| |
| |
| |
Iskander
De roman van Alexander den Groote
XIX
De nacht was donker en koud. Aan het strand en tusschen de steenblokkige ruïne's van het eeuw-oude Palai-Tyros - het vroegere Tyr - lag lang-uit het Macedonische leger gekampeerd, met, onder de donkere lucht, onduidelijk golvende lijnen van tenten achter de regelmatig, zwart getorende versterkingen der dreigend rijzende oorlogsgevaarten. Het waren beweegbare houten torens op wielen of vaste torens gebouwd op fondamenten van steen, gewend naar de zee en het Westen en hunne donkere, vierkant torenende massa's staken nauw af tegen de grauw-zwarte wolken, die de Noordewind aan blies in deze nog felle wintermaand: regelmatige tentenrijen verdwenen links en rechts de Foinikische kust langs met hier en daar het rosse licht van een verdere en verdere toorts....
Over het kamp, op haar eiland, in de zwarte zee, lag de belegerde stad. Ook haar verlichtte in dit oogenblik van nachtelijke rust, slechts hier en daar, een bevende, bleeke toorts. Hare steile, getinde muren rezen op uit de beukende golven met hier en daar de sterke titanetorens, die Tyros onneembaar maakten. In de nacht was dijken-brug, die deze maanden, dat duurde het beleg, Alexandros, met steeds vernieuwde en steeds gefnuikte pogingen, liet bouwen van het vasteland toe naar Tyros en die de Tyriërs toch met angsten, meer en meer dreigend, op hunne stad toe zagen loopen, niet meer dan een ononderscheidbaar, plots in de woede der golven geknot, zeehoofd waarvan de boomstammen, die het steunden over de verzonken rotsklompen en steenmassa's heen, steunden en kermden in het donkere stormgeweld.
| |
| |
Angstig, in hunne wachthuizen, hoorden er naar de wachters, vol heimwee naar Macedonië en na-ijverig van vele makkers, die voor enkele wintermaanden naar huis hadden mogen gaan, om hunne jonge vrouwen te bezoeken.
Want zij waren allen moede, de Macedoniërs; moede den veldtocht, moede den winter. Aan deze vreemde kusten, moede dit beleg, dat reeds maanden duurde.
Onder zes der vaste maar houten torens, tusschen de steenklompen der bazementen, die vormden als ruwe, overwelfde zalen, waarboven de gevaarten rezen, hadden de Libysche vrouwen zich op geschoten, vijf aan vijf; de torens bedreigden de eiland-stad aan de kust met ballisten en katapulten. Met staketsels, waartusschen geitenvellen gevlochten, hadden de vrouwen zich voegzame verblijven weten te maken, tusschen de tenten en de zee wel is waar, maar voor pijlschot van de stad onbereikbaar: vuurpijl en brandende falarica, geschoten van Tyros' schepen, waren immer in de golven gevallen. Daar hadden zij haar domein; zij kookten er voor hare soldaten; zij verzorgden erwel eens een enkelen gewonde, dien zij te lief hadden om hem te zien sterven en dan, o grootste vreugde, waren hare torens in gezicht van Alexandros' eigene groote tent, zoo dat zij den Koning zagen in en uit gaan. Daarbij konden zij hare nieuwsgierigheid naar den voortgang der krijgsverrichtingen voldoen door te turen tusschen de spleten der staketsels: gevaar liepen zij slechts zoo de Tyriërs een landing beproefden maar dan was er nog tijd over om te vluchten naar de achterliniën.
Vijf van haar, onder een der torens, verzorgden den hopman Gorgias. Hij was gewond door een pijlschot in de zij, terwijl hij kommandeerde zijne soldaten, die werkten aan den brug: een moeizaam, nutteloos werk, vonden zij allen, dat vorderde niet. De vrouwen, zich wagende soms op het strand, hoorden de Tyriërs, die kwamen in kleine, vlugge sloepjes, plagen de werk-soldaten: zij spotten en schimpten, dat zoo dappere, beroemde krijgers als lastdieren uit de ruïne's der oude stad zware steenklompen aan zeulen kwamen of boomstammen heelemaal van den Libanon! En al werden zeilen en dierehuiden gespannen, rondom de, op de vlotten arbeidende soldaten, velen hunner beschermers waren gewond en Gorgias lag al dagen, wellicht stervende, onder den toren.
Zijne vijf Libysche vrouwen schenen gezworen te hebben hem te redden. Zij heetten Leptis, Nazam, Augila, Giligam en Nasbyta en
| |
| |
wisselden elkander zoo trouw af met koken, waken, verbinden, dat Gorgias, ijlende soms, ze niet van elkaâr onderscheidde. Zij waren alle vijf jong, sterk, handig en grijnsden met schitterwitte tanden hoewel Leptis de mooiste was. Gorgias' vriend, Aristoxenes, die hem wel eens bezoeken kwam, had hem verzekerd, dat hij lag als een Perzische prins en een satraap, al dreunde de drie verdiepingen hooge toren soms van de, op en neêr de trappen klimmende en dalende, boogschutters, die elkander afwisselend, met pijlschot bedreigden de, het brugwerk omzwermende, Tyrische bootjes.
Nu, in de nacht - de wind bij vlagen razende rondom den toren - zaten de vijf Libysche vrouwen gehurkt in een kring, terwijl Gorgias sliep. Voor de opening, die diende als deur, buiten, gloeide en verwoei het vuur, waarop hare pot had staan dampen.
- Hij wordt beter, zeide Nasbyta: zij zoû die nacht met Giligam bij hem waken.
- Hij heeft voor het eerst goed gegeten; dat geitevleesch smaakte ons Griekje wèl, zeide Giligam.
- Maar het had gaarder kunnen zijn, verweet Augila met verwijtenden blik naar Nazam.
- Mijn vuur woei telkens uit, verontschuldigde zich Nazam.
Leptis zweeg: als zij kon, liet zij de anderen koken, waken, water halen en bleef zij werkeloos. Zij wakkerde wel eens neuriënde met een palmbladwaaier sierlijkjes het vuur aan; zij gaf Gorgias wel eens te drinken; verder vond zij zich te mooi om te zwoegen. Omdat zij ook werkelijk de mooiste was, vonden de anderen dat goed: Leptis was de favorite van Gorgias en de anderen hadden zijne soldaten: dat was druk werk genoeg.
Leptis wikkelde zich in haar zwart-blauw streepigen doek en legde zich op een matje te rusten. Nazam en Augila volgden haar voorbeeld, terwijl Giligam en Nasbyta zich hurkende zetten, Giligam bij Gorgias, Nasbyta bij de deur. Als zij moê van het zwijgen waren, wisselden zij, dof van stem, enkele woorden.
- Het waait....
- Hard.
- Het is de Africus....
- Wind van onze landen.
- Zwoel maar stormig.
- De winter is voorbü.
Zij zwegen.
| |
| |
- Maanden duurt het beleg, hernam Giligam.
- Hoor de golven beuken.
- Ze zullen den brug ondermijnen.
Dan zwegen zij weêr. En hernamen:
- Die brug zal nooit klaar komen....
- Nooit.
- De stad zal nooit langs den brug worden genomen.
- Nooit.
- Een brug vier stadiën lang....
Zij kenden den wind en de zee. Zij schudden van ‘nooit’ tegen elkaar met de donkere koppen, die alleen nog bescheen de laatste gloed van het vuur buiten. En zij luisterden naar de nacht. Na het dagrumoer - het vreeslijk dreunend rollen der oorlogsmachine's de stranden langs, het dreunen van haar eigen telkens door de boogschutters op- en afgestompelden toren; de dichtbije commando's der Macedoniërs, het verder-affe geschimp der Tyriërs - gaf het nachtgeweld van wind en wateren alleen een vreemde rust aan de wakende vrouwen.
- Weet je, vroeg Nasbyta; wat ze vertellen?
Giligam hief vragend de brauwen.
- Toen de smeden in Tyros de harpoenen en ijzeren-handen smeedden en toen de blaasbalgen bliezen in de vlam.... vloeide bloed onder hun vuur.
- Bloed van ònze jongens?
- Bloed van de Tyriërs? Nasbyta weet niet....
- Maar toen Giligam verleden voor onze soldaten de brooden verdeelde en brak, vloeide daar ook bloed uit, Nasbyta, weet dat zeker.
- Ach wat, Giligam. Nasbyta weet dat al.
- Aristandros, de groote waarzegger, zal verklaren of het teeken gunstig is of ongunstig.
- Zwijg toch, Giligam. Het is beter niet te spreken van bloed in de nacht.
- Beter niet te spreken van bloed over dag, als de mannen vechten. Daarom zegt Giligam het nu.
- Zwijg toch, Giligam. Nasbyta sprak van Tyriesch bloed....
- Giligam is bang van wat Aristandros zal melden.
Zij zwegen. Omdat Gorgias sliep, soezelden zij beiden in, hare sluimering gewiegd op den wind. Dan wekten zij plots beiden op, te gelijker tijd. Giligam zeide:
| |
| |
- Weet je....?
Nasbyta, bij de deur, hief vragend de brauwen.
- Alexandros is van avond terug uit Arabië gekeerd.
- Ze zeggen het, zeide Nasbyta. Wat deed hij er, deze dagen.
- De Arabische roovers tuchtigen! zeide Giligam verontwaardigd. Die noemen zich landlui maar roovers zijn het. Giligam valt liever in handen der Tyriërs dan in die van Arabische roovers.
Nasbyta haalde de schouders op.
- Wij zijn veilig hier, onder den toren en eenmaal zal Tyros vallen.
- Maar langs den dijkbrug....
- Nooit genomen worden.
Zij knikkebolden en dommelden in. De wind woei nu rhythmischer of zijne vlagen zich regelden naar wetten van harmonie; ook regelmatiger stortten zich over het strand de golven en zongen melodischer op. Nasbyta, in het Oosten, over de tenten, die zich duidelijker teekenden, zag den eersten parelen lichtschijn ver klaren onder een nog grauwe wolkenbank. Toen rees zij op, rekte zich en begon voor de deur, knielende, op een gladde steen, met vlakke, lenige palmen het brooddeeg glad uit te strijken.
De nieuwe dag verrees. De vrouwen en Gorgias waren ontwaakt en zij verzorgden hem en ruimden de woonst. Augila nam uit den voorraad drooge cedertakjes en sloeg de vonk uit den steen voor nieuw vuur; Nazam, leêge kruik, dubbel ge-oord op den schouder, wiegde weg om water te halen, heel ver, ginds bij de waterleiding, die, aan het bruggewerk evenwijdig, het water ook geleidde naar Tyros, met wijde aquaduct-boogen van de heuvelen over de zeestraat naar de eilandstad: de waterleiding was van noode belegeraars en belegerden en als een heilig werk voor beiden bleef zij ongerept. Giligam verzaâmde het droog gewaaide waschgoed van bonte doeken, dat hing over de lijnen, het bazement van den toren langs. Terwijl de vrouwen bezig waren, klonk signaal van boven den toren; het waren de torenwachters: zij werden afgewisseld, zij hadden gezien de nieuwe, versterkte dagwacht, die aan kwam: een dertigtal boogschutters, geleid door hun hopman; naar beneden dreunde de nachtwacht af, naar boven dreunden de boogschutters op: de geheele toren weêrdaverde en weêrtrilde van het geweld der zware, ijzer-beslagen zolen.
Leptis, juist, verscheen op den drempel. Zij glimlachte omdat de boogschutters en hun hopman, de houten trap op gaande, die buiten geleidde naar het eerste vlak, haar toe riepen hun soldateske hulde.
| |
| |
Zij zag naar Nasbyta, die wreef fijner de deeglaag; zij zag naar Giligam, die het waschgoed vouwde; zij zag naar Augila, die woei het vuur aan.
- Geef mij den waaier, zeide zij.
En zij nam den palmbladwaaier en wakkerde sierlijkjes aan de vlam.
Maar toen Nazam terug met het water kwam en Augila ging op haar beurt, een leêge kruik op het hoofd, knielde Leptis neêr en bezag zich aandachtig in een stukje vierkant spiegelsteen, dat hing aan een koordje als iets heel kostbaars om haar licht koperkleurigen hals. Zij schudde de haren los, kort en kruif en kroes, als een uitstaande franje en had een kam, om zich te kammen. Straks zoû zij een bad nemen in de zee, ginds, tusschen twee gerieflijke riffen. Nu veranderde zij slechts van streepige sloop en deed het zoo kuisch, dat niemand het zag: zij liet glijden haar lendendoek en gleed zich een andere glad om de nauwe heupen, wrong dien vast onder haar borsten, die waren als gepolijste kleine gongs van koperbrons en zij dekte zich niet meer toe omdat zij den winter gedaan vond. En bekeek zich in het spiegelsteen.
Plotseling riep Nasbyta, stakend het knedend gebaar harer handen:
- Leptis, zie, daar komt de Koning!!
In der daad was Alexandros uit zijn tent getreden. Hem omringden Hefaistion, Perdikkas en Krateros; ook Aristoxenes en enkele mindere officieren. Augila, met de volle kruik op den schouder, wiegde juist langzaam terug. De Koning, pratende met de Vrienden, begaf zich regelrecht naar den toren.
- O Nasbyta! riep Leptis verschrikt.
- Kom, wát! zeide Nasbyta, kalm doende.
Maar alle de vijf vrouwen waren ontroerd. Zoo dicht bij hadden zij Alexandros nooit gezien. Nu naderde hij geheel en de twee schildwachten, schrijdende bij den toren, op en neêr, zetten zich in militair postuur en groetten den zwaai met hun lange speer, beschrijvende rondelende arabesk. De Koning en de zijnen naderden den trap: klaarblijkelijk zoû hij den toren op gaan om zelve van zoo hoog stad te verkennen en kust en zee. Maar zijn blik viel op de vrouwen en hij vroeg:
- Wie zijn dat?
Aristoxenes trad militair vooruit en zeide:
- Het zijn de Libysche vrouwen, Koning. Slavinnen van de Cilicische roovers en zij zijn over geloopen naar ons toen wij op trokken naar Tarsos.
| |
| |
- Brave vrouwen! prees Alexandros.
- Er zijn er dertig, verdeeld vijf aan vijf onder de vaste torens. Deze, hier, verzorgen mijn wapenbroeder, Heer, den hopman Gorgias, die gewond is.
