| |
| |
| |
Literatuur
J. van Looy. Jaapje. S. v. Looy, Amsterdam. 1920, 4e druk.
Deze vierde druk is veelbeteekenend. De uitgever Van Looy is geen man, die voor zijn uitgaven bijzonder reclame maakt en toch kwam het vrij dure boek in een paar jaar tot een vierden druk. Omdat hiermee de beste Hollandsche litteraire begeerten vervuld schijnen, omdat hier het Hollandsch-eigene en Hollandsch-diepste van geest gelegen is, hier, in dit fijn en rijk en zachtgeaard realisme, dat het leven geeft zonder meer. ‘Zonder meer’... van wijsgeerige gedachte of levensopvatting dan al besloten ligt in de verwonderlijk sterk aangeziene werkelijkheid, de gewone werkelijkheid, die ongewoon stralend wordt in het hoofd van een levensverliefden mensch. Dat de Hollanders hier zoo dol op zijn, is op zich zelf een verbazend verschijnsel. Want het beteekent levensliefde, levensblijheid, oòk bij den lezer en wie zou dat in den oogenschijnlijk morosen Hollander vermoeden? Toch is het feit onmiskenbaar. Het succes der Camera was immers een uiting van denzelfden voorkeur. En dat de boeken der Schartens en ‘Pallieter’ hier zoo ‘opgingen,’ dat men zelfs Querido's langdradigheid slikken wil, het beteekent alles die eene behoefte aan uiterlijke viering van het leven, aan tenslotte blijgeestig leven, zonder gehinderd te worden door lastige of pijnlijke vragen naar 't waarvoor of waarom. En van Looy's Jaapje bezit nog bovendien de bekorende naiveteit van het kinderverhaal. Ein Tiefer Sin liegt oft im kind'schem Spiel... de aanvoeling van iets heel dieps, die de gewone lezer bepaald veel liever heeft dan diepe gedachten, dewelke maar de hersens vermoeien en zelden tot pleizierige conclusies leiden. Levensblije menschen zijn dan ook zelden diepzinnige menschen en hier in Holland heeft men behoefte aan levensblijheid. Zou 't toch misschien enkel zijn, omdat er zoo weinig van is, dat men er hier een bijzonder vak van maakt?
In elk geval is Jaapje een schitterend staal van de soort.
F.C.
| |
De Scheiding door Henri van Booven. Mpij voor g. en g.k. lect. Amsterdam. 1919.
De heer Henri Van Booven heeft vele en belangrijke oorlogsherinneringen uit eigen aanschouwen en van zeer nabij hooren zeggen. En ook bezit hij een lang niet gewone dichterlijk plastische gave om zulke herinneringen voor ons in zijn proza te doen leven. Zoo weefde hij nu om die herinneringen een roman heen, een roman met een liefdesgeschiedenis, en gaf zich daarbij eerlijk moeite zijn person- | |
| |
nages, man en vrouw, te benaderen, tot hun zielen door te dringen opdat zij ook voor ons zouden leven. Evenwel gaat dat met menschenzielen zoo grif niet als met de stoffelijke wereld. Vele karakterbijzonderheden maken nog geen karaktereenheid. Daartoe moet men niet van buiten benaderen, doch van binnen uit creëeren... als men dat kan. Henri van Booven is echter vooral de dichter van vele kleine werkelijkheden, de realist met sterke zinnelijke indrukken, op de wijze der Tachtigers, en zoo blijkt de moeite, die hij zich geeft, wel prijzenswaardig en ook wel interessant, doch het resultaat niet naar evenredigheid. Zijn personen worden niet half zoo levend voor ons, als de enkele dingen en momenten, die hij op zijn tochten door het oorlogsland in die wreede, lichtende Augustusmaand 1914 beleefde.
