Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Uit het leven van ‘De Witte’Ga naar voetnoot(1).god schept den dag, en de witte vliegt er door. Zoo zonder dat er iemand aan dacht had de meester daags te voren in de klas opeens gezegd: ‘Morgen is 't geen school.’ Dat viel als een frissche heerlijkheid te midden der saaie stilte van dien broeiend heeten namiddag; zelfs de witte muren met de landkaarten en de inhoudsmaten schenen er paf van te staan, en de vijftig schoolbengels staken verrast den kop omhoog, de oogen glunderend van blijde verwachting op den meester gericht, of er ook misschien iets na zou komen... Een oogenblik was het muisstil. Ze hoorden allemaal zeer duidelijk dien kruiwagen voorbijrijden buiten over de kassei... Dan keek de Witte eens eventjes om naar Dabbe en Krol en daar lag in zijn blik een wereld vol ‘dingens’... De meester boog het hoofd weer over zijn lessenaar, en de jongens gebaarden voort te doen aan hun vraagstukken met meer ijver en gedienstigheid om toch maar door niets het schoon vooruitzicht te bederven. En vandaag dan was de Witte opgestaan, een uurtje later dan anders, in een zondagsche stemming en met een onnoemlijk getal heerlijke plannen in zijn kop. Zijn gedachten waren onmiddellijk gevallen op al wat er gisteren afgesproken was met Dabbe, Krol, Tjeef en nog anderen. Hij bleef er een oogenblik over soezen welk van die plannen hem meest aantrok, vooraf reeds genietend van al het plezier dat hij ging hebben, maar toch voelde hij zich dezen morgen minder gebonden door de afspraken van gisteren en was hij bereid op zijn eentje ook wel de noodige afleiding te zoeken. Hij had eerst wat geravot hier en daar rond het huis, had Turk wat geplaagd, die zijn twee ooren stijf had opgestoken van loutere verbazing, omdat de Witte niet naar school was op een zaterdag, had voor moeder de eieren uit de nesten gehaald en brood gesneden voor de kiekens, was aan vader, die in den tuin aan 't werken was, gaan vragen: ‘Moet ik nie heulpe, voader?’ waarop vader dadelijk geantwoord had: ‘Neie, heulpt ons moeder | |
[pagina 305]
| |
moar liever,’ en tusschendoor had hij zijn heele schoolrepertorium afgezongen. Hij gooide eens met een aardappel naar de duiven op de vorst van het dak, ging in de houtmijt even zoeken of die musch met ‘vlugge joeng’ nog niet uitgeleid was, en floot, achter de schop verborgen, een paar keeren op Dries de Garde, die over den steenweg naar Averbode toeging, en tot groote pret van de Witte telkens omkeek, meenende dat hem iemand nariep. Zoo was 't stilaan halfvoornoen geworden, en moeder riep van aan de achterdeur om koffie te komen drinken. De Witte zat de eerste aan tafel en had reeds twee boterhammen op toen Heinke en Nis, zijn twee oudere broers, binnenkwamen. Na zijn derden boterham schonk de Witte zijn tas nog eens vol en vroeg een vierden. ‘Ik weet nie woar dat em et stêkt’, zei moeder, ‘dat es naa al zèn vierde snee... En dan es em nog zoe moager as nen heirink.’ ‘Moar 't es justekes oemda 'k zoe moager zèn, dat 'k veul moet ete,’ antwoordde de Witte met zijn mond vol brood. ‘'k Hem noeit zoe nen deurjoager gezien’, kwam Heinke er ook tusschen ‘en 't es al zèn vijfde jat kaffee.’ ‘Da's oem de kotters vol te giete die nog leeg blijve,’ verklaarde Nis. ‘Ik kan toch giene kaffee drinke zonder boterhams,’ verzette de Witte nu geraakt, ‘en as 'k naa hoenger hem?’ Hij werd kwaad omdat men hem niet ongestoord liet eten. Dit gezamenlijk koffiedrinken was voor de Witte en zijn vrijen dag vol gevaar. Alleen maar om hem te treiteren zou Nis kunnen zeggen: ‘Onze Witte zaa oan dit kunne heulpe of zaa dàt kunne doen,’ en vader en moeder waren altijd bereid om ook van die meening te zijn. Daarom had de Witte zijn Gewijde Geschiedenis naast zijn tas gelegd, en al etend keek hij met de meeste aandacht op ‘Daniël in den Leeuwenkuil.’ Vader kwam gewoonlijk geen koffiedrinken te halfvoornoen, omdat hij later opstond en ontbeet dan de anderen. Maar nu hoorden ze hem opeens driftig binnenkomen langs de achterdeur. ‘Wie hèèt er in die pèèr gebete oep da klein boemke?’... Dat kleine boomke stond daar slechts sedert verleden jaar, kwam uit Tongeren, en vader hechtte zeer veel gewicht aan de éene peer, die er op gekomen was. De Witte had gisteren in die peer eens eventjes gebeten, zooals ze daar in de zon te groeien hing, in de overtuiging dat de rest van de vrucht daarom wel rijp zou worden om vader te laten proeven van wat soort en smaak ze was. | |
[pagina 306]
| |
‘Ik zèn er nie oan geweest,’ zei Heinke. ‘Ik oêk nie,’ voegde Nis er bij. ‘En ik zekers nie,’ beweerde de Witte met veel meer klem dan de anderen, terwijl zijn gezicht vuurrood werd, ‘ge wêt toch wel da 'k gien gruun père mag.’ ‘Komt dan es mee oem oe voete te passe, ‘zei vader tot alle drie. En Heinke en Nis, die het heel ernstig schenen op te nemen stonden dadelijk recht om vader te volgen. De Witte moest onder de tafel eerst een paar minuten naar zijn klompen zoeken, en volgde schoorvoetend. ‘'k Weet nie wat ik hèm,’ zei hij eerst aan moeder, ‘'k hèm den hiele mergend al pijn in mèn buik.’ Het boomke stond tegen den gevel van het bakhuis, er omheen was de aarde met de rijf netjes gegritseld, en daarin stonden nu twee duidelijke sporen van een voet. Heinke probeerde eerst. Zijn voet was bijna eens zoo lang als het verraderlijke spoor. Dan Nis, - van dien kon het ook niet zijn. En toen de Witte al sidderend naderbij trad vast besloten zijn voet wel zoo'n draaitje te geven dat het toch niet paste, greep vader hem bij den arm, en zonder naar verdere bewijzen van zijn onschuld te vragen, gaf hij hem een oplichter onder zijn ruggegraat, dat de Witte in twee stappen terug de achterdeur binnen was. In de huiskamer dreigde moeder hem ook nog eens dooreen te rammelen, en hij had schoon te schreeuwen dat hij ‘d'r zoe onneuzel oan was as è schoap,’ en dat ze toch wel wist, dat hij geen groene peren lustte, - moeder liet zich niet overtuigen, en de Witte moest na het koffiedrinken in huis blijven en aardappelen schillen voor het noeneten. Hij had wel kunnen huilen van spijtigheid. Voor één keer dat het nu eens geen school was, op een zaterdag nog wel, moest hij daar die stomme patatten zitten schillen! Krol en Dabbe en de anderen, die waren er zeker nu al op uit, die trokken het bosch in of gingen vogels zoeken, zonder dat er vaders of moeders zich met hen bemoeiden. 't Was buiten zoo'n echte zonnedag, maar in de Witte zijn hart was het barre winter. Was hij er maar uitgeritst in den morgen, dan hadden ze hem hier nu niet zitten! De heele dag was bedorven... Maar hij zou al de putten in de papatten laten... Dan gingt ge Nis weer een gezicht zien trekken... Naast hem op de bank zat de kat zoetjes te slapen, de pootjes mooi gevouwen onder haar lijf, de staart er langs met het puntje bijna onder 'r neus, en de oogen vast toegeknepen. Mie-poes had het zeker 's- | |
[pagina 307]
| |
nachts te druk gehad om te slapen, en moest nu heur scha inhalen. Soms trok er eventjes een snelle beving over haar snuit, en zenuwachtig trilden dan de lange snorhaartjes. Die kat had het eigenlijk veel beter dan hij zelf, dacht de Witte. Die kon daar zoo maar godsjeudig liggen slapen en iedereen liet haar met rust, terwijl hij... Het was zeer stil in de huiskamer. In den zwarten haard, waar de Witte vlak voor zat, lagen nog eenige kolen te vonken onder de asch, en de moor en de koffiepot stonden er broederlijk naast mekaar met hun totel naar 't doode vuur gekeerd. De oude sloor van 'n hangklok tikte zoo lammenadig de minuten voorbij alsof ze 't nooit tot aan den avond zou volhouden. De vliegen zweefden langs de zoldering en over de tafel, lui en rustig, en kwamen allemaal eens peuteren aan koffievlekken en broodkruimeltjes. De zon wierp een groote bloemige vlek door het raam over den vloer en de tafel. En de arme Witte draaide maar immer door de aardappelen tusschen zijn vingers, liet de schillen in lange krullen in 't mandje vallen, en gooide dan den witten knol met een plons in den emmer water. Bij iederen plons deed de kat eventjes één oog open om daarna weer rustig voort te maffen. Ze wist wel, dat ze in de nabijheid van de Witte het best deed maar met één oog te slapen. Die kat ergerde hem meer en meer. Moeder's naaikistje stond ook op de bank en boven er op lag een grijze kous met een stopnaald er dwars door gestoken. De Witte kreeg die stopnaald opeens in het oog, zonder het minste gerucht te maken trok hij ze er uit, boog zich wat over de bank en prikte opeens Mie-Poes verraderlijk in haar achterwerk. Met een verschrikten jauw!!! vloog de kat recht, keek een oogenblik met groote angst-oogen naar den muur, met een enkelen sprong was zij over de tafel, en pardaf!... een tas op den grond! Het gekletter van de scherven deed moeder in het bakhuis schrikken, en ze riep dadelijk: ‘Wa zijde doar oan 't befettere, bengel?’ ‘'t Es de kat,’ schreeuwde de Witte terug, een beetje bang geworden door die onvoorziene gevolgen van den naaldenprik, ‘ze heêt 'n jat van de toafel gesproenge!’ Moeder kwam af. Alleen aan haar stap hoorde de Witte reeds dat zij hem weeral verdacht het zelf gedaan te hebben. ‘Die smèrige kat,’ zei hij gauw, vooraleer moeder den tijd te laten vragen te stellen, ‘ze springt doar iniêns zoê over de toafel... ze zal zekers weeral vol joeng zijn en pijn in heure buik hemme!’ Moeder keek hem een oogenblik met scherpen blik in de oogen, | |
[pagina 308]
| |
raapte dan de scherven op, en ging weer naar achter zonder een woord te spreken. De Witte vond die manier van doen een schandalige verongelijking. Had hij het moeten gedaan hebben, 't heele huis had overhoop gestaan. Nu 't de kat was, zei ze niets, en geërgerd riep hij moeder na: ‘'k Moest ik et es doen, geleuf ik, ge zod è lawaat heure!’ Maar moeder ging niet in op dit protest, en de Witte gaf lucht aan zijn verbittering door de aardappelen zoo nijdig en ruw van hun schil te ontdoen dat ze erg klein en verneuteld in den emmer water terecht kwamen. ‘Zeg maske, (wanneer de Witte boos was op moeder noemde hij haar kortaf “maske”) 'k geleuf dat er petate genoeg zèn.’ Moeder kwam eens kijken, vond dat er inderdaad genoeg waren, en dan moest de Witte ze spoelen, in den ketel gieten, over den haard hangen, 't vuur oprakelen en hout bijleggen tot de vlam weer opflakkerde, allemaal dingen die de Witte tot in den grond van zijn hart verfoeide en hem deden voelen hoe ongelukkig zijn bestaan was. Hij deed het laatst van al een handvol zout op de aardappelen en ging dan aan tafel zitten om na te peinzen. Moeder had hem gezegd te zorgen dat het eten ‘flink deurkookte’. Want het liep zoo stilaan tegen den noen, en het mansvolk had gaarne zijn eten op tijd. De Witte begon met een echte verwoesting aan te richten onder de vliegen. Hij sloeg er zoo geweldig naar met zijn Gewijde Geschiedenis, en met zijn klak achtervolgde hij ze zoo woest op de tafel, tegen de muren, aan het raam, dat de arme diertjes niet meer wisten waar ze het hadden met die onverhoedsche baldadigheid en angstig langs de zoldering dreven, waar ze nog eenige veiligheid vonden. Tegen den witgekalkten muur waren aldra talrijke sporen merkbaar van het bloedig werk van de Witte, op de tafel rond de koffievlekken lagen een menigte vliegenlijken, en elken keer dat de Witte verraderlijk met zijn klak er naar sloeg grommelde hij: ‘Doar zè, da zal elle lière ne mensch doen petate schelle!’ Van uit het bakhuis klonk het dreigend: ‘Wa zijde doar in Godsnoam toch weer bezig?’ en een oogenblik later kwam moeder zelf eens kijken of haar zoon wel voor het vuur zorgde en geen te erge kwaeperten uithaalde. Ze lichtte het deksel van den ketel even op en vroeg: ‘Es er wel zaat oep de petate?’ ‘'k Geleuf da 'k et vergeten hem,’ loog de Witte, die het wel lijden kon dat er aan die aardappelen van hem iets haperen zou. Misschien zouden ze hem voortaan dan niet meer dwingen zoo'n stom werk te | |
[pagina 309]
| |
verrichten. En moeder haalde daarop ook een grob zout uit den steenen pot en wierp het in den ketel. ‘Liêr naa oe les,’ zei moeder goedig, ‘dan meugde dezen achternoen è bekke goan spele.’ En op een oogwenk was de Witte tot de opoffering van een-les-leeren bereid, en voor moeder nog de huiskamer verlaten had zat hij reeds met de ellebogen op tafel en den kop in de handen, in allen ernst te turen op ‘Daniël in den Leeuwenkuil’. Lang hield hij dat echter niet vol, en zoodra hij weer alleen zat schoven zijn blikken als van zelf van het plaatje waarop de argelooze leeuwen zoo dood onnoozel rond den braven Daniël zaten, over het tafelblad. Dat ‘beetje spelen’ zou wel den heelen namiddag duren, want vóór het donker was zou hij zich zeker niet meer in huis vertoonen. Voor die les had hij morgen nog den heelen zondag, en hij zou zich op school achter den rug van Dries Knots wel uit den slag trekken. Dat was de minste van de Witte zijn bekommernissen. Hij sloop stilletjes naar de schapraai, sneed er twee dikke boterhammen van 't brood, die hij in zijn binnenzak stopte, en nog een derden dien hij dadelijk ter plaatse binnenworgde, en ging terug voor zijn boek zitten, alle leed vergetend in 't vooruitzicht van den blijden namiddag. Hij nam even tusschen duim en wijsvinger een lamgeslagen vlieg, trok den kop er af en pletterde dien tusschen een vouw van een der bladzijden van zijn Gewijde Geschiedenis. Toen hij de vouw weer openplooide stond daar waarachtig in den hoek van de bladzijde een gek rood figuurtje, zonder eigenlijk iets te beteekenen, maar zoo fijn en gelijk alsof het gedrukt was. Een tweede vliegenkop teekende weer een andere illustratie op de volgende bladzijde, en de Witte vond het zoo leuk, dat hij voorzeker tot de laatste bladzijde van zijn boek door middel van vliegenkoppen zou versierd hebben, zoo hij niet aan de achterdeur de stappen had vernomen van Heinke, die al naar huis kwam voor het eten, en hij daardoor weer teruggeroepen werd tot den profeet Daniël. ‘Zèn de petate nog nie murrig?’ riep Heinke terwijl hij op de moos zijn handen wasschte? ‘Ze broebele toch al,’ schreeuwde de Witte terug. Heinke kwam daarop binnen, keek eens naar de klok, dan naar de Witte, en ging het deksel van den ketel oplichten om zich te overtuigen dat hij niet te lang meer te wachten had. ‘Ons moeder heet toch weer nie vergete er zaat oep te doen, | |
[pagina 310]
| |
zekers?’ vroeg hij, wetend dat dit een vergetelheid was, die bij moeder wel eens meer voorkwam. ‘Da weet ik nie,’ loog de Witte weer eens na een oogenblik aarzelens, ‘'k hem toch niks gezien... As 'k er goed op peis geleuf ik nie da ze d'er zaat bij gedoan heet.’ Heinke ging daarop naar het zoutvat, greep er op zijn beurt een handvol zout uit, en voor den derden keer werden de aardappelen van de Witte gepekeld. Dan ging hij weer naar buiten om daar nog aan 't een en 't ander te frullen tot de tafel gedekt werd. De Witte grinnikte. Wat zouden ze allemaal snuiten trekken dezen middag. Dat zou hun leeren hem een werk op te leggen, dat zij zelf moesten verrichten. Hij zag vader reeds den eersten aardappel, dien hij aan den mond bracht, over de tafel gooien met zijn gewonen: ‘dedju!’ Hij hoorde Heinke al grommelen, dat het was om van dood te vallen, en Nis... ja, ze zouden daar alle vier op mekaar een oogenblik zitten kijken of ze azijn gedronken hadden, en dan zouden ze woedend allemaal wat zeggen, en ze zouden vragen waar de Witte was. Laatst van al dacht de Witte aan zich zelf, en wat voor gevolgen de driemaal gezouten aardappelen voor zijn persoon konden meebrengen. Want een eigenaardigheid van zijn geweten was, dat het hem niet aan zijn misdaden zelf herinnerde, maar alleen aan de onaangename gevolgen die er konden uit voortspruiten. Toch kreeg hij een beetje schrik, en oordeelde het geraadzaam zich terzij te houden. Hij had toch al een boterham op, en nog twee in zijn zak. In de schapraai vond hij nog een stuk koud spek van gisterenavond, - en toen moeder de huiskamer binnenkwam om de tafel te dekken, schoof de Witte zonder iets van zijn inzicht te laten blijken het huis uit, hield zich achter de houtmijt een tijdje verborgen tot hij zeker was dat ze allemaal binnen waren, en zette het dan op een loopje, den hof door, waar hij vier dobbel-flippen van een boom trok, en de wijde beemden in.
