| |
| |
| |
Iskander
De roman van Alexander den Groote
XXVIII.
Achter de kam der Gordaïsche bergen lagen Dareios' legers. Het was midzomer en de wijde korenvelden golfden onder blauwen hemel hun gouden zee tusschen de oeveren van Bumodos en Lykos; de wingerd slingerde er zijne festoenen tusschen de olijveboomen; de hoeven, nog niet angstig verlaten van landlui, lagen er met hunne vreedzame huizingen, stallen en schuren verspreid; het loome vee plekte over de hellingen der heuvels. Nog lag wijde de rust over deze landouwen als zij eeuwen gelegen had: een herdersfluit zelfs weêrklonk nog wel trots de verder-op, maar zoo dichtbij, zich breidende kampementen, tenten van Barbaren en Perzen: duizenden en duizenden hier verzameld om den Koning der Koningen heen.
De koninklijke Perzische postweg liep door deze streken naar Arbela, kleine, bloeiende stad als alle steden aan den postweg gelegen en waar Dareios geborgen had zijne schatten en de gelden des legers. Niet ver van Arbela, eveneens aan den postweg, schemerde tusschen steeneikgeboomte een gehucht, Gaugamela, het Huis van den Kameel: overlevering wilde, dat hierheen eenmaal in alouden tijd een koning zijn vijand ontvlucht was, dank den snellen beenen van zijn kameel, sedert aldaar, een satraap gelijk, gehuisvest en met eere omringd.
Verder breidde zich de onmetelijke vlakte, waar Dareios Alexandros wachtte. Rondom, naar het verschiet van blauwe horizonnen, vergolfden de heuvels, wazigden de verdere bergen. Wat verhevenheid zich echter beurde en bultte de vlakte uit, was door de Perzen geslecht: rots, struweel, een verdwaalde boom, grazige helling: het
| |
| |
was alles als weg gesneden en glad geschoren of een wijde arena voor groote spelen met grootsten zorg bereid was. Hier zouden overwinnen de Perzen, met de ontplooiïng hunner immense legermachten, met de verschrikkelijke aandavering hunner gedrochtelijk moordende zeiswagens en iederen dag rukten de verkenners uit naar het Westen om te zien of de vijand niet kwam. Maar geen Macedoniër hadden zij gespied: enkel hunne eigene krijgers, die met Mazaios onverrichter zake, vluchtende, naar het scheen en tegen den achtergrond van hoog op vlammende vuurgordijnen, terug kwamen naar het hoofdkwartier.
Toch, hier zouden zij overwinnen en Mazaios, bij Dareios, scheen de brand en zijn vlucht voldoende verklaard te hebben. Maar een morgen zagen de schildwachten aan de uiterste wachtpost aanloopen, hijgende, over de heuvels, de vlakte en het kamp te gemoet, een, dien zij aan zijn gewaad verkenden als een Pers, als een eunuch.
- Het is Tyriotès, zeiden zij verbaasd.
Zij hadden den eunuch herkend als de opperste gesnedene der Koningin Stateira. Bijna komiesch, dravende, hijgende, liep hij wiegelende aan, zijn lange tuniek in flarden aan doornstruik en aloë verscheurd. Van links naar rechts, schommelende als op pijn doende sandalen, die, versleten, ontslipten telkens zijn bloedenden voeten, draafde, hijgde hij aan, met knikkende knieën, met de magere vuisten voor de borst gebald als een hardlooper maar belachelijk, met openen mond, puilende oogen, de enkele grijze lokken verwaaid aan zijn slapen. Hij riep van verre den schildwachten toe, hij gebaarde nu met schrale armen uit wijde mouwen.
- Tyriotès! riepen de schildwachten. Waar komt gij van daan, Tyriotès?!
De eunuch, genaderd de wachtpost, wankelde op zijn nog loopende beenen of een schuddende koorts hem door flitste, kermde en viel, tollende om zichzelf, neêr.
- Van de Macedoniërs! riep hij, smeekende. Voert mij voor den Koning! Ik heb hem te melden!
Maar kermende bleef hij liggen.
De schildwachten beurden hem op onder de oksels. Zij riepen de schildwachten achter hen toe mannen te zenden, opdat zij Tyriotès voor den Koning zouden geleiden.
- Zijt ge ontvlucht? vroegen de schildwachten. Welk nieuws brengt gij??
| |
| |
De eunuch, hangende in de hem opbeurende vuisten der soldaten, zwoegende, zweetende, richtte zich hoog.
- Zal ik dat u het eerste vertellen? hijgde hij verontwaardigd. Voert mij dadelijk voor den Koning der Koningen, stralende zij mij zijn heilig gelaat! Ja, ik heb kunnen vluchten.... Alleen om mijn gebieder kond te doen.... heb ik vijf parasangen geloopen.... In het stof van den postweg.... maar ook klimmende over rotsige heuvelen.... wadende door de rivieren.... De jakhalzen heb ik 's nachts hooren huilen.... als ik een oogenblik.... hijgende neêr lag. Een onrijpe dadel.... was nu en dan mijn eenige voedsel....
Twee jonge soldaten liepen aan; hunne lange tunieken wapperden om hunne gesnoerde kuiten; hunne stalen punthelmen sloten rond boven hunne nieuwsgierig glanzende oogen.
- Voert mij tot den Koning der Koningen! riep Tyriotès nu hoog, terug winnende zijn waardigheid van oppersten eunuch der Koningin. En denkt niet, dat ik mijn smart zeg, voór ik aan 's Konings voeten lig!
De jonge soldaten ontvingen Tyriotès uit de handen der schildwachten en zij steunden hem aan de ellebogen: nauwlijks kon de uitgeputte mensch meer voort. Zij voerden hem het geheele kamp door en allen wilden weten.... Maar Tyriotès zweeg en wankelde voort tusschen de tentestraten, over de pleinen der kampementen. Dareios, ijlings gewaarschuwd, trad uit zijn tent, zijne neven en veldheeren om zich heen.
- Heer!! riep de eunuch, juichende.
Want hier, hij, deze Koning van majesteit, in het sleepend gewaad, was zijn eenige vorst; Alexandros was niet meer dan een knaap.
En Tyriotès haastte uit den steun weg der jonge soldaten; hij wankelde tot vóor Dareios' voet en stortte neêr: aanbiddende bleef hij liggen.
- Zie ik u, Heer?! riep hij in vervoering. Zie ik uw stralende aanzicht over mij rijzen als de zon zelve over een aardkluit? Lig ik aan uw heiligen voet en overzweemt mij de zoom van uw geurig gewaad?!
Hij kermde, handen beurende, in zaligheid.
- Tyriotès! riep Dareios. Wat meldt gij mij??
Luid kermde de eunuch, zich wringende, op. Als een worm wrong hij zich aan zijns Konings voeten.
- Spreek! drong Dareios, doodelijk angstig. Uw komst spelt
| |
| |
mij, voorvoel ik, gruwzame ramp maar ik leerde reeds rampzalig zijn! Spaar niet mijn gehoor en mijn weten! Meld mij mijn vreeslijk Noodlot! Spreek.... spreek mij van mijne moeder, mijne zuster-vrouw, mijn kinderen? Zijn zij dood, onteerd, zwoegen zij in allerlaagste slavernij??
De eunuch richtte ten halve zich op.
- Heer, zeide hij. Nooit, in deze bijna twee jaren, dat het licht van uwaanzicht den gevangen Perzen verre bleef, heeft het de vorstelijke Vrouwen en den jongen prins ontbroken aan wat het ook zij. Zij verbleven te Sidon met vorstelijke eere omringd, gediend door ons, eunuchen, en hare vrouwen en omgeven van haar eigen Perzische wacht. Alexandros zelve noemde haar Koningin en vorstin en bood haar zijn hulde en voor zijn eigen zoon kon hij niet teederder zijn geweest dan voor den uwe, die groeide als een jeugdige palm. Maar uw zuster-gemalin, o Vorst, kom ik u melden.... is niet meer!!
Rondom, onder wie luisterden - Dareios' neven en satrapen en veldheeren - brak de rouw in zuchtgeroep van ramp en rampzaligheid los. De Koning zelve, éen oogenblik als verstomd, wierp klagend de armen omhoog en schreeuwde zijn kreet van smartelijkheid, lang. Op afstanden, hier en daar, luisterden de wachten, de soldaten, de kapiteinen toe. En het zwol tot een algemeenen roep van jammer: de Koningin, Stateira, was niet meer! Een roep, die zich herhaalde en door het geheele kamp verliep tot naar de schildwachten toe, die Tyriotès hadden aan zien loopen. Nu wisten zij allen: de Koningin, Stateira, was niet meer!!
Dareios, wanhopig, riep:
- Welke misdaad, o Alexandros, had ik jegens u bedreven? Wie der uwen deed ik ombrengen, dat gij mijne wreedheid zoo wildet wreken?! Uw haat vernietigde, o verkrachtte waarschijnlijk wat het liefste mij was, zonder dat ik ooit u gaf reden tot zulken haat! Streed ik tegen uw vrouwen, dat gij schande en verderf bracht over de mijne, over mijne zustervrouw, mijn Koningin?!
Hij snikte, staande, radeloos ballende de vuisten, te midden zijner radelooze bloedverwanten, wier gebaren van smart en rouw gebaarden met de zijne mede.
Maar Tyriotès riep:
- Neen, Heer, neen, Heer, neen! Martel mij, zoo ik de waarheid niet zeg: dood mij, zoo het blijkt, dat ik loog! Ik getuig! Ik getuig! Alle onze goden hooren mij! Nooit naderde Alexandros Stateira dan
| |
| |
met hulde en eerbewijzing! Wij zagen het zelve, uw trouwe slaven, ik zag het zelve, als hij haar naderde: met hulde en eerbewijzing! Zelve zette hij zich niet en liet haar zitten en de kussens gebood hij ons te schikken op de steenen banken....
- En zoo grooten zorg voor een gevangene was schuldeloos en welde niet uit schuldig gevoel??
- Neen, Heer, neen, Heer! riep Tyriotès. Nooit zag Alexandros Stateira alleen en drong hij tusschen hare deurwachteren door: wie beter dan wij, dan ik zoû het weten, die waakte als een hond op hare drempels! Zoo Barsina, Memnons weêuw, Alexandros beminde en een zoon baarde te Sidon, nooit was ontrouw Stateira, de kuische en trouwe, en nooit wilde Alexandros, dat anders dan trouw zij was! Ik weet het, ik weet het, Heer, wat ook gevoelde Alexandros diep in zich, voor zoo volschoone aanvalligheid! Heer, lijdende was onze gebiedster al lange, levenloos werd geboren uw dochterlijn en verloofde voor onzen prins Ochos en sedert bleef zij lijdende: als een rozerank, die steun zocht, hing zij in de armen harer vrouwen en wipten wij met onze staven de verdwaalde kiezelsteenen ter zijde weg voor haar voet maar toch, blijven in Sidon wilde zij niet, toen uwe en hare Moeder, Sisygambis, de Macedoniërs te vergezellen wenschte naar u toe, naar u toe, mijn Koning! Helaas, het was een zwàre tocht, hoe gerieflijk ook heur harmamax: het was het eindelooze rijden mede tusschen tros, trein en achterhoede: het was het oversteken van breede rivieren, o hoe breed en bruischende, Heer, was de Tigris! En zij was zoo moede en uitgeput en angstigde te veel om der Mane verduistering en het scheen, zij kon niet meer mede, zij kon niet meer en zoo, Heer, bezweek Stateira, tusschen de armen van Sisygambis en de prinsesjes, uw dochteren, Heer, ach, zij bloeien als rozeknoppen! En wij hadden tijd gehad die dagen van rust de groote tenten op te slaan en zij lag in vorstelijke statie, Heer, in de groote tent en wij ontstaken de aromaten op schalen rondom haar en slaakten de jammeringen, zooals het behoort en de Fravashi's geleidden hare ziel over de azuren treden der zeven paradijzen.... En den volgenden dag, Heer, bouwden wij den brandstapel, als Alexandros bevolen had, breed en hoog, en wij behingen den stapel met kostbare tapijten en stoffen en plaatste het
gouden bed met de doode tusschen de schalen vol walmende aromaten.... Geheel het leger harer vijanden, Heer, was geschaard op de hellingen te harer eere en de priesters ontstaken het heilige Vuur, Heer en
| |
| |
Alexandros beweende haar, Heer, niet anders dan gij zelve gedaan hadt!
Dareios kreunde van smart.
- Ik was niet daar! Ik was niet daar! kermde hij. Hij was het, die haar beweende!
- Het scheen of hij een eigene zuster beweende en troost zocht, de armen geheven, voor overgroote smarten. En hij vastte, Heer, met ons allen mede, zoo als het voegzaam is, voor ons Perzen, in zoo grooten rouw!
- Perzië's goden in uw zuiveren hemel! dacht Dareios. Steunt mij mijn heerscherschap maar zoo gij de kans reeds onherroepelijk keerdet en mijn lot reeds beslistet, geef Azië dan geen anderen heerscher dan dezen rechtvaardigen vijand en edelmoedigen overwinnaar!
Zwijgend, in overmate van smart, sluierde hij met zijn mantel zich het buigende hoofd. Alle zijne neven, satrapen, en veldheeren deden als hij. Hun kermen kreunde in gemeenzamen rouw, nu luidruchtiger dan stiller bedreven. Zoo volgden zij Dareios de koningstent in....
Eunuchen omringden Tyriotès en voerden hem weg.
De zon verzonk langs de Westelijke heuvelen, waarachter dreigde het geheim van Alexandros' naderende legers: de donkere ruitersilhouetten der uitspiedende verkenneren schaduwden zwart af op de kammen tegen den rossen gloed: zee van roodgouden glans wemelde over de kampementen, verder over de wijde korenvelden met de hier en daar verspreide hoeven en het loome vee, dat overplekte de hellingen; een herdersfluit weerklonk....
| |
XXIX
Het scheen of van beide zijden niet tot den slag besloten kon worden maar het was niet om de vredig onbewuste natuur, in deze valleien dien noodlottigen zomer van een nog meer dan anders weelderige vruchtbaarheid: het was om de zielen der menschen, der Koningen en veldheeren, die het Noodlot niet in de starre oogen dorsten schouwen en aan beide zijden zich schuil hielden achter het uitstel....
Dareios zond Alexandros als afgezanten tien zijner neven.
Terwijl zij, gekondigd, af stegen van hunne paarden, naderde hen Bagoas, met plichtpleging en eerbetoon. Maar vóor hij een enkel woord met de prinsen kon wisselen, waren de Vrienden nabij getreden,
| |
| |
Krateros, Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros met hunne argyraspiden en hoffelijk koel vroegen zij den Perzen hunne wapenen, die deze overgaven, waarna zij duldden, dat de plooien hunner kleederen doorzocht werden.
Toen werden zij geleid in Alexandros' tent.