- Waarom ligt hij niet in zijn tent?
- Hij deelt de tent met zes anderen. De vrouwen meenen hem beter hier te kunnen verzorgen. Zij hebben zich een gerieflijke woning gemaakt tusschen de bazementen van den toren.
- Zij hebben gelijk gehad, glimlachte Alexandros, inkijkende. Laat mij Gorgias zien.
Aristoxenes haastte zich binnen maar Alexandros volgde hem op den voet. Gorgias lag frisch en helder op zijn mat en dierevel, een bont gestreept kussen onder zijn hoofd.
- Hoe gaat het? vroeg Alexandros.
- Beter, Heer, zeide Gorgias, ontroerd door het bezoek.
- Zijt ge gewond?
- Den dag, dat ge vertrokt naar Arabië, Heer. Op een vlot, bij den brugdijk. Een pijnlijk pijlschot, hier, in de zij.
- Is de heelmeester u komen zien?
- Zeker, Heer: mijn vriend Aristoxenes heeft daarvoor gezorgd.
- Een soldaat behoort, als hij gewond is, in zijn tent te liggen, zoo het mogelijk is. Wat doet ge hier, aan de kust en onder den toren.
- Heer, die vrouwen verzorgen mij en in de tent....
- Het is goed. Het schijnt, dat zij u goèd verzorgen. Vijf verpleegsters voor éen hopman.
- Heer, zij doen ook den anderen goed.
- Gewonden?
- En niet-gewonden.
Alexandros glimlachte. Hij legde de hand op Gorgias' hoofd.
- Dat Herakles en Asklepios u hoeden, zeide hij.
- Ik dank u, Koning en Vader, zeide Gorgias, ontroerd.
- Word spoedig beter.
- Ik dank u, Heer.
Alexandros trad buiten, waar de officieren hem wachtten.
- Zijt ge van Libyë? vroeg hij de vrouwen.
Zij zeiden, waar zij hurkten en stonden, te samen:
- Ja, Heer....
Alexandros nam het aan als een gunstig teeken. Dat, den eersten dag na uit Azië te zijn gekeerd en met het denkbeeld te gaan naar het
| |
| |
Orakel van Ammon, in Libyë, de eersten, die hij ontmoette, Libysche vrouwen waren. Hij vroeg:
- Wie van u weet van het Orakel van Ammon?
Zij zwegen, ontroerd, omdat het de Koning was, die het vroeg.
- Niemand? vroeg Alexandros, te leur gesteld.
Toen lispte Leptis verlegen:
- Ik, Heer.
- Gij? vroeg Alexandros blij en hij naderde Leptis.
In hare verrassing, dat de Koning daar plots was aan gekomen, was zij gebleven, geknield in het zand, zoo als zij zich had bekeken in haar vierkant stukje spiegelsteen.
- Hoe heet ge? vroeg Alexandros.
- De soldaten noemen mij Leptis, Heer, omdat zij mijn naam niet zeggen kunnen. Ik ben van Leptis, aan de golf van Syrtis, lispte Gorgias' favorite en geknield, hield zij gebogen haar sierlijk uitgekamde kruifkopje, de handen eerbiedvol gekruisd over de kopergekleurde, kleine gong-ronde borsten.
- En ge weet van het Orakel van Ammon?
- Ja, Heer. Ik ging er heen met vele anderen, op een allerheiligsten dag, dat er velen, velen heen gaan.
- Vertel mij.... Hoe zijn de wegen?
- De wegen er heen, Heer, zijn moeilijk en verzonken soms in het zand tusschen de mijlpalen. Water ontwelt in de woestijn niet uit den grond en valt er niet uit den hemel. Als de zon het zand blaakt, branden de voeten. De eerste dag is te dulden maar de tweede is reeds marteling. Niets dan zand en de blakende lucht. Alles wijd, wijd....
Leptis maakte een gebaar met de handen en kruiste ze toen weêr over den boezem. Zij ging voort:
- Alles wijd zand en wijd lucht. Geen boom is te zien, geen struik. Den vierden dag denkt ge krankzinnig te worden. Te sterven.
- Den vierden dag....?
- Van de kust af. Dan plotseling....
- Plotseling....?
- Ziet ge de oaze. Dat is een dicht, groen woud van palmboomen. Dat is mooi, mooi.... Er bloeien ook vreemde, groote bloemen - zóo groot! - purperrood, aan boomen, die Leptis niet kent. Er zitten groote, roode en blauwe vogels in de takken der boomen en vogels met rond gebogen gele staarten en kuiven als prinsekronen. En er
| |
| |
ontwelt een bron: dat is het Zonnewater. Dat is des morgens lauw, des middags koud.
- En des avonds?
- En tegen den avond wordt het warmer en warmer: ziedende kookt het des nachts.
- En de tempel?
- Ligt in het bosch, in driedubbele ommuring, Heer.
- En de god?
Leptis boog het kruifkopje tot over de voeten van Alexandros.
- Het is een allerheiligste, zeer groote smaragdsteen, Heer, waarin de god zich herschiep, zichtbaar voor wie hem bezoeken. De priesters dragen hem in een gouden boot, terwijl zij de hymnen zingen.
- De god Ammon?
- Ik geloof zoo, Heer....
- Ammon-Râ-Zeus-Jupiter?
Leptis verwarde zich.
- Ik weet niet, Heer: vergeef uw slavin. Zij weet niet de heilige namen.... De priesters weten de namen....
- Zoo zij geweten had, dacht Alexandros; zoû het een gunstig teeken geweest zijn en was ik de zoon van Zeus....
- Ik ga er heen, zeide Alexandros.
En hij gevoelde om zich de ontevredenheid zijner luisterende Vrienden: Van Perdikkas, Krateros vooral.
Toen vouwde Leptis de handen samen en zij zeide, als aanbiddend:
- Dat u de god dan behoede, Heer en u water doe wellen de zanden uit of vallen uit den hemel.
- Ik neem uw wensch aan, zeide Alexandros, glimlachend.
Hij wendde zich af om met de Vrienden en de officieren de trap op te gaan. Om Leptis schoolden de vrouwen, vol belang, te samen en vroegen of Alexandros geurde, van natuur, zoo als Aristoxenes haar had verteld....
Alexandros, de trap, die wentelde, op, was, voorbij het eerste en tweede vlak, waar, voor de breede ramen, de boogschutters waakten - of wellicht vijandige schepen kust en brugwerk kwamen bestoken - op het platte, vierkante dak gekomen. Ook daar waakten de boogschutters. En hij zag uit en fronste. De ontevredenheid verbitterde hem de ziel, omdat het zóo lang duurde met Tyros. Ook daarom was hij, ter afleiding, zelve naar Arabië gegaan, om die roovers ginds te tuchtigen. En nu hij terug was, scheen het, dat niets was gevorderd.
| |
| |
Onneembaar scheen de stad steeds te liggen. Hare cyklopische muren en torens, verwaasd op een afstand van vier stadiën, oeroud en sterk en versterkt steeds, rezen als tafels en cylinders uit de golven, daar ginds, hunne grauwheid rozig beschenen in den weêrschijn der, achter het Macedonische kamp hooger gerezene, zon. Van die torens waren Alexandros' herauten, die verzoenende boodschap waren komen brengen, in zee gestort! Sedert was hij onverzoenlijk geweest, had niets hem meer kunnen weêrhouden het beleg te slaan, al zoude het jaren duren.... Zijn blik wendde zich nu, langzaam speurend, naar den dijk, en den onvoltooiden brug, waarheen hij nog slechts even, ontevreden, gezien had.
- Wat is er gebeurd? vroeg hij, zijn gelaat strak van woede.
Krateros zeide het hem met Perdikkas samen en telkens, in hunne verklaringen, flitste hun onderlinge haat en na-ijver uit en wierpen zij, heftig, den schuld op elkander, zocht ook ieder Hefaistions meening voor zich te winnen, terwijl Aristoxenes, mede opgestegen als bevelhebber over den toren, zich, eerbiedig, niet mengde in hun tegenwerpingen vol verbittering. De Tyriërs hadden een groot schip, den achtersteven reeds zwaar belast met zand en steenen - zoodat de voorsteven zich hief van den waterspiegel - met pek, harts en zwavel vol geladen en, den wind in de volle zeilen, heftig geroeid tegen het dijkwerk op: toen de vlam in de brandbare stoffen gestoken en zich gered in vele, het schip volgende, sloepen. De brand, zich om den fellen wind dadelijk verspreidend, had de torens en andere versterkingen op het zeehoofd dadelijk aan getast en de Tyrische matrozen, uit hunne sloepen, hadden daarbij nog brandende fakkels geslingerd in den gloeihaard. De bezettingen der torens hadden zich moeten werpen in zee, waar de Tyriërs hun bij den zwemslag de handen hadden gekorven met haken en harpoenen: zoo waren zij gevangen genomen en ook velen waren verbrand. Dien zelfden dag barstte een storm los en de beukende vlagen hadden dijk-en-brug in het midden bezwijken doen.
Alexandros, volgende de wijzingen en woordingen van Perdikkas en Krateros, zag woedend naar de ruïne van het werk ginds. Hij zag de golven spelen tusschen begin en afgeknot einde; hij zag de verkoolde geraamten der torens duidelijker in den morgen verklaren. Geheel dit moeizame werk was voor niets geweest en dit was zijne eerste onderneming, die scheen te zullen falen. Ballende de vuisten, de lippen geklemd, bedacht hij, dat hij het er niet bij laten zoû, dat hij de stad zoû nemen wat het ook kostte, hoe lang het ook duren zoû....
| |
| |
Op het zelfde oogenblik heugde hij zich Stateira en hoe teeder schoon zij hem had toegeschenen in hare lijdendheid, dat laatste oogenblik omkijkende na het afscheid te Sidon, met dien blik vol dankbaarheid en wel toegenegenheid, terwijl hare dochterkens haar weg leidden. En vol smartelijkheid wist hij vreemd zeker, zonder het zich te bekennen, dat hij haar nooit, o nooit meer zoo zien zoû, voor hem zittende in hare broze schoonheid, bezwijmende met hare warme wang tegen zijn koude knie maar tevens wist hij, woedend en de vuisten gebald, dat hij Tyros zoû dwingen zich over te geven.
Hij bedwong zijn aandoeningen en zeide toen Krateros en Perdikkas, steeds heftig elkander verwijtende, te zwijgen.
- Gij zult beiden schuld hebben, zeide Alexandros hard. Hoe het zij, de geheele dijk moet op nieuw worden aan gelegd. Laat dadelijk nieuwe boomen van den Libanon komen. Doet de ruïne's van geheel oud-Tyros desnoods zinken in die onverzadelijke zee. En zegt den soldaten, dat ik gedroomd heb van Herakles: den god der Tyriërs maar dien zij Melkârth noemen en mijn god, die mijn voorvader is. Hij geleidde mij in den droom bij de hand en opende mij de poorten der stad. En zoo zal het zijn. Nooit zal ik een stad, die mijn herauten niet eerbiedigde, sparen. Vertràppen zal ik haar eerder.
Hij stampte met zijn zware soldatenzool, wit van woede, de brauwen gefronst, de vuisten gebald.
- Wat was zij teeder schoon! dacht hij stil in het innigste zijner woelende gedachten. O, haar te zetten hoog op een troon, op een troon tusschen de starren!
- De nieuwe dijk, zeide Alexandros, snijdend hoog en hard; moet niet schuin op de stad worden gericht.
- Wij richtten den dijk vlak op het Paleis van Agenor, waarvan de torens ginds uit steken, zei Perdikkas.
Het was het antieke koningspaleis van Tyros, zichtbaar doemende boven de hooge muren en genoemd nog immer naar den mythe-vorst Agenor, vader der Karthaagsche Dido: het bloosde op dit oogenblik roze-wazig in het vuur van de dageraad....
- Dat is schuin, hield Alexandros snijdend vol. De nieuwe dijk moet loodrecht gericht worden.
- Op den tempel van Herakles-Melkârth, stemde Krateros toe, verrasten wien plotseling de inval des Konings trof als van onfeilbaar kunstvaardig inzicht.
Het was de antieke, allerheiligste tempel van Tyros: de nu opgou- | |
| |
dende gevelen verduidelijkten tegen de meer en meer blauwende lucht, waarover het waas verstreek -; de tempel, waar Alexandros had willen offeren, dat de Tyriërs niet hadden geduld.
- Juist, zeide Alexandros hard, met een nijdigen blik naar zijn Vriend en veldheer. De dijk moet ook hooger en breeder worden. In zijn schaduw zullen de lagere versterkingen dan veiliger liggen.
- De Tyrische duikers, zeide Perdikkas; zwemmen onder zee met zeizen en harpoenen. Onder zee hakken zij de takken der gezonken boomen weg zoo dat al het grondmateriaal verzakt.
- Ik wacht de vloot, die uit Cyprus komt, zeide Alexandros. Honderd-negentig schepen. Krateros, gij zult met den Koning van Cyprus, Pnytagoras, het bevel voeren over den linkervleugel.
- En wie over den rechter-? vroeg Perdikkas, ontevreden.
- Ikzelve, zeide Alexandros, steeds de donkere wolk over zijn lage voorhoofd en zonder Perdikkas te sparen.
Maar langs het uitstekende, Zuidelijke bolwerk van de stad, waarachter de Egyptische haven lag - kleiner en veiliger dan haar Sidonische haven ten Noorden - waren als ter sluiks ettelijke kleine scheepjes verschenen, dansende op de nog bewogene golven. Het waren de Tyriërs, die kwamen zien wat er te stoken viel en te plagen, wat te vernielen en te verhinderen; de sloepjes zwermden nu als, op de zeekammen deinende, meeuwen aan. Het was het iederen-daagsche getreiter, dat de belegerden aandeden den belegeraars.
Aristoxenes zag het.
- Blazer, kommandeerde hij den torentuba-blazer. Steek de trompet!
Dadelijk weêrklaterde het schelle signaal en verscheurde de lucht rondom. Van de andere torens weêr klaterden de gelijke signalen. Er was in den toren gestommel, dat de planken vloeren dreunden: op de drie verdiepingen schaarden de boogschutters zich, stelden de bogen, richtten de pijlen....
