| |
| |
| |
| |
Gedichten
[Reeds zinkt de zon, en 't diepe hemelbloeien]
Reeds zinkt de zon, en 't diepe hemelbloeien
Breekt in verijlden droom voor de' avondtijd.
Nog houdt de leeuwrik, nimmer te vermoeien,
De lucht in wake met zijn jeugdjolijt.
Diep tot de zwellende uiers, duiken koeien
In 't bloeien van 't fluwijnen weitapijt;
Den hals gestrekt, en de oogen star en wijd,
Staan zij er snuivend naar de lucht, en loeien.
Over de zoden donst het grijze paars
Van mist en dauw, die, van de kim gekomen,
Den avond tegengaan als bedelaars,
Nu 't gouden licht den dingen is ontnomen,
En vragen voor 't geluk dat henenging
Den nacht om sterren en herinnering.
| |
| |
| |
[Wanneer ik in de rust van mijn geluk]
Wanneer ik in de rust van mijn geluk
Bedenk dat niets op aard bestendig is,
En Tijd en Dood, op buit en zege tuk,
Mijn hart belaagt en zijn verheugenis,
Dan wordt mijn heil mij als een looden juk
En sidrend voor wat onafwendbaar is,
Zie 'k, schaal aan schaal, mijn rijke vreugde aan stuk
En lijd, hoe ook bedeeld, reeds elk gemis.
Schraag met uw zachte hand mijn arm, krank hoofd
En stut mijn zwakke kracht, dat ik niet val:
Hoe wordt mij, werd uw pracht mijn hart geroofd!
Spreek, zoo 'k vertwijflend ook mijn vuisten bal,
Spreek, dat mijn ziel, verdwaasd, op nieuw gelooft
Dat, eer ik sterf, dit heil niet einden zal.
| |
| |
| |
[Lief, laat de herfst de schoone pracht verwoesten]
Lief, laat de herfst de schoone pracht verwoesten
Van 't veld dat stierf aan rijpens overdaad.
De wilgen ballen hun verweerde knoesten
Wild om de schand van hun berooiden staat.
Laat dag aan dag de late loovers roesten
In onverzoenbaarheid van bittren haat....
Lief, zoo wij zelfs de sterren missen moesten,
Hebt gij niet mij? Heb ik niet uw gelaat?
Ik kus uw lippen en ik kus uw lokken,
Stroomende lokken van uw zonnig hoofd;
Wat bloesem zal mij om uw haar verlokken,
Wat is mij zomers rijp en sappig ooft,
Sinds 'k tot uw ziel en schoonheid aangetrokken,
Weet dat geen macht mij meer deez schatten rooft.
| |
| |
| |
[Denk niet dat gij mijn warmen lippen vreemd]
Denk niet dat gij mijn warmen lippen vreemd,
En ver mijn oogen, die vergeefs u zoeken
Waar 'k eenzaam achterbleef met pen en boeken,
Geheel geweken zijt en weggezweemd.
Er blijft toch, waar ik staar op leegte en leemt',
In koperglans en kleur van oude doeken
En 't schemerlicht der warme kamerhoeken,
Iets teers van heugenis, dat niets mij neemt.
't Is droom van u, die zacht de wieken beurt
Tot vredige huive over 't vereenzaamd hart,
Dat moedig, in herinnering doorgeurd
En moeizaam zwijgen, waakt en hoopvol mart, -
En proeft in 't bittre der afwezigheid,
Hoe zoet uw bijzijn koestert en verblijdt.
| |
| |
| |
[Wie bracht ik milder ooit en zoo verheugd]
Wie bracht ik milder ooit en zoo verheugd
Dan u, mijn lust, der liefde vollen cijns?
Gij zijt de maannacht van mijn stil gepeins,
De zonnenopgang mijner trotsche vreugd.
En wondt de wereld al met wreeden grijns, -
Uw stage glimlach troost mij met geneucht:
Uw schoonheid overbloeit mijn wrakke jeugd
Met de innigheid van iets onzegbaar reins.
Wat kan mij krenken daar ik u bezit;
Wat zal mij deren daar ik u behoor
En mijn begeer zich heel in u verloor, -
En uw geluk mij is het eenig wit
Waar mijn gedachten, stout gewiekt, op doelen:
Het midpunt van mijn streven, willen, voelen?
| |
| |
| |
[Zoo gij gelukkig zijn kunt zonder mij]
Zoo gij gelukkig zijn kunt zonder mij, -
Volg dan uw weg de blauwe bergen over,
Waar 't dagen klaart en onder 't blonde loover
De zon het wonder spint van 't nieuw getij.