De oudste der prinsen sprak:
- Niets dwingt onzen Koning, Dareios Kodomannos, de goddelijke Achaimemide, op dit ons gunstige oogenblik, o Alexandros, vrede aan te bieden voor de derde male. Het zijn alleen uwe eigene rechtvaardigheid en edelmoedigheid, die hem hiertoe bewegen. Dat zijne Moeder, zuster-vrouw en kinderen, reeds sedert twee jaren, uwe gevangenen waren, bevroedde hij alleen, omdat hij niet in hun midden was. Gij omringdet de vorstelijke Vrouwen met eere en noemdet haar bij hare titelen, gij dulddet, ja bevaalt zelfs, dat zij zich omringden met hare wachten en gevolgen. En op uw schoon gelaat, o Vorst, weêrspiegelt zich nu, na het verscheiden van Stateira, Sisygambis' dochter, de zelfde smart en weemoed, die ik waar nam op Dareios' gelaat toen wij afscheid van hem namen en toch, hij beweent eene zuster-gemalin, gij de vrouw uwer vijand. Ik wil gelooven, dat gij reeds uwe legeren in slagorde op hadt doen stellen zoo niet de vrome zorgen voor haar lijkdienst u hadden weêrhouden. Is het dus wonder, dat Dareios wie zoo zacht is onze vorstelijke Vrouwen gezind, bewogen voorstelt vrede te sluiten? O, Koning, waarom elkaâr te bestrijden zoo de haat plaats maakte voor zulke teedere gevoelens? Eenmaal bood Dareios u alle grondgebied ten Westen van den Halysstroom. Thans biedt hij u alle landen tusschen Hellespont en Eufrates.... Als bruidsgift voor zijne oudste dochter, die hij u aanbiedt als vrouw. Zijn zoon Ochos blijve u gijzelaar: de faam roept, dat gij hem als een vader leerdet beminnen. Geef slechts de vrijheid weêr aan Sisygambis, de hooge Moeder, aan Drypetis, de jonge prinses en sta toe, dat Dareios u schenke voor hare in-vrijheid-stelling de som van dertigduizend talenten gouds....
Ontroering ging tusschen de Vrienden om; alleen Alexandros, zittende, bleef roerloos.
- Zoo ik niet zeker ware, ging de oude Pers door; van de bezadigde gevoelens uwer ziel, o Vorst, zoû ik u niet zeggen: sta niet enkel de vrede toe, aanvaard haar nu zij geboden wordt. Zie terug en aanschouw wat gij achter den tred uwer legeren liet, zie voor u uit en aanschouw wat gij begeert. Te uitgebreid rijk is bezitting vol gevaar.
| |
| |
Zaagt gij nooit hoe vaartuig bovenmatig groot moeilijk is te besturen? Wellicht verloor Dareios enkel zooveel omdat te uitgebreide heerschappij niet te overbreiden is door éen schepter. Gemakkelijker is te overwinnen dan te beheeren. Denk na, o Vorst, want de dood van Stateira vermindert reeds de macht uwer erbarmelijkheid.
De Perzen trokken zich, uitgeleid, terug. In de tent broeide de zomerwarmte en als in koorts stonden om Alexandros Parmenion en de Vrienden. Somber bleef Alexandros zitten, in zijn wit lederen wapenrok, de beenen wijd, de diepe frons over het lage voorhoofd, de vuisten lichtelijk gebald op de dijen. Er zwoelde de stilte: niemand sprak nu de Koning zweeg. Maar zij hadden, na twee jaren, genoeg van dezen oorlog, dien zij gewonnen hadden. Wat Dareios bood, was de overwinning van Hellas, eindelijk! over Perzië. Tot den Eufrates toe zoû Azië Grieksch zijn! Eene Perzische prinses de vrouw van den Macedonischen Koning! Een nooit nog bij een geziene schat van dertig-duizend talenten gouds voor de losprijs van moeder en dochter des Perzischen Konings! En de aanstaande Oostersche Koning gijzelaar van den Westerschen overwinnaar! Wat aarzelde nog Alexandros? Was het avontuur niet voleind? Was niet behaald de overwinning? Verwachtte in Hellas wie ook meer dan hier werd geboden? Het was onmetelijk en verblindend! Parmenion, reeds bejaard, zag voor zich de eindelijke rust. Hefaistion, stadiger bezadigd in evenwichtigheid dan Alexandros met de wisselende ziel, meende, dat, zoo deze derde maal niet genomen werd wat werd geboden, de Fortuin zich zou wreken en wenden. Filotas wilde nu enkel genieten, de liefde van Antigone, de weelde, waaraan reeds gewend hij was. Alle de anderen, hoe soldaat ook in hunne ziel, wenschten er mede te eindigen na twee jaren strijds en oorlogsbeweeg zonder respijt. Het was genoeg: eene moêheid voelden zij in de spieren hunner armen, in de gedachte hunner geesten: zij wilden vrede, zij snakten naar vrede, naar zoete vrouwen, blijde kinderen, haardsteden en Spelen te Olympia en Nemea: zij smachtten terug naar Hellas. En dat de Koning, somber, zwijgen bleef, roerloos, ontstemde hen allen. Waarom sprak hij niet? Wat wilde hij toch? Wist hij dan niet, dat zoo zij de vrede wenschten, de argyraspiden en geheel het leger nog meer
de vrede wenschten dan zij......?
En steeds in de tent broeide de onverdragelijke, benauwende zomerwarmte en zwoelde de steeds zwaarder drukkende stilte. Tot Parmenion die eindelijk te verbreken waagde:
| |
| |
- Wat meent Alexandros?
De drie woorden van den opperbevelhebber, met wien Alexandros, onbewust en waardeerend, nooit eensgezind was, deed in hem de matelooze trots op springen als gekrenkt. Om zich te beheerschen, zeide hij slechts, zich dwingende tot een glimlach, die grijnsde:
- Wat meent Parmenion?
- Ik meen, antwoordde Parmenion: dat het redelijk is aan te nemen. Wat Dareios biedt, is de overwinning van Hellas over Perzië. Nog geén Hellensche vorst bezat de landen tusschen Ister en Eufrates: met deze vrede zoû de wereldmacht zich verplaatsen van het Oosten naar ons Westen. O mijn Koning, dien ik lief heb, zie achterwaarts terug, naar Macedonië; zie niet meer voorwaarts naar Baktriana of Indië! Wat gaan zoo verre gewesten ons, Hellenen, aan? En dertig-duizend talenten gouds.... is dit geen wereldschat in ruil voor een oude vrouw en een jonge maagd?
Zeer ontstemd antwoordde dadelijk Alexandros snijdend, wendend het hoofd naar Parmenion:
- Zeker, ware ik Parmenion, ik zoû ook meer dat geld op prijs stellen dan de roem. Maar ik ben Alexandros....
Hij stond in eens woedend op.
- Ben ik een koopman? riep hij woedend uit. Heb ik iets te verkoopen, vorstelijke slavinnen of glorie misschien? Eerder zend ik de Vrouwen en den kleinen knaap vrij terug naar het Perzische kamp dan dat ik geld voor hen aanneem!
Hij had een minachtend snel klakkend gebaar met wijsvinger en duim.... Zijn grauw blauwe oogen brandden en bliksemden. Zijn kleine mond trok wreed van woede.
Toen, zonder te raadplegen de Vrienden, tot den officier, die wachtte ten drempel:
- Leid binnen de Perzen.
Zij kwamen. Zij waren allen bejaarde prinsen, van fijne statigheid, van overwogene, toch ingeborene waardigheid, die, ware het noodig, het zwaard nog voeren zouden rondom hun neef en Koning. En de overwinnaars gevoelden dat zekere overwicht van overge-erfde, eeuwoude beschaving dier overwonnenen en, sterke, jonge mannen, bijna den wensch zóo oud te mogen worden, zoo waardig, statig, voornaam in grijzaardschap, als deze Perzische prinsen.
Maar Alexandros, gezeten en zich beheerschende tot snijdend koele hoffelijkheid, zeide:
| |
| |
- Gaat, Perzische prinsen, tot Dareios terug. Zegt hem, dat, toen ik mij erbarmingsvol betoonde, ik dit niet deed uit vriendschap voor hem maar omdat mijn aard zoo is. Ik ben niet gewoon met vrouwen oorlog te voeren: gewapend moet zijn tegen wie ik als vijand sta. Zoo uw Koning mij nog vrede smeekte te goeder trouw, zoû ik hem wellicht die toe staan. Maar als hij telkens, nu door geheime brieven mijne soldaten tot verraad poogt over te halen, dan door zijn goud mijn Vrienden en kapiteinen, kan ik niet anders dan hem tot het einde toe achtervolgen, niet als een eerlijk vijand maar als een moordenaar, als een giftmenger! Wat de vredesvoorwaarden betreft, die hij mij door uw mond brengt....
Hij hield zich niet langer in: ziedende van toom rees hij op, balde de vuisten, de frons over zijn jong voorhoofd wolkende boven zijn brauwen.
- .... Zoo ik die aannam, ging hij sissende voort; zoû ik hem de overwinning af staan. Edelmoedig staat hij mij toe wat achter den Eufrates ligt! Zegt eens, waar staat gij voor mij, Perzen? Het schijnt mij toe, dat ik den Eufrates reeds was over getrokken. Jaagt mij eerst van hier, opdat ik wete, dat wat gij mij biedt, u behoort! Met de zelfde edelmoedige vrijgevigheid biedt Dareios mij zijn dochter tot vrouw! Mij dunkt, zij is reeds twee jaren mijne slavin en ik had haar nemen kunnen, zonder zijne vaderlijke toestemmingen, wanneer het mij slechts behaagd had. Weet ik niet, dat hij haar anders een zijner slaven had toe bedacht? Mazaios wellicht?! Hooge eer is het mij, dat hij mij de voorkeur geeft boven Mazaios, den eeuwigen vluchteling! Vertrekt, boodschapt Dareios, dat wat hij verloor en wat hij bezit de losprijs is van dezen oorlog: met het zwaard zullen de grenzen onzer rijken worden getrokken en ieder van ons zal heerschen over wat de dag van morgen hem toe bedeelt!
- Koning, antwoordde de oudste Pers. Gij zijt oprecht. Gij wilt den oorlog en spiegelt ons niets van vrede voor. Welnu, het zij. Veroorloof ons tot onzen Koning terug te gaan, dat ook hij zich tot den oorlog bereide.
Zij vertrokken. Toen verliet ook Alexandros de tent, sprakeloos, somber, alleen. De Vrienden achter hem en Parmenion verspreidden zich, somber als him Koning en ontevreden, naar hunne kwartieren.
Plotseling, zich bewust, dat hij daar eenzaam liep, wendde zich Alexandros en riep hartstochtelijk:
- Hefaistion!
| |
| |
Hefaistion haastte zich nader. De Vrienden zagen hoe Alexandros den arm sloeg om Hefaistions schouder en zich met hem, pratend, verwijderde....
....Maar in de vlakte, reeds ver van het Macedonische kamp, van achter een groep palmboomen, zagen de, vol zorg terug rijdende, Perzische prinsen, een jongen eunuch, die hen naderde.
Zij herkenden Bagoas en verbaasden.
- Neven van mijn Vorst, sprak haastig de eunuch. Hoort mij éen oogenblik, hoe kort het ook zij. Want ik waag hier mijn leven zoo de Macedoniërs ons samen zien. Duldt, dat ik u mijn raad geef. Indien morgen hier de slag door ons wordt verloren....
- Hoe weet ge, dat Alexandros de vrede weigerde? vroeg de oudste Pers.
- Ik voorgevoelde dat en was er zeker van. Want ik kèn hem.... sedert twee jaren reeds....
- Ga door.
- Indien morgen hier de slag door ons wordt verloren.... draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve.
- Babylon! Aan Alexandros!? Zich overgeven? Waarom?
- Hij zal er heen gaan en het zal zijn verderf zijn. En eenmaal wellicht zijn dood!
- Zijt gij een verrader? Waarom bleeft ge bij Alexandros als ge vluchten kondt? Vluchttet ge niet reeds van Sidon naar den voet der Armenische bergen en keerdet gij niet terug tot den Macedoniër?
- Sta ik niet boven verdenking? Werkeloos zoû ik zijn en nutteloos in Dareios' reeds te grooten hofstoet. Bij Alexandros niet.
- Wat werkt ge en waartoe zijt ge bij hem van nut?
- Ik ben nuttig mijn land en mijn vorst. Ik werk mijn wraak. Ik ben geduldig en overhaast mij niet omdat toch reeds alles verloren schijnt maar ik vergeet nooit mijn wraak, die ik voor bereid. Gelooft mij, neven van Dareios: indien morgen hièr de slag door ons wordt verloren.... draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve! Hij zal er heen gaan en het zal zijn verderf zijn. En eenmaal wellicht zijn dood. En Dareios zoû alles kunnen herwinnen....
De oude Perzische prins, van zijn paard, zag Bagoas diep in de oogen.
- Waarom doodt gij hem niet?
| |
| |
- Ik kan niet, zeide de eunuch, bleek.
- Waarom niet?
- De macht zoû mij ontbreken tot de daad. Een dolk zoû vallen uit mijn hand als ik die richtte op Alexandros' hart, in zijn slaap.
- Meng hem vergif.
- Ik kan niet. De beker zoû sidderen in mijn hand, als ik dien bood en overvloeien.
- Gij zijt als de vrouwen. Als Sisygambis, als Barsina, als Stateira was! Als de kinderen! Als allemaal! Gij bemint hem!
- Neen. Ik haat hem.
- Het is niet waar, eunuch. Gij hadt de kracht dagen van ontberingen door te maken om naar den voet der Armenische bergen te komen. Gij hebt de kracht om Alexandros in zijn slaap te doorpriemen. Of hem vergif te mengen.
- Ik heb niet die kracht. Ware ik niet ontmand, ik hadde die kracht wellicht. Ik heb nu alleen de kracht de onzichtbare draden te spinnen van het web, waarin hij zich zal verwarren.... en sterven.
- Gij hebt de kracht voor hem te dánsen!
- Ook die. Omdat die kracht de zèlfde is als die, waarmede ik het web weef. Maar ik heb niet de kracht tot de daad. Het is alles verijld bij mij tot spinsel van gedachte maar de gedachte kan sterker zijn dan de onmiddellijke daad. Ik verlaat u thans. Ik ga terug. Ik durf niet langer afwezig zijn. Hij kan mij ontbieden en willen, dat ik den donkeren wijn meng, die hem niet vergiftigt maar jaagt door de aderen naar slapen, hart en zinnen, terwijl ik voor hem.... dans, o prins. Alleen nogmaals ten derden male: indien straks hier de slag door ons wordt verloren, draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve!
- Maar de slag zal door ons gewonnen worden! riepen woedend de Perzische prinsen te paard.
- Ahura-Mazda geve het! riep Bagoas met een hartstochtelijken snik, waarin het ongeloof trilde.
Hij groette met hofgebaar en achter struweel en rotsgesteente verdween hij, als een verstoppende slang.