- Laat ons nog een oogenblik blijven, zeide Alexandros, nieuwsgierig naar wat de Tyriërs kwamen doen onder bereik van de schichten zijner torenwachten. En te gelijker tijd dacht hij:
- O, haar te aanzien en te aanbidden, waar zij zoû zetelen op een troon, op een gouden troon tusschen de starren!
| |
| |
| |
XX.
Sisygambis, die nacht, in het vrouwenvertrek, gezeten op den vierkanten divan - naast zich, op een schabel, de groote, gebaarde Oxathres haar zoon, gewond bij Issos in handen van Alexandros gevallen, genezen nu en gevangen met vele andere, voorname Perzen - wachtte af Bagoas, dien zij ontboden had. Vrouwen, eunuchen waren niet om hen heen.
De atmosfeer in de groote, kille, steenen zaal, waar het scheen, dat vooral in de nachten de antieke schimmen nog dwaalden de wanden langs, was als een grauwe mist om het walmlicht der twee hooge toortselampen, geplaatst ter weêrszijde des divans. Tusschen de flakkeringen zat Sisygambis, raadselachtig, idole-gelijk: strak was haar gelaat en ontroeringloos schijnbaar.
Bagoas, binnen geleid, wierp zich in eerbied over den vloer en kroop op een woord der vorstin, nader, tot voor den divan.
- Spreek, zeide zij.
Hij richtte zich half, op de palmen, met die slange-gratie van zijn soepel, slank lichaam, die hem in deze houding van hoofsch eerbiedbetoon deed gelijken een bazilisk in het nauwe, lila hem omsloopend gewaad.
Hij zeide:
- Moeder van onze Vorst, ik kom van den Koning der Koningen en breng u zijn koninklijken en kinderlijken groet.
- Waar toeft Dareios Kodomannos?
- Aan den voet der Armenische bergen, tachtig parasangen van Issos af, hielde de Koning stand met zijn getrouwen. Bij Unchos. Hij is er met de prinsen, vele hem gevolgde troepen, met de Grieksche huurlingen en zond bevel aan Bessos, den satraap van Baktriana, zich bij zijn legermacht te voegen met zoo groote heirmacht als waarover de satraap beschikt. Nieuwe hoop vervult aller harten maar de grootste omzichtigheid is geraden.
Er was een zwijgen. Bagoas vervolgde:
- In vermomming heb ik kunnen gaan en keeren. Als een geitenhoeder heb ik Damascus bereikt met de terug keerende veehoeders, die vee van Damascus naar het leger brachten. De Arabische nomaden-stammen, die eerder trouw bleven aan onzen Vorst dan Alexandros toe vielen, lieten mij voor geld door. Langs Thapsakos, waar ik mij aansloot bij een karavaan, bereikte ik de Mezopotamische
| |
| |
vlakte en de Syrische velden. Ik reisde acht dagen, te paard, te voet op kameel of op ezel, vóor ik Unchos bereikt had en zij mij geleidden voor onzen Koning. Ik bracht hem de liefde over van Sisygambis, Stateira, Oxathres, van den troonprins en de prinsessen....
Sisygambis, neêrblikkende op de week vrouwelijke sierlijkheid van den, zich in eerbied vernietigenden eunuch, verwonderde zeer. Niet kon zij na laten te vragen:
- Leedt gij ontberingen?
- Velen. Maar zij bleken overkomelijk. En het verlangen naar mijn Vorst en terug naar zijn Moeder en de zijnen heeft mij staande gehouden.
- Gij zult beloond worden, zeide Oxathres.
- Het is niet dat, Broeder van mijn Koning, zeide Bagoas. Er is dit....
- Wat? vroegen moeder en zoon.
De lenige figuur richtte zich hooger, den rug als geknakt, op de handpalmen. Hij fluisterde:
- Gij kunt vluchten.
Zij blikten verbaasd. Oxathres vroeg:
- Hoe?
- Vermomd. Vergeef uw slaaf, dat hij dit raadt: Moeder en Broeder van mijn Vorst, uzelve, de koningin, de vorstelijke kinderen te vermommen als landlieden. Tusschen de vele veehoeders, die iederen dag vee komen brengen en weder keeren, is Sidon te verlaten. Uw eigen Perzische wacht, die Alexandros u liet, is vertrouwd. Den Macedonischen schildwachten is slaapdrank in te geven. Eenmaal op weg, is draagstoel of rijdier zeker te krijgen: reeds zorgde ik daar voor, niet zeggende voor wie zij gereed moesten staan. Door de Arabische landen zullen wij heen kunnen gaan zonder overlast: de bewoners zijn roovers en reeds voorbereidde ik hunne opperhoofden, dat aanzienlijke vluchtelingen zich naar het Noorden begaven. De roovers eischen een losgeld van honderd gouden talenten. Ik beloofde hen die tien parasangen af van Thapsakos, waar een geweldige macht van Karduchen gereed staan, mijn vorstin en mijn vorst. Te Thapsakos zal vervoermiddel te vinden zijn, harmamax en rijdier, waardig uw vorstelijkheid. Ik zorgde daar reeds voor. De Karduchen, de geweldige reuzen in beerenhuiden, zullen u begeleiden door de Mezopotamische vlakte. Door Syrië. Tot den voet der Armenische bergen. Tot Unchos. Tot den Koning der Koningen.
| |
| |
Hij boog, ontroerd, het hoofd en kuste den vloer. Sisygambis en Oxathres, beiden bleek in de flauwe flakkering der lampen, walmende door de kille, steenen spokenzaal, raadpleegden elkander met snellen verrasten blik. De eunuch vervolgde:
- Mijn hooge vorsten, dit is de eenige gelegenheid, die u geboden zal worden. Niets ligt nu tusschen u en Dareios dan woestijn, vlakte, afstand, omkoopbare Arabische rooverbenden. Alexandros, zoo hij Tyros genomen heeft - en hij zal de stad nemen - verwijdert zich nog meer naar het Zuid-Westen, naar Egypte, waar hij door het Orakel van Ammon zich zoon van Zeus zal laten kondigen. Keert hij en zijn leger terug, dan is er geen hoop meer. Aarzelt niet. De Macedonische bezetting hier bewaakt ter nauwernood uwe gevangenschap in dit paleis. Zij wenden aan de vrijheid, die Alexandros u liet. Vlucht, zoo spoedig mogelijk. In de gewelven hier beneden bereid ik u wat noodig is. Laat al uw kostbaarheid achter. Neemt met u zoo min mogelijk slavinnen en slaven. Verbergt hen ook uw voornemen. Gaat alleen met mij; te velen, die ons omringen, zouden uw waardigheden verraden. Vertrouwt u Bagoas toe, die zijn vorsten en Perzië lief heeft!!
Hij kreunde het nu bijna, overredende, smeekende en kuste weêrom den vloer. Het was of hij voorgevoelde Sisygambis' antwoord:
- Het kan niet. Het is onmogelijk.
- Waarom? vroeg hij, bijna oneerbiedig, zijn hoofd richtende, als een adder, die getrapt wordt, den kop.
- De koningin Stateira is hoogst zwanger en lijdende, verklaarde Sisygambis. Zij zal nooit zoo gevaarvolle tocht, dagen en dagen lang, zonder de gemakken, waaraan zij gewend is, kunnen verdragen. De prins Ochos is een teêre knaap. Hoe kunnen wij de reize volbrengen, tusschen veehoeders, ons mengende met het landvolk, te voet, zonder dienaren en dienaressen!
- Vorsten, zoo gij wildet! Geestkracht ontbrak nimmer uw hooge ziel. Zoodra het mogelijk is, zal ik van takken een draagzetel doen samen binden voor de koningin Stateira of wij vinden een ezel, waar op zij zich zet. Ontberingen zullen zeker u niet worden onthouden. Maar na deze zult gij zijn samen met den Koning der Koningen, met de prinsen, met het Perzische leger en gij zult de hoop doen oplaaien om uw verloren domeinen te heroveren. Azië te doen overwinnen!! Vorstin, zoo gij wildet!
- Het kan niet. Het is onmogelijk. Wat zegt ge, mijn zoon?
Zij wendde zich tot Oxathres, bevende van vrees, dat hij raden zoû
| |
| |
tot de vlucht. Maar hij herhaalde, overheerscht door haar wil en door de noodlottigheid:
- Het kan niet. Het is onmogelijk.
Toen kreunde Bagoas en sloeg met het voorhoofd tegen den vloer. Zoo bleef hij liggen. Hij hoorde hoe Sisygambis verrees van den divan en door Oxathres weg werd geleid. Toen hij opzag, zag hij moeder en zoon verdwijnen in de spookvolle schaduwen, die de wanden der zaal veronwezenlijkten.
Hij rees op. In de huiverkille zaal, vochtig en van vreemde tochten doorwaaid, als van blazende ademen, die kwamen uit onzichtbare barsten, stond hij en kon zijn eigene gedachte niet gelooven. Openmonds staarde hij naar den hoek, waar zij door niet-te-ziene deur waren verdwenen.
Toen begreep hij, dat hij gelooven moèst zijn eigene gedachte. En dat zij niet wilde vluchten, Sisygambis, niet omdat de tocht overzware moeienis zijn zoû voor de lijdende Stateira, maar omdat zij, de gevangene Moeder, haar overweldiger, Alexandros, liever had leeren krijgen dan haar eigen verslagen zoon, Dareios Kodomannos, ginds aan den voet der Armenische bergen, met zijn prinsen, neven, satrapen, Grieksche huurlingen, Perzische en Barbaarsche troepen, zijne vorstelijke Vrouwen wachtende.
Toen vlamde de stille, altijd smeulende haat woedender in hem op en dacht hij, stijf ballende zijn vuisten:
- Hij zal ten onder gaan, de Overweldiger, maar het zal een láng genot mij zijn, een wellust, jaren lang....
| |
XXI
Meer dan zes maanden waren verloopen, sedert de Macedoniërs het beleg voor Tyros hadden geslagen. Nog was de stad niet genomen. Woedend was Alexandros en het scheen, dat deze groote teleurstelling - de eerste van beteekenis, sedert hij den Granikos was over gestoken - hem verbitterde tot in merg en ziel. Bedorven door de Fortuin, sedert hij een knaap was geweest, zestien jaren, en reeds regent voor zijn afwezigen-vader, begunstigd door een onwaarschijnlijk geluk in dit anderhalve jaar van zijn Perzischen veldtocht, voor welken hem de Helleensche staten tot opperveldheer hadden gekozen, overwinnaar bij den Granikos, den dood ontsnapt bij Tarsos, overwinnaar bij Issos, scheen de weg, die hij in het Oosten gekozen had, hem aan
| |
| |
gewezen door de van Zeus' hand fladderende zegegodinnen zelve.
Nu had hij, door Koile-Syrië, Syrië, Palestina, Egypte willen bereiken en het Orakel van Ammon in de Libysche woestijn raadplegen vóor de brandende zomer er de zanden verzengde maar reeds was de winter ten einde, woeien de zoele winden, dreef er als een geur van rozen de kusten langs, een geur van myrrhe Arabië uit, hing de vroege lente te weven hare ijle luchten en zaligheden in die aromenzware, steeds zwoelere en zwoelere hemelwijdte.... En Tyros was nog niet genomen en verhinderde Alexandros verder te trekken.
Vèr lag het ginds, vier stadiën ver, rozig blauwende in morgenmist en terug kaatsende ochtendschemering of donker, een titanische zeeforteres, tegen de blakende gloriën der violet purperen zonsondergangen; soms scheen het ironiesch nader te schuiven in de zeer klare middaglichten onder de onbewolkte lente-luchten, maar hoe het ook doomde of doemde, wazig als een vizioen, somber als een dreigend noodlot of zich verduidelijkend tot niet meer dan een strak zich uitlijnende eiland-stad, onneembaar was het nog immer gebleken. Het zoo zorgvuldig uitgedachte en telkens weêr bijgebouwde en verbouwde dijk- en brugwerk was ten laatste als onuitvoerbaar gelaten, verlaten. De ruïne's ervan spoelden iederen dag de beukende baren weg of de lachende golven, lentespeelsch, schuimelden er dartelend tegen met, meer in de wijdte der zee, het eeuwige spel der hoog òp dansende dolfijnen. Alexandros, met de aangekomene vloot, bestookte er de steile, hooge muren, rijzende met ruige, rosse tafelen uit de zee. De Tyriërs hielden hun vloot in de beide havens, den Noordelijken Sidonische, den Zuidelijken Egyptische: slechts drie hunner schepen streken beschermend de muren langs maar de Macedoniërs stieten de drie schepen tot zinken.
Van ter zijde haars torens zagen de Libysche vrouwen nieuwsgierig naar de iederen-daagsche zeegevechten, tusschen de kust en de stad. Gorgias, genezen, streed met Aristoxenes op de quinquereem, vijfrijigen roeiergalei, waarop de Koning zelve aanval na aanval geleidde. Zij zagen, de vrouwen, tusschen de Macedonische schepen, de immense vlotten, waarop de mobile torens, dreigende koers zetten naar de stad. Onderwijl vroegen zij zich af wat heerlijke geuren toch dreven door de lenteluchten met het zilt mede van de steeds briesbewogene zee: zij poogden de geuren met de vingers te vangen als vlinders. Tijdens de klare middagen zàgen zij de stormrammen ginds uit de immense gevaarten rameien tegen Tyros' muren op. Het dreunende,
| |
| |
lage dondergerol der duizende echo's overdaverde regelmatig de stranden. Dan roeiden er sloepen aan: er lagen de kreunende gewonden in, die de vrouwen herkenden en zij klaagden en jammerden om hare dierbare soldaten. Van velen hoorden zij, dat er verdronken waren of omgekomen in het, de muren af gegotene, pik, brandende modder en blakende zand: o, het blakende zand, dat gleed onverhinderbaar tusschen de maliën der rustingen! De gewonden verpleegden zij, onder den toren. Onder alle vaste torens verpleegden de Libysche vrouwen hare nu wel honderden gewonden. Zij hoorden, dat de Tyriërs, be-angstigd, een binnenmuur bouwden achter de antieke muren. Ook zagen de vrouwen Macedonische quadriremen, twee aan twee de voorstevens vast gekabeld maar de achterstevens met sterke balkenstelsels van elkander verwijderd: de balken vormden door de voorstevens beschutte bruggen, waarop de boogschutters ongestraft hunne pijlen hoog naar de Tyriërs, boven op de muren, richtten; telkens meenden de vrouwen de Tyriërs ginds, klein, te zien, als poppekens, tuimelen van de muren af en dan verheugde haar hart en juichten zij en klapten de handen en liepen het haastig hare gewonde jongens vertellen, om hen te troosten.