Hij was links af den beemd ingeslagen omdat hij aldus verborgen was achter het korenveld van de Worp en ze hem niet meer zouden terugroepen. Onder een grooten elzenstruik liet hij zich vallen, na eerst goed gekeken te hebben of er geen brekken of muurzijkers in 't gras zaten. Nadat hij uitgeblazen was ging hij van puur plezier een paar keeren op zijn kop staan om op die wijze naar de lucht te kijken, die aldus veel hooger en wijder was, dan wanneer ge ze rechtstaans bekeekt. Heel die gouden namiddag lag voor hem, en het was pas noen. | |
[pagina 311]
| |
Nu zaten ze thuis op hun kin te kloppen bij die zoute patatten, en de gezichten die ze zouden trekken! De Witte zag het zóó voor zijn oogen, en hoe meer hij er aan dacht hoe beter hij het zag, en hij moest de handen op zijn buik houden van het danig lachen. Hoe nijdig zouden ze zijn dat ze hem niet onder hun handen konden krijgen. 't Was smachtend heet op dit volle middaguur. Over het wijde broek zat de zon zoo groezementig te stoken alsof de lucht aan 't smelten was, en daar hing over de vlak uitgespreide beemden een tintelende lichtschittering die den kop aan 't duizelen bracht. Geen vogel was er in de lucht te zien. Alles lag dood gebrand, vergaan in ontzaglijke hitte. De hooge grashalmen lieten hun vlummige koppen topzwaar neerhangen, de baardige aren van het wilde gers waren dor grijs, als verschroeid, en in 't droog rutselend gras kondt ge de sprinkhanen hooren knisperen. De Witte zag de statie liggen met haar rooden gevel en zinken dak, vlak in de felle zon, en daar achter de hoekige daken van 't dorp rond de kerk. 't Was of de harteklop van 't leven met een slag was stilgevallen, en of al de dingen lagen vastgestold op de eendere plaats waar ze stonden. Daar was iets benauwelijks aan. De Witte voelde hoe het hem naar den kop steeg, en hij zocht naar iets dat leven had en bewoog vlakbij. Een rosse, zwartgebuikte hommel zat al haar geweld te doen op een purperen klaverblom, en een weidekrekel liet hier en daar zijn armelijk gesjirp hooren. Heel ver, nabij de gemeente kuilen, stapte een mensch door het hooge gras, van de Dulpe naar de Letsgracht toe. Hij trok zijn jasje uit, haalde de twee boterhammen, het stuk spek en de vier peren voor den dag, legde alles naast zich op het gras, en begon dan profijtelijk te eten. Hij had tijd genoeg en zou, als hij hier wat gelegen had, maar eens dorpwaarts slenteren om Krol en Dabbe op te zoeken. Eerst ging het stuk spek naar binnen, dan een boterham en twee peren; den tweeden boterham en de overblijvende peren legde hij terzij voor later in den namiddag. Dan ging hij op zijn rug liggen met den kop op zijn jasje, de knieën opgetrokken en zijn bloote voeten in het gras. Hee! de deugd die hij ervan had. Dat de groote menschen toch maar eens wilden begrijpen wat een onzeglijk genot het was voor jongens van zijn soort vrij te kunnen beschikken over hun zomerdagen zonder schoolmeesters, zonder vaders of moeders, zonder catechismussen of rekenlessen. Wat konden ze toch soms iemand dood koejonneeren! De Witte keek naar de blaren van den elzenstruik boven zijn | |
[pagina 312]
| |
kop, en hij zag de kleine beestjes, zoo groen als de blaren zelf, er rustig overheen kruipen. Tusschen twee takjes had een spin haar nest gespannen, en midden er in hing een verlepte vlieg te bengelen als een waarschuwing voor alle andere vliegen. Zijn beenen lagen buiten de schaduw en de zon brandde krieuwelend op zijn kuiten, maar daar kon de Witte zijn vel wel tegen. Hij lag er zoo gelukzalig te genieten, er kwam hem niets in het hoofd dat zijn geluk kon verzuren, neen, de Witte dacht enkel aan de dingen van het oogenblik, niet aan die van voor of na, en zoo soesde hij langzaam in slaap. En om hem laaide de schoone zon over de verre beemden, sjierpten de weidekrekels met hun schor erbarmelijk stemmetje, geurden klaver- en koekoeksbloem onder het lage gras, en boven zijn hoofd hingen de loome blaren van den elzenstruik te snakken van de warmte. Om de Witte zijn slaap waakten en zongen al de mooie dingen van het leven. ‘Witte, zongen de roode hanebloemen, de blauwe vargeet-me-nietjes, de witte madelieve, de purpere klaverbol en de paarse koekoeksbloem, Witte jongen, rust en slaap in de kleur en den geur van 't zomerland...’ ‘Witte, zongen zelfs het nederig sprietelgras, de grijze ratel, hondsribbe en distel, bies en lisch, Witte jongen, 't is maar eens lente, 't is maar eens zomer...’ ‘Witte jongen, sjierpte de krekel van op een zurkelblad, de groote menschen kennen d'r niets van... ge zijt maar eens negen jaar oud... en schoone liedekens duren niet lang...’ ‘Witte jongen, gonsde een hommel van op een klaverblom, zuig thans den honig uit al de levensbloemen... Weet, ge moet er uw heel leven mee doen...’ En de mier en de tekker, de koperen-smid en de brek, piepten ook van diep onder het gras: ‘Witte jongen, ge zijt maar eens negen jaar oud... 't is maar eens lente, 't is maar eens zomer...’ En al de kleine bloemetjes, en al de kleine beestjes, en alles wat ongezien en ongeweten daar leeft op Gods schoone zonnewereld, 't boog allemaal zijn hoofd naar de Witte toe daar onder de plechtig loome blaren van den elzenstruik, en 't zong allemaal: ‘Witte jongen, ge zijt een deel van ons, ge zijt een stuk uit die allerschoonste wereld, lijk een schitterende bloem of een gouden insekt... Aan u zeggen we 't daarom, aan u maar alleen, weet: 't is in 't leven maar eens lente,... 't is... maar.. eens... zomer...’ | |
[pagina 313]
| |
Door het koren ging een fluisterende siddering. Het was in den bloesemtijd en de hooge aren hingen als in een nevel. En de zon stond als een groote gulle lach boven de groote schoone wereld. Met de knieën hoog opgetrokken, de gevouwen handen over de borst, de mond eventjes open, sliep de Witte in de wijding van het zomerland. Zijn adem deed zijn borst regelmatig op en neer gaan. Aan zijn slapen parelden dikke droppelen zweet... En al de mooie dingen van het leven waakten en zongen om zijn slaap...