Het boek zelf verliest er door aan menschelijke belangrijkheid natuurlijk. Of liever, het stijgt met hooger dan zijn oorspronkelijk voorhanden elementen: v. Boovens sterke indrukken van den gruwelijken oorlog. Zich daar nog eens in te leven, nog eens te herdenken wat die tijd voor zooveel duizenden geweest is.... schijnt het niet bijna plicht tegenover ons eigen verleden? Zal er iets heilzaams uit deze beproevingen voortkomen, dan behooren wij, de menschheid, niet al te willig weer te vergeten, maar dankbaar te zijn, als de suggestieve taal van een kunstenaar ons dit alles in zijn ontzaglijken ernst nog eens voor oogen stelt. Terwijl het mystieke adertje, dat immer in v. Boovens proza te vinden is, den indruk nog versterkt, al moge de auteur zich hoeden voor zekere virtuositeit in deze, die tot ‘manier’ voert en hem ook wel eens parten speelt in zijn beeldend proza, als hij 't al te mooi wil maken en de klank en zwier van den volzin niet evenredig blijken aan de beteekenis.
F.C.
| |
De Onreinen. Drama in twee bedrijven door Miek Janssen. L. v. Veen. Amsterdam z.j.
Dit is verheven en tevens diep. Het speelt in Babylonië, ‘eenige eeuwen voor Christus,’ dus in een tijd, dien de oudsten onder de thans levende menschen zich nauwlijks meer herinneren. Vandaar, dat men sommige bekoorlijke, doch onwaarschijnlijke, beweringen met meer verifieeren kan. Bijvoorbeeld.
Mardouk, een ‘Syrische slavin’ verzekert ‘meer sprekend dan zingend’ aan haren vorst, doch zonder dat hij 't hoort:
‘Maar mijn eenzaam hart is dicht bij u
En het wil, dat wij 't samen deelen,
Dat gij hooren zult den teedren kreet,
Treur'gen zang van den geur'gen vogel.’
Kan men nu zeggen, dat iemands hart, dicht bij iemands anders hart, eenzaam is? En wat zou de Syrische meenen, als zij van datzelfde hart beweert, dat het wil aan haar zijn eene helft laten, maar de andere helft aan den minnaar geven? De verliefde mensch behoort niet zuinig te zijn en immer zijn geheele hart te geven, niet een helft. En dan heb ik nog iets tegen dien ‘geur'gen vogel.’ Waren er toentertijd, ‘eenige eeuwen voor Christus,’ in Babylonië vogels die lekker roken? Nog vóór zij gebraden werden?
| |
| |
Dat lijkt onwaarschijnlijk, al ontken ik niet het practisch nut van een dergelijk arrangement in een land, waar alles verdort door de droogte, gelijk hier, in dit Babylonië, het geval is. En waar bovendien zoovele, allicht onwelriekende, melaatschen wonen. Het drama heet er zelfs naar: de Onreinen, ofwel de Onwelriekenden.
Het is een pijnlijk geval met deze lieden. De droogte heeft de oogst verwoest en dreigt alle leven te doen sterven. Natuurlijk vraagt men dan den Koning hoe dit euvel te bekampen en hij meent, na informatie, dat de regengoden beleedigd zijn, omdat er zooveel dier Onreinen los rond loopen. Dies wil hij hen in een toren stoppen, met de heimelijke bijgedachte, dat zij voor zijn part mogen stikken. Doch een wijze ziener, zwijgzaam en diepzinnig, weet, dat de droogte zoolang zal aanhouden, tot Zarpanit's, Konings lieflijke bruid, zichzelve geofferd heeft. En hij verheelt die wetenschap niet voor de Koninklijke ooren. Van daar tweestrijd. Zarpanit loopt weg, de Koning jammert en stopt, wijl men 't nooit weten kan, de melaatschen toch maar in den toren. Vandaar opstand. Ten slotte, terwijl al een storm waait en veel Onreinen reeds dood zijn, dus veel te laat, wil Zarpanit zich toch nog offeren. Of dan de regen dientengevolge of uit vrijen wil komt, is twijfelachtig. In elk geval verhinderen offer noch regen, dat de jeugdige vorst doodgestoken wordt. En dan is de treurige geschiedenis, die in een kunstige taal - noch poëzie noch proza - gesteld is, ten einde. De moraal schijnt te zijn: als gij u offeren wilt, doe het dan gauw of niet. De Koning zei nog:
O grenzelooze grenzen die aandreigen
Wanneer één lichtstraal in mijn zinnen zinkt,
En 't dof ‘nietverder’ langs mij henen klinkt,
En weder heerscht het onverbroken zwijgen!