De Perzen, ontevreden, somber, vol zorg de gebogene hoofden, spoorden hunne paarden en verdwenen in de vallende schemering.
| |
| |
| |
XXX
Dareios wist nu, dat Alexandros geweigerd had. En over hem kwam de stille gelatenheid te gelijk met de onverschilligheid vol berusting, omdat Stateira toch niet meer was, moeder en kinderen reeds sedert twee jaren ver van hem toefden in des overwinnaars macht, waar zij - bitter gevoelde hij het - zoo vreemd, bijna tevreden waren; omdat zoo veel verloren was. En het was bijna, zijns ondanks, dat de aanblik zijner onmetelijke heirmachten, gelegerd tusschen de Gordaïsche bergen, hem zich herinneren deed, dat hij nog steeds was de Koning der Koningen en dat het goddeloos zoû zijn te wanhopen zijn wereldmacht, met gunstige wending der fortuinlijkheden, terug te erlangen.
De bittere en onverschillige stemmingen verdreven in deze nieuwe vroomheid. Morgen, wanneer? overmorgen zoude beslissing vallen en de goden beheerschten de kansen. De Magiërs, beradende met den vorst, prezen hem omdat hij zeide, dat hij, vroom, zijn lot nu over gaf in de handen van Ahura-Mazda. Zijn schoon, amberbleek, van trekken vrouwelijk week gelaat, in den donkeren baard en tusschen de donkere lokken, die als met gerank het omlijstten, was verstrakt in effen weemoed, nu hij zelve meende, dat het oogenblik daar was het eeuwige en onbluschbare Vuur te aanbidden. Daar het morgen wellicht te laat zoû zijn. De atharvâns - de vuurpriesteren - werden verwittigd. Berekend werd de heilige ure; de heuveltop, waar het altaar geplaatst zoû worden, waarop het Vuur door de priesters met in geur gelouterde handen, zoû worden gediend, werd na bezielde ingeving door de Magiërs gekozen, gelouterd, gewijd. Het was een stralende zomderdag en nog heerschte de vrede langs de heuvelklingen met het bont her en der plekkende vee tusschen de hoeven en bouwlanden. De verkenners meldden, dat geene beweging in Alexandros' leger was te bespeuren.
Wijd in het rond over de heuvelen stelden Dareios' legers zich. Eerst kwamen de Baktrische ruiters en de Dahen: zij waren niet meer dan duizend man ieder maar hunne reuzige ruiterfiguren, half naakt in ruig bont, schenen bovenmenschelijk sterk, de stugge haren om de gebruinde koppen barbaarsch uitstaand: zij donkerden op hun heuvelkam als een massieve muur van roerlooze kracht en in hunne bruine, spier-gezwollene armen staken hoog in de zomerlucht uit hunne lansen, hunne tweeduizend lansen, een koperen staketsel,
| |
| |
vangend den zonglimp aan iedere punt, in het azuur. De Arachoziërs, uit hunne wijde steppen gekomen, reden aan en rijden zich met vijftig der vreeslijke zeizewagens: monsterlijke schorpioenen, spinachtige gedrochten, ijzeren draakdieren, kriebelden zij aan: zeizen en sikkels en messen wisselden bij het rijden telkens de regelmatige zonneglimpen en Bessos, de satraap, volgde hen met wederom Baktrische ruiterij: achtduizend man, reuzen in ruig bont wederom, half naakt weêr en de haren stug wild. Een dichte drom Massageten sloot de Barbarenregimenten af.
Reeds deze wilde, vaak krijgstuchtelooze ruiterijen overdekten met ontzagwekkende massa de Gordaïsche heuvelklingen; hunne infanteriëen, in horden van volkeren rondom grillig verschillende standaarden volgende: zij bevolkten geheel de linkerzijde van Dareios' kamp, dat legerde in de vallei. Daar reden, marcheerden de eigenlijke Perzische troepen nu aan, met de Suzianers, die langs den Tigris wonen, de heeren, om de fijne, laatdunkende figuren hunner, nauw de slapen omhelmde, fatten van officieren, om de alerte, levendige silhouetten hunner jonge soldaten, wie de lange tunieken sierlijk maar ondoelmatig wapperden om de strak omsnoerde kuiten en hunne ruiterijen, beroemd om hunne mooie paarden en onovertrefbare rijkunst, trotsigden aan of zij nimmer verslagen waren of dravende de vlucht hadden moeten nemen, bij den Granikos, bij Issos, met hunne veldheeren Ariobarzanes, Orobates, en boven hen Orsines, afstammeling van een der zeven Perzen, die Dareios, zoon van Hystaspes, eenmaal ten troon had gevoerd: hij stamde zelve van den grooten Kyros af. Zijn hooge geboorte evenwaardigde die van het Achaimenidische koningshuis; zijn sierlijke, glinsterende, jeugdige veldheerfiguur, pronkende op zijn opzettelijk hoog steigerende, Nizaische, zwarte ros in gouden tuig, deed aller oogen telkens weêr op hem vestigen, waarvan hij genoot, als een behaagzieke vrouw, die zich weet opgemerkt. Een drom van weêr wilde Barbaren-volkeren sleepte deze legerkeur achter zich mede: zoo velen, dat zij elkanders namen niet altijd kenden en wederzijds lachten om hunne uitrustingen, die wederzijds zij lachwekkend vonden en komiesch, gek. Fradates, met een talrijke afdeeling Kaspiërs en vijftig zeiswagens en de beproefde Skytische Parthen, met wederom vijftig zeiswagens, schenen over de golvende heuvelterreinen, deze horden, tusschen wie telkens samenhang ontbrak, af te sluiten, en telkens doemden weer ándere volke- | |
| |
ren, andere Barbaren, als
vergeten en te laat, tusschen de heuvelspleten en haastten zich, gescholden door hunne opperhoofden in talen, die wederzijdschen lachlust wekten.
Ter rechte des kamps schaarden zich alle de volkeren van Armenië en de in, berenhuiden gehulde, Karduchen, de Cappadociërs, de Meden, met ook vijftig zeiswagens. Als zij om zich heen keken, wie links en wie rechts nu stonden geschaard, zagen zij als een onmetelijkheid van horizonnen rondom de vallei, waarin kleurigden de bonte plekken en plakkaten van het Perzische tentenkamp. De rivieren Bumodos en Lykos vloeiden als blauw zilveren meanders tusschen de heuvelen weg en weêr te voorschijn. De onmetelijke, door hunne eigene handen ge-effende vlakte, waarin zij Alexandros strijd zouden leveren, breidde zich tot vèr, vèr weg, als een eindelooze steppe in een blauwende waas van licht; diep in dat waas teekende nauw zich de bergketen, waarachter zij de Macedoniërs rieden. Rondom vertrilden van zomerschijn de wijdte, de wereld, de hemel.
Uit het kamp weêrklonk een muziek, van bazuinen, van lieren en fluiten, van rinkelbommen: een stoet slingerde langzaam den, door de Magiërs gewijden, heuveltop op. Magiërs en atharvâns, om het altaar, niet dadelijk aldaar opgemerkt door de honderdduizenden oogen der legers rondom, hadden het Heilige Vuur, eeuwig en onbluschbaar, en sluimerend slechts zoo niet zichtbaar, gewekt, het smeekende te willen ontvlammen. Als een bleeke vlam, rozig gele tong van vuur met vreemd scharlaken diepe hart, kronkelde ijl op in het overdadige zomerlicht. Het was het Eeuwige Vuur, onbluschbaar, dat ontwaakte, genadig wie het verzichtbaarde en wilde aanbidden. Nu zagen alle oogen er heen en alle zielen dier Perzen en Barbaren verstilden in die staring. De smeekzang der priesters was niet meer voor hen te hooren dan een neuriën, eentonig, ijl, van gindschen heuvel dadelijk verzwijmende in licht en wijdte. De stoet verduidelijkte. Het was de Koning, op zijn wagen staand, omringd door de Magiërs en de prinsen, zijne neven; de lijfwacht der Onsterflijken glinsterde rondom die vorstelijkheid en priesterlijkheid. De stoet reed den heuvel op. Daar stapte de Koning af en alleen, terwijl allen, die hem omringden, hem lager bleven en weken de priesters, knielde hij, zichtbaar voor alle zijne legeren, neêr.
Hij knielde deemoedig neêr, voor het altaar. Hij bad het Vuur aan, het Eeuwige Vuur, onbluschbaar. Alle de honderdduizenden oogen zagen het omrond. Zij zagen allen den Koning der Koningen,
| |
| |
klein en alleen, op den heuvel, vromelijk geknield voor de rozig gele vlam met het nu fel scharlaken hart, dat gloeide zeker van heiligste aromaat. Om hem dreven lucht en licht, wijdte en zee van zonneschijn en eenzaamheid bijna want hij knielde alleen en alleen was hij zoo dicht genaderd de heiligheid van het Vuur. En toen zij het allen zagen, werd het stiller en stiller in hunne schouwende zielen, in die van Perzen en Barbaren. Want zij wisten, dat de Koning der Koningen, den God der Goden in dat Vuur aanbad, Ahura-Mazda en hem nu smeekte zege en zegen te geven den Perzen en wie met hen waren, over de Drukhs', de snoodaarden, de boosdoeneren, de slechte Daevâ's, de geweldenaren, de afgezanten van Ahriman en die den heiligen, Perzischen grond reeds bezoedeld hadden met hun vunzen tred tot achter gindsche bergen toe, van waar zij.... die nacht.... of dien volgenden morgen.... of wanneer ook.... doemen zouden.... maar om, eindelijk! voor goed te worden verjaagd, als nachtmerriën, zwart, door schichtende zonnestralen...
| |
XXXI
Alexandros, aan der Westelijke bergen andere zijde, had besloten recht op den vijand af te gaan. Op een heuvel liet hij achter het Vrouwenkamp en geheel den trein van het leger terwijl hij Menidas met een duizendtal ruiteren uitzond ter verkenning.
Menidas, tusschen de bergen, bespeurde Mazaïos met de Perzische verkenneren: beide troepen, Perzen en Macedoniërs, ijlden terug. Menedas, meenende, dat hij der Perzen voorhoede had gezien, deed een verward verhaal van drommen hinnikende paarden en oorlogskreet schreeuwende mannen, dat de Macedoniërs zeer be-indrukte.
Later gezondene verkenneren meenden, dat, in der daad, het immense Perzische leger de Gordaïsche heuvels verlaten had en zeker tien stadiën de vlakte, ginds, ter andere zijde van dezen bergmuur, in slagorde was binnen getrokken, bereid tot den slag. Wat nog nimmer gebeurd was, gebeurde. Trots alle vermaningen der, de falanxen langs dravende, veldheeren - Hefaistion, Filotas, Kleitos; Ptotomaïos, Perdikkas, Krateros; Nikanor, Koinos, Meleagros - doorvoer een paniek de Macedonische troepen. Alexadros, te paard, naast zich Parmenion, te paard, zag het in verbijstering aan. De middaghemel scheen bloedrood in een vreemden wêerschijn, die, wonderbaarlijk, af scheen niemand wist van waar. Het was als het
| |
| |
afgrijslijk voorteeken van een onoverkomelijken nederlaag en zich de onmogelijkheid niet meer bewust, wilden de Macedoniërs vluchten, terug, terug.... Terug uit Azië, terug naar hun land, waarvan zij eindeloosheden verwijderd waren....
Ginds, op een hoogen heuvel, stond Mazaïos, te paard en overzag en beschermde met zijne troepen de bergpassen. Onbewegelijk bleef zijne, in de richting der Macedoniërs gekeerde, goud glinstere ruiterfiguur. Alexandros zág hem en meende, zoo hij thans ware afgedaald en hem hadde aangevallen, waren de onwillige, door angst en rooden hemel ontzette, verbijsterde Macedoniërs in de pan gehakt, had hij zelve het onzalige einde beleefd van zijn Avontuur. Bleek, naast Parmenion, wachtte Alexandros af, zwijgend. Nauwlijks ademde hij, tellend de kostbare seconden, die zwaar weg vielen, de eene na de andere. Eén gebaar van Mazaïos, eén schreeuw der Perzen, daar ginds - drieduizend slechts - van dien heuvel af, kon dezen dag tot Alexandros' verderf, tot Hellas' onoverkomelijken nederlaag beslissen. En Alexandros wachtte, hij wachtte....
Mazaïos bleef roerloos. Niet hief zich zijn zwaard. Niet klonk de uitdagende kreet der Perzen. En de zwaar vallende seconden vervloeiden of weg dropte de Tijd. Deze minuut verliep.... Alexandros herademde nauwlijks.
Ginds hadden de Vrienden en jonge veldheeren de, in panische verbijstering verwarde en reeds vluchtende, Macedoniërs weêrhouden met de punt hunner zwaarden. Toen, als bij ingeving, had Filotas een woord van scherts, vragende den mannen zijner falanx in ironie of zij dachten morgen thuis te zijn of overmorgen. Er werd gelachen; er klonken commando's; er formeerden zich de gelederen, de nauwe, steil en dicht sperige gelederen der sterke falanxen....
Alexandros, wendend zijn blik, zag om naar Mazaïos. Roerloos stond steeds de glinsterende, Perzische ruiterfiguur. Toen glimlachte Alexandros minachtend en trotsch. Hij wisselde enkele woorden met Parmenion en reed langzaam het leger toe. Toorn was niet op zijn voorhoofd; hij glimlachte alleen koud en hoogmoedig. En zeide tot Hefaistion:
- Laat rust nemen de troepen. Dan hier ter plaatse zich lichtelijk versterken. Er is geen gevaar.
En nogmaals wendde hij den blik naar den steeds roerloozen, Perzischen bevelhebber, daar ginds. En haalde de schouders op en hernam:
| |
| |
- De slag zal heden niet zijn. Ik wacht u, mijne Vrienden, straks, voor het avondmaal, in mijn tent.
Met zijn lijfofficieren reed hij, langzaam, schijnbaar zorgeloos, onverschillig naar het kampement. Over het avondmaal hing eene somberheid en niemand sliep die nacht.
Dien volgenden morgen, uit ziende, bespeurde Alexandros, dat Mazaïos den hoogen heuvel verlaten had.
- Raadselachtig handelt de groote Pers, spotte Alexandros. Parmenion, wat dunkt u: zullen wij in Mazaïos' plaats dien heuvel bezetten?
Parmenion zag het, in een plots dóorziende wijsheid, dat Alexandros, met zijn durvenden moed, gelijk had. De verlaten heuvel werd bezet, Alexandros' eigene tent er op geslagen.
- Wij zullen afwachten het gunstige oogenblik, zeide Alexandros. Ik blijf hier....
