede meer na Babylon dan na Tyros te hebben genomen. Zeven maanden, belegerde ik Tyros; Babylon gaf zich mij in éen dag! O Stad, o ontzettende Stad, ik zoû u tot gruis willen verbrijzelen in mijn vuisten!
Hij knarste de tanden, hij krampte de tot vuisten geslotene vingers.
Bagoas bood hem den drinkschaal, geknield. Maar hij zeide, zegevierend:
- Drink, groote Koning!!
Alexandros sprong op.
- Ge wilt mij vergiftigen? riep hij.
De eunuch antwoordde niet. Hij dacht aan zijn wraak maar glimlachte slechts, biedend den beker. In zijn glimlach werd hij een wondervreemd wezen van niet dadelijk geheel te beseffen schoonheid. De trossen zijner donkere krullen omlijstten den raadselachtigen blik en glimlach in zijn ge-amberd bleek gelaat, dat was als van een triumfator en een lichtekooi beiden. Maar hij knielde steeds en bood den beker.
Alexandros greep de schaal. De wijn gloeide aan zijn verhemelte en brandde hem zalig de ingewanden. Hij wierp zich als zwelgende in een onzegbare wellust achterover en zijn hand, onbewust, streelde woest, over het gebogen hoofd van zijn zegevierenden schenker.
| |
II.
Die volgende dagen voerde Bagofanes, met hulp van Bagoas, de lange lijsten ter hand, door de schatkameren en gewadenbewaarplaatsen van Dareios, Alexandros en de Vrienden.
| |
| |
Zij gaven, behalve Alexandros, uiting aan hunne naïve verbazing en bewondering. Al dit rijke huisraad, soms van massief zilver en goud, al dit gesteent-bezette vaatwerk, waarvan sommige antieke stukken waren uit den tijd van Nebukadnezar en, als men zeide, Belsazar en Sardanapalus, al deze kroonsieraden, al deze koninklijke kleederen, gesneden uit stoffen, naar geheime patronen geweven, waren van een nooit geziene, overweldigende rijkdom voor deze jonge, in eenvoud geboren mannen. Hunne ontvankelijke zielen in hunne jonge, geharde soldatelichamen, waren ontroerd en getroffen. Hun deel in deze buit werd dezer dagen bepaald en Alexandros, bij zulke verdeelingen, betoonde zich steeds bizonderlijk mild. Het was hem het zelfde of al deze weelde van Azië hun toebehoorde of hem.
- Zulke kleederdrachten, zeide Alexandros, de hand reikende naar de lange tunieken, samaren, mantels, die ritselden van zijdraad en stijf hingen van borduursel; zijn meer in overeenstemming met dit paleis, deze stad en de atmosfeer van het Oosten.... dan onze lederen wapenrokken of wollen chitoons.
Hij glimlachte terwijl hij het zeide maar er was een groot, bijna kinderlijk verlangen in hem: zich te dossen in deze Perzische kleêren en zijn Vrienden er in gedost te zien.
- Zullen wij er ons in dossen? schertste hij nog.
- Ik niet! weerde Kleitos dadelijk af. Zoo lang ik nog Helleensche kleêren bezit, kleed ik mij niet Aziatiesch maar als een Macedoniesch soldaat. Met zulk een lang gewaad aan, Koning, had ik uw leven niet kunnen redden aan den boord van den Granikos, toen Roisakes en Spithridates u bestormden.
Alexandros, ontevreden, haalde onmerkbaar de schouders op. Hij wist, dat Kleitos geen hoveling was, geen vleier: te veel echter kwam hij terug op zijn wapenfeit, dat hem beroemd had gemaakt maar had Kleitos Spithridates ook destijds neêr geveld, Alexandros had zelve Roisakes zijn schubberusting in stukken doen vliegen en den Pers met een zwaardstoot doorstoken. En dan, waren de Perzen, trots hunne lange gewaden, geen dappere tegenstanders?
- En gij, mijn Vrienden? glimlachte Alexandros steeds, met een blik in het rond.
Krateros, Nikanor, Perdikkas verontschuldigden zich, ook Koïnos en Meleagros.
Ptolomaïos zeide, lachende:
- Koning, wie weet wat ik doe om haar te verrassen als Thaïs, die
| |
| |
ik lief heb, eindelijk mijn wensch vervult en tot mij komt nu wij te Babylon zijn. Al deze oorlogsjaren weigerde zij dat.
- Welnu, ik zal mij, zeide Filotas; ter eere mijner Antigone, die de Perzische kleedij bewondert, Perziesch kleeden, geeft Alexandros het voorbeeld.
- Gij, Hefaistion? glimlachte Alexandros.
- Ik zal mij Perziesch kleeden ter eere van Alexandros, zeide Hefaistion.
- O, de vleier! riep Filotas. Met zijn godenoogen!
- Hij is het evenmin als gij allen! riep Alexandros ernstig en sloeg den arm om Hefaistions schouder. Maar was hij het nù, dan was hij het zeker omdat gij allen het zoo weinig waart. Vrienden, gij zijt natuurlijk vrij u te kleeden zoo als gij wilt, volgens eigen smaak of die uwer vriendinnen.
Hij wendde zich hoog af. Kort daarna trad hij met Hefaistion, uit het paleis, over een terras, waar vier steenen Gilghâmes-helden vier steenen monsterleeuwen in hunne omknellende armen worgden, het palmenbosch der Hangende Tuinen in. Beiden waren zij Perziesch gekleed, in lange, enge tunieken van blanke, weeke stof van Damascus, met breede, kleurig bestikte randen. Vreemd stond hun nu het kort geknipte haar over hunne ronde schedels en de baardeloosheid hunner Westersche gelaten.
- Gij waart beminnelijk, Vriend, zeide Alexandros. Zij kwetsten mij bijna allen. In den veldslag heb ik hen nooit te laken maar in een pooze van vrede, hoe kort die ook moge duren, weten zij den laatsten tijd zelden naar mijn welbehagen zich te gedragen. Hunne ál te groote gemeenzaamheid en openhartigheid, waaraan, ik beken het, ik zelve hen wende, wordt een misbruik en neemt soms een vorm aan van ruwheid en gemis aan eerbied, die mij ontstemt. Zeker, wij zijn steeds Vrienden maar zij vergeten wel eens, dat ik de Koning ben. En hier in Babylon.... Koning van Azië.
Hefaistion verwonderde zich in stilte om zijn hoogen, hoogmoedigen toon.
- Wanneer, riep Alexandros op eens, of hij een grief eindelijk bloot gaf; betoonden zij mij eenige vreugde, dat het Orakel van Ammon mij Zoon van Zeus verklaarde! Toen het bekend werd, knielden vele Persen in aanbidding voor mij neêr maar zij.... zij - hij balde de vuisten - zij begroetten mij zelfs niet met plichtpleging!
Hefaistion zweeg.
| |
| |
- Gij alleen.... gij zeidet, dat gij gelukkig waart omdat ik gelukkig was. Uw woord is altijd oprecht, dadelijk wellende uit uw ziel, nooit kwetsende en ik heb u er lief om.
- Omdat ik u lief heb en gij mij lief hebt, Alexandros, kan mijn woord u nooit kwetsen. Maar uwe liefde voor hen is niet groot genoeg om geen grieven tegen hen te voeden. Ook ik aanbad u nooit als de Perzen het deden.
- Ik wensch niet, dat gij het doet en zelfs niet....
Hij zweeg maar toen Hefaistion hem vragende aanzag, loog hij:
- Dat zij het doen.... O, zie!
Hij wees. Zij waren het palmenbosch, dat zich met de regelmatige verschieten zijner alleeën tusschen de stammen links, rechts en vóor hen uitstrekte, bijna door gewandeld. Het was of de slanke boomen steeds hooger waren gewassen en ijler stonden van elkander uit met de bijna roerloos hangende bladerbossen in het tintele herfstazuur. Het was van een kalmte als die van een tempel en bij hunne laatste woorden was ook Alexandros' ziel, aanvoelende die van den vriend, verkalmd terwijl hunne lichte sandaalschoenen zachtkens knerpten over het groene, zilver glinsterende zand. Nu wees Alexandros, verrast, voor zich uit. Granaatboomen, hooger dan hij ooit gezien had, mengelden hunne laatste vuurroode bloemen en eerste roodgele vruchten rondom een vierkant vijvervlak: van heesters waren zij tot boomen gegroeid met zware, knoestende stammen, waartusschen de zonstralen schoten en schenen zij, wringende hun takken, te zwoegen van ouderdom onder den last hunner rijkdom: al het vuurrood der bloemen, al het roodgeel der barstende vruchten, zich mengende tot een schitterwemeling van oranje, stralende tusschen het lakgroen geblaârte uit. Terwijl langs het, blauwe lucht weêrspiegelend, water, blauw, leliën waren opgeschoten, meer dan mannehoog de stelen, bovennatuurlijk groot de ontlokene bloemen, gelijk aan dunne, klare, albasten bekers, honderden, opgehouden of neêr hangende, als zouden zij vol worden geschonken, als plengden zij reeds een gewijden inhoud. Op het wijde, diep azuren watervlak dreven zwarte zwanen tusschen zeer groote lotosbloemen en witte pauwen sleepten hunne sneeuw-oogige staarten langs een antieke, afgebrokkelde, Assyrische kolonnade, verweerd porfieren zuilen, rustend op de ruggen van leeuwen; ter architraaf af hingen de slierten der saffraangele rozen. Duiven fladderden rond.
- Dit is, wat de Perzen noemen, een ‘paradijs!’ zeide Hefaistion.
| |
| |
- Ja, dit noemen zij een ‘paradijs!’ herhaalde Alexandros, overstelpt.
Langzaam, bewonderend, traden zij voort. Zij zagen een groep tuinlieden, plots zich verzichtbarend, tusschen de laatste palmboomstammen; zij snoeiden, onder toezicht van een ouden, grijs baardigen man, de granaatboomen met, aan lange stokken beveste, snoeisikkelen of zij harkten der lanen zilvergroen zand, rhythmiesch en op een maat van muziek.
De tuinlieden groetten wie niet zij herkenden en de beide vrienden, stellend belang, bleven staan.
- Zijt ge de gaardenier? vroeg Alexandros den ouden man.
- Ja, Heer, antwoordde de oude. En hun vader en grootvader, wees hij naar de anderen.
- Zijn zij allen uw kinderen en kindskinderen?
- Ook mijn neven, en mijn achterneven zijn die jonge knapen.
- Verzorgden ook uwe vaders deze Tuinen?
- En mijn grootouders en voorvaders, Heer.
- Wonderschoon is dit ‘paradijs.’
- En altijd zoo geweest, Heer. Het groeide en bloeide onder hunne zorgen tot wat het nu is. Zoo hoop ik het over te laten aan wie na mij gekomen zijn.
Hij wees de jongeren.
- Werden deze Tuinen nooit verstoord in der eeuwen loop?
- Naar ik weet, nooit, Heer. De oorlogen woedden verre van hier. Ook dezer dagen woedde de oorlog verre. En zelfs zoo Babylon ware belegerd, hoe zouden deze Tuinen worden vernietigd! Zij groeien en bloeien voort, Heer en van zulk een macht is de wasdom der boomen en de bloeikracht der heesters, dat eer onze kunst die beteugelen moet dan kweeken. En toch, Heer, werd dit door menschenhanden gewrocht maar nooit vergaten wij den goden kostelijke offers te brengen en ook de schimmen der vorstinnen en vorsten, die deze Wonderen stichtten.
- Semiramis....
- En dien Vorst van Syrië, die wilde behagen aan wie hij beminde en wie smachtte naar de bloemrijke bosschen van haar geboorteland. Zoo lang die offers worden gewijd, zullen de muren en de pijlers, die de Tuinen torsen, nooit instorten, Heer.
- Gij zijt gelukkig in dit werk en dit vertrouwen?
- Ja, Heer. Ik zoû niet gelukkiger zijn, zoo ik een Koning ware dan ik ben als de gaardenier dezer Tuinen.
| |
| |
- Ik ken een gaardenier, die Koning werd. Hij heette Abdalonymus en is Koning van Sidon. Benijdt gij hem?
- Neen, Heer.
- Weet gij, of ik een Koning ben?
- Ik vermoed, dat gij zijt Alexandros.
- Gij zaagt mij niet eerder?
- Neen, Heer.
- Toen ik enkele dagen geleden Babylon binnen kwam, zagen mij álle Babyloniërs. Snoeidet gij toen?
- Ja, Heer. Er is iederen dag te snoeien, of de Tuinen verwilderen.
- Maar gij snoeidet toch, te mijnen gerieve, dien gij niet gingt verwelkomen....?
- Ik snoeide, Heer, steeds ten gerieve van alle vorsten, die kwamen en mijn vaderen deden als ik.
- Het deert u niet wie over Azië heerscht. Zijt gij een wijsgeer?
- Misschien gaven boomen en bloemen mij wijsheid, Heer. Boomen en bloemen hebben hier eeuwen voorbij zien trekken; al zijn zij de kinderen hunner vaderen en moederen niet anders dan wij menschen zijn, in hun kiem bleef de herinnering.... Zij hebben zekerlijk, zoo zij de wijsheid beminden, beter kunnen beschouwen en overdenken dan de menschengeslachten in de woeling der op elkaâr volgende levens.