Toen hij wakker schoot meende hij eerst dat hij zijn heelen namiddag verslapen had, en dat zou nu wel het ongelukkigste geweest zijn!... Neen, toch niet, daar kwam de trein van drie uur juist achter den Testelschen berg uit, en in de Broekstraat werden de eerste koeien naar de weiden gedreven. Tegen de spoorwegafsluiting van zwarte palen zag hij ze langzaam voortbewegen, met een jongen of een meisje er achter, in kudden van vier of zes en een paar zotte muttens er bij, en aan de kleur van hun huid kon de Witte raden van wie ze waren. Van aan de statie zag hij opeens een vijftal bengels aangedraafd komen, woedend nagezet door Dora, den hond van Jef Weynants, en ze liepen dwars door de weiden recht naar het zwemkot toe. Ze staakten hun vaart halverwege, om niet te erg in 't zweet te zijn, wist de Witte, en hij herkende ze meteen alle vijf: Fompe, Turke Leunes, Krol, Dabbe en Tjeef van Voskes. Alleen Tjeef had een klak op, al de anderen waren blootskop. Daar was er een die een dikke varkensblaas in de lucht zwaaide, en daarmede telkens op de anderen sloeg zoodat het dof door de weiden klonk. Dat was Turke Leunes, die zonder blaas niet zwemmen durfde en het daardoor ook nooit leeren zou. Al voortstappende rispten ze tusschen hun vingers het zaad van de hooge grashalmen, sprongen spannevoets over de voren en grachten, knauwden zurkel, joegen achter mekaar, tuimelden in het gras, en schreeuwden en riepen daarbij, dat het tot ver over het broek helmde. Die ginder verder bij de koeien moesten blijven kregen daarvan den weemoed in 't hart. Hunne stemmen brachten opeens weer klank en joel in de stille meerschen, 't was of het leven uit zijn loomen slaap geschoten was, en nu hing er ook weer een leeuwerk te scherrewieteren boven het korenveld. Het zwikte de Witte in zijn beenen, en | |
[pagina 314]
| |
alsof er een veer in hem losgeraakt was zette hij het op een wilden loop in de richting van de kameraden. Van verre riep hij reeds: ‘Kro... o... ol... Fompe... ê... ê... ê..., Tje... ê... ê... ff!’ tot de anderen door een woest gehuil te kennen gaven dat ze hem gezien en gehoord hadden. En zoodra ze bijeen waren begonnen ze wederzijds te vragen wat ze in den voornoen hadden verricht. ‘Wèlle hemmen oep de vest gespeld... vuur gestokt,’ zei Fompe. ‘Ik zèn goan vogels zuke,’ loog de Witte, ‘twiê keizemuskes, drij liewerke en iêne gèle weewoal mee vlugge joeng.’ ‘Woar?’ vroeg Tjeef, die voor gele wedewaals een bijzondere vereering scheen te hebben. ‘Oan de Meuleberg.’ ‘Ge... ge... domme,’ zei Tjeef, die een erge hakkelaar was, ‘ha... ha... 'k da gewete!’ Dan vertelde de Witte tot in de kleinste bijzonderheden hoe hij een voor een de zes vogelnesten ontdekt had, en de anderen luisterden vol belangstelling. Want vogels zoeken was hun hoogste genot, en de Witte kwam er bij het vertellen zoo danig in dat hij zelf bijna meende, dat het waar geweest was. De kameraden wisten wel, dat hij van vogels meer kende dan zij daar hij buiten het dorp woonde. Ze bleven nog een tijdje op den Dulpkant liggen omdat zij het te warm hadden. Dabbe vertelde dat de hond van Sooike Tummer thuis een kloek had doodgebeten en dat ze die nu dezen middag hadden opgegeten, wat de anderen deed watertanden. Fompe zei, dat hij geen kiekenvleesch zou willen eten als 't van een doodgebeten hen was. ‘Doar krijgde de blekkees van,’ beweerde hij. ‘En dien hond moest es roastig zijn,’ opperde Krol. ‘Dan wordt den Dabbe oêk roastig,’ zei de Witte. Dabbe geloofde daar allemaal niets van en voelde wel dat de anderen jaloersch op hem waren. ‘Ik eet liever pense,’ meende Turke, ‘en ons hiel schauw hangt nog vol hespe.’ ‘I... i... ik,’ zei Tjeef, ‘hem v... v... verleie wèek we... wel twiê heiringe ge... ge... vonne oep de stiêweg.’ ‘En wat hedde dermee gedoan?’ vroeg Krol. ‘I... i... in mèn botte geslaoge, kunde ge... ge.. domme toch wel paaze.’ De Witte sprong opeens recht, had met een paar zwaaien van armen en beenen zijn jasje, hemd en broek uit, lei zijn klak daarop, en van | |
[pagina 315]
| |
boven op den hoogen kant plompte hij in het water. De anderen sprongen hem al dadelijk achterna en telkens platste het water in hooge stralen op, klotste zwalpend tegen de kanten en in verschrikte golfjes stroomafwaarts. Alleen Turke had wat meer werk om de zwemblaas op zijn rug vast te maken, en toen ze stevig tusschen zijn schouderplaten zat, met een koord om zijn borst, liet hij zich voorzichtig over den kant in 't water glijden. Een kikvorsch kroop haastig tegen den stijlen oever op, zijn lange achterpooten schrap uitgezet zoo wijd hij kon, en van achter het gers bleef hij een oogenblik met benauwde oogen zitten kijken naar de vreemde monsters die daar opeens uit den hemel kwamen gevallen. Tjeef had een pezig bruin vel, met sterke heupen en breede schouders, Fompe en Dabbe waren wat kleiner, maar beter in 't vleesch, Krol had een heel wit vel, precies of hij van beteren deeg was dan de anderen, Turke Leunes zag er nog een beetje uit als een kind, was ook de jongste