Gelukkig had niemand der omstanders de onkieschheid hem te vragen, wat dit beteekende. Zij begrepen maar al te goed, dat hij op zijn laatste beenen liep. Als curiositeit zij nog vermeld, dat reeds in dien tijd ‘eenige eeuwen voor Christus,’ de komst van dien Heer voorspeld werd. Zonder dat iemand daar trouwens verder acht opsloeg.
F.C.
| |
Nachtwaken, door Frits Hopman. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1920.
De heer Frits Hopman is in onze letteren al een bijzonder pleizierige verschijning. Op zijn romans heb ik het niet zoo erg begrepen, maar als novellist is hij al wat wenschelijk is en zou hij ook in 't buitenland een goed figuur maken. Wat niet zeggen wil, dat hij niet iets zeer eigen Hollandsch zou hebben in zijn beeldende kracht, in zijn dichterlijk realisme, dat recht van de Tachtiger School stamt, al heeft het zich met veel meer geestelijks vermengd en verrijkt dan dien Tachtigers placht eigen te zijn. Want deze auteur is inderdaad rijk, niet enkel in weelderig zinnelijke ontvankelijkheid voor de uiterlijke aspecten dezer wereld, maar ook door een volledige kennis van de meest verscheidene menschen, landen en omstandigheden, door een waarlijk verbluffend cosmopolitisme, dat men
| |
| |
eigenlijk nergens in onze litteratuur zoo terugvindt. Couperus en De Meester, om maar dezen te noemen, toonen van tijd tot tijd ook heel wat kennis van vreemde en zeer bijzondere zaken. Maar Hopman etaleert zijn kennis met zulk een bekoorlijk achtelooze zekerheid, dat al zijn verhalen er onbetwijfelbaar werkelijk door worden, zoo wel gefundeerd en stellig, of de auteur hen nog gisteren in eigen persoon heeft meebeleefd.
En daarbij is hij van een on Hollandsche geestigheid hier en daar. Men herkent bij hem het lachlooze, soms haast cynisch satirieke, dat den Engelschen eigen is, dien koelen spot, die het dwaze leven nauwlijks een glimlach waardig keurt, terwijl het zonder nadruk de malligheden dezer wereld even met de vinger aanwijst.
Dit alles zijn uitstekende eigenschappen voor een novellist in Holland, waar het leven en de litteratuur zoo vaak iets kleins en burgerlijk-gedrukts vertoonen, dat zich om de dooie dood niet op het gladde ijs van buitenlandsche toestanden en menschen zou durven wagen. Hopman echter waagt zich op alle ijs en komt niet altijd onbeschadigd thuis. Hij wil gewoonlijk veel meer dan zuiver en sprankellevend realisme alleen. Hij wil den geestelijken kern in het zinnelijk levende maar vindt niet altijd de juiste verhouding tusschen zijn realistische schildering en de geestelijke beduidenis. Er is vaak een teveel aan ‘schildering,’ bedoel ik. De auteur geeft dikwijls en niet zonder zelfbehagen toe aan zijn merkwaardig teekentalent, en de harmonie van het verhaal lijdt daaronder. Dat is één bezwaar, al is 't niet groot. Een tweede - trouwens evenmin zeer hinderlijk - is, dat hij de ‘pointe’ van zijn historie niet immer gaaf uitbrengt. Het blijft wel eens vaag of verward. In Clairvoyance bijvoorbeeld worden geheele werelden van inzicht ons.... te raden gegeven. De schrijver vond er zoo gauw geen woorden voor en maakte er zich luchtigjes af met dit wel wat gemaniereerde zinnetje: ‘Ik sandwich een verdwaald brokje goddelijke wijsheid tusschen raillerie.’ Dat ziet er dan zelf bespottend hooghartig uit, maar rafelt de gedachteverwarring daarom toch niet uit elkaar, en wij hebben recht te weten wat de schrijver eigenlijk bedoelt. Doch niet dikwijls maakt de heer Hopman zich aan zulk gegoochel schuldig. Wel is, als ik zei, de pointe van 't geval soms wat mager tusschen al die weligheid van schildering, waar de schrijver niet afblijven kan. Ten bewijze dat Hopman nog steeds iets te veel den Hollandschen schildersaard in zich heeft, al zal niemand ondankbaar willen zijn voor het sappige, soepele proza, dat hij biedt.
F.C.
|
|