- Gij hebt gelijk. Misschien komt er een oogenblik, dat ik, die Koning van Azië ben.... u benijden zal.
- Dán zult ge zóó in macht gegroeid zijn, Koning, dat het niet te zeggen zal zijn.
- Gelooft ge? Ik zal uw woord onthouden, gij raadselachtige man. Noem mij uw wensch en die is vervuld.
- Mij tot mijn dood te laten, Heer, in het geluk van mijn werk en mijn kinderen en kindskinderen zoo te laten.
- Het zij u toe gestaan.... zoo ik langer leef dan gij.
- Gij zult altijd langer leven dan wie uw slaven zijn, onsterfelijke Alexandros...
Droefgeestige ironie klonk in dat woord...
Vol verwonderende genegenheid omvatte in zijn blik Alexandros den ouden tuinman.
Toen gingen de vrienden voort.
| |
| |
| |
III.
Wat Alexandros en Hefaistion in deze wondertuinen traf, was dat boomen, bloemen, vruchten, er rijker, grooter, machtiger waren gewassen, gebloeid, gerijpt dan in welke oorden zij zich herinnerden en dat in dezen vroegen herfst de seizoenen zich mengelden. Druiven woekerden in groote trossen fabelachtig, slingerende de ranken zich van marmeren stijlen met beeldhouwwerk van duivenmotief of, boven hunne hoofden, langs vergulde tralie-welvingen; de vijgeboomen stonden in een wijde weide als reuzen, overladen met hare blondgele of paarspurperen vruchtenweelde; telkens, zwaar, viel een groote vijg in het gras en, als kinderen verheugd, zochten zij, beiden toeloopend, het sap-druipende ooft, plukten zij de abrikozen, die groote perziken, de perziken, die ongekende rood fluweelen appelen geleken. Tot de tooverbongerds waren gedaan en de schaduw van het cederenbosch zich uitstrekte tusschen wijd van elkander staande stammen en breed over den grond spreidende takken, waartusschen de zon zich weg baande met schichtende stralen.....
Geen geluid van de stad drong hier door; alleen uit de aquaducten, aangelegd ter besproeiïng, murmelden de regelmatige fonteinestralen zacht klaterend vielen de watervallen ter zijde der terrastrappen af. En bloeiden de bloemen overal, de groote, de onbekende, de vreemde, geurige; zij bloeiden in kleur op van vuur en vlam, van sneeuw en azuur en bij den minsten adem des winds, stoof het stuifmeel rondom met lucht gouden wolkjes. Duizendvoudig vogeltjilpen verdruischte telkens van hier naar daar, slechts even nu en dan zichtbaar, om zóó dicht gebladert, het juweelen uitgeschitter der vederen; duizendmaal duizendvoudig verzoemden, verglinsterden in zonstraal naar zonstraal de vliegende torren tusschen de warreling der breede lianelinten.
- Nooit, nooit.....! stamelde Alexandros.
Nooit had hij dit gezien of droomen kunnen. Hij kon zich niet uiten. Een muziek van Medische harpen weêrklonk, bijna weemoedig..
Verrast zagen de vrienden elkander aan. Maar enkele stappen verder, op een wijd plein van hoog, pluimende gras, tusschen de ruïne's van Assyrische kolonnade, overwoekerd met rozen en clematis, zagen zij onder verhemelte, aan de antieke, albasten zuilen gespannen Sisygambis met hare kleindochters zitten. De kleine Ochos liep de groote, verfladderende kapellen na en rondom wachtten eunuchen
| |
| |
en rustten slavinnen, wier instument zoo week had weêrklonken, terwijl hare stemmen murmelden.
De vrouwen zagen niet dadelijk den Koning en zijn vriend, haar ter zijde der boomen bespiedend; van verre bewonderde Alexandros haar groep, als steeds. Hij zeide, week:
- Ik mis tusschen haar wie wij verloren vóór Arbela.
- Ik voel uw gemis mede, Alexandros, antwoordde Hefaistion. Nu moet gij Stateira's oudste dochterken en naamgenoote u ter zijde nemen, als Koningin.
Verbaasd zag Alexandros op.
- Waarom? vroeg hij. Omdat Dareios mij haar bood?
- Omdat gij goed zult doen de dochter der Achaimeniden te huwen.
- Ried Parmenion u mij dit te raden?
- Is het zijn wensch? Ik wist dit niet.
- Het is zijn wensch. Meermalen riedt hij mij Dareios' aanbod, wat de jonge Stateira betreft, aan te nemen. Zoo, meende hij, houd ik vaster in mijn macht den schepter van Azië.... Maar wat deert het of ik dat zoete kind huw of niet? Wat zal zoo broze band mij hechter binden aan deze volkeren!
- Ik weet het niet.... Nauwlijks dacht ik aan staatkunde.... Meer dacht ik aan teederder dingen.... Gij hebt Barsina, trots haar zoon, vergeten....
- Niet vergeten.... Zij koesterde eerzuchten te hoog voor de weeûw van Memnon, al was ook zij eene Achaimenide. Sisygambis zelve waarschuwde mij.... en in deze dingen verlaat ik mij op haar.
- Het zij zoo.... Maar wie zult gij anders dan de jonge Stateira kiezen tot Koningin? Wat riedt Sisygambis anders?
- Zij ried nooit anders, glimlachte droef Alexandros. Na het aanbod van haar zoon, ried zij nooit anders. Hoewel zij niet aandrong: het waren de tijden des oorlogs. Dezer dagen, in Babylon, zag ik haar nauwlijks, om zoo vele regeeringszaken.... Gij dacht dus aan.... teederder dingen?
- Ken ik u niet? Weet ik niet, dat uw ziel, die van een Koning, een veldheer en een soldaat, ook omkoestert.... de teederder dingen?
- Vriend, de liefde is de fabel in der menschen ziel. En in die van een soldaat, veldheer en Koning is zij even ongrijpbaar als de schitterenden vlinder, die ginds de kleine Ochos te grijpen tracht. Eén oogenblik schittert dat voor zijn verlangen.... dan is het gedaan....
| |
| |
voor altijd. En hij verwondert zichzelven over dat vervlogen gevoel. Neen, vriend, dit zijn geen gevoelens voor mij. Er is niets meer over in mijn koningsziel en godezoonziel dan hoogmoed en onmetelijke eerzucht. En wat er teerder in bleef is.... u alleen gewijd.
Hefaistion greep Alexandros' hand.
- Gij zult aan een zoon uw erfenis willen laten, die ontzaglijk zal zijn. Maar uw zoon Herakles, die slechts Barsina u baarde, zult gij dat niet.
Alexandros lachte zacht ontroerd.
- Moet dat broze kindje daar ginds mij baren den erfgenaam?
- Waarom niet?
- De dochter der Achaimeniden.... De prinses van den troon.... de dochter van Dareios en.... Stateira!!
- Waarom niet?
- Háre dochter? Welnu.... het zij zoo. Maar teederder dingen....
- Zaagt gij nooit hoe hare oogen u volgden?
- Alle oogen volgden mij: neen, ik zag het niet....
- Zoo gij uw besluit hebt genomen, Alexandros, sta mij dan toe den eenigen wensch, dien ik tot nog toe u deed.
- Het is waar, gij vraagt nooit. Ik verwijt het u zelfs. Moet ik alles raden, wat gij begeert. Gij maakt het mij moeilijk soms. Uit u dus nu.
- Vindt ge mij driest u te vragen.... tot vrouw.... de zuster uwer aanstaande Koningin?
Alexandros lachte zacht.
- Gij zijt reeds láng verliefd.... Hoe oud zijn die meiskens.... Ik geloof veertien, vijftien.... Maar vrouwen zijn zij, die kleine peri's met hare abrikoze-gezichtjes en sierlijk beweeg als of zij steeds dansen en door briesadem worden gewiegeld op hare parelen muiltjes. Of ik u driest vind, Hefaistion? Zoo groót, grooter dan uw Alexandros; zoo sterk.... sterker, wel.... in maanden worstelden wij niet samen; zoo trouw steeds aan mijn zijde, in den krijg, minder lettende op het algemeen doel dan op het bizonderlijk levensgevaar van uw vriend en vorst.... en dan zoo vreemd teeder in uw hart als ge zegt, dat ik ben.... maar ik bèn het niet.... en zoo verliefd.... wel, als ik ook nimmer was.... Neen, ik vind u niet driest. Ge ontroert mij en ik heb u nog liever er om. Zij zal uw vrouw zijn, de kleine Drypetis - gij zijt verliefd op beiden, meen ik, maar de eene of de andere.... Gij zult mijn schoonbroeder zijn en die mijner jonge Koningin. Kom, naderen wij.
Zijne stem had wonderweek geklonken. Zij naderden nu. De eunuchen waarschuwden Sisygambis.
| |
| |
Zij rees op, de prinsessen volgden haar. Zij naderden alle drie met hofgroet; Alexandros en Hefaistion beantwoordden die naar Perzische zede.
- Wijs deedt gij, Moeder, prees Alexandros; zóo schoon oord tot verwijling te kiezen.
- Deze herfstdag is vol minnelijke zomerweelde, antwoordde Sisygambis.
-.... Noóit zal ik het zóo zeggen, dacht Alexandros; en niemand van ons!
Hij hernam, gezeten naast haar, de anderen dwalende daar:
- Gij zult hier rust vinden, Moeder, in Babylon, na zoo lange omzwerving met ons mede, tusschen alle oorlogsverschrikking.
- Ik verblijd mij, o mijn Zoon, over deze gelukkige pooze: moge zij door durende vrede worden gevolgd.
- Niets zoû mij dierbaarder zijn.
- Zoo gij wilt, zal ik boodschappers zenden naar mijn zoon. Men zegt, Dareios is te Ekbátana.
- Daar is hij. Zekerlijk, zend uw boodschappers. Ik weet hoe gij als ik, als wij allen, smacht naar een gelukkige vrede. Ik zoû Dareios mijn broeder willen noemen.
- Reeds twee jaren gingen voorbij, sedert gij kwaamt, Alexandros. Vele wreede dingen wijzigden hunne omtrekken en wie wijs is, waardeert wijzigingen, die verzachtten wat zoo wreed was. Hoe zoû het anders kunnen dan dat wij u hadden lief gekregen, niettegenstaande gij mijn zoon zijn rijk ontnaamt.
- Ik zoû het willen beheerschen met hem.
- Vergeef het hem, zoo het moeilijk hem is dadelijk te beseffen uwe edelmoedigheid. Zijn trots is gefnuikt maar hij vergete daarbij nooit, dat hij een zwakke ziel is. Zoo gij hem duldt te heerschen met u, zij het ònder u: naast u niet.
Hij schrikte op van haar zeer vasten toon.
- Zoudt gij het zoo wenschen, Moeder?
- Zoû ik het anders wenschen? Ik heb hem lief maar....
Zij aarzelde. Hij zweeg. Toen hernam zij:
- Heb ik u niet meer lief, omdat ge sterk, groot van ziel en edelmoedig zijt zoo als slechts de zoon van een god zijn kan?
- O, ge gelooft in mij, Moeder! riep hij juichend. Niemand, niemand, zelfs Hefaistion niet, gelooft in mij: alleen gij!
- Zij zullen gelooven, zeide zij vast. Zij zijn verdwaasd niet te ge- | |
| |
looven. Zie terug op alles wat gebeurd is. Gij zijt gekomen. Gij hebt veroverd; heel dit ontzaglijke rijk is het uwe geworden. Hoe kan het anders dan dat goddelijke gunst u omzweeft! O, Alexandros, ik heb u lief als ik nooit lief heb gehad, geen gemaal en geen zoon en ik zoû u willen kussen de heerschersvoeten!
- Nooit, nooit, Moeder!
- Ik zoû u willen verheffen boven alle onze eigene gloriën!
- Nooit, Moeder. Wil den Koning van Azië slechts aannemen als... uw kleinzoon.
Zij lachte, half snikkende van vreugde.
- Eindelijk! lachte zij. Hoe mij uw vraag gelukkig maakt!
- Is zij niet afkeerig van mij?
- Zij heeft u lief!!
- Arme kleine...! Wilt ge Hefaistion, Moeder, voor uw anderen kleinzoon? Hij is de vriend mijner kinderjaren en uit onze edelste geslachten geboortig.
- Zoo gij het wilt, wil ik het, Koning.
- Vraag het den vader.
- Ik zal het hem melden.
- Doe als gij denkt. Wij zijn vreemdelingen. Ik voeg mij naar uwe zede.
- Gij draagt de kleedij onzer vorsten en ik zegen er u om, mijn Zoon. Ik herhaal u, Stateira, de kleine, zal gelukkig zijn, Zij was ongelukkig, met hare zuster....
- Waarom?
- Om de wollen, Macedonische stoffen, die ge, met de weefsters, welke ze weefden, ons ten geschenke gaaft. Een Perzische prinses draagt geen wollen stoffen, mijn Zoon, en raakt ze zelfs niet aan.
Zij zag hem, glimlachend toegevend aan, vergoêlijkend en zoo temperend haar verwijt.