van den hoop, en de Witte was de magerste maar de rapste van allemaal. Zes straffe beren van jongens, want daar zit ras in de bengels van Sichem. Bij dien eersten hoogen plons verdwenen ze allen een oogenblik onder het water om dadelijk den kop weer boven te steken, proestend en blazend, en met hun handen aan de oogen wrijvend. Hun natte haren hingen plat tegen hun slapen en voorhoofd en 't gaf hun een heel ander voorkomen. Nu ze verkoeld waren en elkander eens goed hadden bekeken, begonnen ze polsen, armen en borst flink te wrijven, want dat hadden ze van de groote mannen afgeleerd, en 't was een voorbehoedmiddel tegen het stollen van 't bloed. De plaats waar ze zich bevonden was een honderd meter voorbij den draai, en het water reikte hun daar slechts tot aan de heupen. Naarmate ze meer naar den draai toegingen werd het dieper, zoodat ze er heelenal konden onder gaan. Ze baadden dan naar de gevaarlijke kolk toe, en zwommen van daar terug naar de ondiepere plaats. Alle zes tegelijk schoten ze vooruit door het heldere water, de handen vast tegen elkaar om hun aanloop te nemen, en begonnen dan te slaan met de armen en de beenen, zoodat voor en achter hen het water brobbelend opdratste. Krol kon nog maar enkel ‘gronddabben’, 't is te zeggen dat hij op de ondiepere plaats bleef, waar hij met de handen aan den grond kon; met de beenen maakte hij echter des te meer spektakel, zoodat het toch den schijn had dat hij zwemmen kon. Tjeef en de Witte waren de beste zwemmers, konden ‘zwierens’ en ‘dabbens’ over de kolk en | |
[pagina 316]
| |
riepen aan de andere zijde de kameraden toe hen na te zwemmen. Fompe en Dabbe geraakten er ook over, maar Dabbe slechts met groote moeite en hij moest twee keeren water slikken. Voor Turke met zijn blaas was het geen aardigheid. Als Turke zwom zag men alleen zijn kop en daar achter de blaas, als een dik gezwollen bolleding, die hem boven hield. Hij sloeg bijna niet met zijn beenen, roeide vooruit met zijn magere armen en liet zich om zoo te zeggen meedrijven aan zijn zwemtoestel. De Witte had schoon voor te stellen het hem te leeren zonder blaas, Turke durfde niet. ‘Mène kop es te zwoar,’ antwoordde hij elken keer. Ze haalden dan in de beek al hun kunsten uit, duikelden, kropen onder het water eenige meters voort, tuimelden over elkaar, of heusden met de handen hooge stralen over elkanders ruggen. Watertreden, op den rug zwemmen, zonder beenen slaan, waren allemaal dingen, die zij bij elke zwempartij probeerden en bleven probeeren totdat ze 't konden. Ze wipten den kant op om van daar weer in wijden sprong te midden van de beek neer te plonsen, of klauwden achter elkaar om er een onder het water te kunnen houden. Daar was voor hen geen uur noch tijd en geen bekommernis om wat ook. Ze genoten van hun leutig en wild gespeel en van 't bruisend leven dat in hun lijf jeukte, zooals jongens dat doen kunnen. Wat daarachter zou komen of wat morgen zijn moest vond geen plaats in hun klare koppen, en ze joelden hun felle blijdschap uit, omdat het zomer was en ze vrij mochten doen wat ze wilden. Als ze een uur geplonst en gemeurd hadden kroop Tjeef den kant op en liet zich neervallen in het lange gras. De anderen kwamen er ook uit, en ze lagen dra in een kringetje, met de koppen naar mekaar toe, en de zon brandde op hun bloote flikkers. Turke's blaas hing te drogen op zijn rug. Een eindje verder lagen hun kleeren, zes kleine hoopjes, wild dooreengesmeten. Ze haalden hun boterham voor den dag, want dat vergaten ze nooit als ze gingen zwemmen. 't Water geeft honger. Dabbe kreeg uit zijn zak twee tegen elkaar geplakte sneden roggebrood waar de platte kaas tusschen uit preste. Hij likte eerst den witten rand er af, trok de sneden dan langzaam van elkaar, legde er eene voor zich op het gras, en beet in de andere een diepen hap zoodat er twee witte lijntjes kaas van zijn mond naar zijn ooren liepen. De Witte, wiens boterham erg droog geworden was en die stoefte met zijn peren, moest lachen toen hij Dabbe bekeek. | |
[pagina 317]
| |
‘'t Es justekes of da g'in acht doage gien te-frèite miêr gehad hed,’ zei hij aan Dabbe... ‘Van die kloek van dezen noen hedde nie veul gehad, zekers?...’ ‘'t Zèn allemoar gien droêge broêd freiters lak as gij,’ mummelde de andere terug met een vollen mond, ‘'t es oemda gij moar allien vet oep oeve boterham hed, èh?’ ‘Neie boter’, protesteerde de Witte tegen dit affront, ‘'k hem ze d'er zelf oep gesmeird!’ Daarop beet Dabbe nogmaals tot achter zijn ooren in zijn keeze boterham, en de Witte, nijdig geworden om het snebbige antwoord sloeg opeens den boterham tegen Dabbe zijn gezicht, duwde er nog eens flink op, en toen de ongelukkige Dabbe de snede terug trok was zijn heele snuit tot in zijn haar een kaaspleister; 't hing hem in zijn oogen en onder zijn kin, en van zijn stompneus was bijna niets meer te zien. De anderen kregen bij dat gekke figuur van Dabbe zulke onbedaarlijke lachbui, dat ze niet meer konden voort eten en over het gras rolden. Dabbe keek met oogen als van een wesp naar de Witte, die zich zekerheidshalve op een afstand hield. ‘Dabbe,’ zei Tjeef, die eenige droge korsten zat te knauwen, v... v... vijf cente as 'k ge... ge... domme oe ba... bakkes mag a... aflekke.’ ‘Ze zegge as ge veul kees êt dage dan kunt fluite lak nen achtergoal’. lachte Krol, ‘wel fluit naa es, Dabbe.’ Maar Dabbe had lust noch om zijn gezicht te laten aflikken noch om te fluiten. Hij had liefst van al de Witte verscheurd. Vernepen stond hij eerst een oogenblik te kijken naar zijn boterham die in 't gras gevallen was, en dan begon hij zwijgend met zijn vinger den kaas van zijn gezicht te vegen en dien vinger daarna af te likken. Het lachen der anderen werkte bovendien zoo aanstekelijk dat hij opeens naar Fompe sprong, dezen zijn vettigen snuit in den hals duwde en daarop de beek in sprong. Fompe achterna, en in 't water zaten ze elkaar dan eenige oogenblikken af te toeken en te treiteren tot hun gezicht weer schoon was en ze opnieuw bij de kameraden kwamen liggen. De Witte kwam ook weer dichterbij. Ginder ver over den steenweg dokkerde een bierwagen. Daarachter stapten een jongen en een meisje. Turke herkende zijn broer. ‘Ginder goat onze Fons mee zè maske,’ zei hij tot de anderen. ‘Heet dien oek al è lief?’ vroeg de Witte. | |
[pagina 318]
| |
‘En woaroem zaad em gien lief hemme?’ antwoordde Turke... ‘En ik krijg er altijd iet van oemda 'k zaa zwijge. 'k Hem verleie zondag nog è perlagrekske gekrege.’ ‘Zoe'ne snotneus lak as gij,’ zei de Witte op een toon alsof hij er alles van wist, ‘wèt nog nie wat dat em mot zwijge.’ ‘Ons Lies,’ kwam Dabbe er tusschen, ‘had toen oêk es è lief en ze had er 'n eêre pijp veur gekocht mee nen oap oep... en toen was 't af.’ ‘'k Ge... geleuf oe ge... ge... gedomme wel,’ antwoordde Tjeef met zeer philosophischen ernst. ‘Witte,’ vroeg Krol, ‘kunde gij rap achteriên zegge: Twiê witte pullen oep 'n witte putkuip?’ De Witte probeerde maar versprak zich al bij den tweeden keer. Dan vroeg hij op zijn beurt aan Krol: ‘En kunde gij rap zegge: iêrste-gebod-twiêde-gebod-derde-gebod...’ Krol probeerde ook, doch het derde gebod kwam er al verkeerd uit en ze schreeuwden allemaal dat hij vloekte. ‘Wie kent er dees groadselke,’ riep Turke, ‘Holder-Klabolder liep over de zolder mee zè bakkes vol mensevliêsch.’ Ze raadden onmiddellijk: ‘ne kloenk.’ Turke keek een beetje gefnoken omdat ze 't zoo gauw wisten. ‘Wie wèt er dees,’ stelde Dabbe voor: ‘De percessie goat verbij en last de weg goat er nen hoan oep 'n hin zitte. Woaroem doet em da?’ Ze keken vol spanning naar Dabbe zijn gezicht alsof daarop een mirakel ging gebeuren. Neen, ze wisten het niet. ‘Wel,’ zei Dabbe, ‘oemdat em beter de percessie zaa zien.’ Ze snapten het maar half, even als Dabbe die 't van de groote menschen afgehoord had. Eigenlijk vonden ze dat niet zoo dom van dien haan. ‘Ik ken er oêk iên,’ zei de Witte: ‘'t heet vier poête en twiê horens en... en... en 't kan Fransch klappe...’ Met al de wijsheid van hun verstand keken ze naar de Witte. Deze had een gesloten gezicht. Die vier pooten en die twee horens, dat konden ze wel raden, maar dat Fransch klappen... ‘Wat es et?’ vroeg Krol na vruchteloos zoeken. ‘Wel... èn koei!’ antwoordde de Witte zeer geheimzinnig. Nu begrepen ze d'r nog minder van, en ze keken naar de Witte z'n gezicht alsof het de tafel van vermenigvuldiging zelf was. | |
[pagina 319]
| |
‘Joa moar... èn koei kan toch giên Fransch klappe?...’ ‘Dat hem ik er oêk moar bijgedoan oem 't moeilèk te moake,’ verduidelijkte de Witte nu. Dat vonden ze flauw, gemeen, treiterachtig van de Witte. Ze waren alle vijf kwaad, en Turke gaf hem opeens een kletsenden slag op de bloote billen. De Witte vloog recht, zette door de weiden Turke na wiens varkensblaas op zijn rug zottig op en neer wippelde. Hij kreeg die blaas te pakken, het touwtje waarmee ze vast zat brak, en triomfantelijk kwam hij er mede terug. De anderen waren door hun spel ook in vuur geschoten en ze holden achter mekaar door het gras, schreeuwend als echte gekken, tot ze weer op hun vorig plaatsje in het gras kwamen uithijgen. De zon schetterde op hun bloote ruggen. Tjeef had de blaas bemachtigd en bond die met het touwtje om zijn middel. Hij stond op den rand van de beek met zijn rug naar het water gekeerd, en roffelde met de vingers op de blaas als op een trommelvel. Krol sloeg er opeens met de vuist tegen, met het ongelukkig gevolg dat Tjeef achterover viel en met een dwaze buiteling in het water terecht kwam. 't Zou niets geweest zijn ware het touwtje van de blaas hem in het vallen niet over de beenen geschoven, maar nu hing Tjeef daar met den kop onder water, en er bleef niets van hem te zien dan de groote blaas en daarnaast rechtop zijn twee beenen die vergeefsche en wanhopige pogingen deden om los te komen. Aan het brobbelen konden ze zien wat een soortgelijk geweld zijn armen onder het water deden. Tjeef hing in het ijle aan de verraderlijke blaas. Het pakte hun alle vijf een oogenblik op den asem. Ze gleden bliksemsnel de beek in, de eene greep Tjeef bij zijn been, de andere zocht onder water naar kop of arm, en in een oogwenk hadden ze hem recht en was hij gered. Tjeef spuugde al hikkend en blazend een hoop water uit zijn keel, steunend op zijn kameraden die intusschen de blaas al hadden losgemaakt, en als 't wat over was hakkelde hij: ‘Ge... ge... gedomme bekanst v... v... verzope... 'k Zag al st... stare.’ En toen hij Turke in het oog kreeg die weer de hand op zijn zwemtoestel had gelegd schreeuwde hij woedend dat hij hem vernebbelen zou zoo hij met dat smerig ding nog durfde komen zwemmen. Turke ging met een bewust gevoel van verongelijking de blaas bij zijn kleeren leggen, en kwam in het ondiepe water staan bij Krol waar hij kon gronddabben. | |