Hij trok zich terug. Noch Hefaistion, noch Bagoas ontbood hij: alleen bleef hij tusschen de Perzische hangselen en tapijten, want het was sedert Issos steeds de pracht van Dareios, die hem in den veldtocht bleef omringen. En toen, hij alleen, dien vroegen morgen, wetende, dat het Perzische leger steeds met reusachtige liniëen geschaard stond in de vlakte, dat zijn eigene Macedoniërs dien vorigen dag in oproer waren uitgebarsten en nauwlijks van krijgslust gloeiden, werd hij koud, van angst. In het midden der groote tentezaal van tapijt, stond hij, bleek, en staarde. Het bloed scheen zijn hart uit te vloeien. Wat had hij gedaan?! Waar was hij?! In het hart van het Perzische rijk, met een ontevreden, klein leger was hij binnen gedrongen en er was, noch voor zijne soldaten, noch voor het vaderland, zóo verre, eene uitkomst dan.... de onbetwijfelbare overwinning. Zoo Dareios heden of morgen.... niet verplètterd werd, was alles gedaan en uitkomstloos. Zichzelven, zijn eigen jong leven dacht hij niet zonder den roem. Hij gevoelde zich niet zichzelven, het jonge leven deerde hem niet zoo hij zijn leven en roem niet kon samen vatten met een ter wereld en de eeuwen door onsterfelijke glorie, die hij dien dag, of, op zijn allerlaatst, morgen moest grijpen. Het was of die glorie en zij alleen hem troosten kon voor die smart en dat gemis, die diep-in bleven smartelijken en hongeren in zijn ziel: zijne liefde en de herinnering aan een doode, Perzische vrouw.... Zoo koud als hij daar roerloos stond, was hij niet angstig om eigen leven maar angstig om vaderland, soldaten en angstig om eigene, nog zoo broze en jeugdige roem. De roem, die hem sedert Chaironeia,
| |
| |
sedert den Granikos steeds had omwiekt.... De roem, die zoo eene jonge, ijle godin kon blijken te zijn, vervluchtigend als een vizioen, zoodra een krijgskans keerde, hoe zij nu ook lichtend laaide met hare goud stralende glorieën om zijn door Hellas omlauwerde hoofd.... IJle, ijdele gedachten, schimmen van gedachten: hoe meer hij ze uitdacht, hoe meer hij rilde van koude, koude angsten. Als koortsen smeten zij hunne vloeden, als van water, over zijn gespierden rug. Zijn sterke handen beefden. Zijn lippen klemden. Hij deed een pas nader naar het opene raam, vierkant, wijd, tusschen de zware, Babylonische, leeuw-doorweven tapijten uitgespreid. Hij zag uit. Vochtige mistigheid waasde over bergen en vlakten, als uit dauw geweven. Toch liet zij alles zichtbaar. En Alexandros zàg. Van zijn hoogen uitkijk zàg hij. Hij zag, als waren de strakke onmelijnen der regimenten verwazigd in dezen mist, het Perzische leger. Het scheen onoverzienbaar. Had het daar die geheele nacht in slagorde gestaan?! Waar wachtten zij op, die Perzen! Waarom vielen zij hem niet aan! Waarom putten die veldheeren hunne mannen zoo uit in deze eindelooze wachting! Dat zij hem toch àanvielen: zij zouden de Macedoniërs nóg, als gisteren Mazaïos had vermocht, verpletteren, verpletteren! Die zouden nóg niets waard zijn, nu, zoo kort na de paniek, tegenover die onoverzienbare horden, die eindelooze mannenmassa's! O, de vreeslijke zeiswagens, daar stonden zij en dààr en dààr! Vier malen trof hem het roerlooze vierkant hunner opgestelde gedrochtelijkheden, hunner monsterlijke reuzenschorpioenen en ijzeren drakedieren, met de pooten, voelhorenen en tanden, die messen, lansen en zwaarden waren en die zijne verschrikte falanxen zouden kerven, doorsteken, wegmaaien en, overratelende, overrijden.... Een geruisch van duizenden stemmen als van de golven der bruischende zee steeg uit de vlakte naar deze hoogte op. Waar
wachten zij op, die Perzen! Wat wikten zij en wat wogen Mazaïos en Dareios! O, heilige goden, hun gunstige oogenblik lieten zij, verblind door die goden, voorbij gaan!?
Plots in een onweêrhoudbare ingeving, sloeg Alexandros op de gouden gong van Dareios, die hing als een zon in de zaal tusschen twee bronzen stijlen. Het geluid weêrdaverde zoo heftig, dat de echo's trillerden en seconde lang vertrillerden.
- Parmenion! snauwde Alexandros den officier toe, die tusschen de deurgordijnen verscheen.
De opperbevelhebber kwam. Alexandros, zwijgend hem in de
| |
| |
oogen blikkende, zag aanstonds, dat hij, de oude wijze man, het ergste vreesde. Als hijzelve, zoo jong en stout vermeten, het vreesde dit maal. Maar hij uitte zich niet en Parmenion, ook, uitte zich niet. Nu beraadslaagden zij, gezeten, als of deze geene oogenblikken des noodlots waren en zij wogen elkanders bedenkselen tegen elkander op als aan een wijsgeerig tafelgesprek, rustig, met rustige stemmen en geen van beiden ontblootend den geheimen zorg zijner ziel. Ten laatste meende Alexandros, dat het wijs zoude zijn de ruiters der Paionische soudenieren den bergpas tusschen de heuvels door, in het veld te zenden. Het bevel werd gegeven. Koning en opperbevelhebber traden buiten. Toen de ruiters op het hoogste punt van de pas, tusschen de heuvelen, verzichtbaarden, brak de zomerzon door en de dauwige mist verijlde in rozige flarden. En als ware het door zoo lange wachting en weifeling ontzenuwd, stieten de ruiters hun uitdagenden oorlogskreet: het klaterde als van klaroenende hanen. Daar ginds, in de vlakte, antwoordden de Perzische legers: het weêrdaverde, donderde tegen bosschen en heuvelen als van brullende, wilde dieren, tijgers en leeuwen, om de heesche oorlogskreten van zoo vele, verscheidene Barbarenvolkeren.
De Paioniërs wachtten Alexandros' bevel; hunne infanterie verscheen ginds op het hooge punt.
- Zullen wij aanvallen? vroeg Parmeion. In looppas en draf?
Alexandros aarzelde. Het was niet de minuut. Kloppend zijn hart naar zijn keel toe, gevoelde hij, dat het niet de minuut was.
- Neen, zeide hij. Dat zij zich daarginds versterken.
Het bevel werd gegeven. Alexandros trad in zijn tent. Alleen, greep hij zich het helmlooze hoofd in beide handen. Hij klemde de sidderende tanden op elkander, bang, dat zijne dienstofficieren en wachten hem hijgen zouden hooren. Zijn aderen zwollen aan de slapen, zijne oogen puilden. Hij was bang. Bang om Hellas, zijn leger, zijn glorie. Wat deerde hem eigen leven, zoo die drie zouden onder gaan! Vuisten gebald, wankelde hij bijna, naar het raam, zag uit over de vlakte. De zon teekende nu de Perzische legeren uit: iedere ruiter, iedere man, elk schild, elke speerpunt was duidelijk uitgeteekend; der stampende paarden koppen en schoften; der zeiswagens uitgebogene, flonkerende zwaarden en messen: het was te tellen, met den vinger te tellen en het was ontzagwekkend; het weêrschitterde daar in het Oosten, van Noorden toe naar Zuiden! De paarden, wachtensmôe, hinnikten als huilden zij, nijdig; de
| |
| |
bruischende stemmen der mannen, de schellere aanmoedigingen der officieren, van zoo ver, meende Alexandros te verstaán....
Dát was niet mogelijk. Alexandros, in een stijgende radeloosheid, in een wanhoop van besluiteloosheid, die talmde als ginds ook de Perzen talmden, stond, staarde aan het raam, streed met zichzelven, sloeg zich met gebalde vuist op zijn razend hamerende hart, om het bedaren te doen. Zijn keel en verhemelte voelden droog; hij slikte, kreunde, knarste de tanden.
In eens liep hij naar de gong: het verschrikkend, hevig goudelend geluid trillerde en vertrillerde.
Hij beval:
- De Raad der Vrienden....
Hij snakte naar adem, herwon zich. In aller ijl, weg van hunne falanxen geroepen, kwamen de Vrienden met Parmenion binnen. Het trof Alexandros, dat zij allen bleek waren maar zóo jong en frisch en forsch, dat hij verblijd werd om hun schoonheid.
Toch glimlachte hij niet en beval alleen, kort en hoog:
- Beraadslagen wij. Wat zullen wij doen?
Aller oogen gingen naar Parmenion. Dappere soldaten zij allen in den slag zelve, achtten deze jeugdige veldheeren de meening des vaders van Nikanor en Filotas. Parmenion sprak. Hij was voor een overrompeling des nachts, niet voor een geregelden slag over dag. In de duisternis wilde hij de vijanden overvallen: overrast in hun slaap en wachting, in de taalverwarring hunner elkaâr onverstaanbare idiomen, zouden zij gemakkelijker zijn te vernietigen dan des daags. Alleen reeds de reusachtige, in bere-huiden gehulde, half naakte gestalten der Barbaren, met hunne woeste haren en wildemanskoppen, zouden de jonge soldaten ontstellen der nieuwe lichtingen, juist uit Macedonië aangekomen en die hen niet bij Issos, als de anderen, hadden gezien. En het was niet meer tusschen kloven en klippen, dat, als toèn, de slag geleverd zoû worden, op een terrein gunstig een niet talrijk maar allerdapperst leger: het was in een onoverzienbare, opene vlakte, geslecht iedere hindernis, eene vlakte, waarop het Perzische leger gemakkelijk zoû kunnen omsingelen hunne kleinere strijdmacht, hulpeloos die dan in des vijands verstikkende omhelzing.
Het was de raad van een kundig, bedachtzaam opperbevelhebber van jaren, van een wijs man, die na dacht. Het was het bezonken oordeel van een veldheer, die wilde redden uit dezen allergevaarvolsten toestand vaderland en leger beiden. Aan meer dacht Parmenion niet.
| |
| |
Aan meer ook dachten de Vrienden niet toen zij aangehoord hadden den raad en bij vielen den opperbevelhebber. Maar het scheen wel of Alexandros, zoo in zijn jeugd verschillend van den, in ouderdom tot fijnst doorzicht, geslepenen Parmenion, ergerde ieder woord van zijn generaal. Omdat hij reeds onlangs, toen Dareios zijne vredesvoorwaarden gesteld had, Parmenion ruw had bejegend, poogde Alexandros zich te bedwingen. Maar ijskoud klonk zijn stem, afgemeten in trotsenden hoogmoed, omblikkende over der Vrienden hoofden:
- Voor roovers en schelmen zoû goed zijn de raad van Parmenion: hun eenig verlangen is niet gezien te worden. De nacht is hun element. Wat mij betreft, niet zoû ik dulden, dat het voordeel van een engen pas tusschen kloof en klip of een geheime, nachtelijke aanval den glans van mijn roém zoû bezoedelen....
Hij zweeg een oogenblik; de Vrienden zagen verbijsterd hem aan, hem niet meer herkennende. In deze Perzische tenteweelde van leeuw-doorweven tapijten stond hij, trots zijn korte gestalte, onaantastbaar hoog boven hen uit gegroeid, was hij niet meer hun kameraad en wapenmakker als hij altijd geweest was. In zijn blik blonk die opperste hoogmoed, dien zij, sedert het Orakel van Ammon hem Zeus' zoon had verklaard, zoo vaak hadden bespeurd en dat verhinderde hen te gevoelen, hoe oprecht zijn woord toch welde uit zijn ziel. Hoe hij werkelijk zijn roem als krijgsman onbezoedeld wilde houden. Tevens ergerde, Hefaistion uitgezonderd, den anderen het heerschzuchtige woord, waarmeê hij besloot, zonder raad meer te vragen wie hij toch ontboden had om raad:
- Wij zullen aanvallen openlijk en over dag. Beter dat de Fortuin mij verlate dan dat ik bloze over mijn victorie.
Op dit oogenblik blikte hij in Hefaistions oogen en zag hij, dat zijn boezemvriend de eenige was, die hem begreep. Dankbaar glimlachten zijne eigene in Hefaistions zoo buitengewoon groote, donkerblauwe oogen, hem toeblikkende met bewonderende liefde.
En hij eindigde, met op zachteren toon, verzoenend, tot Parmenion te zeggen:
- Tevens weet ik, dat de Perzen op hunne hoede zijn. En niet zijn te verrassen en deze nachten niet slapen. Rust thans, gij allen, en bereidt u morgen voor tot den slag.
Hefaistion, een oogenblik, bleef met Alexandros alleen. Alexandros omhelsde hem hartstochtelijk.
| |
| |
- Uit uw groote oogen ging uw ziel naar mij toe, zeide Alexandros. Uw liefde verwarmde mij.
- Gij zijt koud, in der daad, zeide Hefaistion, voelende in de zijne beide Alexandros' steenkoude handen.
- Zij haten mij, gij hebt mij lief.
- Zij haten u niet. Maar gij zijt hun niet meer als gij hun waart. Ik, die u immer lief heb als ik u lief had, durf u dat zeggen. Mij zijt gij als gij steeds waart maar hun niet meer. Gegroeid zijt gij boven hunne liefde uit en dit ontstelt hen. Gij vraagt hun raad zonder dien ooit meer te wikken.
- Zij kunnen niet meê met mij. Zeg mij of gij ook mij berispt, dat ik besliste.
- Wat zal ik u dit zeggen. Parmenions raad was voorzichtig: voorzichtig waart gij nooit. Ik heb er u niet minder lief om, misschien wel meer. Overwin morgen en ge wint in hunne harten rijkelijk terug wat ge heden verloort. Ook in dat van Parmenion. Verlies morgen den slag en....
Alexandros doorvoer een hevige schok. Zij blikten elkander ontsteld aan en begrepen. Zwijgend blikten zij en begrepen.... dat dán alles verloren zoû zijn. Hefaistion voelde Alexandros' handen in de zijne beven als hij het nimmer gevoeld had.
Alexandros voerde zijn vriend naar het raam. De avond zonk, in wijd grauwe blauwte.
- Zie, zeide Alexandros en wees.
- Zij staan in slagorde.... een dag, een nacht, een dag, zeide Hefaistion.
Het stampen der paarden, het hinniken, het moede, ontevreden bruischen der stemmen kwam tot hen.
- Zij zullen nog éen nacht zoo staan, zei Alexandros.
- Zij vreezen, dat gij doen zult wat Parmenion ried.
- Uitgeput zullen zij morgen zijn.
- Maar ook wij zullen niet slapen....
- Gij niet? Ik weet niet of ik slapen zal. Ik weet niet of ik moê ben. Ik voel mij trillende van kristalheldere opgewondenheid.... Angsten, voorgevoelens, weifelingen, zekerheden wisselen door mijn ziel, tot ik mijzelven niet meer weet.... Nooit was ik nog zoo als deze nacht! Hefaistion, roep mij Aristandros. Bidden wij met hem samen: wij alleen, met Aristandros, o Hefaistion!