Alexandros lachte.
- Zoo vraag uwe kleindochteren vergeving voor mijne onwetendheid. Ons land is ruw en eenvoudig. Mijne zusters weven en dragen die stoffen. Wij zullen die arme weefsters terug zenden naar Macedonië, Moeder.
Hefaistion, met de prinsessen, naderde, de kleine Ochos, loopende hen vooruit, handje op met gegrepen kapel.
- Iskander! riep hij, bedorven knaap. Ik ving voor u deze kapel, kijk, deze heél groote! Met azuren lange punten aan de vleugels!!
| |
| |
Stil zat hij op een bloem en ik greep hem, zoó. onverwachts bij zijn dichte wiekjes!
- Ik dank u, mijn prinsje, zeide Alexandros. Maar uw vlinder zal sterven als ik hem met mijn vingers uit uw vingertjes overneem en het is beter hem te laten vliegen: dan tanen zijn mooie kleuren niet.
Het kind werd bleek van teleurstelling. Hij barstte in hysteriesch snikken uit.
- Dáar dan! riep hij, woedend.
En hij vermorzelde de kapel in zijn vuistjes en wierp verfrommeld zijn geschenk voor Alexandros' voet.
Toen berispte hem hoog Sisygambis. Maar Alexandros trok hem op zijn knie en troostte hem en vergaf hem zijne stoutheid tot hij droevig lachte tusschen zijn tranen.
- Vertel mij dan spoedig weer eens een verhaal!? vleide de knaap, zijn arm om Alexandros' nek.
Alexandros beloofde.
Maar de jonge Stateira had den vlinder opgeraapt; de zusjes beklaagden hem zachtjes, een beetje bleek om het voorteeken.
| |
IV.
Niet te Babylon zoû de dubbele bruiloft worden gevierd. Suza was de stad waar de Perzische Koningen volgens overlevering huwden wie hun ter zijde des troons Koningin zoû zijn. Zoo zeide Sisygambis en tevens wist zij, dat Abulites, satraap van Suziana, zoodra Alexandros op marsch naar de oude hoofdstad trekken zoû, zijn zoon den nieuwen Koning van Azië te gemoet zoû zenden in nederigste onderwerping.
Alexandros en Hefaistion zagen de beide prinsessen niet meer: uit hofzede vermeden zij nu in de Tuinen de plekken, waar zij hunne verloofden zouden kunnen ontmoeten. Er was sprake van Babylon spoedig voor Suza te verlaten maar telkens was er verhindering. Van hier uit nam Alexandros zijne maatregelen tot beheersching van zijn nieuwe wereldrijk. Koning van Azië was hij nu: tusschen Donau en Tigris en Nijl breidde zijn rijk. Koning van Azië was hij; al behoorde nog geheel Azië hem niet toe. Dareios, te Ekbatana, hingen de Meden nog aan en vele, in de steppen verspreide Barbaren-volkeren: Dahers, Derbiken, Parthen, Chorasmiërs, Massageten. De Indische rijken verloren zich in het ongewetene der Oostelijkste horizonnen en ook ongeweten, on- | |
| |
gezien, ongekliefd door welke riemen ook, waren de wateren des Oceaans.... Alexandros smachtte den Oceaan te zien en hem den zijne te noemen, Indië te veroveren: de om Medië verspreide Barbarenvolkeren te overwinnen eischte niet meer dan geduld en tijd.
Zijn nieuwe macht eischte tijd eveneens en geduld. De staatsinrichting verwikkelde zich. Zijne moeder, Olympias, zond telkens hem geheime brieven, wenschende voor zich regentesse-macht in Macedonië, ten koste van Antipatros; zoo hij die brieven ontving, waren het hem steeds moeilijke dagen. Maar hij bezweek niet en schreef haar koel, dat het niet kon. En verwonderde zich, dat zoo uitgebreide landen, die hij liet achter zijn zege, zich niet roerden. Slechts de Lacedaimoniërs schenen oorlog te willen met Antipatros en Macedonië; zoo zij slechts niet heulden, die Spartanen, met zijne moeder.... Nauwlijks was in zijn brein te omvatten zijn macht; toch smachtte hij in zijn hoogmoedshonger naar meer. Het was meer dan twee jaren geleden sedert hij Macedonië verlaten had; zoo niet hij de tucht onder de achtergelatene troepen zoo krachtiglijk hadde vast gesteld, ware zeker oproer velerlei uitgebroken.
Dezer dagen, met Parmenion in den Raad der Vrienden, had Alexandros, over te nemen veranderingen in het krijgswezen, uitputtende vergaderingen. Tegen hunne beweringen stond reeds dadelijk onwrikbaar zijn wil maar voor te geven, dat hij toch oor leende aan hun raad, vermoeide hem meer dan op Bukafalos, zwaard ter vuist, in den veldslag op de vijand los te stormen. En hier in Babylon was het steeds of hij, met de stad, zijn nieuwe rijk niet overzag, niet omgreep. Zijn rijk, dat steeds deinde naar verdere kimmen toe. Zoû het anders in hem worden zoo hij een Perzische prinses uit het bloed der Achaimeniden gehuwd had? Neen, hij wilde alles alleen aan zich te danken hebben, aan zijn kracht, zijn genie en de gunst van zijn vader Zeus. Onmetelijk wies in hem de hoogmoed.
Ook gevoelde hij, dat hij niets kon overlaten, dat er geen der Vrienden was, wien hij een hoog gezag kon stellen in handen. Zij waren allen steeds schitterende soldaten geweest en schitterende veldheeren geworden: hij waardeerde ze in den veldslag allen, ook al werd Parmenion oud. Zij hadden echter geen van allen bekwaamheden als heerschers, het geen hem verdroot, daar hij gaarne hen onder zichzelven, Koning der Koningen, Koningen had gekroond. Geen van hen oordeelde hij geschikt opperst gezag te aanvaarden. Zijn dierbaren Hefaistion niet, om de roerende weekheid in zijn soldatenziel;
| |
| |
Filotas niet, wien hij een pooze het bewind over Tyros en de Foinicische kust had gelaten, tot hij, na zijn terugkomst uit Egypte hem liever meê in den veldtocht genomen had.... En als hij dacht over de anderen, gevoelde hij het: hij stond alleen. Overwinnaar, overweldiger, moest hij alles omklemd houden, in zijn eigene vuisten. Zwaard en schepterstaf. Hij was vijf- en-twintig jaren. Zijn jeugd had hem nooit verschrikt, sedert hij, zestien slechts, voor zijn afwezigen vader Filippos Macedonië had geregeerd. Maar dit wereldrijk was niet meer zijn erfland, te overzien en te omvatten. Om dit wereldrijk duizelde hem zijn brein.
Niet om het verder, met het zwaard, tot de Oostelijkste grenzen te overwinnen. Wel om de nieuwe heerschappij er van, krachtig gesteld, achter te laten, zoo hij verder trok. En hij was hier in Babylon, dat hem ontsnapte....
Hij voelde den invloed van Azië, van Perzië, van Babylon. Dit alles overstelpte hem. Zoo als hij den Perzischen wijn dronk en het Perzische kleed droeg - al deed hij dit dan ook op eigene wijze of naar Medischen trant - hij voelde den overstelpenden invloed, vooral na de duizelvermoeiende dagen der vergaderingen, die eindigden, dat hij, op raad der tot beraadslaging genoode, Perzische satrapen, de antieke staatsinstellingen toch in eere liet.
Dan was het een zoetheid en weelde. Het maal was weelderiger bereid dan vroeger; der verschillende gerechten rij nam geen einde; de wijnen waren sterker gekruid en gemengd geuriger.
Het waren iederen dag de late banketten, waaraan de Aanzienlijken in Babylon werden genood. Nooit zaten Sisygambis en de prinsessen aan maar de Aanzienlijken, volgens de zede der stad, kwamen met vrouwen en dochteren. Babylon was befaamd om deze festijnen en Alexandros, verstrooiïng willende voor zijn moeden geest, werd bekoord en het scheen hem, dit waren de antieke feesten, die Bagoas in dans had gebeeld en hij zelve, Alexandros, was Nebukadnezar, Belsazâr, Sardanapalus.... Omdat de aanzienlijke Babylonische vrouwen en maagden zelve niet anders dan courtizanen van edele geboorte waren, duldde de Koning, dat Antigone aanzat - Filotas' wonderschoone, Grieksche slavin. Ook Thaïs was eindelijk gekomen, Ptolomaïos' geliefde. Eerst had haar de oorlog afgeschrikt haar minnaar te volgen maar nu, dat hij haar gelokt had met weelderig Babylon, waar zij gene ontbering vreesde te lijden of gevaren te duchten had, terwijl tevens waarzeggers haar hadden voorspeld, dat Ptolomaïos eens
| |
| |
koning zoû worden! was zij gekomen, met het gevolg reeds eener vorstin. Tusschen haar en Antigone ontsprongen aanstonds ijverzucht, haat: ieder harer wilde de schoonste zijn. Antigone, de blonde; Thaïs, de donkere; Antigone, die van Pafos kwam uit Cyprus; Thaïs, de Atheensche, die zich uit Athene Alexandros nog heugde, hij toen nog een knaap maar veroveraar reeds en wien te vergeefs zij had toegelachen. In de immense, antieke banketzaal der legendarische Babylonische vorsten gonsde de muziek der groote, Medische harpen, ruischte het eentonige, wulpsche zangerkoor, walmden de geurnevelen uit de reuzige, bronzen schalen, flakkerden aan de tallooze, staande luchteren van brons, als boomen hoog, hartstochtelijk de wringende vlammen. Tegen de metaalzware gordijnen, met de manshooge, slijtende gouden franjes, die sleepten, als tegen een achtergrond van eerwaarde, verweerde kleur, schitterden dan de beide jonge figuren der na-ijverige vrouwen uit: blonde Antigone in de zacht kleurige tulle-gazen harer doorzichtige peplos, de parelen - Filotas' buit - haar druppelend van voorhoofd, langs slapen en borsten, blank als een duivenpaar; Thaïs, driester naakt nog in keursgordel van flonkerjuweelplakkaten en de reepen brokaat langs hare lendenen. Maar ook der andere veldheeren minnaressen zaten aan ter bedde, waar lagen de mannen en de aanzienlijke, Babylonische vrouwen en dochteren mengden zich vrijlijk met haar allen. Reeds de aroom der wijnen bedwelmde.... In het midden des maals was het de zede der Babylonische vrouwen - die eerst hadden aangezeten met voegzamer ingetogenheid dan de hetairen, uit het Westen de overwinnaars gevolgd - te rijzen en stil en waardig, geheimzinnig glimlachend, zich te ontdoen van hare sluiers, hare gordels te slaken. En boden de Babylonische mannen den Macedoniërs hunne vrouwen en dochteren, voor betaling. Zelfs de rijksten deden zoo, uit gastheerplicht en vroomheid aan Melytta-Astarte: het geldstuk
werd slechts geëischt om instelling van eeuwoud gebruik. Een munt van weinig waarde genoegde en werd aanvaard, zóo slechts hoffelijk geboden ter eere der godin, die de zelfde is als Afrodite van Pafos. De vreemde zede, met zoo veel hoofschheid gevolgd, deed de Macedoniërs en hunne minaressen verstommen om wat zij, trots hunne losbandigere vreugde, zedeloosheid noemden. Maar hier, onder de van geurwalmen doorrookte, verzwarte, eeuwoude, cederen zolderingen, tusschen deze immense pijlerzuilen, waarlangs de zwermen der eunuchen en dienslaven vergleden in smook en waas, tegen deze roerlooze, zware, als gebeeldhouwde, als gebouwde
| |
| |
hangselen en gordijnen, overstelpte de vreemde zede het eigen begrip en de ingeborene meening der Macedoniërs, als ware die zede niet meer dan ceremonie en plichtpleging, die niet was te weigeren. Valsch schaterde Thaïs' grove lach naast Ptolomaïos, toen Mazaïos en Bagoas een stoet van schoone, Babylonische maagden, naakt in hare edel gecizeleerde, breede armbanden en enkelringen, het haar rijklijk vertuit, sierlijk geschoeid de hoog wrevige voet, geleidden tot Alexandros, Hafaistion, Kleitos en de anderen. Het was Alexandros zelve of hij droomde; het was den Vrienden of zij droomden. Deze waren de dochteren van Babylons grootwaardigheidsbekleederen. Deze maagden glimlachten nu nauwlijks: koel, waardig schenen zij niet meer te belooven dan wat de zede harer stad en haars lands haar gebood den vreemdeling en overwinnaar te offeren.
Die dagen trokken in Babylon binnen de Macedonische recruten, door Antipatros gezonden: zesduizend man voetvolk onder Amyntas, zoon van Andromenes en vijfhonderd ruiters; dan, zeshonderd Thracische ruiters en drieduizend-vijfhonderd krijgsknechten; vierduizend Peloponnezische huurlingen met driehonderd-twintig ruiters. Zij werden in de kampen en kazernen op feestelijke wijze onthaald en de vijftig nieuw aangekomene, jeugdige edelknapen, Alexandros ten zelfden tijd uit Macedonië toe gezonden, werden onthaald ten paleize aan het banket. Dien volgenden dag vroeg Parmenion toegang tot Alexandros.