En de dagen gingen voorbij. Een sombere nacht zoû de vloot op bevel van Alexandros aan alle kanten de stad bestoken. De vrouwen waren niet gaan slapen. Zij schouwden toe hoe de, twee aan twee, aan-een gesnoerde triremen en quadriremen staken van wal en zich verspreidden, immense, gepaarde waterdieren gelijk, weg hijgende met de op en neêr rijzende en dalende riemen, links en rechts van het vernielde waterhoofd, om de stad te omsingelen. Over de donkere zee, met een enkel licht aan hunne voorstevens, onder de donkere lucht, toe naar de donkere stad, dansten zij paarsgewijze, nauwlijks meer te onderscheiden, spookachtig verspreid over de wateren. Toen rolde de donder, na nauwlijks weêrlicht en een dichte mist, zwoel van de eerste zomerbuien, rees als een gordijn op en onttrok alles aan de oogen, elke omlijn, zelfs de bleeke schemering der lantarenen. En de zee stormde op en de wind verhief zich, droefgeestig huilende en in mist en duister bonsden de schepen op elkander, schip tegen schip aan elkaâr gesnoerd of twee gesnoerde tegen twee gesnoerde: vloeken, schreeuwen, tegenstrijdig kommando vervlaagde weg in het stormgeklaag; met de eerste schemeringen keerden beschadigd de schepen kustwaarts: vele mannen hadden de vrouwen toen te beweenen.
Overloopers uit de stad bereikten in sloepen het strand en deelden
| |
| |
Alexandros - verbitterder iederen dag - mede, dat dertig afgezanten uit Karthago waren gekomen, over de opene zee ten Westen, waar zich de Macedonische schepen niet waagden. De Karthagers hadden der moederstad, Tyros, mede gedeeld, dat de Syrakuzers voor Karthago's muren hunne legers hadden gesteld en dat groot der Karthagers nood was, dat daarom de Karthagers steun en troost zochten bij de Tyriërs, in naam van Dido, Agenors dochter, de Tyrische, die Karthago gesticht had in de antieke fabeltijden eenmaal. En Alexandros verwonderde om dien strijd van Karthago en Syrakuze, daar ginds in het Westen, terwijl hij dacht hier, in het Oosten alleen, de wereldbelangen om zich verzameld. Het maakte hem razend en, de vuisten gebald, hoorde hij voor zijn tent de knielende overloopers aan, denkende Karthago dadelijk den oorlog te verklaren. Maar de overloopers verbaasden hem toen zij verklaarden, dat reeds in uitersten nood, om honger, ellende en angsten, de Tyriërs hunne vrouwen en kinderen over de opene zee naar Karthago hadden gezonden in wel onzekeren toestand, dien zij te gemoet gingen naar de daar ook bedreigde kolonie-stad.
- Vertelt meer! Vertelt alles! dreigde Alexandros, het lage voorhoofd onder het korte kruifhaar gefronst met den zwaren rimpelplooi, de vuisten trillend gebald.
De overloopers, be-angstigd, bezwoeren nu, dat Tyros ten eind harer hoop was. Want een burger had verklaard, dat hij in droom Apolloon aanschouwd had - met Herakles ten zeerste te Tyros vereerd - terwijl zich de god gereed maakte zijn heiligdom te verlaten: de zeedijk, het brugwerk van de Macedoniërs waren, in den droom, herschapen in woud en weelderig gewas. De Tyriërs hadden toen het beeld van Apolloon met gouden ketens geboeid en de ketens, de lange straten langs, bevestigd aan het altaar van Herakles-Melkârth in diens tempel.
- Herakles zal Apolloon niet met gouden ketenen weêrhouden, zoo hij Tyros wenscht te verlaten ten gunste van Hellas en Macedonië! riep Alexandros trotsch. Welk beeld is dat?
De overloopers riepen:
- Het beeld, dat de Karthagers te Syrakuze buit eenmaal maakten om het der moederstad Tyros, o Heer, te vereeren!
- Vertelt, vertelt meer! raasde Alexandros.
- Heer! riepen in doodsangst de overloopers. Er is niet meer te vertellen....!
| |
| |
-.... Zelfs niet al martelden ons uw beulen!
-.... Dit nog, dit nog: uit wanhoop wilden de Tyriërs een kind, uit vrije ouders geboren, volgens in onbruik geraakte, aloude gewoonte, offeren Moloch, het den vreeslijk Verslindende werpende in open, bronzen, gloeiend gestookte slokbuik!
- Déden zij het?! riep Alexandros, huiverende, bedenkend, dat zóo zij het hadden gedaan, Tyros hem voor eeuwig ontkomen zoû.
- Neen, Heer! De Ouden wilden het niet en zij alleen beslissen over dood en leven!
Alexandros herademde. Tyros zoû hèm zijn, nu door de Ouden het vrij-geboren kind was gered. Dien dag zelven, in opgierenden geestkracht, beval hij de schepen op nieuw uit te varen als zij die donkere nacht hadden gedaan. Maar het scheen of de goden nog niet besloten uit wisselvalligheid en steeds raadselachtiger teekenen en verhinderingen zonden. De schepen, in verwarring, keerden overhaast terug. En de zeelieden meldden, dat een immens zeemonster, door Poseidoon gezonden, de wateren van Tyros doorkliefde.... Op eenmaal zagen het allen, zoowel de Macedoniërs op de stranden als de Tyriërs van hunne hooge muren. Het was een reuzegroot, grauw, dolfijnachtig monsterdier, zwemmende boven de golven uit van de altijd bewogene zee en zich sturende met reuzige staartvin en het blies hoog zware fonteinstralen op, die in ronde schuimmassa's neder stortten. Het zwom om de stad, vlak langs het verbrokkelde dijkwerk en de Libysche vrouwen slaakten, tegen elkander geklampt, schelle kreten en dachten, dat het einde der Wereld nabij was. Dergelijk dier, wellicht verdwaald uit aller-Noordelijkste oceanen, die bespoelden de wereldgrenzen, was nimmer nog in de Groote Zee gezien.
Soms verdween het dier geheel, soms dreef het bijna geheel zichtbaar in zijn monsterachtige lengte en breedte over de golven en de Macedoniërs meenden, dat het, van de goden gezonden, aan gaf de richting, waarin zij den dijk, werd die hersteld, hadden te bouwen.
Maar de Tyriërs, blijde, omdat eensklaps het dier, verdwenen, naar het scheen verzwolgen was in de diepte der zee, banketteerden zich dronken en vertoonden zich den volgenden dag op hunne schepen, die zij met festoen en bloemen hadden gesierd.
De zeegevechten, iederen dag, werden geleverd op de meer en meer zomerende wateren. Nu blauwde de Groote Zee tot aan de kimmen en Tyros lag duidelijk uitgelijnd, nauwkeurig uitgehakt met hare rosse muurvakken en ronde torens en altijd, naar het scheen onneembaar.
| |
| |
De galeien, met de bronzen snebben, roeiden op elkander in elkanders flank en de manoeuvres volvoerden zich soms bliksemsnel, met het snelle op- en neêr deinen der riemen: verschillende schepengroepen werden dan slaags en de schepen sloegen in brand of verzonken; de matrozen en soldaten verdronken; de blauwe golven beurden hoog, als in spel en wreedheid, de wanhopig worstelende mannen en overspoelden hen. En de Fortuin, eindelijk, scheen zich te beslissen. Het waren de Tyrische schepen, meer en meer, die daar verbrandden, in de zomermiddagen of in de manenachten: meer en meer scheen de Macedonische vloot, ongestraft, in regelmatiger slagorde van triremen en quadriremen, waarop de zelve muurhooge oorlogsgevaarten en mobile torens, de Zuidelijke muren der stad te genaken. Alexandros zelve, op den wiegenden toren van zijn quinquereem, was onder de verliefd bewonderende oogen der Libysche vrouwen uit gevaren in het midden van zijn vloot: de zee, dien dag, was dicht bevolkt met de Macedonische schepen en de platformen der schiptorens wriemelden van de boogschutters, speer- en spieswerpers, dicht gerijd in gelid op elkander en zij wiegelden altijd omdat de bries altijd woei. En zoo roeiden de Macedoniërs, links en rechts, rondom de stad - naar den Egyptischen haven, naar den Sidonischen haven en geheel ten Westen in de opene zee - om haar te bestoken, voor zoover zij maar konden. Plotseling scheen het Alexandros, dat de stad niet meer was de onneembare zeeforteres maar een zwak eiland - hoe ook schijnbaar sterk van muren en torens - voor hem te nemen zoo hij slechts wilde. Hoe was het mogelijk, dat hij zoo lang ge-aarzeld had haar te nemen, te willen nemen. Zij was nu, wist hij, geheel omsingeld door zijne, op de zomergolven blij dansende, schepen. Onder zijn voeten, wijd geplant, voelde hij zijn eigen, vele verdiepingen hoogen, toren dansen en wiegen meê met de nooit rustige golven. Uit den hemel stroomde de zonneschijn. Enkele witte
wolken rafelden heel hoog uit in het reeds geheel verzomerd azuur. De dag scheen een feestdag te zijn; op zulk een dag was Afrodite geboren, uit het schuim dier baren en uit deze zelfde wateren, die verder-op immers Cyprus - het strand der godin - omspoelden. Een feestdag: dezen dag zoû Tyros genomen worden! Het scheen een spel, heden zóo gemakkelijk volvoerbaar als het een geheelen winter, zeven maanden lang, onmogelijk gebleken was. De muren van de stad wriemelden van uitspiedende belegerden. Zij spiedden uit naar alle richtingen: zij hadden nu zelfs niet meer hunne vrouwen en kinderen kunnen weg zenden naar Karthago! De stad, in
| |
| |
het midden van Alexandros' dansende, haar bestokende vloot, lag als een stil sombere wanhoop in het gouden zomerdaglicht. Van de, nu dicht genaderde, schepen, onder bevel van Admetos, rameiden de reusachtige stormrammen, aan zware ketenen op denzwaren, bassigen dreun der rameiers, tegen de muren op en boorden de bressen: Alexandros was vlak-bij genaderd, niet achtende de Tyrische pijlen: achter de schilden, die hem zijn schildknapen schubsgewijze voor hielden, spiedde hij uit, speer ter hand, gretig dit uur de stad te nemen, haar te bespringen zoodra een brug zoû kunnen worden geslagen van een schiptoren naar de stadsmuur. Intusschen stroomde het brandende pik, het brandende zand van de muren neêr maar het siste en gloeide met vette, zwarte kronkels en vloed van glinsterende, knisterende atomen vooral over de reusachtige, ijzer-beslagen stormrammen, die beukten. De muren dreunden, de echo's weêrdaverden in de zomerlucht. De pijlen, over en weêr, van stadsmuur en schiptorens, weefden het schichtenweefsel. Toen, omdat onder Alexandros' oogen bres na bres in den muur was gebeukt tusschen den Egyptischen haven en het koninklijke paleis - steeds nog het Paleis van Agenor genaamd - en de Tyriërs meer en meer verdwenen van de brokkelende tinnen - vermoedelijk om haastiglijk de verdediging hunner binnenmuren te versterken, was het mogelijk voor de Macedonische schepen, rondom Alexandros' quinquereem en van deze zelve de bruggen te slaan. Als immense armen met ijzeren grijpvingers sloegen de balkgevaarten, eerst mastrecht zich kreunend richtende op der schepen dekken en torenplatformen, dan neêr slaand - zoodra was berekend, dat de genaderde afstand toeliet het doelpunt te bereiken - voor-óver, geweldig, en graaiden vast met de wijde, ijzeren haakvingers tusschen het steen der kanteelen, dreunend, steunend, onder het gejuich en geschreeuw der bemanningen, der man aan man de schepen bemannende soldaten. Brug na
brug, brug van beneden op het dek naar de muurbres zelve, brug van Alexandros' schiptoren zelve naar muurtoren sloeg, met neêr beukende reuze-armen en ijzeren graaivingers vast, krakend en splinterend en trillend in hun vervaarlijk neêr zwaaienden slag en Admetos was de eerste, die, torsend zijn groote schild boven zijn hoofd, schreeuwjuichend den benedenbrug overstak, niet achtende de laatste, dreigende emmers pik, die de, van boven de muur wijkende, Tyriërs uit stortten.... Maar was de zwarte gloeivetmassa te snel gestort om hem te overstelpen, een laatste Tyriër, aan de bres, kliefde Admetos, terwijl hij den voet zegeblij in
| |
| |
den berstenden muur zette, helm en hoofd met geweldigen slag van strijdbijl, al zonk dadelijk hij zelve verslagen neêr. Alexandros, boven op zijn toren, op alles bereid, had het in die seconde des noodlots gezien en schreeuwde óp van smart, om braven, dapperen Admetos maar te gelijk juichte hij, dat zijn te voren gegeven bevelen, begunstigd door goede kansen, werden uitgevoerd; langs den geheelen muur tusschen paleis en haven waren de Macedonische schepen in dichte slagorde genaderd en beukten de rammen de bressen en grepen de bruggen, hoogere, lagere, de overweldigde muren en liepen de soldaten hen over, onder hunne ‘schildpadden’ - met huiden bespannen overdekkingen - zonder te achten de laatste op hen neder gestorte steenklompen en emmeren pik en brandende zand. En het was vreemd, hoe trots zooveel loerend gevaar, nauwlijks één man viel, zij allen beschut en beschermd achter en onder hun schilden, onder de ‘schildpadden’, die slechts door de grootste bressen, en nauwlijks nog, konden wringen. Toen de, aan zijn kettingen neêr geslagen, brug van des Konings toren zich vast geklampt had onwrikbaar in den overweldigden muur, liep Alexandros over, voor, achter, ter zijde hem de Vrienden en, op kommando, de dringende argyraspiden. Tegenstand ontmoetten zij nauwlijks. Der Tyriërs kracht na zeven maanden gebroken, vluchtten zij de ingebouwde en uitwendige trappen der muren af in de stad en de Macedoniërs achtervolgden hen. Zij vloden allen in de richting van het paleis, in de richting van den azyl verstrekkenden tempel van Herakles-Melkârth... Want Koinos' falanx was - als geschreeuwd werd - op zijne schepen den Egyptischen haven binnen gedrongen en alles vluchtte nu van het Westen naar het Oosten of niet iedere vlucht naar welken windstreek ook in Tyros te vergeefs zoude zijn.