Hefaistion ging. Alexandros, uit het raam, zag naar de Perzen.
| |
| |
Zij stonden, zij stonden daar steeds. Zoó lang staan van mannen en paarden; in afwachting.... is het uitputting tot nederlaag....? Is het kracht verzamelen om woedend eindelijk te verdelgen in een zege van titanen, die hun geboortegrond den overweldiger ontweldigen willen? Alexandros' tanden klakkerden in koorts op elkaâr.
Hefaistion keerde terug met Aristandros en zij traden buiten de tent, waar de wachten stilzwijgend, geleund op hunne speren, om stonden. De priester-waarzegger, in wit gewaad, gesluierd het hoofd en dragende de gewijde verbena-takken, zong op den heuvel de gebeden aan Zeus, Pallas-Athene en de Zege. Alexandros, Hefaistion achter hem, herhaalden zangerig de heilige woorden. De nacht was geheel gezonken.
- Zij wachten steeds, zeide Hefaistion, doelende op de Perzen
Alexandros wankelde, tot neêrvallens moede, de tent binnen
- Laat mij, vriend, smeekte hij. Ik beken het: ik ben uitgeput.
- Ik roep uw schildknaap.
- Ga slapen, zeide Alexandros. Tot morgen.
- Tot morgen.
Zij omhelsden elkander hartstochtelijk, als ware het voor de laatste maal.
De schildknaap ontgespte Alexandros de rusting. Alexandros viel op het rijke bed van Dareios neêr, als of hij bezwijmde. Hij wuifde kreunend met de hand zijne laatste bedenkingen weg en zonk in een diepen slaap, als in een afgrond van onbewustzijn.
| |
XXXII
Ongerust dien morgen waren de wachten. Ongerust waren zij steeds, als Bagoas des nachts voor den Koning gedanst had en de tent dan verliet, op zijn laatdunkend wiegende pas van eunuch maar deze nacht was Bagoas niet bij den Koning geweest. Meestal, des morgens, was Alexandros reeds ontwaakt vóor zijne wacht werd gewisseld. Nu bleef het stil in de tent. Hoog rees de zon reeds de heuvelen uit, de tijd drong; de Perzen, daar ginds, werd gemeld, drongen rustig, langzaam, de vlakte in en de Vrienden dorsten niet de falanxen opstellen voór het hoogste bevel was gegeven. Eindelijk besloot Parmenion zelve te bevelen, dat de troepen hun ochtendmaal nemen zouden. Toen drong de opperbevelbehebber de koninklijke tent in. Alexandros sliep.
| |
| |
Parmenion riep, te vergeefs; eindelijk wekte hij Alexandros met de hand op diens schouder, rijn stem aan diens oor. Alexandros opende de oogen. Hij glimlachte.
- Het is dag, zeide Parmenion. De vijand nadert in slagorde. En uw leger wacht nog uw orders. Waar is uw gewoonlijke geestkracht?
Alexandros richtte zich.
- Denkt ge, zeide hij kalm; dat mijn lichaam dadelijk slapen kon? Voór ik mijn geest ontlast had van allen zorgelijken druk?
Hij loog; van uitgeputheid en radeloosheid was hij aanstonds in looden slaap gezonken.
- Laat de tuba het sein tot den eersten aanval geven, terwijl ik mij wapen.
De schildknapen waren binnen gekomen. Buiten, van falanx naar falanx, weêrschetterde klaterend klaar der koperen klaroenen schal. Duidelijk hoorbaar, op deze uitstekende hoogte, was de dadelijk vermeerderde bruisching der duizenden en duizenden Barbarenstemmen of zij ‘eindelijk!’ riepen en jouwden.
Terwijl de schildknapen om hem bezig waren, vroeg Parmenion:
- Hoe kondt ge slapen? Ik en uwe Vrienden sliepen nauwlijks.
En verbaasd om de jonge frischheid van Alexandros' wezen, staarde hem Parmenion aan.
- Is het verwonderlijk, dat ik eindelijk sliep? zeide Alexandros en rijn stem klonk in kalmte harmoniesch met zijn rustigen blik en glimlachenden mond. Toen Mazaïos de velden verbrandde en dorpen vernielde en vóor onzen tred alle voorraad en voedsel vernietigde, was ik niet van mijzelven zeker. Wat vrees ik nu, dat de Pers mij slag leveren wil? Bij Herakles, hij vervult mij mijn wensch. Ga thans, Parmenion; ik volg u dadelijk....
De schildknapen omgespten Alexandros in zijne wapenrusting der groote dagen: zeer zelden doste hij die. Het was een Siciliaansch lederen ondergewaad, dat een band om het middel omgaf en het was een dubbel kuras van zwaar gestikt lijnwaad, waarover een ijzeren maliënhemd nauw sloot, breed makende èn schouders èn borst maar latende slank de leest, terwijl de lederen repen, koper-beslagen, langs de bloote dijen te voorschijn vielen. Het halsstuk, als een omglooiende kraag, was van ijzer ook, met gesteente, maar zonder kunst, bezet en vreemd was daarom de groote, ronde gesp, die op de borst het maliënhemd sloot, gesp van edeler goudsmeêkunst, geschenk van de stad Rhodes en gewerkt door den beroemden Helikon. De
| |
| |
scheenstukken, de schoenen waren van blinkend ijzer en leêr en de helm, het werk van den wapensmid Theofilos, was van ijzer eveneens maar blinkender had zilver niet kunnen zijn. De koraalroode struisvederpluimen wuifden er uit. En het zwaard, het lichte maar vlijmende, dat hem de Koning der Kitiërs gegeven had, greep Alexandros ter hand en toen hij gereed was, stond hij niet groot maar forsch, breed, krijgshaftig, met zijne opblijdend schitterende oogen, klaarblijkelijk Koning en veldheer en een weinig ruw en plomp in de verfijnd Perzische tenteweelde van Dareios.
Het was of hij zijn zelfvertrouwen hervonden had. Voor de tent stond hem, breed gezadeld, Bukefalos voor gehouden. Hij bezag het ros, bezag zadel en tuig en toen zeide hij en zijn stem verweemoedigde trots den stadigen glimlach:
- Zoudt ge ooit oud worden, mijn trouwe paard? Hoe ook, ge zijt nu nog krachtig om mij te dragen.
Hij steeg op. Hefaistion reed hem ter zijde. De wacht zijner argyraspiden, onder bevel van Nikanor, Parmenions zoon, omringde hem dadelijk. Toen hij de agema, het keurkorps der ruiterij, die Kleitos commandeerde, voorbij reed, rolde de donder van het gejuich hem te gemoet. Zoo als zij hem zagen nu, beminden zij hem, zijne soldaten, officieren, wisselend be-indrukt hunne soldateske zielen in hem nu ongunstige, dan gunstige stemming. Hij naderde de compagniëen van Filotas' ruiterij en de zelfde onoverwogen toejuiching sloeg hem zalig in zijn glimlachend gelaat, zoo klein en jong en rond in het helmraam, dat hij een knaap scheen, hoe plomp ook in de rusting en breed en forsch. Hij reed voorbij Meleagros' cavalerie en toen langs de geschaarde falanxen: het gejuich weêrechode tegen de heuvelen aan; uit de vlakte daar achter brulden de Barbaarsche oorlogskreten ongeduldig terug. Koinos, achter zich Orestes, Lynkestes, schaarden juist hunne ruiterijen; Polyperkioon en Amyntas voerden in het veld de Illyriërs aan, Filagos de Balakriërs, wier bondgenootschap Alexandros aanvaard had: het was de rechtervleugel van zijn heirmacht.
Trots het brullen der Barbaren achter der heuvelen muur reed Alexandros, steeds rustig, steeds glimlachende naar den linkervleugel. Hij wuifde blijde toen hij den somberen, sterken Krateros zag met geheel de Peloponezische en Achaïsche ruiterij, met die der Lokriërs en Maliërs; hij wuifde blijder nog toen hij de Thessalische ruiterij zag met Filippos. Niet begreep hij meer hoe hij dien vorigen dag en nacht had kunnen twijfelen.
| |
| |
- Laat de Agrianen met Attalos zich opstellen als versterkingstroepen, niet in front - maar in zijlinie. Ook de Kretenzische boogschutters....
Parmenion haastte zich het bevel te doen uitvoeren. Hij gevoelde zijn Koning bezield, wierp niets tegen, ontving het bevel deemoedig als ware hij, de wijze en ondervindingrijke, een ondergeschikt officier. Reeds warende Illyriërs, de Thraciërs met den rug geschaard naar de anderen, zoodat het geheele leger zich in een cirkel vertoonde: Alexandros reed hen langzaam, wuivende, langs. Zijn stem klonk klaterhel; hij maande hier en daar aan met een enkel woord, met een zin: hij hoorde zich gaarne zulke zinnen zeggen, die bezield en spontaan hem ontwelden. Hij riep zijn troepen toe zich te herinneren den Granikos en Issos, Syrië en Egypte.... En dat zij ook hier overwinnen moesten.... Tusschen de schitterende zinnen door, riep hij de praktische raadgevingen: als de Barbaren schreeuwende aanstormen zouden met hunne zeiswagens, moesten zich de falanxen openen en stilzwijgende den aanval tusschen hen door heen laten schieten: als de Barbaren met hunne wagens zonder te schreeuwen naderden, moesten de zijnen zelve door verschrikkelijk geschreeuw verwarring stichten in hun drom.... Dadelijk daarop ontwelde hem weêr de rhetoriek: of die Barbaren daar ginds nu Karduchen waren of Skythen, wat deerde het? Gevoelden zij voor een Perziesch vaderland als zij allen voor Macedonië en Hellas? Het waren honderdduizenden mannen maar zij, de Madeconiërs, zij waren allen soldaten al telden zij slechts duizenden!
- Ik laat mijn deel van den buit geheel over aan ù!
Hij zwaaide de hand uit. Toen had hij een blik naar het vrouwenkamp: bewaakt bleef het daar ginds, achter, met trein en tros, op een heuvel, ver van de vlakte, waar de strijd zoû woeden.... En een snerpende smart doorsneed hem het innigste der ziel omdat Stateira niet daàr meer was....
Toen draafde hij weder tot vóor het front. En zijn commando weêrklonk, het zwaard hoog geheven.
Geheel het leger doortrilde de eerste beweging: naar den heuvelmuur toe, wier passen als poorten vrij door de Perzen waren gelaten. De Macedoniërs stormden de heuvelen op: weldra rezen zij vóor de Perzen en brullende Barbaren overal zichtbaar op tusschen de spleten. En stortten zich in de vlakte.
Dareios, op zijn strijdkar, ginds, in de Oostelijke verte, staande, ju- | |
| |
bileerde: nu zoû hij overwinnen! De Macedoniërs waagden zich in de opene vlakte....
....Zijne moeder, ter andere zijde, in de verte ten Westen, de hand voor de oogen, poogde te zien; tusschen den drom der eunuchen en wachten, de twee jonge prinsessen ter zijde, zag zij de Macedonische ruggen, hunner paarden schoften verdwijnen in passen en bergpoo - ten.
- Heden! Heden! riep Sisygambis. De beslissing!
En zij wist niet ten gunste van wien haar die lief zoû zijn en omdat hen allen de vlakte des strijds zelve onzichtbaar bleef, luisterden zij naar het ontzettende stemmedruischen der beide legeren....
Dat aandaverde, verdaverde en weer daverde daar ginds, achter den heuvelenmuur.
Het was reeds een zonnestraal schichtende zomerdag: verschrikte vluchten late zwaluwen trokken ten Noorden toe over een wolkenloos diep blauwe lucht.
Het was de dag van den slag van Arbela.
| |
XXXII
Schuin stortten de Macedonische falanxen de vlakte in want overloopers hadden gemeld, dat hinderlagen, den Perzen bekend door zekere teekens, en kuilen in haar midden gegraven waren; schuin stortten, watervallen gelijk, mannen en paarden, in golf na golf, de heuvelen af en overvloeiden hunne dichte massa's de effene terreinen ten Zuiden. Schuin naar hen toe, als een zee, die stroomde, vloeide snel het Perzische leger, Bessos en zijne Massagetische ruiters schreeuwende hun barre oorlogskreten, vooruit, de allereersten. Plotseling schoten overal de vierspannen der zeiswagens uit, over de vlakte. De vreeslijke monsterspinnen, de reuzeschorpioengedrochten, de ijzeren drakedieren, die de wagens waren - en hunne paarden waren éen met hen, van uitstekende messen hunne halsters voorzien - overliepen de wijde vlakte.... Overal warrelden hunne wielen. En de zeizen en sikkels, aan de wielen warrelende, wirrelende, snel, met de wielen mede, schenen kriebelende, metalen pooten, schichten schietende over geheel het veld tusschen de beide, elkaâr naderende legeren.
Hoe ook de Vrienden hunne falangieten hadden voorbereid, oogenblikkelijk, onvermijdelijk, waanzinnigde de paniek. De Macedoniërs
| |
| |
vluchtten naar alle zijden: de ontwrichte falanxen losten op in den dollen schrik: afgemaaide ledematen, schrikwekkende rompen bezaaiden dadelijk den zandigen grond, die het bloed dronk bij plassen....
Een lichte stofnevel stuivelde omhoog....
Terwijl dadelijk ook, nauwlijks na het eerste treffen, Mazaios met duizend ruiters was weten om te rijden op wijden afstand, de heuvelen op en tusschen door, nakende hij bijna zonder hindernis tot achter bij den trein.
- Gevangene landgenooten! riep hij de verraste Perzische wacht toe. Verbreekt uw boeien, komt hier, vereenigt u met ons!
De Perzen waren er niet geboeid. Ofschoon gevangen genomen bij Issos, waren zij meer dan twee jaren gewend Alexandros als hun heer te beschouwen. Het waren mindere officieren en boogschutters en al dien tijd waren zij geweest de eigene, gewaardeerde lijfwacht der Perzische, vorstelijke Vrouwen; de enkele gevangene prinsen en satrapen had Alexandros met Oxathres voorzichtigheidshalve te Sidon gelaten. En deze Perzen verroerden zich nauwlijks op den kreet van Mazaios; slechts toen de Macedonische wachten, in een plots bloedbad, om hen werden doorstoken, vermoord, toen de wagens werden door de overvallers geplunderd, kwam het tot hen, dat zij bevrijd werden. Een nieuw gevoel wekte in hen deze plotse bevrijding en zij liepen naar de tenten des vrouwenkamps, in alle Perzische weelde gericht op dien achtersten, Westelijken heuvel: eunuchen verschenen op den drempel van het pavillioen en keken nieuwsgierig uit.
- Wij zijn vrij! riepen de Perzische boogschutters en officieren. Waarschuwen wij Dareios' Moeder: wij zijn vrij, wij zijn vrij!
Op het zelfde oogenblik trad Sisygambis buiten. Haar gebaar weêrhield de haar volgende, jonge prinsessen achter zich in de tent. Het geschreeuw, het geweld om de, ginds in lange rijen opgestelde en overvallene bagage-wagens, had haar buiten gelokt, slechts enkele minuten nadat zij, na te vergeefsche uitspieding, was binnen getreden. Het was haar onmogelijk te gelooven aan de waarheid van den kreet harer wachten.