- De Koning van Azië rust, weerde hem Bagoas af.
- De opperbevelhebber des Konings moet hem spreken! riep Parmenion en dreigde den eunuch met gebalde vuisten.
- Zoo treed binnen maar de oppereunuch zijner drempels zal melden den Koning, dat de koninklijke wil niet gehoorzaamd werd.
Parmenion trad binnen in Dareios' vroeger slaapvertrek. Alexandras lag over het bed, waar destijds Dareios' de booze droomen had gedroomd. Zon zeefde den blauwen raamvoorhang door.
Parmenion schrikte. Vaak had hij Alexandros zien slapen, in de rust vóor of na den veldslag. Dan had hij gelegen kalm als een knaap, effen het voorhoofd, de kleine, roode mond ademend regelmatig. Zinnelijk en maagdelijk ten zelfden tijd had den ouden man dan dat aanzicht geschenen maar kuisch steeds en krachtig, ook geheel dat jonge heidenlichaam, die harde, blanke leden en edel zich lijnende spieren.
In verwrongen slaap na dronkenschap lag Alexandros over het gekreukte, bezoedelde, krokuskleurige laken. Zijn mond ademde snor- | |
| |
kende op, zijn arm sleepte over de trede des beds, de vingers verstrakt in hun laatsten greep om een kussen. Wanorde heerschte, de drievoet waarop kannen en drinkschalen hadden gestaan, omver gestort, de laatste droesem gespild over de tapijten. En de kussens slingerden over den vloer, de scherven der kostbare, kristallen bekers, de druiven vertrapt, sluiers verscheurd, terwijl, vertreden eveneens, een groote vrouwespang opschitterde in den zonstraal, die gleed binnen ter zijde des voorhangs.
- Alexandros! wekte Parmenion den Koning zonder aarzeling.
Onwillig bewoog hij zich. Niet dan bij herhaalde wekking hief hij de moede oogleden, zagen op de troebele, booze oogen. Wie wekte hem, dorst hem te wekken?
- Wie? gromde hij toornig.
- Ik, die u voor Arbela wekte. Ik, Parmenion!
- Ik had bevolen mij niet te storen.
- Het is laat in den middag. Ik moet u spreken over maatregelen, onverwijld te nemen.
- Wat wilt ge?
- Ons leger vergaat hier in deze vermaledijde stad. Nooit heeft het dit doorleefd, deze schaamtelooze onzede en verwarrende ontucht en ik wil onze soldaten redden. Onze nieuw aangekomene recruten, die vijftig kinderen onzer edelste Macedoniërs, gisteren nacht dronken in Babylonische vrouwenarmen omstrikt....
Alexandros had zich herwonnen. Hij richtte zich gezeten en woedend beukte hij op het gonzende bekken ter zijde zijns beds. Bagoas trad binnen.
- Wat beval ik? donderde hij den eunuch toe, rees op, greep hem in de borst en smeet hem voor zijn voet, die hij hem trappende plantte op de keel.
Bagoas rochelde. Hij kon niet spreken. Hij wrong zich.
Alexandros nam den voet weg.
- Wat beval ik? herhaalde hij, verwrongen van razernij zijn gelaat en dreigende beide vuisten boven Bagoas.
- De wachten lieten Parmenion door, kermde de eunuch. Ik.... hield den opperbevelhebber tegen: hij drong binnen.
- Drongt gij door, niettegenstaande....? raasde Alexandros Parmenion tegen.
Parmenion ziedde op.
- Kies tusschen mij en uw danser! riep hij woedend. Heb ik niet
| |
| |
steeds vrijen toegang tot uw vertrek? Snijd mij dien af en ik ga, met mijn zonen, beiden! Terug naar ons land, Macedonië! Kies, Koning van Azië! Geen slaven zijn wij van een Despoot en wachtelingen in uw voorvertrek maar vrije mannen en de Vrienden van onzen vorst en niet minder!
Alexandros ontnuchterde. Hij heette den eunuch te rijzen, te gaan. Alleen met fronsenden Parmenion, zeide hij, zelve fronsend:
- Gij treedt binnen bij mij, in deze wanorde....
Hij wees rondom.
- Zoo ge u schaamt, geef u zelven geen reden daartoe, antwoordde Parmenion. Wilt ge mij aanhooren?
Alexandros bedwong zich. Hij hoorde Parmenions klachten aan.
- Gij weet, zeide hij hoog; dat ik niet alleen blijf te Babylon om zulke festijnen. Talrijke staatsaangelegenheden zijn van hier uit te beschikken.
- Wanneer gaan wij terug?
- Terug? herhaalde Alexandros verbaasd. Naar Macedonië? Wie weet, wanneer! Is mijn heerschappij over Azië zoo onbetwijfelbaar, dat ik zonder zorg naar huis gaan kan, waar het rustig is onder Antipatros' regentschap?
- Wij blijven hier dus?
- Ik sticht mijn hoofdstad in Babylon.
- Is de eerste roes aan onze soldaten voorbij, zoo zullen zij naar het vaderland smáchten.
- Zij kunnen gaan. Verloven worden niet geweigerd, vooral niet den veteranen. Ook deze militaire aangelegenheden zijn te schikken, Parmenion.
- Nog slechts dit. Ik herhaal, het leger gaat hier te gronde. Ik waarschuw u voor Bagoas. Gisteren....
Alexandros rees op. Hij had een hoog, laatdunkend gebaar met de hand en zeide:
- Onze nieuwe recruten weten nu wat een groote stad is, de eenige onzer wereld. Mijn vijftig nieuwe edelknapen.... wat kwaad is hun geschied? Bagoas is een dienaar, over wien ik tevreden ben. Leg mij, met de Vrienden, voor den lijst der namen van wie in aanmerking komen voor verlof naar huis, Parmenion. En duld, dat ik mij baad.
Hij sloeg op het bekken.
- Het bad, beval hij Bagoas.
Parmenion begreep den wenk: hij trok zich terug.
| |
| |
Maar Alexandros, alleen, terug vallende op zijn bed, mompelde:
- Hij hindert mij, de oude man. Dat kan zoo niet duren.... Hij moet weg.
Het somberde in zijn nog troebele brein van wreede plannen maar uitdenken kon hij ze niet. En hij wuifde met de hand de booze gedachten weg. Die middag vroeg hij Sisygambis te spreken. Teeder sprak hij met haar over het aanstaande vertrek naar Suza, over de bruiloft, daar weldra te vieren, hoe gaarne hij meerdere zijner Vrienden zoû zien Perzische vrouwen huwen. En hij deelde haar mede, dat zij haar zoon Oxathres, te Sidon nog steeds vertoevend, schrijven mocht tot haar te komen. Zij bedankte hem ontroerd voor die gunst.
- Zeg mij, Moeder, zeide hij toen, bijna glimlachend; is Babylon een stad des verderfs?
Zijn stem klonk zoo beminnelijk en onwetend vragende, dat zij lachte.
- Gij meent om de Babylonische vrouwen? Mijn Zoon, zij zijn zoó geheel verschillend van de Perzische vrouwen.... Ik weet het niet of Babylon een stad des verderfs is.... Wat deert het u?
Nu klonk hare stem zoo rein en hoog verheven boven deze dingen, dat hij verbaasde. En beiden begrepen zij elkander niet. Zij begreep niet, dat de Koning van Azië, wien alles veroorloofd was, wenschte te weten of verderf, zoo niet hèm, toch zijn leger te Babylon aan kon tasten; hij begreep, met de laatste onschuld zijner ziel, niet hare onverschilligheid om wat Parmenion noemde onzede en ontucht. Want zij was onverschillig over deze dingen, die zij niet telde.
Zij zag hem nooit driftig, verwrongen van woede, dronken of uitspattende in losbandigheid. Zij had hem nooit anders gezien dan teeder, hoffelijk, evenwichtig, krachtig, aanbiddelijk en zij aanbad hem. Geen harer zonen aanbad zij als hem. Dat hij den Perzischen wijn dronk en aanvaardde de schatting der aanzienlijke Babyloniërs in de overgave hunner dochteren, wat deerden hare hoogheid deze dingen? Zij waren de verstrooiïngen, die iedere Despoot zich nam. Dat zijne soldaten hem navolgden in zulke genietingen, wat deerde het? Het waren de gewone genoegens van ieder leger in rust. Nooit had zij gedacht hem voor Bagoas te moeten waarschuwen: een hem toegewijde slaaf, niet meer. Als het moest sluw in intrigue, was zij deze jaren door haar moederlijken hartstocht voor Alexandros, in deze zalige gevangenschap, blind geworden voor andere dingen. Zij beminde, moederlijk, maar hevig. Zij zag het gevaar ook niet in. Hare
| |
| |
eigene broeders, zonen, neven, alle Perzische grooten, hadden steeds geleefd het leven, dat Alexandros nu leefde. Het kwam den jeugdigen veldheeren en krijgsmannen toe.
In deze twee jaren was zij ook te weten gekomen alle de dingen van Macedonië. Olympias, na Alexandros' eerste ontroerende verhaal, kende zij nu als de intrigante, de hysterische, de Bacchante, de onvertrouwbare hoewel de Perzische vorstin niet weifelde in haar geloof, dat deze vrouw toch was uitverkoren door Zeus geweest om Alexandros te baren.... Daar had zij Alexandros te lief toe. Maar zij wist nu ook van het complot tegen Filippos - Alexandros' vader - en hoe hij vermoord door Pausanias was. Sisygambis wist, dat Olympias zelve wellicht de hand in den gruweldaad gehad had en de paarden den moordenaar klaar had doen staan om te vluchten. Was het in het verre land des eenvouds, Macedonië, wel anders, dan in Perzië, Medië, Babylonië, had zij zich afgevraagd. Sisygambis wist, dat Olympias, de nacht na den moord op Filippos, Pausanias, reeds gekruizigd, met een gouden krans het doode hoofd had gekroond, zijn lijk had doen verbranden op den eigen koninklijken brandstapel des vermoorden gemaals, hem een tombe gesticht had en zijn asschen ieder jaar eere bewees. Zij wist, Sisygambis, dat Olympias de dochter van Fillippos' tweede vrouw, Kleopatra, in de armen der moeder zelve doorstoken had, dat deze Kleopatra zelve daarna gedwongen was zich te verhangen. Zij wist, Sisygambis, dat Olympias den dolk, waarmede Pausanias Filippos vermoord had, Apolloon gewijd had. Zulk eene ontzettende vrouw was die Olympias, wie Alexandros steeds weigerde het regentesseschap over Macedonië. Zulke dingen gebeurden in Macedonië. Het was niet anders dan in Perzië, Medië, Babylonië! Het was het zelfde, het waren de zelfde intriguen, kuiperijen en misdaden om vorstelijke hartstochten te doen zegevieren.
En Sisygambis bedacht: zoû Alexandros zelve geweten hebben van den moord op zijn vader....? Zij wist het niet, het deerde haar niet, het déerde haar niet. Al zoû zij zekerheid hebben verkregen van zoo vreeslijke, slechts gefluisterde, duistere dingen, zij zouden haar niet hebben gedeerd: zij beminde haar overweldiger met het alles omvattend gevoel eener oudere vrouw, in wie, gebluscht alle zinnelijkheid, oplaaide de hartstochtelijkheid ook al bleef niet over dan moederlijkheid.
En dat hij haar vroeg, beminnelijk onwetend, of Babylon een stad des verderfs kon zijn, voor zijn leger, zijne Vrienden, hèm misschien, begreep zij niet, even min als hij haar begreep omdat hunne zielen el- | |
| |
kander slechts aantrokken met wondere genegenheid, niet overgleden in zelfde begrip.
| |
V.
Mazaïos, getroost, dat hij de zaak van Dareios niet had doen zegevieren, getroost, dat hij niet huwen zoû de jonge Stateira, stelde Alexandros als satraap van Babylonië aan, zoo winnende de vriendschap eens vorigen vijands. Mithrenes, die hem in den beginne des oorlogs Sardes had overgeleverd, benoemde hij satraap over Armenië. Bagofanes, de commandant van Babylons citadel, gaf hij een plaats onder zijn eigene hoofdofficieren. Zeshonderd drachmen uit den buit, gaf hij elken Macedonischen ruiter; tweehonderd elken soldaat.
Niet was hij geweest uit Paleis en Tuinen, na zijn triomftocht in de stad. Een maand slechts duurde dit verblijf in de metropool maar het scheen hem tien maanden te hebben geduurd. Een der laatste avonden met Hefaistion, geheel vermomd als Babyloniërs, met pruik en baard en blauwe, franje-omzoomde mantels, lange wandelstokken in de hand, had hij langs geheime trap het paleis verlaten om de nachtelijke stad te zien. Bagoas had enkele minder bekende eunuchen geboden den Koning en den veldheer te leiden. Alexandros' wachten waren gevolgd op afstand.