Alexandros zelve, met de zijnen, ijlde, juichende als een knaap over den wegebreeden muur naar het paleis. Daar geleidde van de muur monumentale trap ter afdaling in de stad, van een terras overzienbaar, zichtbaar vooral het plein voor het paleis, waar de strijd reeds woedde en woelde.... Het waren de falanxen van de Cyprische vloot, die den Noordelijken - Sidonischen - haven reeds hadden genomen en, langs den tempel van Herakles-Melkârth de stad binnen gedrongen, slaags waren met de Tyriërs voor het eeuwoude paleis hunner koningen....
Alexandros beval het paleis binnen te dringen en te bezetten. Maar hijzelve, zich met de zijnen baan makende door het bloedbad,
| |
| |
dat aanrichtten de Macedoniërs onder de verweerloosde Tyriërs - in een wraak om het maandelange beleg, in een wraak om de van de muren geworpen gezanten - drong door tot den meest begeerden tempel van Herakles-Melkârth, waar hem de Tyriërs niet hadden geduld offer te brengen zijn stamgod. Weg geveegd van vluchtelingen de straten en pleinen voor zijn ijlenden pas, voor die der Vrienden en de stormende, lans strekkende argyraspiden bereikte hij over de heuveling de hoogte, waar het heiligdom zwaarmoedig rees boven de stadsmuur en uitzag over de zee. Het was een wijd uit-een liggende gebouwen-massa, waaruit de grauwgrijze tempel zelve, tusschen zijn olijvenhoven, als met oud gouden muurvakken, zuilen en tympanen reusachtig en aandoenlijk weemoedig verrees. Het heiligdom omsingeld, den tempel omsingeld, trad Alexandros met de Vrienden en de argyraspiden de cella binnen. In de schemering, zonnegoud-doorpoeierd, trad hem de Koning van Tyros, Azelmichos, traden de Ouden en de Karthaagsche gezanten, traden alle de andere hier binnen gevluchte Tyriërs, als vluchtelingen, olijvetwijgen hoog in de handen, in dichten drom nader, knielden neder en smeekten in een druischen van stemmen genade.
Alexandros zag op naar het immense idool van den god, Melkârth, den Koning van Kracht, den Tyrischen Herakles, met den Helleenschen halfgod zoo vaak vereenzelvigd. En de Tyrische Koning en de ouden en de Karthaagsche gezanten rondom hem geknield, gevoelde Alexandros teleurstelling, al was de stad eindelijk hèm, om het idool, waarvoor hij had willen offeren. Oeroud, ruw gehouwen uit grauwen bergsteen, overlegd met splijtende gouden plakkaten, hief het zich op zijn plompe pijlerbeenen, vormloos de, naar oud Assyrische wijze, van grove spierbundels gezwollene tors en het grove gelaat in de grove krullen staarde met ronde, domme oogen, terwijl de misvormd zware armen aan de hooge, te smalle schouderen een onhandige beweging schenen te zullen maken als wenschte de god zelve het gebaar dier geknielde smeekelingen nate willen bootsen. Toen glimlachte Alexandros medelijdend en minachtend. Voor zijn snelle verbeelding, als uit een reeds ver Verleden, rezen de herinneringen aan de wonderschoone werken van den goddelijken Praxiteles, in volmaakte lijnen van ideale lichaamsbloeiïng uitbeeldende de gestalten der Helleensche goden, in Hellas; voor hem rees de heugenis aan de menschelijkere kunst zijns eigen voortreffelijken beeldhouwers, Lysippos, die Alexandros' eigen gelijkenis in marmer en brons den
| |
| |
tijd had willen ontrooven.... Dit was zijn Herakles niet. Dit was niet zijn Koning van Kracht, zijn stamgod en de Tyriërs zelve had dit idool, deze god niet kunnen beschermen voor het geweld van zijn overwinnaarsarm. Dit beeld was wel belangwekkend om vergane oudheid maar tevens verwerpelijk om barbaarsche slechtheid en Alexandros gevoelde, trotsch, zich door goddelijke broeders en zusters beschermd, nu hij er niet voor ge-offerd had. Hij zoû er ook niet voor offeren....
Maar terwijl hij, in oppersten hoogmoed, met laatdunkend woord en gebaar, de afgesmeekte genade verleende dezen armzalig neêr geknielden, dezen Koning, dezen bevenden Ouden, dezen in vernietiging geknielden Karthagers, omdreef hem de ziel, met het vizioen dier verre schoonheden, glanzende afschijnselen van Praxiteles' en Lysippos' godeschepselen, onbewust, zijne allerlaatste liefde-gedachte aan Hellas.... Hij was geen Helleen meer, zijn ziel was geen Helleensche meer: om triomf na triomf had zij herschapen zich in een Aziatischen van hoogmoedigen alleen-heerscher, wiens vaderlandsche heugenis nog enkel blijven zoû die aan zijn, stil in zich, niet meer betwijfelden Vader: den Olympischen Zeus, die de zelfde is als Jupiter-Ammon-Râ....
| |
XXII.
Een verademing doorvoer de Macedoniërs toen de stad was genomen en vooral de veteranen en falangieten - toch vrije lieden en geene slaven - waren in het kamp van meening, dat de Aziatische veldtocht nu spoedig gedaan zoude zijn....
Intusschen scheen het, dat een nieuwe wreedheid, hem anders vreemd, een nuttelooze wreedheid Alexandros tot gruwelen dreef, die de Vrienden verbaasden. De anders zoo natuurlijke, milde, te-gemoetkomende menschelijkheid scheen hem niet meer eigen te zijn of iets van zijn ziel zelve plots scheen veranderd. Waardoor? De Vrienden wisten het niet. Kon de meerdere wijn, dien hij dronk dezer dagen, volgens Perzische wijze gekruid en gemengd, hem alleen deze driften en erbarmingloosheden ingeven? Waren het de bezwijmelende orgiëen door Bagoas geleid en die den weêrstand biedende zinnen dezer jeugdige veldheeren nog niet zóo hadden weten te boeien of zij gordden i ch de wapenen om met het ochtendkrieken, als gewoonlijk? Deze feesten, in Sidon gegeven, hadden ook voor Tyros nauw plaats gehad:
| |
| |
Bagoas zelfs was in Sidon gebleven en zij wisten niets van hem af.... En toch, Alexandros, als ontroerd en ontstemd door velerlei aandoeningen, beval, zelfs niet zijn woede gekoeld na de inname der stad, de bloedige wraaknemingen, die eerder waren die eens ongebreidelden, Oosterschen alleenheerschers.... Wie der Tyriërs niet in de tempels gewijde toevlucht had kunnen vinden en van hunne daken tot het laatst wierpen met steenklompen of afschoten hun laatste pijlen, werd onvèrbiddelijk gedood, terwijl hunne vrouwen en kinderen in de overvolle heiligdommen samen drommend, om de genade van Alexandros smeekten. Toen de Macedoniërs moê waren het noodelooze, bevolene bloedvergieten, werd hun geboden tweeduizend Tyriërs aan het kruis te slaan; de kruizen richtten zich in een sinistere rij op het strand links en rechts van de vaste torens. De rest der bevolking werd - dertigduizend van hen - verkocht als slaven naar her en der. Schepen, vol met deze ongelukkigen, voeren weg. Toen, ofschoon Alexandros den god niet achtte en eerst niet had willen offeren na de inname der stad, bedacht hij zich, droeg een offer op aan Herakles-Melkârth, met den dommen lach en het onhandig gebaar. Hij hing den beukram, die het eerst een bres in Tyros' muur had gerameid in den tempel op en schreef athletische oefeningen uit, te houden in de parken van Apolloons heiligdom: het was de zege wijden den werkelijken en grooten goden: Apolloon en Herakles van Hellas.
Dezer dagen werd Alexandros een tweede brief van Dareios geboden. Nog was het niet bekend met zekerheid, waar zich de Koning der Koningen ophield maar de Macedoniërs meenden, dat hij aan den voet der Armenische bergen zoû zijn.
Dareios schreef Alexandros als aan een koning, met de vormen, gebruikelijk tusschen koningen. Hij bood hem in huwelijk aan zijn oudste dochter, de jonge Stateira en Alexandros glimlachte, stil in zich denkend aan de moeder, die hij beminde als een goddelijk wezen, dat hij zoû willen tusschen de starren doen tronen.... Hij dacht dan ook verteederd aan de jonge Stateira, het lieflijke, teeder broze, gazelle-fijne prinsesje, nauwlijks huwbaar: hij riep voor zijn verbeelding haar abrikozetintig gezichtje, aangetint de blauw-zwarte, zuivere brauwtjes boven de gazelle-oogen en het lakroode mondje, het kopje omwonden door den gazen wrong met vederspriet of juweelen kwastje, het kindvrouwe-figuurtje in de zeer rijke, eng sluitende kleedij en wiegende als een altijd wind-bewogene bloemestengel, op de kleine parelen muiltjes.... Ook het zusje was zoo: Hefaistion vond beide
| |
| |
meisjes zoo mooi, zonder onderscheid vond hij ze mooi: zij geleken ook zoo op elkander: misschien was Stateira iets ranker.... En Alexandros bedacht dat wie de Koning der Koningen hem bood, in zijn bezit was, reeds maanden lang, al had hij ge-eerbiedigd de vorstelijke Vrouwen. En hij las verder: de opsomming der landen, die bruidschat zouden zijn der prinses: dat waren alle de satrapiëen, gelegen tusschen den Hellespont en den Halys.... Alexandros schaterde, terwijl hij in het Paleis van Agenor, in de raadzaal - de zee bruischende beneden de hooge muren en wijde ramen - het Parmenion en den Vrienden voor las; hij schaterde omdat Dareios als bruidschat hem aanbood Frygië en Paflagonië terwijl hij zèlve reeds in het Perzische rijk was door gedrongen tot Sidon en Tyros toe! Maar zijn lach klonk niet meer zoo knapehelder als eenmaal wen zijn lachlust gewekt werd: er was de nijdige barst, in zijn lach; er was ook de nijdige frons - die éene, zware rimpel dwars over zijn smalle voorhoofd - omdat hij nog laatdunkende kleinachting gevoelde in dit aanbod van den Koning der Koningen: zijne dochter, die reeds Alexandros' slavin was en die minderwaardige landen, reeds lang achter de laatste stofwolk van de zolen zijner achterhoede gelaten! Het was of de trotsche potentaat wilde zeggen: wat Alexandros veroverd heeft, is niet het zijne, voordat mijne almacht - hoe gefnuikt ook in werkelijkheid - het hem schenkt met genadiglijk woord en koninklijken brief. Zelve zoû Dareios zich tevreden stellen met het Oosten.... Maar het Oosten: dat was Perzië, dat was Indië, de Oceaan, dat was de begeerde wereld, dat was alles, dat waren de landen, die ook Dionysos eenmaal veroverd had voor de Vreugde en die Alexandros nu wilde veroveren voor zijn Jeugd! Nijdig schaterlachte hij weêr, voelde om zich de afkeuring van Parmenion en de Vrienden, die in zich vonden, dat hij in dit halve en éene jaar
Hellas op Perzië gewroken had, het Westen op het Oosten, Dareios verslagen en zijn doel bereikt. Dat de Aziatische veldtocht ten einde was. En zij luisterden steeds naar den brief, dien Alexandros voor las en vonden in zich, dat Dareios gelijk had.... Dareios schreef - en hij schreef het roerend waarschuwende - dat Alexandros gedenken moest hoe de Fortuin nooit trouw haren begunstelingen bleef. Vaderlijk bijna waarschuwde hij Alexandros voor zijn jeugd en voor te groote lichtzinnigheid, die hem mocht lokken op te zwakke vleugelen naar onbereikbare grootheid en hoogheid. Niets was moeilijker dan zoo jeugdig zoo grooten voorspoed te torsen. Trouwens hij zelve, Dareios, verslagen, heerschte nog over het groot- | |
| |
ste deel van zijn rijk: niet altijd zoû hij zich verleiden laten in nauwe bergpassen zijn legers te wringen: Eufrates en Tigris, Araxes en Hydaspes had Alexandros nog over te steken, vier breede, beschermende stroomen, voor hij het Perzische rijk treffen kon in het hart en in de opene vlakten, tegenover de ontplooide strijdmachten eens nog steeds machtigen vijands, zoû de Macedoniër blozen over de zijne, die hem zoo nietig dan blijken zouden. Wanneer zoû Alexandros Medië, Hyrkanië, Baktrië, Sogdiana, Arachosia veroverd hebben, wanneer de volkeren, die den Aziatischen Kaukasus bewoonden en de boorden van den Tanaïs, wanneer Indië, het eindelooze Indië, dat zich strekte tot den Oceaan?? Jonge man nu, zoû hij oud van dagen zijn, vóor hij die eindelooze landen, zelfs zonder strijd, van het Westen tot het Oosten geheel doorwaad had! Dat hij dus zorg droege den machtigen Pers niet verder te tarten meer, want dit zoû tot zijn schade en schande zijn.