- Dareis' Moeder en Koningin! Wij zijn vrij! Wij zijn vrij! Daar ginds nadert Mazaios!! Reeds rijdt hij hierheen!
Maar uit andere tenten liepen in een verwildering drommen van vrouwen aan. Het waren álle de vrouwen, slavinnen en courtizanen, die de Macedonische overwinnaars gevolgd waren uit de overwonnene
| |
| |
landen. Trein en vrouwenkamp plots onverwacht overweldigd, vluchtten zij schreeuwende, krijschende, gillende naar Sisygambis, de, om Alexandros' vereering, altijd machtigste onder haar. Er ijlde een zeer schoone Griekin, met hare eigene slavinnen. Karduchen achtervolgden haar, woeste Barbaren in beestenvellen.
- Moeder van Dareios! schreeuwde zij. Bescherm mij! Bescherm mij!!
En rillende, gillende smeet zij zich neêr voor Sisygambis' voet, radeloos hijgende, grijpende de vorstin den zoom van haar kleed.
De wilde jubel der mannen, de ontzetting der vrouwen warrelden, warrelden daar om Sisygambis.
Maar enkel haar handgebaar was voldoende om de Barbaren, die haar wisten de gevangene Moeder van der Koningen Koning, te weêrhouden.
- Wie zijt gij? vroeg Sisygambis de rillende vrouw.
- Antigone, Filotas' slavin! Moeder van Dareios, bescherm mij!!
- Wijk in de tent....
Met een schrillen schreeuw van blijdschap richtte zich Antigone en vlood tusschen de eunuchen binnen het pavillioen.
- Wij zijn vrij, Moeder van Dareios! riepen de toeloopende, Perzische wachten. Hier is Mazaios!
Zij wezen met hunne speren. Het was werkelijk Mazaios. Skythen en Karduchen omringden hem, dringende op hunne paarden, in een geweldigen drom van brute kracht.
- Moeder van Dareios! riep Mazaios nu zelve. Gij zijt vrij!
Zij stond onbewegelijk; tot doodsbleekte verbleekt, staarde zij, roerloos, hem aan.
- Is dat mogelijk? riep zij.
- Hoe kunt gij twijfelen, o mijn Koningin! Gij zijt vrij met alle Perzen, die met u zijn! Mazaios verlost u, u en Dareios' kinderen!!
En juichend hoopte hij, in zich, de belooning: de jonge Stateira, de oudste der dochteren twee.
Maar Sisygambis bewoog zich niet. In haar woelden de niet uitdenkbare gevoelens; de verlangens streden plots in haar razende, radeloos: zij wist niet meer wat zij wenschte. Was Dareios overwinnende....? Zoo plotseling? Was Alexandros verslagen, gevangen.... dood?! Zegevierden de Perzen?
Zij hoorde Mazaios niet meer, die riep, dat zij vluchten zouden met hem, met alle de haren, die gebood haar harmamax inspannen te
| |
| |
doen, of dat zij, zoo hiertoe tijd ontbrak, zoû stijgen te paard. Zij hoorde niet meer; het streed in haar, terwijl roerloos zij stond, allerverschrikkelijkst. Hare eerste gedachte was blijdschap geweest om haar zoon, het vleesch en bloed van haar vleesch en bloed. Dadelijk daarna had zij gedacht aan Alexandros. Een smartelijke pijn doorsneed haar de hartstochtelijke ziel: zij gevoelde, dat zij Alexandros beminde en om zijn nederlaag lijden zoû zonder dat Perzische overwinning haar troosten zoû.
In die liefde, hartstochtelijk maar moederlijk, verried zij haar eigen zoon. Zij riep:
- Zoo gij ons bevrijddet, o Mazaios, van het Macedonische juk, dank! Maar blijven wij hièr, zoo lang nog de strijd, nauwlijks begonnen duurt!
En zij bleef staan, te zelfder plaats en wees naar den grond. Zij vluchtte niet. De eunuchen drongen haar.
- Vlucht gij allen zoo ge wilt! riep zij toornig. Hoe zal ik, hoe zullen de vorstelijke maagden vluchten zoo lang niet de strijd is beslist? Te midden der vechtende mannen zouden wij zeker geraken! Zoo Mazaios het vrouwenkamp heeft genomen, bewake hij ons hier ter plaatse zelve!
En weêr wees naar den grond zij, onwrikbaar. De eunuchen begrepen haar en haar uitvlucht, Zij hàd kunnen vluchten: een harmamax ware dra ingespannen, paarden konden worden gezadeld....
Mazaios, te paard tusschen zijn dringende, wilde ruiterij van Barbaren, bezwoer haar nu, roepende nog eenmaal. Zij krampte de handen, zij hijgde: hare voeten bewogen niet van den grond.
- Gij wilt niet, ge wìlt niet! riep hij razende.
Zij richtte zich hoog.
- Bewaak ons hièr! beval zij, sidderende heimelijk van angst om Alexandros, tevens denkende aan haar overwinnenden zoon, die, ontzetting!, Alexandros over het slagveld, aan zijn kar gesnoerd, sleepen zoû....!
Maar allen, wijzende, zagen Menidas met zijn argyraspiden over de heuvelen aanstormen om de overweldigers van het vrouwenkamp te verjagen. Mazaios stortte voorwaarts; nu drongen de eunuchen Sisygambis binnen de tent. Velen van de Perzische wachten liepen mede met Mazaios en zijn ruiterij; slechts enkelen bleven, weifelende, liepen toen de anderen toch achterna.
Libysche vrouwen, tusschen de, om de koninginnetent bescherming
| |
| |
zoekende vrouwendrommen, kreten op dit oogenblik op. Het was om een troep reusachtige Derbiken - wilde beesten schenen zij in hunne dierenhuiden - die, roofzuchtig, achter gebleven, overbelast met buit uit de wagens, deze Libysche vrouwen trachtten te overweldigen. Hun buit - kostbaar vaatwerk was het vooral, reeds op de Perzen door de Macedoniërs buit gemaakt en behoorende aan Filotas, den weelderige - verhinderde hen te doen als zij wenschten zoodat verschrikkelijk, lachwekkende, komiesch als immense beren op de achterpooten loopende de gouden amforen en schalen hun graaiknuisten ontgleden als zij de tegenworstelende vrouwen grijpen wilden en de vrouwen luid schreeuwende te ontsnappen wisten her en der. Eéne enkele, het bronskleurige, zuiver gebootst jeugdige lijf naakt, nu gescheurd af viel haar lendendoek, greep een der ruige reuzen bij de korte, uitstaande, kroeze haren, rukte haar uit de andere vluchtenden tot zich.... Zij wrong zich wanhopig en plotseling besprong zij hem als een tijgerkat aan zijn zwaren nek, de tanden knauwende slaand in zijn pezige vleesch; hij brulde van pijn en woede, greep zijn dolk, terwijl buit en vrouw hem ontvielen maar voor zij vluchten konde, graaide hij Leptis op nieuw bij den hals, omsloot dien in zijn vuist en stiet, haar worgend, den breeden priem in haar borst, zoodat de roode fonteinstraal hem spoot in zijn gebaarde beestesmoel.... En vluchtte hij met de andere Derbiken voor de argyraspiden van Menidas, die van het vrouwenkamp wèg joegen en joelden de eerst bevrijdende Perzen....
Terwijl liggen bleef, naast gouden schaal en amfoor, vertrapt, in breeden bloedplas voor de tent van Sisygambis het naakte, nog maagdzuiver gebootste lijf van Leptis, de geliefde Libysche van Gorgias, den hopman....
| |
XXXIII
Alexandros, in het midden des strijdgewoels, werd door Polydamas. door Parmenion afgezonden, bericht, dat Mazaios en zijne Barbaren den trein en het vrouwenkamp overvallen hadden. Polydamas riep, dat Parmenion om troepen smeekte. Maar Alexandros, woedend, radeloos, geen uitkomst ziende bij den aanblik der slachting, die aanrichtten de, overal heen wielende en schichtende, zeizewagens, riep:
- Haast u Parmenion te melden, dat, zoo wij overwinnen, wij op nieuw zullen veroveren wat ons behoort èn zullen veroveren wat nog
| |
| |
den Perzen behoort! Geen mán kan ik missen op het slagveld: dat Parmenion wete te minachten het verlies onzer goederen en strijde en overwinne, waardig mij en mijn vader Filippos!
Polydamas galoppeerde weg. Maar aanstonds bedacht Alexandros hoe het verlies hunner buit zijne, reeds zoo aan die dingen gehechte, soldaten ontmoedigen zôu en verwrevelen. En zond Menidas met diens argyraspiden maar spoedig kwam die met verlies terug: gevlucht was hij voor het overstelpende aantal Barbaren. Alexandros, ziedend van woede en koud van angst om der zeiswagens onbetwijfelbare overmacht, die maaiden tegen zijne in verwarring vluchtende ruiterijen in, zond Aretes met zijn sarissoforen, delange-lansdrageren, de ijlebeenende, de windevlugge: zij vlogen, de lucht om hunne hielen, op 's Konings eigen geschreeuwd commando, terug naar het Westen, naar vrouwenkamp en den soldaten zoo kostbaren trein....
Toen Alexandros op nieuw vijftig zeiswagens aan ratelen zag, flitsende zeizen en messen, de sikkelen en zwaarden aan wirrelende wielen en wagenjuk, tegen de reeds angstig doorroerde falanxen op, riep hij:
- Schoudert de lansen! Flankgelederen! Links en rechts front, valt aan!!
Het commando herhaalde zich uit de schreeuwmonden der jonge veldheeren. En de falanxen openden zich, met zuiver mathematische zekerheid, hoe van angst ook ontzet de mannen waren. Het waren als muren, die, om een spil wendende, wisselden van front en linie en breeden doorgang nu lieten aan de vreesverwekkende wagens: de gezwiepte vierspannen stormden naar voren, de wagens donderratelden de hun gelatene leêgte binnen maar dadelijk stieten de lange speren der vier rijen falanxmannen, als door eén mechanischen druk bewogen, de paarden in buik en schoft.
Het was een verwarring, reusachtig, afgrijslijk, ontzettend voor wie het aanzag, voor Alexandros zelven. De menners konden hun gespietste, bloedende paarden niet meer beteugelen; zij steigerden op elkaâr, tegen elkaâr, de wagens drongen in elkaâr; de paarden, huilehinnikend, schuddende hunne dolle koppen, bevrijdden zich van juk-en-teugels, smeten de wagens om. Zij waren, de wagens, geen draken en gedrochten meer: zij waren doode dingen, wier uitstekende moordgetuigte nog slechts vermoordde de eigen Perzische menners, de eigen Perzische paarden, de Perzische spieswerpers achterop. Slechts ènke- | |
| |
le wagens ratelden door en hunne wielzeizen maaiden den niet tijdig wijkenden Macedoniërs de beenen af....
Maar eensklaps riep Aristandros, te paard naast Alexandros, - de waarzegger in wit gewaad, gouden priesterband om het hoofd:
- Ziet! Ziet!
Hij wees naar boven.
Om Alexandros zagen allen op. Er vloog een adelaar, zeer laag, wijd-uit als zegenend, boven Alexandros' hoofd: de vogel vloog recht op de Perzen af, als wees hij Alexandros den weg.
- Voorteeken! Voorteeken!! schreeuwden allen, het gunstig spellende.
- Falanxen, sluit de gelederen en voorwaarts!! schreeuwde Alexdros, zwellend van hoogmoed zijn hart om het teeken, dat zijn vader Zeus hem zond en de Vrienden schreeuwden hem na.
Rondom de verwarring der omver gesmetene zeiswagens poogden de falanxen zich te sluiten en te vervierkanten. Zoo de ruimte den soldaten ontbrak, dròngen zij zich op elkander, dat zij niet stappen konden en hunne zwaar geschoeide voeten den daverpas slechts ter plaatse markeerden. Maar de gelederen formeerden zich en langzamerhand, om de stapelruïne der wagens heen, waartusschen de stervende, oogen-puilende paarden in plassen bloeds de huilende bekken rekten, drongen zij op in meerdere en meerdere beweging. Toen schóten zij voorwaarts, de ruiterijen dicht hen ter zijde. Nu breidde een eindeloos lange linie over de breede vlakte uit: het was een muur van onverbreekbare kracht, die voort schoof naar de Perzische heirmacht en de loopmarsch der lans-gestrekte falangieten ging erbarmingloos heen door het, aan hun zolen plakkende bloed en verbrijzelde de afgemaaide ledematen verspreid over hun weg. Bij den trein had Aretes de Barbaren juist verjaagd, toen een talrijke horde Baktriërs, door Dareios gezonden, over de heuvelen ter zijde aankwam. Dit was als een omsingeling van het Macedonische leger: uit het vrouwenkamp vluchtten de dolle vrouwen allen in de richting der pavillioenen van Sisygambis, zoowel voor Perzische overvalleren als voor Barbaren, om kleuren, standaarden en kristallen zonnesymbool ten top, dadelijk te herkennen en ge-eerbiedigd als die der gevangene vorstinnen zelve; daar klampten tusschen de tenten alle de vrouwen, die vluchten konden, te zamen, verscholen zich tusschen wagens en karren en kisten of in de plooien der zeilen of kropen onder de zeilen door in de tenten zelve, smeekende den eunuchen haar te laten.
| |
| |
Overvol vulden de tenten zich; in de verwarring stond Sisygambis roerloos en doodesbleek tragiesch ten drempel; binnen klompten allen te samen, de jonge prinsessen bezwijmende bijna van angst, tusschen al hare slavinnen en latende de Grieksche Antigone, kreunende van angst, aan haar voeten.
Alexandros, in het midden des slagvelds, begreep, dat waar was wat de Vrienden zelve, na de estafetten, hem meiden kwamen. Dat zijn leger omsingeld was. Dat het vrouwenkamp genomen was; de van daar naar hem toe vluchtende Macedoniërs kwamen het zelve hem melden. De Perzische en Barbaarsche zegekreten schreeuwden omrond over de heuvelen; de Perzische en Barbaarsche ruiterijen galoppeerden rondom over der heuvelen kam; in de kom der vallei waren de Macedoniërs als opgesloten in dien nog wijden maar reeds overzienbaren, zich sluitenden kring hunner vijanden. Bleek en ontzet drongen de jonge veldheeren om hun Koning, die een woedeblik naar Parmenion wierp. Met trillenden mond verweet Alexandros wien maar bereikbaar was aan zijn heesche stem, maande dadelijk dan aan alle kracht in te spannen, tot het uiterste moed te houden. Maar de wanorde heerschte niet alleen bij de Macedoniërs, zij heerschte ook bij de Perzen. De Baktriërs, Skythen, Derbiken, verzameld na het vrouwenkamp te hebben genomen en slechts enkele wachten er te hebben gelaten bij den veroverden trein, verstonden niet de bevelen der Perzische officieren, die hen terug wilden naar hunne rangen geleiden en de immense omsingeling in het rond vertoonde plots voor Alexnadros' spiedend oog overal de leêgten, waar de schalmen der ketting ontbraken.