Hij had gevaren over den Eufrates, oversparkeld het water met de lichtjes der booten en barken en roezemoezende van al het nachtelijk bedrijf der feestvierders, der eeuwige feestvierders tusschen bloemen en vruchten en wijnen. Vrouwen riepen uit hare tapijt-behangen vaartuigen hen beiden toe en zij herkenden velen der aanzienlijke vrouwen, die ten paleize waren genood geweest. Zij waren doorgedrongen in eethuizen en taveernen, bordeelen en kroegen en beiden bekenden zij elkander, dat zij nooit gezien, nooit vermoed hadden het verbijsterende leven, dat 's nachts ruischte en raasde tusschen de schaduwen der eeuwoude, immense muren en monumenten, tempels en torens. Dit was alleen te Babylon: dit was niet te Athene, te Sparta, te Sardes, Sidon of Tyros; ook niet te Memfis en, als men zeide, ook niet te Karthago: dit was alleen te Babylon. De zinnen vierden haar brutaalsten hoogtijd, gewend aan deze wellusten, zoodat de nieuwe zon er niet de minste sporen van zag maar slechts de frissche bedrijvigheid der nieuwe morgenstad, de naarstigheid harer
| |
| |
kooplieden het gedraaf der beladen kameelen, al het morgenrumoer van den nieuwen dag.
Een cyniesch ironische glimlach heerschte over het schaamteloos nachtfestijn, waar de standen zich mengelden, slaven met vrije vrouwen, in de breedere straten langs de rivier, in de nauwere tusschenstraten, in de kronkelige sloppen der volkswijken, in al het lichtgesparkel over goud kabbelig water en ros glinsterend strateplaveisel of in de op-een gepakte schaduwen onder de kolossale, sombere stutgewelven der Hangende Tuinen, waar, in de breede pijlers, niet zelden kamers waren uitgehouwen: daar wachtte koppelaarster of lichtekooi, dief of moordenaar, voor de nacht te huren tot somber bedrijf.
Alexandros, in deze ironie en schaterlach van de sterke, zich uitlevende, nooit uitgeputte, overstelpende gigante-stad, zag zijne soldaten, Macedoniërs en andere Grieken, veteranen en jongste recruten; dronken slingerden zij, armen in elkander geschakeld, over de kaden, omwrongen in de barken de vrouwen, zwolgen in de eethuizen de ongewone, hen braken doende spijzen en giftig gekruide wijnen, die hun de bloedgolven ophitsten in de jagende aderen; kinderen, niet onwetender des verderfs dan wie hunne ouders waren, sleepten hen mede, hen lokkende naar onbekende, niet dadelijk van straat zichtbare geneugten en zonden.
Uit half toegegordijnde, rijke draagstoelen gloeiden hunne beschonken, lichtschamp pakkende zweettronies uit blanke, bejuweelde vrouwenarmen. En over al dit joelende, felle, schrille, schreeuwende jagen brandden de ros walmende toortsen der kadeluchters, gloeiden de vuuroode lantarenen aan hoeken der straten, spatterden de flakkerende lampen haar gele vlammen binnen in de opene huizen, waar nauwlijks gordijnen, open geweken, afsloten de de staâge orgie.
Toen zeide Alexandros:
- Keeren wij terug, Hefaistion. Het is goed dat wij over drie dagen vertrekken.
De Macedoniërs vertrokken uit Babylon. Geen dadelijke krijgsverrichtingen waren van noode. Dareios, verpletterd zijn leger, bleef verre, binnen Ekbátana's muren. Vermoedelijk, meenden de Vrienden, zoû, zoo Alexandros niet tot de uiterste grenzen Azië wilde doordringen, de verdere veldtocht niet meer be-oogen dan bevestiging des gezags over de Barbarenvolkeren, maar tallooze deze, gelegerd
| |
| |
om de immense, Aziatische woestijn. Het keger kampeerde die herfstmaanden in de prachtige landouwen van Satrapene. Het was of Alexandros gevoelde, dat deze landelijkheid nieuwe kracht zoû geven zijn uitgefeeste troepen. Hij schreef militaire wedstrijden uit. Hij won er zich aller harten mede: zoo vaak deed een enkele daad, een enkel woord hem in één dag terug winnen wat hij durende maanden in veler harten verloren had. Hij benoemde de arbiters. Negen der overwinnaars zouden het bevel over duizend soldaten krijgen; de chiliarchen zouden zij heeten. Het waren dagen, onder een stralende herfstzon, van edele spel en sport; dagen, waarin het niet scheen, dat Perzië, dat Azië iets van hare stille venijnen had ingedropt in dezer Hellenen bloed en ziel.
Als met een vernieuwd leger trok Alexandros naar Suza. In prachtige vorm waren falanxen en ruiterijen uitgegaan, toen de zoon van Abulites, satraap van Suziana, met vele Perzen Alexandros te gemoet kwam, hem eere doende. Aan den boord van den Choaspes, de heilige rivier, wier water slechts Perzië's Koningen drinken, reed Abulites zelve met veel praal Alexandros te moet. Hij voerde als geschenken mede tal van snelbeenige dromedarissen en twaalf olifanten uit Indië en die Dareios voor zijn leger den Indischen potentaten bevolen had te zenden: nu vielen zij in handen des overwinnaars. En Abulites, met velerlei plichtpleging, schonk Alexandros het water van den Choaspes in: sedert werd het, gekookt, in gouden amforen verzegeld, mede gevoerd en was het des Konings tafelwater.
De Vrienden lachten er om, zeggende, dat Alexandros meer wijn dronk dan water, zelfs koninklijk water; Alexandros, fronsende, deed of hij niet had gehoord. Dien avond, in Suza, in het zelfde paleis, dat Xerxes anderhalve eeuw geleden bewoond had, in Xerxes' eigen vertrekken, was hij somber te moede. Hij had boodschappers gezonden naar Macedonië om Olympias en Antipatros te melden de inname van Suza - zonder slag of stoot; naar Babylon ook, om de vorstelijke Vrouwen, daar achter gebleven, te verzoeken naar Suza over te komen opdat de dubbele bruiloft zoû worden gevierd.
Eigenlijk was - al toefde Dareios in Ekbàtana - de oorlog gedaan. Was de overwinning behaald, de zege Alexandros van Zeus' hand toegevlogen. Waarom was het, dat hij toch ontevreden was? Om deze vreemde rust, deze vreemde vrede, deze zonderlinge wording der dingen, wier gebeuren hij zich zoo anders had voorgesteld, wellicht met meer krijg nog en bloedigen veldslag? Toen, plotseling - na de
| |
| |
boodschappers te hebben gezonden, de regeeringszaken te hebben afgedaan - eén oogenblik alleen, voor middagrust, in Xerxes' sierlijke, goudglazurige zalen, gevoelde hij het, de hand aan zijn hoofd. Hij miste iets. Een vreemde wellust, een vreemd genot voor zijn te verkalmde zenuwen.... Zoo was over Olympias, voór hare Bacchische vervoeringen, ook vaak, heugde hij zich, de sombere drang der behoefte zich te bezwijmelen gekomen.
Hij sloeg het bronzen, geluidzware bekken. Bagoas verscheen op den drempel. Hoe deze vreemde stilte in deze groote, goudtintige zalen Alexandros bedrukte.... Hier was het geweest, dat Xerxes eenmaal bedacht had met den stroom zijner volkeren Hellas te overstroomen, zee-engten door en splijtende bergen. Hier was het, dat thans Alexandros, wraak hebbende genomen, neêr zat, in het gewaad van een Perzischen heerscher, de bruinblonde baard, dien hij groeien liet, om zijne nog zoo jeugdig gelijnde wangen en kin. Helle spiegelingen der wandvakken vingen het winterlicht van buiten, uit koel doorbriesd azuur vallende tusschen de regelmatig gebeurde bladerkronen der palmstammen van den palmentuin. Tusschen de van koloriet en email klaterende dorpelwachteren, heldenfiguren, gewiekt en kolossaal, verscheen de eunuch, de slanke, vrouwelijk teêre figuur, met de donkere lokken om het geheimzinnig schoone sfinxegelaat.
Hij wachtte en zweeg, roerloos. Toen zeide eindelijk Alexandros:
- Bagoas....
- Machtige Koning....
- Trek die gordijnen toe.... Het licht is fel.... en mijn hoofd is moê.
De eunuch gehoorzaamde. Langzamerhand, meer en meer met ieder gordijn, dempte het dagelicht in Xerxes' zaal. Toen zeide Alexandros:
- Kom hier....
De eunuch naderde en, geknield, boog ter aarde.
- Sedert langen tijd gaf ik u geen gehoor, zeide Alexandros. Een maand lang, al den tijd, dat wij in de landouwen van Satrapene de militaire wedstrijden vierden....
De eunuch zweeg.
- Ik was er matig, zeide Alexandros; ten voorbeeld den veldheeren en den soldaten. Ik voelde er mij ook gezond en krachtig. Ik weet niet wat het is, hier: ik voel mij moê. Er ontbreekt mij iets....
Hij stond op; het scheen, dat hij streed. De eunuch, nog geknield, boog wachtende het hoofd slechts in zijne richting, waar hij liep, door de gedempte, goud schemerige ruimte der zaal.
| |
| |
- Wat zegt ge? voegde hem barsch toe Alexandros.
- Niets, Heer: ik wacht uw bevelen....
Alexandros zweeg weêr; hij streed, in zich. Zwijgende liep hij op en neêr, op en neêr. Het lange, gele gewaad, dat hij droeg, scheen zich naar zijne ledematen te hebben gevoegd: het kleedde hem in de nauw omtrekkende plooien. Het scheen of hij grooter en slanker geworden was. De korte baard misstond hem niet, ook niet het iets langere, bruin krullende haar. Een schitterende zegelring van geel diamant flitste aan zijn vinger. Er was iets van goudbeslag aan zijn sandalen.
Toen, plotseling, scheen hij in zich te bezwijken.
- Meng mij den wijn, beval hij kort.
Hij viel neêr in de gouden kussens des rustbeds. Het was alles geel en goud; het flitste en schitterde alles met gulden tinten, gulden schamp en schakeering. Het was zoo hel, dat het hem pijn deed in het hoofd, zelfs in deze getemperde maar gele doorschijnselen van den dag buiten. Hij wenschte zich doffer te voelen, rustiger in zijne nog onbevredigde lichaamsbegeerte.
Bagoas was gegaan om zijn bevel uit te voeren.... Alexandros wachtte.... Was niet de oorlog gedaan? Zouden zij in Macedonië niet juichen? Zoû Sisygambis niet bewerken, dat Dareios zich bereid tot verzoening verklaarde? ‘Laat hem heerschen, niet mèt u: onder u....’ had zij zelve gezegd. Hij huwde, en Hefaistion met hem, eene van Dareios' dochteren, prinses der Achaimeniden.... Wat was er nog meer? Wat méer zoû er nog kunnen zijn? Zoû hij na den bruiloft.... terug gaan, eindelijk, naar Macedonië? Zoû het leger terug gaan, zouden de veteranen, die zoo smachten naar huis.... Terug? Waarom terug? Wás Dareios te verzoenen of verzamelde hij nieuwe legers? Al die wijde, om de woestijn gelegene Barbarenlanden, zij werden geregeerd door Perzische satrapen, aanhangeren van Dareios en geén onderwerping hadden zij hem, Alexandros, geboden. Het waren allen vijanden, daar ginds, in dien wijden Oostelijken halfcirkel, die zich breidde vóor Indië en voor den Oceaan.... De Oceaan! O, Indië te veroveren en den Oceaan te omvatten in zijn gebied! Tot de Poorten van de Dageraad te trekken als de god Dionysos gedaan had!
De onmetelijke Eerzucht met den Hoogmoed groeide in hem. Neen, nog zoû hij niet terug gaan. Zouden zijn Macedoniërs niêt terug gaan.... Was hij niet, in steê van enkel Koning van Macedonië, Koning van Azië en moest hij zijn gezag niet bevesten?
Alles liep hem mede, met de goddelijke gunsten zijns vaders Zeus,
| |
| |
bedacht hij, trotsch glimlachende.... Hij streek zich over het hoofd. Wat gevoelde hij toch, wat miste hij? Niets.... dan dat hij in een maand van militaire spelen... niet gedronken had....
Eén oogenblik, vaag als een dadelijk verijlende zweeming, bedacht hij, dat wellicht....
De achterdocht, dat deze drank venijn zoû zijn, verijlde dadelijk.... Had hij niet Sisygambis wel eens, in de gesprekken vol vertrouwen, gevraagd naar de Perzische dranken, die veel de Perzische prinsen en satrapen dronken.... Sisygambis, zij had hem gezegd, dat zij allen veel dronken, steeds, hare broeders, neven, zonen.... De Perzen dronken veel, zware wijnen, sterk gekruid.... Toen had zij geglimlacht, toegeeflijk. Het was een dier dingen, die toekwam den mannen.
Alexandros gevoelde zich ziek. Hij leunde in de kussens toen Bagoas binnen trad, met drie dienslaven. Zij droegen een vergulde tafel, mengvat, verzegelde amfoor, gouden kan en drinkschaal: hij zelve droeg de kleine, gouden kistjes, waarin de kruiden.
De slaven verdwenen. Alexandros beminde Bagoas zelven te zien mengen en kruiden den wijn. Bagoas proefde den wijn dan voor.