Alexandros, op dezen brief, antwoordde, dat de Koning der Koningen hem aanbood wat reeds niet meer in diens bezit was en dat stroomen noch zeeën hem af schrikten. En werkelijk, de Oceaan, in plaats van hem af te schrikken, lokte hem met wondere bekoring.... Dezer dagen, nog in Tyros, kort voor zijn reis naar Egypte en met de moeilijkheid voor zich nog eerst Gaza, sterke vesting, bolwerk van Palestina, te moeten nemen, droomde hij zich weg in oneindigheden.... Hij ontweek de Vrienden en op den hoogsten toren van het paleis zag hij uit in de manenachten naar alle zijden.... Naar het Westen, waar het scheen, dat een machtige stad, Karthago, voedsterling van Tyros zelve, hem tartte aan het eind dier zilveren zee.... Naar het Oosten, waar de Arabische woestijnen als een zilveren zee eveneens, zee van zand, verkabbelden naar dat onbekende, dat de grenzenloosheid was van het Perzische rijk en van den Oceaan van Indië, die zijne verbeelding zich nauw voorstellen kon, die zijne fantazie zich beeldde met hoogere golven dan deze om Tyros en met gedrochten vele bevolkt, als dat eene, dat verschenen was aan dezen horizon, nu zoo bekend. Beneden hoorde hij muziek en zang en feestgeruisch.... Het was Filotas, zoon van Parmenion, Filotas, wien hij juist het bewind had op gedragen over Tyros en de omliggende kustlanden en die vierde dezen gunst des Konings. Beneden, in de oude koningszalen, vierde Filotas, dronken van geluk en levensweelde, des Konings gunst aan de zijde eener wonderschoone slavin, Antigone, die hij buit in Damascus gemaakt had. Want Filotas was de prachtlievende, enthouziaste, blij
| |
| |
levende zoon van Parmenion, wien zijn oude vader, de opperbevelhebber, vaak vermanen moest en matiging aan bevelen. Alexandros beminde hem zoo als hij de andere zonen van Parmenion beminde maar Nikanor was de ernstige veldheer, ernstig als zijn vader zelve en de jonge Hektor was de knaap, dien Alexandros nog streelde om de kin. Filotas beminde hij om zijn levensuitbundigheid, om zijn luchthartigheid zelfs en tevens waardeerde hij Filotas' buitengewone hoedanigheden als veldheer: daarom had hij hem tot regent van Tyros benoemd. Hefaistion miste hij dezer dagen: met de vloot zoû Hefaistion de Foinikische kust langs bestrijken om 's Konings reis naar Egypte aan te kondigen met vertoon van macht, om de bevolking daar in bedwang te houden.
En turende, den verren nachteinder in, droomde Alexandros van de te overwinnen oneindigheden en van Stateira.... Dacht hij aan haar, dan werd het een weemoed in zijn ziel, eindeloozer dan deze verre kimmen en vizioenen van te overweldigen oceanen. Die kimmen, die oceanen, werkelijkheden zouden zij blijken, te zien en te tasten en te overheerschen: zijn stille liefde voor Stateira, geheimenis, nauw in den schrijn van zijn hart omsloten, haar en wie ook nooit bekend, zoû hij steeds met zich mede voeren als het onvoldoenbare verlangen.... De kimmen en oceanen waren de te omspannen werelden, zijn liefde de nooit binnen te treden hemel.... Welnu, zij zouden hem troosten voor dat gemis, die verre kimmen, die verdere oceanen: zoon van Zeus door het Orakel van Ammon verklaard, zoû hij die werelden als een god overheerschen! Maar zijn liefde, hem door Afrodite in de ziel gegoten, zoû hij met zich mede dragen niet sterker dan iedere zwakke mensch met zich draagt den last van geluk-en-smart, die de liefde is....
Zoo bedacht hij het zich en toch ontevreden. Hij moest denken hoe ook goden hadden bemind in onvoldaanheid en droefenis voor zij door godenkracht hadden overweldigd de vluchtende of de weêrstrevende.... Maar Stateira vluchtte hem niet en omdat hij niet overweldigen wilde, had zij niet te weêrstreven. En het zoû alles onzichtbaar en onzegbaar blijven in hèm: zoo blijft het mysterie ook stil ongezegd en ongezien en toch waarneembaar; eene beproeving en een doorzaliging, in het geheim der geslotene heiligdommen van Eleusis....
Plotseling trof Alexandros aan het strand, daar, waar maanden lang zijn leger de stad had bestookt, daar waar het brugge- en dijkwerk nog zichtbaar lag met zijn verbrokkelde steenmassa's en tusschen de belegeringtorens, een rij als van zwarte armen uit breidende spooksels....
| |
| |
lange rij zwarte spooksels, tegen den wijden gloor van de manenacht, zeer zichtbaar in de verte, ginds over de zeestraat. Het waren de staken, het was de lange rij zwarte staken, waaraan tweeduizend Tyriërs waren gekruizigd: de lucht der hangende lijken woei over, wee makend de zwoele zoelte der nacht....
Ontsteld staarde Alexandros er heen.... Duidelijker, trots de verte, teekenden de kruizen zich uit.... en het scheen of om ieder kruis, om ieder hoofd een ronde maneglans uit schoot, wier stralen wijd-uit in den lichtenden hemel verschoten, de maan zelve vermenigvuldigd duizend malen, tweeduizend malen, daar beneden, boven de lange, zwarte rij, aan de kust, die zich breidde, rechts, links....
Toen werd Alexandros angstig en hij wist niet, waarom het was: het was dat zelfde gevoel van twijfel en onzekerheid, dat hem soms overvallen kon te midden van een veldslag, als, zichtbaar voor hem en de anderen, de zege hem reeds te gemoet vloog....
En doorhuiverd daalde hij de eindelooze wenteltrap af en trad binnen de zaal, waar Filotas, rozen-omkranst, vierde zijn feest, naast zich op het rustbed de wonderschoone Antigone, de, in Damascus buit gemaakte, slavin....
En Antigone zelve schonk Alexandros telkens zijn drinkschaal in: het was de naar Perzische wijze sterk gekruide wijn en die hem als een woelende wolk joeg de aderen door, zich wringende naar het hoofd: dat gaf hem een smartelijke gelukzaligheid, een koorts aanjagende wellust, waarin de gedachte aan Stateira, steeds, vreemd, bleef te gelijk met ándere gedachte: aan Dareios, Azië, den Oceaan en het vizioen der maanlicht uitstralende, gekruizigde, tweeduizend Tyriërs....
| |
XXIII.
Azië wachtte. Het scheen, dat deze maanden van zomer Azië wachtte op wat de toekomst der jaren zoû weven. Oorlog heerschte slechts plaatselijk en het leven der volkeren wende zich aan de anders dan gewone dingen, wier staat wordende was. Toen hij Tyros verlaten had met Parmenion en het leger, had Alexandros het beleg voor Gaza geslagen. Daar het de maand der Isthmische Spelen was, waren deze ook voor het leger uit geschreven en uit Hellas kwamen afgezanten Alexandros een gouden overwinnaarskrans bieden. Klein-Azië, de eilanden van den Archipel vielen na nutteloozen weêrstand in het bezit van Alexandros' veldheeren, die waren.
| |
| |
Kalas, Antigonos, Balakros, Amfoteros, Hegelochos. Het Macedonische gezag bevestte zich overal in het Westen met een de Perzen verbazende, onbegrijpbare, onwrikbare stevigheid.
Gaza was genomen. Tijdens het beleg werd Alexandros tweemaal gewond, als gekondigd was door voorteekens: bekranst voor de offerande, gedurende zijn offering, vloog een raaf over den Koning en liet uit zijn klauwen een aardkluit vallen, die spatte op Alexandros' hoofd in stof; de raaf, daarna, kleefde met de vleugels vast aan de harts en zwavel, waarmeê een der mobile torens, dienende tot brand-stichten, groote fakkels gelijk, was ingesmeerd. Aristandros, de waarzegger, die Alexandros overal vergezelde, maakte uit dit voorteeken op, dat Gaza genomen maar Alexandros gewond zoû worden. Een Arabische overlooper, voordoende in de Macedonische gelederen te willen strijden, waagde een aanslag op Alexandros en wondde hem; den dag daarop trof hem een pijlschot den schouder.
Het hardnekkige verzet der stad deed Alexandros' verbittering stijgen tot razende woede: wie of wat hem ook nu hinderde in de dadelijke volvoering zijner plannen, bracht hem in razernijen, woedender naar mate hem meer en meer een verliefde Fortuin begunstigde. Hoe snel, natuurlijk en ondoordacht eertijds zijn erbarmen gewekt werd en hoogere menschelijkheid, trots den gruwel van oorlog, hem bezielde tot ontroerde ontfermingen, thans was de wreedheid in hem gewekt: Gaza genomen, voerden de soldaten Betis hem voor, den satraap-eunuch, die tot het uiterste de stad had verdedigd, met dapperheid en trouw aan zijn vorst, eertijds zeker door Alexandros, ook in een vijand, om het zeerst ge-eerd. Nu, dat de pijl-doorschotene, bloedende mensch hem voor gesleept werd als een bloederige vod, bralde Alexandros op in, Parmenion en den Vrienden verbazende en bijna walgende blijdschap en riep hij:
- Gij zult, Betis, niet sterven zoo als ge wildet: álles wat uit gedacht kan worden om u te doen lijden, zult ge lijden!
De eunuch, wankelend in den greep der wachten, zag Alexandros tartende koud in de oogen, zonder dat éen woord over de lippen hem kwam. Wat baatte schimpen en smeeken: Dareios trouw, had hij zijn stad tot het uiterste toe verdedigd en haatte hij den Macedonischen overweldiger. Meer was er niet in hem van deze aarde: hij zag reeds de Fravashis, de heilige beschermengelen, zijn ziel geleiden naar de azuren trappen van het Paradijs....
Maar Alexandros riep:
| |
| |
- Ziet, hoe hardnekkig hij zwijgt! Smeekt hij zelfs om genade? Boog hij de knie? Maar hij zál geluid slaken al zal het niet meer dan kermen en kreunen zijn!
Toen werd Betis een riem door zijn doorboorde hielen gehaald en terwijl hij nog leefde, vast gebonden aan een kar, opdat de paarden hem slieren zouden rondom de muren der stad. En Alexandros beroemde er zich brallende op, dat Achilleus, van wien hij af stamde, niet minder gedaan had, toen hij zich op zijn vijand, Hektor, wreken wilde maar de Vrienden vonden des Konings vergelijking onedel en Hefaistion smartte er om....
Alleen Hefaistion, die reeds over zee was gegaan naar Peluzium, zoû, van de Vrienden, Alexandros naar Egypte verzellen. Er was geen twijfel, dat de Egyptenaren, moede het Perziesch gezag, dat steeds hen had gekneveld en uit gemergeld, Alexandros met blijdschap zouden ontvangen. Toch bleven de Vrienden met Parmenion en het meerendeel des Macedonischen legers als doelloos, verbaasd, ontevreden achter in Syrië en Koile-Syrië, in Sidon, Tyros, Damascus.... Zeker, geheel deze streek, alle deze steden waren bezet door machtige garnizoenen. Maar waarom verwijderde zich de Koning zoo zeer naar het Westen, terwijl in het Oosten twijfelloos Dareios aan den voet der Armenische bergen zijne verspreide legers verzamelde.... Waarom verwijderde zich Alexandros van het doel, dat hij zich en hun allen gesteld had? Niet anders dan om zich door het Orakel van Ammon, in de Oaze der Libysche woestijn, tot Zeus' zoon uit te doen roepen. Zijn hoogmoed groeide, meenden de Vrienden, met den dag. Hun Koning, dien zij steeds zoo bemind hadden, jeugdig hij te mid hunner eigene jeugd, allen volijverig Hellas te wreken op Perzië, scheen verder van hen af te staan, boven hen te willen rijzen, niet meer de kameraadschappelijke heerscher te willen blijven, die zijne veldheeren steeds ‘Vrienden’ noemde, die regeerde met hen, streed met hen, zegevierde met hen, in een vriendschappelijken bond, waaraan alle hoogmoedige zelfverheffing vreemd bleef. Alexandros, zoon van Zeus, uit geroepen door het Orakel van Ammon, Ammon-Râ-Zeus-Jupiter....? Ontevreden fronsten de Vrienden de brauwen en de Macedonische veteranen verklaarden ronduit, dat zij terug wilden naar hunne haardsteden, vrouwen, kinderen. Wat meende deze eindelooze wachting in dit veroverde land? Bood Dareios niet onderwerping aan door zóo veel land af te staan als bruidsgift voor zijne dochter? Waarom nam Alexandros niet aan? Schoonzoon hij van den Perzischen
| |
| |
Despoot, zoû vrede eindelijk heerschen gaan tusschen Hellas en Perzië, tusschen het Oosten en het Westen. Wat wilde Alexandros nog meer? Dareios geheel vernietigen? Wás Perzië geheel te vernietigen? Waren de zoo talrijke Achaimeniden, in dichten drang bloedverwanten rondom Dareios Kodomannos heen, te vernietigen? Terwijl daarbij de kleine troonprins door Alexandros vertroeteld werd als zijn eigen kind? Terwijl hij de vorstelijke Vrouwen omringde met ontferming, hulde, eer? Wat wilden alle deze tegenstrijdigheden?
Filotas, in het Paleis van Agenor, te midden eener nieuwe weelde, zijn fijnen geest behagelijk, vol van liefde voor Antigone, hoorde de bezwaren glimlachende aan, onverschillig ze weg wuivende met de hand, die zijn beker hield. Bleef zijn vader Parmenion, na Gaza's inname terug gekeerd, als in stille droefheid om Alexandros en het worden der dingen, vaak woordenloos tusschen het heftige beweer der anderen, Nikanor, zijn oudste zoon, Krateros, die Filotas benijdde, Kleitos, zich eindeloos beroemende, dat hij Alexandros bij den Granikos het leven gered had, Koinos, Meleagros, Perdikkas, aan de festijnen, wier blijheid ontaardde in twistgesprek, gaven, hoe hunne meeningen ook verschilden, telkens blijk van de grootste ontstemmingen. Dan zeide Filotas, luchtiglijk, dat hij léven en genieten wilde, in deze nieuwe zaligheden, die het Oosten hem ge-openbaard had, dat hij wilde drinken de kunstig gekruide wijnen, dat hij Antigone wilde beminnen maar heftiger werd Nikanor, somberder Krateros, terwijl de anderen, half beschonken zonder het zich bewust te zijn, luidruchtiger te kennen gaven, dat het zoo niet langer kon duren, dat zij het zoo niet langer duldden. Het was als een openlijke samenzwering tegen Alexandros, die verre was, tot zij op eens bemerkten, dát zij als samenzweerders gebaarden en zwegen, om den volgenden dag bezadigder en uitgeraasd, elkander te raadplegen, met stille woorden, op stille plekken, fluisterend bijna, dat noch Parmenion, noch Filotas zelfs nu hooren zoude, wat zij elkander hadden meê te deelen.