Vooral de Perzische rechtervleugel, van waar Dareios de Baktriërs had gezonden, vertoonde die leêge ijlten. Daàr heen, terwijl hij ter zijde zich Dareios zelven zag, glinster koninklijk op zijn strijdkar tusschen de glinsterprinselijke neven op de prachtige Nizaïsche paarden, beval Alexandros te stormen. Het was tegen der heuvelen helling: in bloedbad van Barbaren en Perzen zuiverden de Macedoniërs onder Alexandros' eigenen zwaardzwaai de dellingen. Maar waar Alexandros heen zag, zwermden de vijanden; de losse gevechten overvulden de vlakte; het was het oogenblik, dat alle strategie te vergeefs was, alle taktiek had uit gediend, dat geen bevel meer werd opgevolgd of zelfs begrepen of verstaan, dat niemand wist waarheen te ijveren, rechts of links, achter zich, voor zich. De vlakte lag verhinderend overworpen met stervende paarden, stapelende lijken, de omver ge- | |
| |
smeten verwarreling der nog met lemmeren dreigende zeiswagens. Maar reeds had het welslagen van Alexandros' aanval op den Perzischen rechtervleugel zijn hart hoog geheven en hij beval naar Dareios zelven te storten. Om beide Koningen had zich, bevelloos, de keur hunner kapiteinen en krijgeren gedrongen. Allen gevoelden, dat een beslissing naderde; van alle zijden der heuvelen en vlakte stroomden Macedoniërs en Perzen om de eigene standaarden toe.
Er was een treffen zeer dicht man tegen man in de nauwte tusschen beide vorsten nog slechts gelaten. Het was een gevechtswarreling, waarin alles veronduidelijkte, vooral de getroffenen, die vielen en werden vertrapt: zwaarden, helmen, schilden, speren, door en tegen elkander rameiende, schenen een ziedende massa koper, ijzer, goud die, gloeiende, òp vlamde als vuur, in de zon. Al wat te voren geschied was, had geleid tot dit oogenblik maar dit oogenblik slechts zoû beslissen, als waren de vorige uren niet geweest. Alexandros dacht: zoo mijn paard, onder mij, wordt getroffen door pijlschot of zwaardstoot, is Hellas' zaak verloren. Maar plotseling zag hij, dat Dareios' wagenmenner, zwaar doorstoken, pijl-doorpriemd ten zelfden tijd, neêr stortte, achter over het wiel.... Alexandros en de Vrienden uitten een juichenden schreeuw. Maar de Perzen, van overal, gaven een schreeuw van krijschenden rouw. De paarden van Dareios' kar onbeheerd, hadden met schok op schok den wagen half doen tuimelen in groeve, door paardenhoeven getrapt en Dareios, haastig afgestapt, niet zichtbaar meer voor zijn soldaten, meenden de Perzen, dat de Koning der Koningen zelve gedood was.
Rondom Dareios, ten wagen weêr op gestapt, mede met een anderen menner, prins van den bloede, die de teugelen greep, was in deze seconde de hevigste aanval van Alexandros zelven, het hevigste verweer der neven des Perzischen Konings, warrelende tegen elkander in, in een gigantischen chaos van hartstocht om te overwinnen, in een wanhoop, die ook, ongelooflijkheid! dezen slag in deze vlakke wijdte den Perzen verloren achtte. Het waren de dapperste, edelste Perzen, zij, die niet dàchten aan vluchten, zij, die voor oogen hadden Koning en land, Dareios en Perzië en niet anders dan deze beiden alleen. Het waren prinsen, satrapen en kapiteinen, de geboorte-edele, koninklijke wacht zelve, velen der prachtige Onsterflijken: het waren zij allen en geen Barbaren meer in beestehuiden, die der Macedoniërs aanval, vlak nabij Dareios' verroerloosde strijdkar, tegen hielden, hoe ontzettend ook Alexandros, het zwaard telkens hoog en de bliksemoogen
| |
| |
hen woedend tegen flonkerend, tegen hen in hieuw. Voor hun bedrongenen Koning, nauwlijks strijdbaar omdat zijn zwaard nog tot geen vijand reikte zoo min als zijn speer en zijn boog en pijlkoker meer schitterend symbool dan wapen waren - symbool hij zelve en waarom zij streden - vielen zij daar over elkander, stapelden zij in een massa van vertrapte lijken en stervenden; verhinderd zóo den vijand te naderen, omarmden zij, stervende, der Macedoniërs paarden de beenen, trokken zij de Macedoniërs de zadelen uit, worstelden zij, woedende nog, met hen over den grond, over elkander.
Onmogelijk was het Dareios' menner te wenden: de paarden, trampelend in verschichting en schrik, konden vooruit niet noch achteruit, tusschen de wielen stuiptrekten de lichamen, bogen de verdeukte schilden: beweging, om Dareios vluchten te doen, was niet mogelijk en het scheen den Perzen, dat Alexandros' flonkerende oogen hèm naderden....
Reeds trok Dareios zijn zwaard, zichzelven liever doodende dan gedood te worden door den Macedoniër of door hem te worden genomen. Toen de menner de paarden, met de kar achter hen, wist te doen steigeren en stijgen, links zwaaiend, rechts, òver de lichamen, òver de schilden. De kar was gedraaid. De vluchtende Perzen, òm kijkende, lieten den weg vrij. De wagen holderdebolderde voort, in den galop en stormvlucht des Perzischen paarden- en voetvolks. Alexandros beval Dareios te achtervolgen; hijzelve, de Vrienden om zich, stormde vooruit....
Fellere wind des lateren dags woei op en woei het stof, dat de vluchtende hoeven, wielen, zolen verwekten den achtervolgeren in het gezicht. Het werd een dichte nevel van stof, zich verdikkende voor der Macedoniërs oogen als een grauwe duisternis in den zonnedag, een drooge mist, die veronzichtbaarde alles. Nu en dan riepen Hefaistion Kleitos, Filotas, Krateros waar zij waren om hunne weg dwalende falangieten te verzamelen.... Voòr zich zagen zij niets meer, hoorden zij slechts het geklakker der zweepriemen, waarmede de menner ranselde de paarden, hoorden zij de Perzische wanhoopsstemmen, aanzettende tot meerderen, meerderen spoed....
Wèg in het Oosten der vlakte waren de linkervleugel der Macedoniërs en Parmenion met Mazaios en zijn Barbaren slaags geraakt.... Plotseling kwamen vijf ruiters door Parmenion gezonden in vollen galop rennende Alexandros achter-op. En zij schreeuwden:
- Koning! Koning! Parmenion vraagt bijstand! Onze linkervleugel bezwijkt!!
| |
| |
Het was een wanhopige noodkreet, geschreeuwd uit vijf monden, die vraten de stofwolk.
Alexandros krijschte van woede, teleurstelling. Ontsnapte hem in deze seconde des Noodlots toch alles: Dareios en de Overwinning?
Hij riep den Vrienden toe stand te houden. Onzichtbaar om het stof was hun zijn wezen; onzichtbaar, omdat hij zich in hield, zijn ellende. Plots twijfelde hij aan alles. Aan zijn goddelijken oorsprong. Aan zijn genie als veldheer. Aan de eindoverwinning. Dareios, die nu vluchtte, zoû terug keeren met zijn steeds geknotte en steeds weêr machtiger aanwassende legeren en Dareios zoû hem dan jagen, Westwaarts, geheel overwonnen, Azië door. Of hèm dooden. Of hèm nemen.
Enkele commando's weêrklonken. De Macedoniërs draafden terug over de vlakte. Overal lagen de omkolderde, gepantserde lijken of, afschuwelijker, de afgemaaide leden, de vervormeloosde plakken vleesch in vertreden ijzer, koper, de vermorzelde koppen in helmen en verhinderden de stervenden de hinnikende paarden den voortgang, dwongen tot omweg....
Ginds had Mazaios gehoord, dat Dareios van den wagen gestort was en doorstoken.... Alles hing van het leven eens Konings af, eens Macedonischen of Perzischen Konings. Mazaios, in vertwijfeling, deed de tuba blazen, signaal tot terugkeer. Toen Alexandros, vertwijfeld, Parmenion naderde, zagen de Koning en de zijnen, hoe Parmenion met een keurkorps Thessalische ruiters los stormde op de vluchtende, overal heen in paniek verzwermende Barbaren van Mazaios....
Hefaistion drong zijn paard naar Alexandros' paard.
- Alexandros!! juichte hij gek. Alexandros!! Gij hebt den slag gewònnen! Goden, gij hebt den slag gewònnen!!
En zijn zwaard heftig schietende in de scheede, zijn groote schild aan den eenen arm, gewond en verbonden, omhelsde hij met den andere, schurende het metaal hunner rustingen, den Koning en Vriend en blikte hem stralend toe.
- Gewonnen? stamelde Alexandros. Gewonnen?!
En wezenloos zagen zijn twijfelende oogen in de zoo groote, blauw vlammende van Hefaistion.
Toen, te midden van het stemmengedruisch der Vrienden, der nu overal heen om hun Koning aanstormende Macedoniërs, zag langzaam Alexandros over de wijde vlakte heen. Het was de late namiddag, de zon stond nog hoog aan den hemel, achter het overweldigde en weêr bevrijde vrouwenkamp. Over geheel den hemel, dien morgen zoo glo- | |
| |
rend blauw, stuivelde een grauwe poeier van stof, zich vergoudende voór het zonnezinken. Een zware stank van bloed en zweet dreef om, of de bries, van de bergen waaiend, dien niet verdrijven kon. Tot zoo ver blikken reikten, lagen, stapelden, heuvelden lijken van paarden en mannen beiden. Van Perzische krijgeren of der Perzen Barbaarsche bondgenooten waren slechts te bespeuren wie daar lagen, stervende of dood.
Toen besefte Alexandros, dat hij den slag had gewonnen, al was op nieuw Dareios ontvlucht. Hij hief den arm op, om de Vrienden, om de Macedoniërs rond zich te verzamelen, om hen toe te spreken als hij deed vóor den slag, nà eene overwinning. Hij had tot nog toe stéeds overwonnen....
Hij sprak. Zijn stem, plots alle heeschheid verloren, verhief zich in de welluidendheid der zinnen, die ontwelden hem als sprak een ander uit zijn mond en bedacht hij niet zelve hare oratorische schoonheid.
Maar in zijn hart was hij teleur gesteld omdat deze zege niet was als hij zich gewend had de zege voor te stellen. En vergat hij alle zijne weifelmoedigheden en angsten van die vorige nacht toen hij aan wèlke zege ook had getwijfeld.
| |
XXXIV
Terug rijdende met de Vrienden en slechts omringd door een gering aantal Macedoniërs - vooruit was de massa van het leger ge-ijld om den Vrouwen te kondigen den overwinnenden Koning - overviel Alexandros een troep Perzische ruiterij. Onwaarschijnlijke verrassing: de Macedoniërs hadden gedacht, dat geen Perzen of Barbaarsche hulptroepen meer in deze streken talmen zouden! Er ontstond hevige schermutseling; dooden vielen dadelijk beider zijden en fel viel de Perzische kapitein den Koning, die voór reed, aan. Alexandros doorstak hem met zijn speer, dadelijk daarop een ruiter ter zijde, toen een derde, een vierde. Koel, onverschillig, onfeilbaar, bliksemsnel waren de speerstooten gemikt en gestoten als of deze dwaze schermutseling, na de zege, Alexandros belachelijk toe scheen en af gedaan moest worden: hij poogde te lachen toen het gevaar door de Vrienden en de argyraspiden gekeerd was maar in zich, heimelijk, vreesde hij, dat een hatend noodlot nòg ergens loerde op hem, van achter een heuvelhelling, een cactusstruik.
Het kamp naderende door de heuvelpassen, ruischte, druischte,
| |
| |
daverde het gejuich hem toe. Alexandros, somberend, dat ten tweeden male Dareios ontvlucht was, ontving koud de blijdschap der veteranen, de opgetogene bewondering der jongste soldaten.
Spoedig trok hij zich terug in zijn tent - Dareios' tent - op de hoogte.
Verbijsterd keek hij om zich rond, minachtende nu dien buit van Issos. Verondersteld werd, dat Dareios reeds de gaza, den koninklijken schat, naar Arbela door had gezonden, den postweg langs. Buit was niet gemaakt, wat hem ontevreden maakte, om de soldaten, tuk op buit. De vluchtelingen, hoewel hij ze van verre gezien had, zich verdringende op den brug over den Lykosstroom of verdrinkende met zware wapenen en paarden in de wateren, had hij niet verder kunnen achtervolgen omdat Parmenion bijstand gevraagd had: om alle deze dingen was hij, trots de ongedachte, hem zelven ongelooflijk toeschijnende overwinning, ontstemd.
Hij voelde zich in zijn hoogmoed gefnuikt. Hij had dezen dag, hoe hij ook eerst had getwijfeld, nu beslissend gewenscht. Dareios niet gedood maar gevangen en hem dan nièt aan strijdkar gesleept over de vlakte maar hem genadig, grootzielig, zijne Moeder voor geleid! Dat wat eenmaal onoverwogen zijne natuurlijke erbarmelijkheid en ridderlijkheid had gedaan, zoû hij nu gedaan hebben uit overwogene vóorgedachte. Dan had hij, grootmoedig, Dareios als zijn opperste satraap, de gebieden ten Oosten van Suziana gelaten. Hij gevoelde zich nu wèl Zeus' zoon maar den goddelijken vader hem niet ten volle gunstig gestemd.
Hij fronste de brauwen toen Bagoas hem kruipend aanbad, als de Perzen hun Koning doen en hem wees op het dampende bad. Dien avond zag hij Sisygambis eén oogenblik; om het vrouwenkamp waren mannen bezig de lijken te ruimen: er waren vele vrouwen onder.
- Zij hebben u bijna bevrijd uit gevangenschap, Moeder, sprakhij: zij hoorde bitterheid in zijn stem.
- Mazaios deed wat goed hem scheen voor zijns Konings Moeder te doen, mijn zoon, sprak zij verontschuldigend.
- Leed is u en den uwen niet aangedaan?
- Slechts eerbied ontving ik van beide zijden, van wie mij bewaakten en wie mij te bevrijden wenschten.
- Zoo is mijn hart verheugd. Ik betreur deze dooden, onder mijn Macedonische wachten en onder die arme vrouwen.
- Velen vluchtten in onze tenten.
| |
| |
- Gij ontvingt haar erbarmingsvol. Filotas wenscht u te bedanken, Moeder, dat gij zijne Antigone schuil boodt. Ik herkende vóor uwe tent het lijk eener jonge, Libysche vrouw, de geliefde van een mijner hoplui. Zij sprak mij voór Tyros van de wegen in Libyë en het Orakel van Ammon en haar te zien liggen levenloos in haar bloed, be-indrukte mij: ik weet niet of het voorteeken is.... Alles be-indrukt mij.... Ik heb gezegevierd maar.... niet als ik wenschte. Ik had gewenscht.... u Dareios in de armen te voeren en mij te verzoenen met hem. En voortaan met hem te heerschen over Azië, als uw beide zonen. Groot geluk ware mij dit gewenscht, gunst van mijn vader, Zeus. Maar gegund werd zij mij niet.