Geen schaduw van vervroegden avond roove er
De lichte glorie van uw levensmei,
En dat uw hart er zoo gelukkig zij
Dat 't wezen schooner schijn' dan elke toover.
Wat zal ik klagen, dat ik heel alleen
De wijde weteld met mijn staf doorschrijd
En denk aan wat eens was en weer verdween, -
Of 't plots herkend geluk ook langs mij glijdt
En 'k zwijgend om verwelkte bloemen ween:
Zoo gij alleen maar heel gelukkig zijt.
| |
| |
| |
Uw beeld is aan den einder van mijn droom
Uw beeld is aan den einder van mijn droom
In klaarte van verreinden staat gerezen.
Ik die mijn droefheid liet den vrijen toom,
Heb eindlijk al mijn leed om u geprezen.
Luid klotst wel tusschen ons der dagen stroom
En leemte werd wat volheid was voor dezen;
Maar dieper staar 'k, en met verborgen schroom,
Op 't nooit bevroede wonder van uw wezen.
Zoolang 'k u in mijn armen hield gevangen,
Duchtte ik den nijd'gen tijd om uw bezit.
Gij gingt. De tranen stroomden langs mijn wangen.
Maar hoe 't ook keere, - zeker weet ik dit:
Dat nacht en dag vol van uw schoonheid hangen
En 'k in mijn versmuziek uw ziel aanbid.
| |
| |
| |
[Kom niet in droom meer tot mij als te nacht]
Kom niet in droom meer tot mij als te nacht.
De klank van uw vergeten stem herwekte
De erinnering die sliep, en schreiend strekte
Ik de armen naar u uit. Gij kwaamt, ik zag 't,
Mij ter bevrijding. 'k Vond de stad bevlagd;
De torens zongen en de zon beplekte
Het groene veld met goud; de blij-gebekte
Leeuwriken loofden 't dagen, lang verwacht.
Toen zwijmde uw beeld in 't bleek ontwaken heen.
De grijze werklijkheid lag vaal en droef
Rondom.... Och, wilt gij niet dat 'k 's ochtends ween,
Kom dan te nacht niet uit uw stille groef....
Maar beter dan mij heel te zijn ontnomen,
Blijf - hoe 't ook schrijne - blijf in droomen komen.
| |
| |
| |
[Het broos geluk van liefde zoo kortstondig]
Het broos geluk van liefde zoo kortstondig
Als koninklijk, dat 'k aan uw hart genoot,
Zal 'k onaflaatbaar blij voorts, en volmondig
Verheerlijken voor 't aanschijn van den Dood.
Is 't loven van verleden vreugd dan zondig, -
Niet veeleer plicht van dank, wel diep en groot?
Duld dan den zang waarin 'k uw roem verkondig,
Als uw zonsondergangs rijk avondrood.
Gij moogt al 't wislend leven toebehooren
Onder den wind van de' algeweldgen tijd:
Hoe ver mijn hart, zijt gij mij niet verloren
Daar 'k van 't verleden leef, slechts dat belijd....
En, o! door 't want van mijn erinring hooren
Mijn dagen de' adem gaan der eeuwigheid.
| |
| |
| |
[O Tijd, die leeft van altijd weer verderven]
O Tijd, die leeft van altijd weer verderven
En delgt tot zelfs de erinring van 't genoegen,
Is heilig voor u 't heiligst dat wij droegen?
Ons korte leven is een eindloos sterven.
Zal 't wrekend ijzer uwer vraatge ploegen
Ook door mijn bloeiend heil uw voren kerven,
En doemt gij mij, zoo rijk, tot eender derven
Als de allen die vergeefs uw meelij vroegen?
Neen, mijn geluk gaat niet met mij te gronde.
Ik heb mijn lied gelegd in 't hart van velen,
't Zal klinken in nog ongeboren monden.
Dra zult gij mij tot stilte zelf bevelen, -
Maar Doods doem treft den geest des kunstnaars niet
En leven zal 'k in mijn onsterflijk lied.
Felix Rutten.
|
|