Boodschappers kwamen uit Egypte. Zij deelden mede, dat Mazakes, de satraap, Alexandros onderwerping was komen bieden, achthonderd talenten gouds en geheel den koninklijken schat van Memfis: kostbare meubelen en vaatwerk. Na enkele weken kwamen andere boodschappers en zij vroegen niet alleen den Vrienden te Tyros te spreken, zij vroegen toegang ook te Sidon, tot Sisygambis. Zij brachten Dareios' moeder Alexandros' eerbiedigen groet; zij deelden der vorstin voorts mede, dat de Koning na moeitevollen tocht door de
| |
| |
woestijn, waar een vlucht raven hem den weg had gewezen, het allerheiligste Orakel van Ammon bereikt had, waar de opperpriester hem had begroet als Zoon van Zeus, afkomst, door het Orakel bevestigd, terwijl dit tevens veroorloofde, volgens den wil des goddelijken Vaders, goddelijk eerbewijs den Koning te wijden.
Weldadige regens waren gevallen in een seizoen, dat het nimmer regende.
Parmenion en de Vrienden, hoe zeer ook voorbereid, waren geergerd door de koninklijke boodschap. Hun jonge vorstenzoon, hun metgezel in de heilige wraak, die zij in het Oosten zochten, groeide door dezen uitspraak bijna belachelijk boven hunne eigene, aanspraaklooze, kameraadschappelijke verdienste. Maar Sisygambis en de Vrouwen verheerlijkten. Gewend zij zelve haar Koning en zoon, vader, broeder en neef te beschouwen als god op aarde, afstammeling der lichtendste goden, juichten zij in zich en tot elkaâr, dat Alexandros, haar overwinnaar en weldoener, niet minder was dan zij zelve en den Koning der Koningen. Stateira, na de geboorte eener dood-geborene dochter, en steeds zeer lijdende, hoorde, liggende in hare kussens, met vreemde, groote oogen de boodschap uit den mond harer moeder aan. In hare koortsen droomde zij van Dareios en van Alexandros en verwarde zij beiden, tot zij, tot bewust-zijn ontwaakt, uren lang liggen bleef, de ziel haar bijna zwevende uit den open gehijgden mond. Maar Sisygambis, met blijden trots, bekende het Barsina, dat zij gelukkig zich voelde of zij Alexandros' moeder zelve ware geweest. Als Barsina met haar door den drom der hovelingen voorbij ging, stegen eerbiedvoller nog dan immer dier murmelende huldebetuigingen toe naar de vrouw, die zich de Zoon van Zeus had gekozen om hem van nog menschelijk gedacht jongeling man te maken. Ook was het bekend, dat Barsina zwanger was en deze Perzische mannen en vrouwen, sedert maanden gewend aan Alexandros' feitelijke heerschappij, bijna vergetende, dat hun eigen Koning zich ginds aan den voet der Armenische bergen gereed maakte om slag op nieuw den Macedoniër te leveren, gevoelden zich, langzamerhand maar meer en meer, onderdanen en slaven des nieuw gekondigden godenzoons. Barsina beschouwden zij reeds als hunne Koningin naast Sisygambis, de vrucht haars lichaams als erfgenaam en toekomstigen heerscher.... Tusschen deze veranderde stemming was Oxathres, Sisygambis' zoon, Dareios'
en Stateira's broeder, somber van weemoed en steeds verzwegene, broedende wanhoop. Wat hij opving en hoorde om zich heen, deed
| |
| |
hem zich af vragen hoe het mogelijk was, dat Perzische vrouwen, zóo onder den invloed eener vreemde bekoring, vergaten haar eigenen smaad en vernedering van gevangenen, hoe ook omringd met vorstelijke eer. En zelfs in de jonge Stateira zag hij dit, sedert zij wist, hoe haar vader Dareios haar had geboden in huwelijk aan Alexandros; dan zocht hij zijn lijdende zuster, Stateira de Koningin, maar vergeten bijna, en beiden mengden hunne smarten, hoewel het Stateira toe scheen, dat zij niet kende meer hare eigene gedachten en bedringingen en niet álles wellicht zeide tot Oxathres, den broeder, dien zij toch minde....
Een stad had Alexandros gesticht, meldden latere boodschappers, tusschen het Mareotis-meer en de zee, binnen eene ommuring van tachtig stadiën en hij had de stad Alexandria genaamd. Het nieuws maakte op de Vrouwen een grooten indruk: het stichten eener nieuwe stad gaf steeds als een glorie om het hoofd des stichters, of hij door goddelijke ingeving bezield ware geweest om uit te kiezen de gunstige plek. Alexandros meldde, dat hem in een droom de plek was gewezen en ook het voorteeken, dat hij haar mede deelde, ontroerde de vorstelijke Vrouwen zeer: toen het plan der stad ter plaatse zelve geteekend zoû worden, misten de bouwmeesters krijt en strooiden zij, om Alexandros de omlijning der stad te toonen, het meel uit, dat dienen zoû voor der werklieden voedsel: de vorm der stad werd als een, zich aan beide zijden versmallende, Macedonische mantel.... Toen vlogen plots drommen van vogels aan, groote en kleine, in een zwarte wolk, die de lucht verdonkerde en de vogelen stortten zich op het meel en vraten het op. Aristandros, de waarzegger, meende, dat dit voorteeken ongunstig kon worden geduid maar de zeer wijze Egyptische wichelaren waren niet van deze meening: zij duidden het voorteeken als allergunstigst: van heinde en verre zouden de bewoneren komen en overvloed vinden in de te bouwen stad, die Alexandros stichtte....
Bijna onverwachts kwam Alexandros in Tyros terug. Zorgeloos was de tijd niet. Zeer droevig was Alexandros aan Parmenion te moeten zeggen den dood van zijn jongsten zoon, Alexandros' lieveling, Hektor, door een toeval in den Nijl verdronken. Andromachos, wien hij het beheer over Syrië had op gedragen, was door oproerige Samaritanen levend verbrand en Alexandros, razend, zwoer hem bloedig te wreken. Piraten maakten de zee onveilig, vrij, als het ware overgelaten, sedert den oorlog.
| |
| |
Maar alle deze zorgen verwolkten zoodra Alexandros dacht aan Azië....
Aan wat hem wachtte....
De heerschappij over de wereld....!
| |
XXIV.
Dien morgen, in Sidon, had hij verzocht om toegang bij Sisygambis. Zulk bezoek droeg hij steeds voor in allerhoogsten eerbied en hulde, die de Perzische vorstin zeer waardeerde. Zij ontving hem in statie, met alle hare eunuchen en vrouwen. Toen hij binnen trad, met enkel Hefaistion, rees zij op van den vierkanten divan, waarop zij troonde, steeg af en neeg zeer diep, met geheel haar gevolg, bijna tot aan den grond. Hij haastte zich haar te heffen en verweet haar heur groet. Maar zij zeide met groote liefde, dat zij niet te eerbiedig begroeten kon wie was de Zoon van Zeus. Hij gevoelde zich toen zeer blijde, zijn hart zwellende van hoogmoed en genegenheid en geleidde haar terug tot den divan. Zij besteeg dien, eerst tredende op een schabel, zoo als zij steeds gewoon was; hare eunuchen bereidden haar divan en schabel steeds zóo, dat zij hooger zetelde dan Alexandros, zoo zij zich zette. Hij was zich daarvan niet bewust. En hij bleef ook steeds voor haar staan, tot zij hem noodde te zitten. Omdat hij haar wenschte te spreken alleen, ging Hefaistion en zond zij haar gevolg weg, dat zich langzaam door de vele zijdeuren verspreidde. Het trof hem hoe prachtvol deze zaal van ontvangst in het eeuw-oude paleis thans behangen was met kostbaar Babyloniesch tapijtwerk, fabelmonster-doorweven. Hij had, vóór hij het verhinderen kon, een blik omrond van bewondering. Deze verfijnde smaak in deze pracht was steeds iets, dat den Macedoniër in hem kinderlijk trof.
Zij waren alleen. Zij had hare eunuchen nog nooit willen zeggen niet dien schabel en den divan zoo hoog te stellen op een verhevenheid zoodat zij volgens Perzische hofzede troonde boven haar overweldiger. Nu zij alleen waren wees hare juweelzware hand hem te zitten. Toen hij zich zetten wilde op gereed staanden zetel, zeide zij glimlachend:
- Mijn zoon en Koning, zet u hier naast mij.
En zij wees hem den divan.
Hij begreep in eens. Het was de eerste maal, dat zij dit deed. Bijna onhandig zette hij zich op den rand vanden divan, zijne voeten op
| |
| |
de schabel, terwijl zij troonde in het midden. Maar zij zat niet meer hooger dan hij.
- Zoo zijt gij mij dichter, niet verder dan Dareios ware geweest.
En zij omhulde hem in haar glimlach van moederlijk verliefde liefde. Zeer bewonderde hij hoe zij zat, hiëratiesch, recht, rijk gedost, juweel-overschitterd, als een idool.
- Zet U voortaan steeds nàast mij, beleerde zij hem met haar glimlach. Ik ben trotsch op u. Gij zijt de Zoon van Zeus! Ik heb u innig lief. Gij zijt zoo jong, mijn kleinzoon kondet gij wezen. En gij zijt de Zoon van Zeus en heerscher der wereld zult gij zijn.
Zij was zich nauwlijks bewust, dat zij Dareios verried.
- Gij, die mijn overwinnaar zijt, ge weet niet hoe ik, die uw slavin ben, u bemin. Ik bemin u niet minder dan mijn eigenen zoon. Gij zijt zoo erbarmingsvol mij en alle de anderen geweest. Dankbaarheid kweekte in mijn ziel deze liefde, de liefde van een moeder, grootmoeder. Mijn hart verheugt, dat gij terug zijt.
- Ik verheug mij eveneens, Moeder en Koningin, dat ik terug ben en zetel aan uw zijde.
- Wij hebben u allen gemist. In gedachte volgden wij u deze maanden over zee en land, tijdens het beleg van Tyros, door de woestijn, tot in de palmrijke oaze. Uw boodschapper, die mij melden kwam, dat het Orakel uw goddelijken oorsprong verzekerd had, heb ik met geschenken overladen. Toen hebben wij op u gewacht. Van de torens zagen uit wie scherpe oogen hadden om u mij, oude vrouw, te konden, zoodra wij wisten, dat gij op den terugkeer, Tyros verliet om te Sidon terug te keeren.
- Vaak gingen u mijne gedachten toe en hoopte ik, dat deze stad, dit paleis u en de uwen gerieflijk winterverblijf aan bood.
Hij deed zich moeite om in haar sierlijken toon te spreken.
- De Africus woei soms koud, zeide zij. De rozen bloeien hier steeds maar het zijn niet de rozen van Persepolis. Helaas, wij hebben zorg gehad....
- Zeg mij: Stateira....? vroeg hij en hij beefde naast haar van geheime liefde.
- Zij was steeds lijdende. Haar kind baarde zij levenloos. Zij is nog immer lijdende....
- ....Ik zal haar nooit wederzien, dacht hij. Maar zij ging verder:
- Barsina, o mijn zoon, wacht wie zij baren zal.
- Zoo het een zoon is, zeide hij; zal ik hem noemen Herakles
| |
| |
maar niet naar den Melkârth van Tyros. Ik noem hem naar mijn goddelijken stamvader van Hellas, zoon van Zeus hij ook.
- Wèl genaamd zal uw zoon zijn....
- Zoo haar spruit een dochter is, glimlachte hij; zoo noemt gij haar, o Moeder!
Zij glimlachte terug.
- Hoe teeder zijt gij, o mijn Overwinnaar! Zeker, zoo Barsina een dochter baart, zal ik haar Stateira noemen.
Hij ontroerde zeer.
- Of Sisygambis.... verbeterde hij, bijna verward.
- Zoo gij dit wilt, gaf zij toe, trotsch en gelukkig.
- Zeg mij van de jonge prinsessen? vroeg hij, hoffelijk.
- Zij bloeien in voorspoed en danken u uit mijn mond. En onze kleine Ochos....
- Wat met hem?
- Hij vraagt en dwingt en droomt.... van Iskander. Weet ge, wij hebben u allen lief....
Zij sprak niet van haar zoon Oxathres. Hij dacht alleen aan Stateira, die hij minde.
- Mijn zoon Dareios Kodomannos, ging zij voort; bood u mijne oudste kleindochter aan.... Waarom weigerdet gij?
Zijn voorhoofd betrok.
- Vergeef mij, zoo mijn vraag onwelkom is, hernam zij. Maar hoe blijde zoû ik zijn later ook door banden van bloed als door genegenheid aan u verbonden te zijn. Waarom huwt gij niet Barsina.... of beter nog wellicht.... Stateira, de oudste kleine? Zoû het geene verzoening zijn?
Zij had in hare handen zijn hand gegrepen, zij zag hem aan met geheel de overheerschende betoovering van Perzische vorstin, die zoo ook hare eigene zonen had overheerscht. Maar hij zeide, somber, omdat lijdende was die hij minde en hij háar immers nimmer terug zoû zien, en barsch bijna dreigde zijn stem:
- Het is geen tijd aan andere dingen te denken dan aan den oorlog. Vergeef mij, Koningin, maar uw zoon, die mij zijn dochter bood tot vrouw is mijn vijand en hij bereidt zich mij te bestrijden. Zijn dochter is reeds de mijne, zoo ik het wensch,
- Wij zijn allen de uwen, sprak zij deemoedig. Ik, o mijn Heer, o mijn Zoon en Koning, ben uw slavin maar gij noemdet mij Moeder en zoo het mij Olympias gunt....
| |
| |
- Te gunnen heeft zij u niets, liet hij zich ontvallen, ontstemd en zij ried, als zij reeds vaker gedaan had, dat hij Olympias niet lief had, zijne moeder, die hij nooit tot regentesse in Macedonië wilde benoemen naast Antipatros, den regent.
Vol beheersching zweeg zij, over de verre, vreemde vorstin, de Bacchante, de intrigante, de minnaresse tevens van der Hellenen god: eene vrouw als onwerkelijk, die zij moeite had zich voor te stellen.