Het duurde lang eer bereid was de wijn. Zich bedwingende, wachtte Alexandros vol ongeduld. Eindelijk bood Bagoas, geknield, in beide handen den schaal. Gretig snoof Alexandros den zeer doordringenden geur op. Hij kon niet zeggen wat die geur geleek: het was als van vrouwen en bloemen, maar onbekende beiden, uit droomen....
Toen greep zijn hand den beker en dronk hij lang, gretig den schaal, die diep was, in eenen uit. Zijn andere hand rustte trillende over het gebogen hoofd van Bagoas.
- Meer! beval hij, sidderende terug gevend den schaal. En dans! Dáns, zeg ik!
| |
VI.
Winterstad maar meer paleis bij paleis dan stad was Suza: niets dan rezidentie der Achaimeniden; citadel, kazernen, arsenalen, magazijnen en deze allen ommuurd rondom de uitgebreide koningspaleizen in palmenparken. Was het paleis in den loop der eeuwen te klein geworden, dan was in zelfden bont kleurigen, slank zuiligen stijl, een tweede paleis aan het eerste toe gevoegd, zonder dat der architecturale verhoudingen schade werd aangedaan: terrassen, zalen, hoven waren gevoegd geworden aan terrassen, zalen, hoven; sierlijk verdubbelde
| |
| |
zich het eerste paleis, meestal verdiepingloos, schoon op esplanade verheven; een nieuwe rij vertrekken, voor den vorst, zijn harem, eunuchen, slaven, voegde zich ter achteren of ter zijde der eerste rij.
Het bonte glazuur over het baksteen - blauw en wit, geel en bruin, rood en blauw, wit en zwart - de tegels der mozaïeken: pametten, rozetten, geschaarde lotoskelken en- bladen; de sierlijke, decoratief meetkunstige randen en friezen der borstweringen en terrastrappen en gevelvakken gaf aan deze bouwtrant een helder, kleurig, verblijdend aanzien, dat alleen temperden de groene schemeringen, die schaduwig zonken van uit de breede pluimenbossen der hooge palmboomen af. Hoe geheel anders was deze architectuur dan wat Alexandros te Babylon had gezien; de plompe, zware, reuzige, onverwrikbaar blokkige bouwkunst der Assyrische en Babylonische meesters. In Suza, integendeel, schenen deze koningspaleizen als geblazen de lucht in, ook al waren Assyrische, Babylonische motieven gevolgd. Nauwlijks was het bevroedbaar, dat deze sierlijke luchtigheden reeds om de heerschersdroomen van Xerxes hadden uitgestaan, velen harer nog vroeger waren opgericht op bevel van Dareios, zoon van Hystaspes.
Op zoo antieken maar weligen grond schenen de eeuwen te zijn ontbloeid snel als jaren. Alexandros, zeer gevoelig voor indrukken der dingen der Oudheid, doorschreed dezer dagen deze paleizen in verstomde bewondering. De vorstelijke Vrouwen waren gekomen, de toebereidselen tot den dubbelen bruiloft werden gemaakt....
Hoe prachtig waren deze breede friezen, met griffioenen, met loopende leeuwen, met loopende boogschutteren en speerdrageren kolossaal, allen glanzend van het koloriet des glazuurs, onvergankelijk schijnend. Hoog onder de gebeeldhouwde, cederen zolderingen gingen de breede randen met het telkens herhaald motief der koninklij ke dieren: symbolen der koninklijke oppermacht. Ivoorwit de muil-gesperde leeuwekoppen, de lijven en pooten; sinopelgroen en lazuurblauw de in reliëf uitstekende schoften; het goud aan oogen, staartepunten, pootknobbels. Bonter de griffioenen met koningshoofden, veel en felkleuriger hunne wieken, kolossaal de musculaturen aan armen en kuiten. Jachttafereelen en gewijde ceremoniën in steeds het zelfde schittere, glazurige mozaïek. Nauwlijks hadden de vijftigduizend talenten gouds - opgezamelde schat der Achaimeniden, Alexandros door Abulites geboden in onderwerping - hem zoo be-indrukt als deze rijk kleurige weeldezalen, die hij met Hefaistion door schreed. Hon- | |
| |
derd zuilen schraagden vaak een zaal, troon- of audiëntie-zaal: de zuilen streefden van klokvormige bazementen omhoog, de gecanneleerde zuileschachten waren als slankste palmboomstammen, de kapiteelen verhieven de dubbele stieretorsen, tusschen welke de gebeeldhouwde dwarsbalken lagen, terwijl de machtige stierekoppen steunden de immense architraven, waarop de vlakke, wijde zoldering breidde met weelderigste maar statigst monotone motieven in gebeeldhouwd cederhout. Alexandros, het hoofd in den nek, staarde er heen.
- Wij, Hellenen, hebben onze onvergelijkbare tempels, moest Hefaistion Alexandros herinneren. Wij hebben te Athene het Parthenon, het Olympeion, het Theseion.... En wat zijn deze kleurweelderige friesfiguren bij de beelden van Feidias, van Praxiteles en van onzen Lysippos nu!
Alexandros heugde het zich. Maar dit Aziatische, waarom wist hij niet, sprak tot zijn ziel en overstelpte hem, als met geheimzinnige oer-invloeden....
De dubbele bruiloft werd in de onmetelijke audiëntie-zaal gevierd. De koninklijke tafel, waar de koninklijke bruidegom aanlag, de bruid aanzat, terwijl zij bediend werden door hunne hoogste verwanten, strekte zich ten troon gezet onder den beroemden, gouden wingerd, die zijne ranken als een prieel vervlocht boven hunne hoofden, terwijl de amethysten druivetrossen hingen tusschen de gouden bladeren. Geheel in Perziesch koningsgewaad lag Alexandros op het rustbed en Oxathres, Dareios' broeder, uit Sidon gekomen, diende hem het bruilofstgerecht en schonk hem den heiligen wijn. De jonge Stateira zat over hem, op een verheven, smallen troon, de voetjes ter treê: ook haar dienden hare Perzische neven, eertijds bij Issos in Macedonische gevangenschap gevallen.
Hefaistion, over Alexandros' banketgetroonte, lag eveneens ten rustbed: Drypetis zat hem ter zijde. De gouden bladeren van den gouden plataanboom, beroemd als de wingerd en eeuwe-oud, overschaduwden hen. Sisygambis en de kleine Ochos, haar ter zijde, troonden met veel eere in het midden der zaal.
Het was een glorie van vreemde prachten, stijf in het ceremonieel der hofzede geklampt. Als in een droom staarde Alexandros zijn bruid toe. Hij wist, dat zij zeer gelukkig was omdat zij hem lief had maar het scheen, dat zij niet leefde. Hiëratiesch zat zij, at uit den gouden schotel, nipte uit den gouden schaal, met hare automatische hofgebaren. Alexandros bewonderde haar zeer, dat zij zóo zekerlijk wist
| |
| |
hoe zij dit alles doen moest, de dochter der Achaimeniden. Haar zeer geblanket abrikoze-gezichtje met de violet omzweemde oogen en rood gelakte lipjes was als dat van een godin-en-koninginne-idool en Alexandros vond haar zéer schoon. Haar bruidskroon straalde om haar kopje wijd uit als een groote zon en aan iederen straal hingen de juweelen bloempjes en sterretjes te bengelen. Hare lange oorhangeren vielen tot haar rank gazellehalsje en ontvloeiden er telkens den geurdrop. Heur nauw omsluitend sloopgewaad was als een huls van enkel juweelen rozetten, nauw zichtbaar de stof; de lange, vlamkleurige mantel sleepte van haar schoudertjes als uit goud gesmeed heur troon af. Hare kindervoetjes staken in muiltjes wellicht uit robijn geslepen en hare strakke vingertjes, die den te grooten drinkschaal hieven aan hare lippen, kon zij niet buigen om het hen omringelend gesteent.
Te harer andere zijde troonde het zusje als zij. Alexandros, liggende geleund op zijn bedde, zag den grooten Hefaistion liggen als hij en glimlachte. De Medische harpen zongen steeds de zelfde hymne.
Er was nauwlijks gesprek onder de duizend gasten: eindeloos duurde deze ceremonie des maals nadat eindeloos hadden geduurd, dien geheelen dag, reiniging, wijding, zalving en huwing. De Koning rees op: Sisygambis geleidde Stateira den troon af; Alexandros volgde, zeer omstuwd. Hij zag zijne vrouw en Koningin - een kind, het kind van Stateira, de doode! - door hare grootmoeder weg geleid worden ten bruidsvertrek. Geheel deze praal en statie, die muziek en dit zwijgen, deze ongelooflijkheid, dat hij Dareios' dochter gehuwd had en Hefaistion Dareios' dochter, kwam hem als de droom van een droom voor en hij glimlachte maar niet wetende of hij tevreden was en goed had gedaan.
| |
VII.
Hefaistion, wachtende bruidegom, tusschen zijne officieren en schildknapen, zag Drypetis tot hem geleid worden met gouden lampen en harpenmuziek; ontdaan van hare sieraden en bruidsgewaad, omhulden haar de gouden sluieren en Sisygambis voerde haar bij de hand: Magiërs, vorstelijke verwanten, aanzienlijke vrouwen stuwden tot gevolg samen, dat, na eerst Stateira tot Alexandros te hebben gevoerd, nu het zusje tot diens veldheer en boezemvriend voerde.
Hefaistion, zeer ontdaan, ontving zijne vrouw uit de handen van
| |
| |
Sisygambis. Toen zij allen gegaan waren en hij zag haar met zich alleen, was hij verlegen; hij had nauwlijks enkele woorden met haar gewisseld, al die jaren, die zij gevangen was en in welke zij van een kindje tot een jonkvrouw was opgebloeid.
Uit hare sluiers getreden, zag hij haar staan, glimlachend, in het midden der kamer, waar de geurige luchter brandde. Het witte byssos, dat haar ornamentloos viel van de schoudertjes, kleedde haar tot een andere vrouw, die hij bijna niet herkende.
- Drypetis, zeide de groote Hefaistion en reikte de handen.
Reikende de handen hem, naderde zij, zoetjes gehoorzaam. Het was de eerste maal, dat hij haar raakte en roerde. Zoo onverschrokken hij in den veldslag was, zoo verlegen was hij nu: hij was blijde, dat zij niet verlegen was.
- Hefaistion, zeide het kind-bruidje lief.
Toen, verwonderd omdat hij maar blikte en lachte, zeide zij:
- De plechtigheid is gedaan. Het was een mooie dag van praal en gloed. Wij zijn nu alleen.
- Wat is zij een kind en mooi, mooi, dacht Hefaistion.
Hare handjes in zijn handen, keek zij om zich rond.
- Dit is mijn kamer, zeide zij.
Zij bevrijdde uit de zijne hare handjes plots en liep naar een laag kastje; het stond op vergulde leeuwepootjes, als een koffertje van verguld, op een mooi Babyloniesch tapijtje.
- Mijn kastje! Mijn kastje! riep zij verrukt en sloeg in de handjes.
En opende de deurtjes, met lotosgebloemt gebeeldhouwd.
- Grootmoeder heeft het mij toch gegeven! Kijk, er staan mijn balsemfleschjes in!
Zij gorgelde een blij lachje en toonde hem de slanke, onyxen fleschjes.
- Ruik eens! zeide zij en hield hem een fiooltje ter neus toe. Dat hebben Arabische vrouwen gemengd!
Lachend zag zij hem aan of hem de geur wel behaagde, die drong door uit het gesloten fleschje. Uit het kastje wolkte hem de vreemde bezwijmeling toe.
Op eens rilde zij met de schoudertjes.
- Het is koud, zeide zij. Het is winter. Het sneeuwt, ja het sneeuwt: kijk maar....
Zij trok hem in eens naar het raam, dat een zware voorhang sloot.
- Kijk, zeide zij en toonde door een kier met haar vingertje.
| |
| |
Hij zag in het nachtwazige palmenparh: er dwarrelden enkele vlokken van sneeuw.
- Het is koud, herhaalde zij, rillende de schouders en zij trok de byssosplooien om zich.
Hij omsloot haar warmende in zijn armen. Zij streefde even tegen zijn kracht en duldde hem toen. Hij zette zich, nam haar op zijn knie.
- Drypetis, stamelde hij ontroerd en dom.
- Wij hebben Stateira tot Iskander gevoerd, babbelde zij. Grootmoeder heeft haar van de bruidskroon ontdaan. Ik van de gesp op haar borst. Zij was mooi, Stateira in bruidspronk!
- Niet mooier dan gij, Drypetis, wist Hefaistion ten leste te zeggen.
- Zij was mooier, herhaalde zij, zeer beslist. Zij droeg de koninginne-bruidskroon.... Zij is nu Koningin.
Hare stem was even weemoedig. Zij legde haar gezichtje tegen zijn wang en schrikte van zijn korten baard, dien hij, als Alexandros, groeien liet. Toen lachte zij na en zeide:
- Maakt ge mij ook eens Koningin? Wordt ge niet Koning? Ge moet ook Koning worden, als Iskander....
-....O, prinses der Achaimeniden! dacht Hefaistion in een glimlach.
