Droomstad.
‘Zie zoo, nou moet je maar es probeeren wat te gaan slapen - kom, dat bord, da's nou wel leeg....’
Met zijn lepel kraste het kind het laatste beetje roomige rijstebrij - een restje van den vorigen dag, bijeen, reikte met een zucht van: ‘hè dat was lekker,’ het bord aan zijn moeder.
‘Kom vent...’, drong ze, omdat hij recht op bleef zitten.
‘Hè....?’ vroeg hij loom.
‘Nou - moet ik niet instoppen?’
Blazend van voldaanheid schoof hij onder uit, voelde ineens dat van het recht-op-zitten zijn schouders en armen kil waren geworden; kneuterig dook hij dieper onder de dekens. Met haar eene vrije hand stopte ze, kleine duwtjes gevend, de deken tot een steuntje in zijn rug.
‘Slaap nou maar lekker hoor, tot an het eten....’
‘Ja moe....’
Dieper nog dook hij onder de luchtigjes opstaande brug van het dek, kwam met zijn hoofd onder de bolte die z'n schouders gemaakt had.... ‘Hè.... heerlijk warm, heerlijk warm - maar je had geen lucht. Wacht 'n holletje voor je adem - zóó - lekker.
Voorzichtig-aan trok hij zijn knieën wat op - draaide terug op z'n rug. Go - wat leuk -! als je zoo onder het dek keek! - Wacht, geen licht moest je hebben bij je hoofd. Tot aan zijn kussen trok hij op de deken, - keek recht in de koepel van dek die hij hóóg stutte met z'n knieën. Net een kerk.... gelig getemperd door de dun wollen deken drong het licht er binnen. Als je de oogen half toe kneep was het nog mooier. Hè... prachtig-diep. En net of er licht brandde. Hoe leuk, hoe leuk, aan 't eind donker, - precies een grot. Als je nou es héél langzaam je knieën terug trok.... Voorzichtig.... Langzaam liet hij z'n knieën zakken.... Strak recht-uit lagen zijn magere jongensbeenen onder de mooie koepeling van het dek. Vrijer doorkijk had je zoo.... Kijk nou die beenen eens gek daarin liggen. Hè, jammer, het ging tóch zakken. Het was een grot; nu stortte die in. Het werd ál donker-