[pagina 320]
| |
Met Tjeef liep het voor de voor-der-rest goed af. Ze bleven plonzen in het lauwe water, zwommen weer over de kolk, tastten onder het lisch aan den kant of er geen rutsen zaten, en Tjeef vertelde nog ettelijke keeren dat hij de starren reeds voor zijn oogen gezien had. Dabbe kroop eens even den oever op, maar hij liet zich dadelijk terug glijden en riep verschrikt: ‘Witte, Witte, elle moeder komt af!’ De Witte zijn hart stond ervan stil. Een enkele blik overtuigde hem van het naderend gevaar in den persoon van moeder. Hij klawierde aan de andere zijde den kant op, vloog als een pijl uit den boog door de weide en liet zich vallen in een droge gracht. Vandaar stak hij zijn kop boven het gras om af te loeren wat er gebeuren ging, terwijl hij met de hand de afgerukte klaverblommen tusschen zijn teenen uittrok. Moeder kwam tot aan de zwemplaats. Op den oever bleef ze staan. Ze keek eerst met een veelzeggenden blik naar de Witte, ginder in de weide, dan naar de vijf bengels. Ze hield de handen op den rug, en ze zagen dat ze daarachter een stok verborg. De jongens stonden pal in 't midden van de beek, het gezicht omhoog gekeerd naar de streng blikkende moeder van de Witte, gereed om te antwoorden als 't zijn moest. ‘Hedde onze Witte nie gezien?’ vroeg ze op een schijnbaar kalmen toon waarachter de bengels nochtans een verschrikkelijk dreigement raadden. ‘Neie, me hemme niks gezien,’ antwoordde Krol. ‘Wie es dat dan ginder in de wei?’ ‘Da goat oe ge... ge... gedomme nie oan!’ zei Tjeef brutaal. ‘Da's Nant van Mie Boot,’ riep Turke. Ze hadden daarbij elk van hen maar een gedachte: dat het, gelukkig, hun eigen moeder niet was. Opeens keerde ze zich om, stapte naar het hoopje kleeren, nam broek, klak, vest en hemd van haar spruit onder den arm, en trok er mee van door zonder verder nog iets te vragen. Haar voet stiet tegen de zwemblaas van Turke, en die raapte ze bij het touwtje ook op. ‘Turke,’ zei Krol die op den kant gekropen was om te kijken, ‘ze nèmt oe bloas oêk al mee.’ Turke klauterde den oever op en riep dreigend: ‘Zeg, goade mèn blaos vroem geve?’ Moeder draaide even het hoofd om, Turke gleed verschrikt terug de beek in, maar hij zag toch dat ze de blaas in de weide neerwierp en dat ze meteen de Witte zijn klak liet vallen. | |
[pagina 321]
| |
Zoodra ze een eindje weg was kwam de Witte met een vernepen gezicht uit de gracht. Hij had van verre gezien wat moeder gedaan had en hij kon van pure ontsteltenis bijna geen woord over zijn lippen krijgen. Hij baadde door de beek, kwam bij de anderen staan terwijl ze hun kleeren aantrokken, en begon opeens luidop te snikken. Ze wisten niet goed wat zeggen en keken een beetje verlegen. ‘Moette nie v... veur bleite,’ trachtte Tjeef te troosten, en Krol bracht hem de achtergelaten klak en zei: ‘Doar zè, oe klak kan nog diene veur zwumbroek.’ Maar de Witte was niet te troosten, en toen de anderen weggingen kwam hij met lange schreden achterna, en met zijn klak droogde hij zijn tranen af. Aan de Dulpbrug gingen de vijf kameraden Sichemwaarts en hij moest in de tegenovergestelde richting. Op den steenweg zag hij eenige menschen die van hun werk kwamen, want het begon zoo stilaan avond te worden. In zijn bloot schabbernak moest de Witte langs hen voorbij. Uit schaamte verstopte hij zijn gezicht achter zijn rechterarm, en met de linkerhand hield hij zijn klak voor den buik. En zoo zag hij de menschen niet die allemaal gichelend staan bleven en hem vroegen wat dat kostumeke wel kostte. Toen de Witte door de openstaande voordeur de huiskamer binnentrad zat vader, met zijn rug naar hem toegekeerd, een tas koffie te drinken om daarna naar den barbier te gaan, zooals hij elken zaterdag deed. Vader had hem niet hooren binnenkomen, en toen opeens die piernaakte bengel op zijn bloote voeten langs hem heen schoof, verschrok hij zoodanig dat de koffie hem in een verkeerd keelgat schoot en hij geweldig aan 't hoesten viel. De Witte wipte de kelderkamer op, zag er zijn goed liggen, had het op den weerdij van een-twee-drie aan zijn lijf, en was den hof in. Toen het late avond was sloop hij geruischloos de slaapkamer op, kroop onder de lakens, scheel van honger, maar dacht er enkel aan dat het 's anderdaags weeral zondag was. Ernest Claes. |
|