Toen, zonder overgang, zij:
- Ik heb dadelijk zoo veel van je gehouden.... Bij Issos, toen ge binnen traadt, dien eersten morgen, in onze tent. Weet je waarom ik dadelijk zooveel van je hieldt? Omdat je zulke groote, mooie, blauwe oogen hebt! Wat heb je groote oogen! Ik heb dadelijk van je gehouden om je oogen. Omdat ze zoo groot zijn. En zóo mooi!
Zij had de handjes op zijn breede schouders gelegd als nam zij bezit en keek hem bewonderend blijde aan.
- Stateira beminde Iskander ook dadelijk. Ik heb haar beloofd, niet te vertellen waarom zij Iskander dadelijk beminde.... Wij zeggen ‘Iskander’ omdat Ochos ‘Iskander’ zegt. Het klinkt ons Perziesch, Iskander.... Stateira heeft mij ook beloofd Iskander niet te vertellen waarom ik, o Hefaistion, dadelijk zoo veel van je hield. Maar ik heb het haar wel verteld.... en morgen zal ik je tòch vertellen waarom Stateira.... zoo veel van Iskander hield.... We spraken er áltijd over....
Zij fluisterde hem aan zijn oor, heel geheimzinnig:
- Ik jou om je oogen. En omdat je zoó groot bent. Zoó mooi.... Onze mannen zijn ook groot. Maar....
Zij glimlachte, ondeugend, als om een geheime gedachte. Toen, meêlijdend:
| |
| |
- Heb je het koud?
- Ja.... neen, zeide hij, rillende zijn groote leden.
- Ik zal je nu warmen, zeide zij en poogde hem in hare omhelzing te omvatten. Maar je bent zoo breed. Ik kan niet.... Ach, ach, ach!!
Zij klaagde op eens allersmartelijkst.
- Wat is er, Drypetis? riep hij, geschrikt.
Groote snik schokte haar teêre lijfje.
- De oude Magiër....!! riep zij smartelijk.
- Wat is er, wat is er, Drypetis? herhaalde hij.
-.... Heeft ons voorspeld.... ons.... Stateira en mij.... dat wij jong.... heel jong.... héél jong.... en jij ook!.... zullen stèrven!!
| |
XII.
Bepaald was het optrekken met Alexandros van een deel des Macedonischen legers, den Pastitigris over, het land der Uxiërs en verder Perzië binnen, waar de satrapen zich verklaard hadden voór Dareios. De veteranen waren zeer ontevreden: velen werd ook verlof naar huis toe gestaan en Alexandros was vol zorg.
Hij wilde vergeten; hij wilde den wijn en den bezwijmelenden dans; hij beukte de gong, Bagoas verscheen.
- Meng mij.... begon hij.
Achter den eunuch gluurde uit het spiedend poppegelaatje van den knaap Ochos.
- De kleine prins, waarschuwde de eunuch. Te vergeefs weêrhield ik hem, Koning....
De overspanning zonk in Alexandros; hij wenkte toestemmend; het kind stortte krijtende binnen.
- Gaat ge morgen weg, Iskander? riep de knaap verwijtend. En wij blijven hier? Ge vergeet mij heelemaal!!
En hij barstte in snikken uit. Zijn kinderleed was Alexandros een afleiding. Hij nam hem, naast zich, ter rustbank, teederlijk in zijn arm.
- Wij gaan, zeide Alexandros vol weemoed. Het is de oorlog, knaap. Eenmaal zult gij ook een krijger zijn en een veldheer worden, mijn prins der Achaimeniden....
- Uw veldheer?
- Zeker. Weldra zult ge naar het knapenkamp gaan, hier te Suza, met andere edele, Perzische knapen. En van de vrouwen en eunuchen weg.
- Ben ik zoo groot al?
| |
| |
Hij vleide, zijn handje kinderlijk om Alexandros' baard.
- Ge groeit. Dan zal de eunuch u niet meer het kruintje scheren en de slavin u niet meer de brauwtjes schilderen. Dan zult ge geen kind meer zijn maar een sterke knaap worden, paard rijden, spies werpen en uw geliefde Perzische kling hanteeren.
- Ja. Als gij terug komt?
- Voor ik terug kom. Spoedig.
- Niet voordat ge mij het verhaal verteld hebt??
- Welk verhaal, mijn kind?
- Dat ge mij beloofdet, in Babylon, toen ge den vlinder weigerdet en grootmoeder mij berisptet....?
- Ik weet geen verhaal, mijn prinsje. Doe mij zelf een verhaal als gij zoo mooi kunt.
- Ik u? Ik zál het. Wil ik u vertellen van Yama, den koning der eerste menschheid, die negenhonderd jaar leefde? Neen, ik zal u liever na vertellen wat gij mij reeds verteldet.
- Wat vertelde ik u?
- Van uw paard. Vertel ik het u weêr, zoo als ge wel eens mij zeidet te doen als ge mij verteld hadt?
- Ja, vertel mij van mijn paard.
- Alles weet ik nog. Het was Filonikos van Thessalië, die bracht te Pella, aan uw pleegvader Filippos, het onstuimige paard....
Alexandros glimlachte bij de herinnering.
- En toen? vroeg hij, belangvol of de knaap het verhaal nog wist.
- Filippos beval het paard weg te voeren omdat het zich niet bestijgen liet: het steigerde zoodra de stalknechten naderden. En toen zeidet gij....
- Hoeveel kostte het paard? viel Alexandros in de rede.
- Drie talenten.. En toen zeidet ge....
Alexandros lachte.
- Dertien talenten! verbeterde hij den vertellenden knaap. Drie talenten voor Bukefalos!!
- Ja, dertien talenten. En toen zeidet gij: hoe jammer, dat mijn, vader een paard niet wenscht, dat met geduld en voorzorg te berijden ware. Gij zeidet het drie malen.... Dat met geduld en voorzorg te berijden ware.
- En mijn vader hoorde mij....
- En hij vroeg u: ‘jonge man, weet gij dan beter dan mijn beste ruiters een onstuimig paard te bestijgen?’
| |
| |
- Zoo zeide hij mij. En ik zeide toen....
- Van ja. En dat gij beter dan zijn beste ruiters wist een onstuimig paard te bestijgen. Maar toen vroeg u Filippos.... Wat vroeg hij ook weêr....?
- ‘Wat zult gij voor boete betalen....’ zeide Alexandros voor.
- O ja. ‘Wat zult gij voor boete betalen.... zoo het paard ook u af werpt?’ En toen antwoorddet gij: ‘drie talenten.’
- Dèrtien talenten! lachte Alexandros vermaakt.
- Ja, dat meen ik: ‘dertien talenten.’ En toen....
- Toen....?
- Toen naamt gij het paard de teugels en wenddet het den kop naar de zon. Dat het zijn schaduw niet zag....
- Want het werd schichtig zijn schaduw te zien....
- Ja, het werd schichtig zijn schaduw te zien....
- Te zien dánsen onstuimig voor zich als het zelve onstuimig zich roerde.
- Ja.... als het zelve onstuimig zich roerde. En het snoof nog toornig en het brieschte en het kromde en schudde de schoften.... Vertel ik het goed, Iskander?
- Ga door....
- Tot gij het streeldet en toe spraakt.
Het kind, in Alexandros' arm, vlijde zich tegen hem.
- Toen spreiddet gij uw mantel over den grond en sprongt op en hieldt de teugels hoog zonder het paard te slaan of te sporen. En toen draafde en galoppeerde het paard. En toen spoordet gij het met de hielen en hadt Bukefalos overmeesterd. En uw pleegvader, ik meen Filippos, omhelsde u en zeide: ‘Zoon, zoek u een ander koninkrijk: Macedonië is u te klein.’ Heb ik het verhaal goed verteld? Ik wist nog alles.
Ontroerd drukte Alexandros het kind tegen zich aan.
- Zoete knaap, dacht hij. Zult ge mij niet eenmaal haten als gij bewust u wordt welk koninkrijk mij het woord van Fillippos voorspelde!
- Vertelt ge nu mij een ànder verhaal? vroeg het kind en streelde Alexandros den baard.
- Wenscht ge zóo mijn verhalen, prinsje? Maar zij klinken àllen met den zelfden klank....
- Neen, neen. Ge beloofdet mij het verhaal van het wagenjuk en den onontknoopbaren knoop....
- Vertelde ik het u dan nooit?
| |
| |
- Neen, nooit....
- Kom, dan vertel ik het nu. Het was te Gordion, in Frygië, waar de antieke wagen bewaard wordt van Gordios, Frygië's eersten koning. Gordios was eerst landbouwer maar hij bezat twee spannen buffels, eén voor zijn ploeg en éen voor zijn wagen. Eens, dat hij ploegde, zette een adelaar zich midden op het juk van zijn ploeg....
- Dat was een voorteeken!!
- Een voorteeken, ongetwijfeld. Een meisje uit Telmessos, wie als allen Telmessers de gave van waarzeggen was gegeven, vulde haar kruik aan de bron toen Gordios met zijn ploeg voorbij kwam. Hij vroeg haar wat het teeken beduidde. Zij zeide hem, dat hij koning zoû worden maar niet verzuimen moest aan Zeus te offeren. Hij wist niet hoe en zij ging met hem mede om met hem het offer te brengen: beiden zaten zij nu in den wagen met het andere buffelgespan en reden Zeus' tempel toe. Toen ontmoetten hen de Frygiërs, wie het Orakel gemaand had tot Koning te kiezen den eerste, dien zij ontmoeten zouden in een wagen met buffelgespan. En kozen zij Gordios tot koning.
- Is dat werkelijk gebeurd??
- Dat is werkelijk gebeurd, Gordios huwde het meisje, zij werd zijn koningin. En hij stichtte de stad Gordion! En hing daar in den Zeus-tempel als offerande zijn boerenwagen op: disselboom en wagenjuk waren aan elkander bevestigd met, om een stang, een lederen riem, zóo ingewikkeld doorslingerd, dat niemand den knoop kon ontwarren; niet waren de uiteinden zichtbaar. Weet ge, zoo een onontwarbaren knoop wist ook Odysseus te maken om de kist, waarin hij bewaarde de kostbare geschenken der Faiakiërs: dien knoop had hem de tooveresse Kirke geleerd....
- Vertel nu van ù: gij ontwardet den knoop?
- Ja....
- Vertel dan, Iskander; gij hieuwt den knoop door met uw zwaard??
- Neen....
- Hoe dan?
- Ik sloeg den stang door midden, die het juk aan den boom bevestte: toen viel de onontwarbare knoop van den lederen riem in mijn handen van zelve uit een....
- Slim waart ge als Odysseus, Iskander! En wat voorspelde u dit gunstige teeken??
| |
| |
- Niets, mijn kind, weerde Alexandros plotseling af.
- Zèg het mij! dwong de knaap, grijpend de handen van den Koning van Azië, wien het Orakel van Gordion zijne heerschappij had voorspeld.
Maar Alexandros rees op. Toen doór drong de knaap, zeide hij:
- Eéns zult gij het weten.... en mij haten daarom, o prins der Achaimeniden....
- Waarom zoû ik u haten!
- Ga nu, zeide Alexandros zacht. Geef mij uw liefkoozing, knaap, tot afscheid, omdat ik morgen vertrek. Ga terug tot uw paedagoog en poog, wàt gij ook hoort, Iskander, dien gij bemint.... niet te haten.
Hij omhelsde het snikkende kind en gevoelde in zich een raadselachtig teeder gevoel.
-.... Zelfs al ontnam hij u uw erfenis! dacht Alexandros. O, kleine troonprins, wièn zal ik, die u uw erfenis nam, nalaten mijn rijk van Azië? Een zoon.... den zoon van uw zuster, o knaap? U zelven?!
Hij omhelsde nogmaals den knaap, die snikte of hem het kinderhart brak.
- Ik kom terug, troostte Alexandros en geleidde hem zelve naar de deur. Ik zal u weêr zien.... Ga, zoet kind, ga: vergeet nóoit Iskander...
| |
VII.
Dien avond bezocht Alexandros Dareios' moeder.
- Ge vertrekt, hoorde ik? zeide zij smartelijk. Op nieuw oorlog? Strijd?!
- Ja, Moeder....
- Ik ontving droevigste tijding uit Sidon. Barsina doodde zich.... Zij zond mij uw kleinen zoon.
Hij was hevig ontdaan. Zij vertelde hem, dat eunuchen uit Sidon haar waren komen melden hoe Barsina, zich verlaten ge-acht, met haar dolk zich had doorstoken. Hare laatste woorden waren geweest bevel den kleinen Herakles tot Sisygambis naar Suza te brengen. Toen Sisygambis Alexandros' ontroering zag, vond zij dadelijk troostende vergoêlijking.
- Ge weet, ik minde haar, zeide zij. Maar zij koesterde te groote eerzuchten, voor zich. En voor haar zoon.
- Meent gij, Moeder? vroeg Alexandros, of hem woog een verwijt op het hart.
| |
| |
- Twijfeloos, zeide Sisygambis. Wenschte zij niet naast u, mijn zoon, te zetelen op den Perzischen troon! Wenschte zij niet het kind troonprins te doen uitroepen? Gij riept haar niet meer tot u maar gij deedt goed haar eerzucht te fnuiken.