- Ik weet de grootheid van uw ziel. Verwonderd ware ik niet geweest, zoo het zoo ware geschied.
- Nu is Dareios gevlucht, naar Arbela toe.
- En gij zult hem achtervolgen....?
Hij had bijna een gebaar van moêheid.
- Ik weet het niet.... Ja, denkelijk wel, Moeder. Maar het wordt mij te veél een broederstrijd.
Zij had in de lamp-doorschemerde, blauw-gouden atmosfeer der tent een gebaar van wringende handen, een snik, die hem bizonderlijk ontroerden, om schoonheid en aandoening.
- Hoe gij, o Koning, in het innigste uws zelven Perzië toch nièt haat! Hoe ik u lief heb daarom!
- Ik heb u lief. Ik haat Perzië niet. Laat mij de kinderen zien.
Zij beval de prinsessen te roepen en den kleinen prins. Toen zij achter een deurtapijt uit kwamen, trof hem, weêr, als steeds, hun drieër broze, verfijnde bevalligheid en het sierlijke hofgebaar van hun groet. En hij herinnerde zich, dat Dareios hem zijn oudste dochter tot vrouw ten vrede geboden had.
- Leedt gij angsten, Stateira? vroeg hij het oudste prinsesje.
- Velen, Heer.
- Om u?
- Om mijn vader, ginds.... En om u zelven.
Hoe zij nu boog, in de gratie van een bloem!
- Gij, Drypetis?
Het jongere prinsesje zag Alexandros schuchter aan. Zij had angsten ook geleden maar zoû niet zeggen om wien.... In deze zeer jonge maagden bloeide reeds het geheim der liefde op: elkander had zij elkanders angsten bekend maar kon Stateira zeggen, dat zij ze geleden
| |
| |
had om den Koning, Alexandros, Drypetis moest de hare - om Hefaistion! - verzwijgen. Maar het prinsje - hij was gegroeid maar toch nog om verfijning van ras, dat uitleeft, zoo geheel verschillend van een Helleenschen knaap zijns leeftijds - riep:
- Angst heb ik niet gehad maar wel heb ik aan u gedacht, Iskander. En aan vader.... Waarom strijdt ge met elkander?
En hij begon hevig te weenen, slaande om Alexandros' knieën zijn armen.
Alexandros was zeer ontroerd.
- Laat hem, vroeg hij Sisygambis, die den kleinzoon wilde vermanen. Deze knaap spreekt niet anders dan wij spraken, zoo even. Laat hem, Moeder. Kind, wellicht strijden wij eenmaal niet meer. En zult gij uw vader terug zien.
- Gaat gij dan héen, Iskander, als vader terug komt?
Alexandros glimlachte hem innig toe.
- Wat zoudt gij wenschen, mijn prinsje?
- Dat gij bleeft! riep het kind hartstochtelijk en drukte zich tegen Alexandros' knieën.
- Mogelijk zal het zoo worden. De Toekomst is der menschen wensch soms genadig als het Noodlot niet anders beschikt. Gaat nu rusten, allen. Moeder, ga rusten.
Zij had hem in hare armen willen drukken. Maar het afscheid was slechts vormelijk. Buiten de tent, waar zijne officieren en schildknapen hem wachtten, zag hij Gorgias, die droef scheen.
- Hopman, zeide Alexandros. Gij betreurt wie u lief en goed was?
- Heer en Koning, zeide Gorgias. Hoe weet gij?!
- Ik zag haar....
- Wij vervoerden haar juist....
- Laat haar met eere verasschen. De vrouwen, die u lief zijn geweest en goed, zult gij eeren bij haar leven en dood.
Alexandros, met de officieren en schildknapen, ging voorbij; de Vrienden en Parmenion wachtten hem voor het avondmaal..
Gorgias, tot wie om hem waren, zeide:
- Hij is soms wreed als een wild dier.... Herinnert ge u hoe hij met Betis handelde, den satraap van Gaza, dien hij aan een kar snoeren deed aan de doorboorde enkels? Hoe hij in den strijd erbarmingloos zijn kan als het bloed om hem spuit? Zoo als een soldaat moèt zijn. Maar hij is soms week als een vrouw. Arme Leptis....! Wij zullen haar dan eere doen ab de Koning het wil. Op een mooi behangen brand- | |
| |
stapel, alleén, met ontbranden geur om haar heen.... Ik zal haar missen, kameraden.
Om hem zeiden de kameraden:
- Ge vindt wel een andere, mooie vrouw, een Medische misschien Gorgias. Een Libysche, altijd, vermoeit.
- Een Baktrische zoû mij te groot zijn: dat zijn reuzinnen!
- Een Perzische vind ik de begeerlijkste.
- Wat zeg je vriend!? En een Babylonische dan? Ik was voór den oorlog in Babylon met het lentefeest van de godin Melytta: dan zijn alle vrouwen, zelfs de aanzienlijkste, genoodzaakt zich naar den tempel van de godin te begeven: Melytta, dat is wat ons Afrodike is. Welnu en dan zitten de Babylonische vrouwen in statie in den tempelhof en de vreemdelingen gaan haar langs en kiezen er eene en werpen die een geldstuk, o van weinig waarde! in den schoot en zeggen: ter eere van Melytta, o vrouw.... En dan rijst zij op en volgt hem in een der tempelkamerkens en heeft zij dit eenmaal in haar leven gedaan, dan mag geen man meer aanspraak op haar maken.... De leelijken zitten er wel een jaar lang maar de mooien kunnen gauw weêr naar huis.
- Wat een zeden! zei Gorgias.
- Spreek mij niet van een Perzische, een Medische, een Libysche, een Baktrische! riep in vervoering Gorgias' kameraad. Spreek mij van een Babylonische maar aanzienlijke vrouw, eéns in het jaar!!
De Perzische hopman van de Perzische wacht om Sisygambis' tent naderde.
- Madedoniërs! zeide hij bevelend, hoogmoedig. Er moet rust voor de tenten onzer vorstinnen heerschen. Ik verzoek u zich te verwijderen.
De Macedoniërs zagen den Pers hoog aan. Maar zij verwijderden zich al, zouden avondmalen.
- Hoor dat heer! riep Gorgias nog met een beleedigden blik naar dien brutalen, overwonnen, gevangen Pers. Maar hij heeft gelijk, kameraden. Kom, ik heb honger; laten de overwinnaars eten gaan. Arme Leptis.... Onder den toren, toen ik voor Tyros gewond lag, heeft ze me met de anderen nog zoo lief verpleegd....
| |
XXXV
Slechts twee dagen rustte het leger volkomen. Den daarop volgenden dag vertrok Alexandros met de troepen, die het minst hadden geleden, langs den postweg naar Arbela, waarheen Dareios - het kon niet anders - gevlucht was.
| |
| |
Alexandros had deze nazetting van Dareios met uiterste wilsontplooiïng door gezet. De Macedoniërs vonden, dat de oorlog uit was en Alexandros meester van Azië, al was Dareios gevlucht. Ook de Vrienden waren allen meer of minder onwillig. Door het geheele leger was het gerucht gegaan, dat, hoewel Mazaios met zijn troepen gevlucht was naar Babylon, de weg er heen niet bewaakt was en Babylon, de reuzensterke stad, niet verdedigd. En wilden zij allen naar Babylon. Toen Arbela, waaruit Dareios reeds in de richting van Ekbátana was gevlucht, verder Medië in, zich zonder strijd over gaf met geheel de er verzamelde gaza van den Perzischen Despoot - huisraad, kostbaar vaatwerk, purper en gouden stof, vierduizend talenten gouds - kwam er over Alexandros zelven die zelfde onwilligheid om den verslagen vorst in Ekbátana in het nauw te drijven.
Het waren als vreemde geheimzinnigheden, die dreven als met verloomende geuren door deze Aziatische luchten. Maar de Macedoniërs gevoelden zelfs niet die geheimzinnigheid, dachten nog minder daar over, Parmenion uitgezonderd. Zijne bejaardheid, zijn doordringende blik van ouderen, bezadigden, wetenden, denkenden grijzaard hadden reeds dadelijk voorgevoeld, hoe een land van oudere beschaving, een klimaat van zoelte en zwoelte, een oververfijnde volksziel invloed zouden oefenen kunnen op den jeugdigen overwinnaar, uit het jeugdig land der frissche winden en der zielen van eenvoud. Hij had de Perzische vrouw gevreesd en gewild, dat Alexandros in Barsina haar overwon, vóor zij hèm overwon. Maar de bekoring, die Parmenion noodlottig gevreesd had, school minder in aan te wijzene wezens en dingen dan in geheime invloeden, geheimzinnigheden onzegbaar, onzichtbaar....
Als met verloomende geuren door deze Aziatische luchten drijvende.... Waarom vervolgde Alexandros Dareios niet tot Ekbátana? Hoewel Parmenion reeds twee jaren her, na Issos, den oorlog gewonnen verklaard had, begreep hij niet, dat Alexandros, getrouw aan eigen beginsels, nu niet door voer.... Waarom was de weg naar Babylon onbewaakt door de Perzen gelaten? Waarom versterkte zich de wereldstad Babylon niet? Mysterie, mysterie.... Het was als om te veel zomerzwoelte, die zwaar hing van paradijsleliegeuren onder blauwigen palmenschemer en verlamde de geestkrachten dier jonge Vrienden en veldheeren en van den Koning Alexandros zelven. De oude opperbevelhebber, evenveel wijsgeer als soldaat, hoewel geen priester en ziener, wijzer van ziel toch dan de steeds gelukkig tastende
| |
| |
en radende waarzegger Aristandros, droomde vaak over deze dingen, die zoo ver lagen buiten militairen gezichtskring en die hij toch steeds had aangezweemd en willen begrijpen. Maar het geloof aan de Noodlottigheid en dat gebeuren moest wat moest gebeuren, overheerschte geheel deze wijsheid.
Dat zich de dingen nu zouden voltrekken als de goden hadden beschikt. Na den laatsten slag voelde Parmenion hoe Alexandros hèm, onrechtvaardig, verweet, dat Dareios niet was gevangen genomen. Raad zoû Parmenion niet meer geven. Meer dan dienaar en beveluitvoerder zijns Konings zoû hij niet meer willen zijn. Maar in zich overdacht hij het steeds: wat vreemde geheimzinnigheden, met verloomende geuren door deze Aziatische luchten drijvende....!
De vrouwen, de Perzische Vrouwen....? Die liefde als van een moeder, maar hartstochtelijk, van Sisygambis voor Alexandros.... Alexandros' liefde voor haar als hij Olympias nooit had bemind.... Barsina, naar het scheen vergeten, trots haar zoon, Alexandros' kind, in Sidon.... Die beide, kleine prinsessen met hare abrikozegezichtjes en hare koel donkere, groote oogen vol bedwongen maagdegeheim.... En Stateira, de lieflijke doode....
Parmenion had geraden, dat Alexandros haar lief had gehad. Somtijds had hij getwijfeld. Meer malen was hij zeker geweest.... Neen, het was niet de Perzische vrouw alleen.... Het was méer dan zij: het was als verloomende geur en omtooverende muziek van niet zichtbare, onbekende luchtharp en peri-stem en die dreef, die dreef door deze Aziatische luchten....
Dan dacht Parmenion aan zijn beide zonen, Nikanor en Filotas, beiden Vrienden des Konings. Nikanor, de sombere, Filotas de levensblijde. Beiden onvergelijkbare veldheeren en soldaten.... Nikanor, in stilte, zonder vrienden of feestgelag - dacht Parmenion - weêrstond niet de Perzische wellusten, welke zij ook waren. Filotas, juichender, haalde ze in en vierde de teugellooze orgieën. ‘Mijn zoon, houd maat: wees voorzichtig, betoom u!’ hoe vaak had niet reeds de krachtig oude, levenswijze vader het voor de oogen gehouden dien jeugdigen, juichenden zoon, wiens tenten reeds velen werden, wiens karren met buit anderen den weg in den legertrein sperden, wiens weelderigheid grooter werd dan die des Konings en wiens slavinnen een stoet reeds vormden rondom de blonde Antigone....
Maar dat zich de dingen zouden voltrekken als de goden hadden beschikt.... En de Vrienden gevoelden niet en dachten nog minder
| |
| |
over ál dit vreemde: dat Alexandros Dareios niet belegerde in Ekbàtana, dat de weg naar Babylon vrij lag, dat Babylon zich niet versterkte.... Zij verlangden allen naar Babylon. De stad lokte hen, lokte hen.... Vóor zij, overwinnaars, naar huis toe keerden, wilden zij Babylon zien, de stad der ongelooflijke immensiteit en legende....
Voor Alexandros, in de stille nachten, in de gedempte pracht-atmosfeer der blauwgoud schemerige tent, terwijl wazig de glansvlam der goudene lampen verwemelde, danste Bagoas en danste hij die legende. Danste hij de Babylonische mythe harer oudste goden, danste hij de gloedzwoele overleveringen harer eerste koningen en koniginnen. Danste hij Semiramis, door duiven gevoed, wier naam zelve ‘de duive’ beduidde: zij, eerst slavin, later krijgster en Koningin, krijgshaftig, oppermachtig om haar zwaard, trots hare schandelijke liefden en wier wellustschimmen nog dwalespookten door de bloembosschages der Hangende Tuinen, onder de wiekkolos-getorste zolderingen der antieke paleizen, saffierblauw van bazalt en bloedrood van porfier. Antiekere dingen nog danste hij, van voór Babylon Ninive had overheerscht, de in ruïne vergaande stad, die Babylon eeuwen her had overweldigd, met geheel het Assyrische rijk van Sardanapalus en hij danste geheel de ziel van Sardanapalus en Alexandros, in dronkenschap van wijn en ongewetene zaligheden van schoonheid en weelde en lust, schouwde toe den opgeroepenen raadselvorst, jaren lang in zijn belegerde stad zwelgende in niet meer gewetene, nog slechts te radene zin-uitlevingen, die hem de goden benijdden, tot hij om te vergaan in vuur, voór hij vallen in 's vijands handen kon, met zijn lichtekooi-oogen blikkende over ál wat hij verliet, de cederen balken des brandstapels besteeg, over zijn gestapelde schatten gebouwd, tusschen schoonste kinderen, jongelingen en vrouwen, die hij als zichzelven wijdde der vlam.
Alexandros, in Arbela, smachtte naar Babylon, waar hem de geheimendier godmenschen des Verledensge-openbaardzouden worden.
En om wat gefluisterd werd van Babylon, smachtten alle Macedoniërs naar Babylon.
En peinsde alleen en noodlot-vroom Parmenion, wiens wijsheid nooit wist uit te weten....
Einde van het Eerste Boek.
Louis Couperus.
|
|