- Maar zij vertwijfelde te Sidon?
- Reeds de dood van Memnon deed haar te Babylon groote smart aan....
- Een nieuw leven schonk ik haar te Sidon!
- Betreurt gij haar zeér?
- Heb ik mij niet haar dood te verwijten?!
Sisygambis glimlachte hem toe met een diepen blik. Hare ringzware handen gingen streelend naar Alexandros' slapen als om zijn zorgen weg te strijken.
- Zij beminde u.... Gij hebt haar geluk gegeven.... Dankbaar was zij u daarvoor.... Kon het duren? Was er plaats voor haar, haar eerzucht en den knaap Herakles.... naast mijne kleindochter, Dareios' dochter, de jonge Stateira? Is het niet aan haár, de Koningin, uwe jonge vrouw, u den erfgenaam uwer wereldheerschappij te baren?
- Het is waar, Moeder.
- Ik minde Barsina maar zij deed volgens ingeving der goden. Zoo zij leed, de laatste tijden, wie onzer, vrouwen tot leed geboren, wordt het bespaard? Hoe ik lijd, nu gij weder ten oorlog trekt, terwijl ik verzoening hoopte met Dareios!!
- Zult gij, Moeder, doen verzorgen mijn zoon?
- Ik zal hem verzorgen doen. Koester geen vrees. Maar mag Barsina's zoon ooit de eerzucht zijner moeder voeden?
- Neen, Moeder, neen.... Toon mij het kind.
Zij wenkte hare vrouwen. Het scheen, dat zijn verlangen om het kind te zien; was vermoed. Aanstonds trad de voedster binnen, die het kind droeg in statie en purperdoek, een mooi, forsch kind, een jaar oud; twee eunuchen, drie slavinnen waren om de voedster.
Alexandros nam den kleinen Herakles in zijn handen. Het kind kraaide blijde, spartelend de ronde beentjes de lucht in.
- Hij is mooi en gezond, prees Alexandros. Mijn zoon....!
Toen, omdat hij Sisygambis na-ijverig ried om wie hem eenmaal de jonge Stateira kon baren, gaf hij het knaapje der voedster terug. Het was de eenige maal, dat hij het zien zoû. Reeds wischte in hem de heugenis aan Barsina uit. In hem verwarden zich, na zijne groote, stille liefde voor de doode Stateira, de bekoringen dier Perzische Vrouwen,
| |
| |
die zoo zeer hij steeds allen bewonderd had. Er waren de andere gevoelens, de immense hoogmoeden, in zijne heerschersziel, groeiende overweldigend en als hij moede was van hun soms verstikkenden drang, was er de heete smachting naar de andere troosten, die hem Bagoas bereidde. En tusschen beiden gevoelde hij zich soms onzegbaar ontzaglijk en geheimzinnig krank, te gelijker tijd.
Het knaapje weg gebracht, nam hij teeder afscheid van Sisygambis. Voor hoe lang ging hij en waarheen? Hij wist het nauwlijks. Of hij Dareios zoû zoeken, of hij Medië zoû binnen dringen, Ekbátana belegeren? Hij wist het nauwlijks. De toekomst was in dichte misten verhuld. Toen weende zij en snikte zij en wrong zij de handen.
- Wanneer? riep zij. Wanneer zie ik u weêr!? Ik hoopte reeds zoo innig! Mijne boodschappers naar mijn zoon kùnnen nog niet terug zijn! Ik hoopte zoo, nu dat de jonge Stateira uw Koningin is! Geleidelijk, langs goudene lijnen, scheen het te zullen worden! Is het noodig, dat gij gaat? Ja, ge moet zelve uw gezag bevesten. Het is mij of ik u telkens, telkens weêr verlies! Gij zijt Olympias' zoon, maar ik, ik min u meer dan ik al mijn zonen ooit minde! Zij, die leven, zij, die stierven. Ik voel voor u, o Koning, het geluk en de smart van een moeder, duizend malen, duizend malen. Na-ijverig ben ik van Olympias, dat zij u baarde, Zoon van Zeus! Want zijn de Achaimeniden ook niet de zonen der Zon en is mijn na-ijver te groote trots? Ik heb u lief! Ik zoû u willen nemen in mijn moederarmen en u wiegen aan mijn verdorde borst en u met zachte vingers streelen de van zorgen moede slapen, het moede voorhoofd. Sterk zijn uw armen maar moê voel ik uw ziel soms voor mij staan. Zeg mij alles: ik heb u lief. Zeg mij: welke zijn uw zorgen? Zijn zij om uw leger, de Vrienden? Om Parmenion? Zijn zij om Macedonië of om Azië? Ontzaglijk is wat reeds gij bereiktet! Gij zult nog méer bereiken! O zoo ik u zag, de armen open, gereed Dareios verzoenend te omarmen, terwijl ik hem tot u leidde! Is onhoopbaar dat geluk, onbereikbaar? Gaat gij? Wanneer zie ik u weêr! Laat niet na mij telkens te melden van u! Nu mag ik u niet meer volgen! Uit Sidon volgde ik naar Arbela: ik meende, beslissen zouden de goden aldaar wie mijner beide zonen zoude overwinnen! Ik had hèm beklaagd ware hij gevallen; ik had u beklaagd, ware gij gevallen: ik had u niet overleefd, niet overleefd! Nu zullen wij vrouwen in Suza blijven, ik, uw jonge Koningin, de kleine Drypetis, Hefaistions vrouwke! Nauw enkele dagen her vierden wij de dubbele bruiloft!
Toen breidde zij de armen en omhelsde hem dicht tegen zich aan.
| |
| |
En hield hem 200 inniglijk terwijl hare tranen vloeiden, vloeiden. En kuste zij zijn voorhoofd en oogleden telkens. Toen slaakte zij hare omhelzing:
- Ga! zeide zij. Ga! Mij breekt het hart! Ga dan, ga.... als het moet....
Hij ging. Hij trok zich in eigen vertrekken terug, die eens die van Xerxes waren geweest, van Dareios later. Het doffe goud der wandvakken schemerde als vol schimmen en schijnselen der vroegere eeuwen en jaren.... Stateira - niet de jeugdige, levende - schemerde hier zeker hare zoete schim.... Barsina, de verlatene, moeder zijns zoons, zoû straks hem te voorschijn spiegelen uit deze glanzen....
| |
VIII.
- Alle voorbereidselen zijn getroffen, verzekerde hem Hefaistion den volgenden dag. Zoo zullen wij heden Suza verlaten, den Pasitigris oversteken en het land der Uxiërs binnen gaan. Maar ik kom nog tot u als afgezant der Koningin....
- Der Koningin....? herhaalde Alexandros, reeds in wapenrusting omsnoerd. Het is waar, ge meent de kleine Stateira, mijn zoete kindvrouw, Hefaistion. Zij is de Koningin, Koningin van Azië, mijn prinsesje der Achaimeniden. Ik vergeet het soms. Wat wenscht zij?
- Zij weende in de armen van haar zusje, mijn vrouw, o Alexandros; zij weende, omdat gij gaat. En wenscht nog eenmaal afscheid van u te nemen....
- Hoe zij mij allen beminnen, dacht Alexandros.
Hij zeide:
- Zij kome....
Eunuchen openden ruischloos de deuren. Uit de voorzaal tusschen de hoog slanke zuilen, naderde de kleine Koningin. Zij was met hare zuster; eunuchen en slavinnen rondom haar, trad zij tot den Koning met statie. Als steeds bewonderde Alexandros haar. Hoe zij verschijnen kon! Hoe het licht om haar viel, als een eigen glans tusschen de zuilen, hoe sierlijk en kostelijk hare omgeving kleurde om haar heen, hoe zij zelve als een levend en bezield kleinood schreed, neen, als een met juweel bezette bloem aanwiegde, even weemoediglijk, naar hem toe, op de tippen van die parelen muiltjes. Hoe haar abrikoze-gezichtje, naast dat van het zusje, reeds iets scheen verernstigd onder het kunstvolle blanketsel, dat als dons was van fruit, hoe zij reeds
| |
| |
waardiger scheen dan Drypetis, zij, zijne kleine Koningin van Azië! Hij zeide haar het hoffelijke en hoofsche woord, in het Perziesch. Het klonk even wat vreemd hard tusschen zijn Grieksch gevormde lippen maar zijn glimlach bewonderde haar. Zij knielde neêr in hofgebaar; allen, die haar omringden, knielden. Toen, gerezen, gingen zij, met Hefaistion en de kleine Koningin was met den Koning van Azië alleen.
- Stateira! zeide Alexandros en richtte haar op. Hoe lieflijk schoon zijt gij toch en hoe koninklijk steeds trots uw zoete jeugd. Nog slechts een kind, o dochter Dareios', zijt gij de Koningin! Mijne Koningin van Azië!
Zij glimlachte hem weemoediglijk toe. Bijna voorzichtig gingen zijne handen haar te gemoet en ontving hij haar in zijn teedere omhelzing.
- Ge weendet? zeide hij teeder. Waarom? Meent ge, dat ik niet weêr zal keeren? Toen ik van nacht u tot afscheid kuste, weendet gij nauwlijks!
- Ik had mij gezegd krachtig te zijn, zeide zij eindelijk met haar nog kinderlijk stemmetje, waarin hij hoorde den klank van kleinen Ochos' stem. Toen ik van morgen alleen wakker werd en buiten hoorde het rumoer van wapenen en paarden, brak mijn kracht en weende ik bitterlijk! Gij laat ons alleen! Wij zullen heel eenzaam zijn, Heer! Droevigste gedachten, helaas, zullen mijn grootmoeder, mij, ons allen, bestormen, want ge trekt ten oorlog.... tegen mijn Vader!
Zij snikte. Hij schrikte. Deze zelfde woorden, hij had ze zoó gehoord uit den mond harer aanbedene Moeder? Zij snikte nu tegen hem aan, tegen zijn rusting, hare bejuweelde kinderhandjes over zijn zwaar lederen schouders.
- Zoo ge hem overwint, heb erbarmen!!
- Ik zal het hebben, dochter Dareios'!
- Zoo hij u overwint, zal mijn Vader erbarmen hebben?! Ik heb u lief, mijn Koning, ik heb u lief! Van het oogenblik, dat gij onze tent binnen tradt als de Overwinnaar, had ik u lief al wist ik het zelve niet dadelijk! Mijn stille vrees was zoo snel groote liefde voor u! Gij merktet mij nauwlijks op: achter onze dierbare Moeder schenen wij niet meer dan schuchtere kinderen maar vrouw was ik en ik had u lief, ik had u dadelijk lief! Ik weet nog de woorden, die gij zeidet: ik heb ze altijd onthouden en als een geur in mijn hart bewaard al waren ze niet gericht tot mij. En steeds had ik u liever en liever! Ik had u zoo lief te
| |
| |
Sidon en ik verlangde zoo, toen ge naar Egypte waart: Zoon van Zeus kwaamt ge terug! Ik had u zoo lief, o Zoon van Zeus, dien ik aanbid! En gij naamt mij tot vrouw en wij huwden onder den gouden wingerd met de amethysten druivetrossen en ik rustte in uw armen, op uw borst, als een kind! Maar ik ben uw vrouw en ik heb u lief, mijn Koning! O nu zal ik zóo eenzaam zijn en zoo smachten, dat ge terug komt! Ach, waarom vergezellen wij, vrouwen, u niet! Onherbergzaam zijn de steppen, zegt ge, en sneeuw ligt de woestijnen over maar weten wij niet reeds van ontberingen vele!? Ach, wanneer zal ik u weêr zien, mijn Heer?! Ach, ach, ach, nu zal ik steeds denken aan wat de oude Magiër spelde! Dood voorspelde hij ons, vroegtijdigen dood, ons allen, ons allen, ons allen! Zoo schrikte hij zelve van wat hij zag in de Toekomst, dat hij ons niets verbergen kon wat hij zag! Mijn Heer en Koning, heeft mijn zoet, jong geluk dan al uit?
Zij snikte hoog op en smeekte als om hulp. In zijne omhelzing, tegen zijn harde wapenrok, zochten hare handjes de lucht in, als van eene, die verdronk. Hij zeide haar zijne troostende manne-woorden. Buiten klatterde de hoefstap der garde-ruiterij over de paleispleinen. Der Vrienden stemmen klonken in de voorzaal.
- Vergeef mij, Heer! riep zij in plotsen schrik. Ik nam reeds afscheid van u deze nacht! Vergeef mij, dat ik zóo naar u smachtte, om nogmaals om afscheid te smeeken, Heer! Ach, hoe donker wordt het voor mijn oogen!!
De Macedonische tuba schetterde luid. In Alexandros' omhelzing was de kleine Koningin van Azië bezwijmd.
Toen de Vrienden binnen traden, zeide de Koning:
- Roept de vrouwen en zegt haar de Koningin te bedde te brengen.
Toen, in de armen harer vrouwen, kwam Stateira bij.
En toen zij haar weg geleidden, keek zij naar Alexandros om....
Het was het zelfde gebaar, de zelfde blik, waarmede hare moeder om naar hem had geblikt, eens, op de terrassen van Sidon....
(Wordt vervolgd).
Louis Couperus.
|
|