- Ja, gij zijt mijn Moeder, zeide hij zachter. Ik dank u een gevoel, dat ik niet kende. Ik heb u ook lief, Moeder en Koningin. Zeg mij uw wensch en het zal zijn als ge wilt: waar wilt ge toeven als ik ten oorlog trek?
Zij zag hem diep, fel in de oogen. Zij zeide:
- Gij zult staan tegenover mijn zoon Dareios. Gij beiden, die ik lief heb, beiden mijn zonen, zult staan tegen over elkander. Als broeders, die elkander bestrijden, zult gij staan tegenover elkander. Zoo gij de jonge Stateira naamt, zoudt gij u over haar heen met uw broeder verzoenen. Het mag zoo niet zijn: vijanden blijft gij. Ergens, in Syrië, in Mezopotamië zult gij elkander bestrijden. En ge vraagt waar Sisygambis toeven wilt? Zij wil toeven met u, als uw gevangene, maar ook als een moeder: zij wil zijn daar, waar gij beiden zult strijden. Zij wijkt niet van u en zoo gij Dareios verslaat, zal zij Dareios beweenen en zoo hij Alexandros verslaat, zal zij Alexandros beweenen!
Zij wierp in een plotse wanhoop hare armen op en slaakte een smartelijken snik.
- Moeder! riep hij.
Hare armen vielen neêr en hij bewonderde hare voorname gratie. Haar hoofd zonk neêr, nijgende naar zijn schouder. Daar ruste het even. Toen bekende zij:
- Ik heb u te veel lief.... Iskander. O waart gij ons niet zóo erbarmingsvol slechts geweest!
Zij had zich hersteld. Ontroerd was hij gerezen.
Zij ook rees, ontroerd. Zij herhaalde:
- Ik ga mèt u....
- Vermoeienis zal uw deel zijn, Moeder en wellicht bovenmenschelijke smart, om Dareios of.... om mij.
- Het zij zoo.
- Stateira?
- Zij blijve in Sidon, met de kinderen of zij verzelle mij, als zij wenscht.
| |
| |
Zij had geheel haar ouden trots herwonnen, hare onverzettelijkheid tevens. Maar omdat zij toch eene gevangene zich voelde, zeide zij nu, vleiende:
- Zoo gij het toè staat, mijn Zoon en Koning, vergezel ik u. En vergezellen zij ons.
- Het zij zoo, zeide hij. Ik heb u steeds toe gestaan te doen wat gij wildet.
- Zoo hij valt, vroeg zij allersmartelijkst; mag ik hem beweenen en eere doen?
- Ja, zeide hij ernstig, in hare oogen de zijne.
- Zoo gij valt, mag ik u beweenen en eere doen?
- Ja, zeide hij en het smolt in hem van zachtheid.
En hij boog voor haar de knie. Zij boog over hem heen en hare handen roerden zegenend zijn voorhoofd aan.
- Ik heb u te lief, herhaalde zij. Kniel niet voor mij, Koning.
| |
XXV.
Anderhalf jaar was voorbij gegaan sedert Dareios in de binnenlanden van zijn rijk gevlucht was na den verloren slag bij Issos; anderhalf jaar, dat Azië wachtte, dat de vorstelijke Vrouwen in de macht waren van Alexandros, niettegenstaande Dareios' brieven, zijne tegemoetkomingen en zelfvernederingen voor den Macedoniër. Maar in deze maanden, dat Tyros was belegerd geworden, dat Alexandros zijn reis door Egypte volbracht en Alexandria stichtte, had de Koning der Koningen, aan den voet der Armenische bergen gevlucht, zijne legers, met nieuwe lichtingen versterkt, verzameld in Babylonië en Mezopotamië en het aantal zijner troepen was zekerlijk tweemalen zoo talrijk als zijn leger destijds in Cilicië geweest was. Slepend en ontzenuwend van traagheid waren in onduldbare wachting de maanden voorbij gegaan en hadden Dareios' geduld uit geput maar zijne neven en satrapen ontrieden hem van zoo verre op te trekken om Alexandros voor Tyros te overvallen en daar hij nooit uit Sidon, waar zijne moeder met Oxathres en Stateira en de kinderen toefde, heimlijke aansporing had ontvangen, noch mededeeling van dier pogingen tot ontvluchting, was hij met onmacht geslagen en zag hij uit, bij wijle wanhopig, in de verre horizonnen om hem heen, in de verre toekomst ook, die steeds verder en verder te deinzen scheen.
Nu hoorde hij van zijne uitspieders, dat Alexandros, terug uit
| |
| |
Egypte, zich in Sidon op hield maar zich bereidde op te trekken door Koile-Syrië om de Perzische legers, den Perzischen Koning te zoeken met een, hoewel in aantal steeds minderwaardige, toch versterkte en uitgebreide macht. De falanxen! Als Dareios, die hen gezien had, dacht aan de falanxen en zich voor stelde de ijzeren vierkante blokken, de immense metalen dobbelsteenen en voortschuivende, liggende pyramiden, fronste hij de brauwen al kwijnde niet zijn vertrouwen maar geweld moest hij zich doen zich rekenschap te geven van zijn eigene, aangroeiende, menigvuldige heirmachten om hoop te blijven voeden op gunstige wending en kans.
Van de verste landen des Oostens, Baktrië, Skythië, Indië zelfs waren de Barbaarsche legeren aan gevloeid als met zwellende stroomen, die zich ontlastten in Mezopotamië, Babylonië. Zij trokken in eindelooze drommen te zamen voor den Koning der Koningen, met zijn staf uit gereden de tijdelijke plaats zijner verblijving - gehucht met bouwvallig kasteel, het kamp er om heen - aan de rotsige bronnen des Tigris'. Tusschen de kleine rivieren Bumodos en Lykos, waar een wijde vlakte zich breidde onder trillend blauwen zomerhemel - de zanden verblauwd, de rotsen verblauwd, in het waas van te overdadigen schijn - trokken de legers voorbij de oogen van hun steeds almachtigen Despoot, den Koning der Koningen. Wapenen, die zoo talrijke troepen ontbraken, werden hun bedeeld. Der Perzische en Medische ruiterijen waren ruiter en ros nu bedekt met ijzeren rustingen van platen saâm gevoegd en bizonderlijk buigzaam. Zij, die slechts werpspiezen hadden, ontvingen zwaard en schild; der infanterie werden voor gevoerd wilde, steigerende paarden-der-steppen, die zij dresseeren zouden; het brieschende gehinnik weêrklonk van onwillige razernij, als de mannen de schichtig blikkende dieren het bit dwongen in den mond. Toen, langzaam, reden de zeiswagens voor, der Baktriërs en Skythen. Het waren er zekerlijk honderd, wreede voertuigen des verderfs: aan het uiteinde der disselboomen staken de ijzer-gepunte speren naar voren; ter beide zijden des juks bogen links en rechts over de tweespannen des vierspans drie gebogene zwaarden uit; tusschen de spaken staken de snijdende messen terwijl de zeizen, aan de raderen der wielen gesmeed, met de punten opwaarts en de punten neêrwaarts, weg zouden maaien al wat in de heftig stormende vaart der gezwiepte paarden niet ten snelste zoû kunnen wijken ter zijde. De monsterachtige, zelfs voor de eigene legers doodsgevaarlijke gevaarten schenen ontzaglijke, ijzeren spin- | |
| |
nen,
schorpioenachtige reuzegedrochten, draken met ijzeren vleugels, ijzeren voelhorens, ijzeren tanden: toen zij, voorzichtiglijk aan gemend, voor reden, blikkerden zij in den zonneschijn met duizend bliksems uit, schoten zij verblindende vonken en overvulden zij geheel de vlakte tot ontzetting der Perzen en verbondene Barbaren zelve.
Dien zelfden dag, dat Dareios den Tigris over stak, vernam hij, dat Alexandros niet ver was. De Perzische legeren overdekten geheel de hier bebouwde, daar woestijnachtige wijdte der Mezopotamische vlakte en het scheen overmoed, dat naderde de Macedoniër tot zoo ver binnen het rijk. In verkenning zond Dareios Satropates met duizend uitgekozene ruiters, die in de richting van Thapsakos zich verspreidden. Mazaios, zijn beminde opperbevelhebber en dinger naar de hand eener zijner dochteren, met zesduizend ruiters, zoû Alexandros den weg versperren en door geheel het land in brand te steken den vijand tot hongersnood voeren.
Alexandros, met Parmenion en de Vrienden, met zijn leger op gerukt, zag de vlammen. Het was als een breed, in rosgele plooien verwaaiend gordijn, dat ontrolde schuin aan den grond en op steeg en hangen bleef met zijn uitkrinkelende smookdraperiën in de verwaasde blauwte der zomerhemelen. Breeder en breeder breidde het uit langs gehuchten en verschroeiende korenvelden en slierde die mede in de snel schuine vaart zijner plooien. Ter zijde zagen de Macedoniërs de horde der verlate vluchtelingen, dorpelingen, met loeiend vee en karren en paarden en have vluchten, niemand wist klaarblijkelijk waarheen want in het Oosten breidden de Perzische legeren, in het Westen de Macedonische en de verschrikking des oorlogs zoû tusschen hen beiden zijn. In lange, ijle, smook-omhulde karavanelijnen vluchtten de radelooze landbewoneren naar de Armenische bergen ten Noorden, naar, ten Zuiden, de Arabische steppen. Voor den oorlog werd de vlakte schoon geveegd maar de brand overheerschte schrikwekkende. Parasangen, parasangen verre breidde zich het, zich verder schuin waaiende, gordijn. Hoewel zwakke bries de, in den zonnedag, valende vlammen woei in de eigene richting der brandstichteren, in die der Perzen zelve, was verstikkende droog en onadembaar de lucht voor de Macedoniërs.
Telkens wendde Alexandros, werktuigelijk, een bezorgden blik om naar de toch niet te onderscheidene achterhoede des legers, waarin mede kwamen de vorstelijke Vrouwen: Sisygambis, die niet in Sidon had willen blijven, nu beslissende slag vermoedelijk gestreden
| |
| |
zoû worden tusschen haar zoon en wie als een zoon zij lief had; Stateira, lijdende maar zij ook onwillig veilig te Sidon te blijven, nu haar broeder-gemaal wellicht voor de laatste male in de onzekerheid der kansen te staan zoû komen tegenover den overweldiger, dien zij toch niet haatte; hare beide dochterkens, de kleine Ochos vergezelden haar beiden met geheel den hofsleep, steeds om haar heen....
Na elf dagen vermoeiende marschen waren de Macedoniërs den Eufrates over gestoken, toen in de wijde, wijde vlakte het vuurgordijn hen tegen hield. De soldaten dachten het een teeken der goden, zoo ontzagwekkende ontrolde het naar den hemel zijn vlammen en de dag donkerde: in den smook bezwijmde het zomerlicht. Alexandros vreesde hinderlagen maar de verkenners meldden, dat niets hiervan te ontdekken was. Langzaam, pas voor pas in de benauwde gloedatmosfeer, trokken de Macedoniërs voort, vier dagen lang, tot het vuurgordijn verijlen zoû. Mazaios liet zich niet zien. Des morgens, uit hare tenten tredend, zagen de vorstelijke Vrouwen, hijgend naar adem, zorgvol uit naar de eeuwige vlammen. Eindelijk slonken zij: de zomerlucht blauwde heen door de laatste rook, die verwoei. Ginds stroomde de Tigris....
Eenige ruiters zouden peilen de diepte. Hevig schoot over rotsblokken en de stommelende steenen met zich sleepende, het schuimende, bruischende water. De ruiters dwongen de onwillige, hinnikkende paarden het lagere water in: het reikte de dieren tot aan de borst, in het midden des strooms tot de halzen. De schichtige oogen omhoog, verwrongen de open bekken, waadden zij moeizaam door. Het voetvolk, in twee vleugelen, ter zijde door de ruiterij gedekt en hoog boven hunne hoofden heffende hunne zware wapenen, waadde toen de rivier door. Alexandros en de Vrienden, reeds over gestoken, wezen hun de doorwaadbare plaatsen en riepen en moedigden aan maar stil vloekten de soldaten, verwenschende Azië en Alexandros en meenende, dat nóoit zij terug zouden keeren naar Hellas en Macedonië. Nog grootere moeite hadden de zwaar beladene lastdragers: midden in den stroom ontgleden hun de kisten en kofferen, de schouders af, tuimelden zij over de gladde steenen, struikelden; zij grepen naar de hun ontglippende lasten, waar die dobberden of bonsden tegen elkander op de hevige wateren maar de stroom sleepte sneller zijn buit meê. De Koning riep hen toe niet te achten wat zij verloren: hij zoû terug geven wie het zijne verloor, zoo de soldaten slechts hunne wapenen redden. Vol van de moeizaam wadende mannen en
| |
| |
paarden bruischte en schuimde de booze rivier als onwillig zich te laten doorwaden. De harmamaxen der vorstelijke Vrouwen met hare Perzische wacht rondom, wachtten tot over gestoken waren de twee legervleugels met de ruiterij. Alexandros, bezorgd, zag naar haar uit. Hij zag, onduidelijk, over de breedte des strooms, over de hoofden der laatste wadende mannen, over de paarden, de wachtende toe-gegordijnde wagens: in de eerste wist hij Sisygambis. In de tweede wist hij Stateira. Gezien had hij haar niet meer sedert dien morgen op het terras, te Sidon, toen de Tyrische gezanten waren gekomen. Maar gedacht aan haar had hij steeds, voor Tyros, voor Gaza, in Egypte.... Dáar was zij, daar was zij, onzichtbaar; daar dwong de menner het tweespan van haar wagen nadat Sisygambis' voertuig zich in de wateren gewaagd had, den vloed in! De stroom woelde om de hooge wielen: o, zoo het water slechts niet hare voeten bereikte! O, het ongemak, dat zij duldde, Sisygambis gevolgd, ter wille van Dareios, dien zij zeker beminde, haar broeder-gemaal! O zoo zij slechts gebleven ware te Sidon, in het oude paleis, veilig voor alle bezwaarlijkheid, die mede bracht dit volgen tusschen tros en achterhoede: zoo zij slechts gebleven ware in de koele zalen der antieke Sidonische kortingen al was het er niet de blijde weelde van het paleis van Persepolis, dat zij zóo beminde, zóo beminde! Aangevoerd had hij zijn leger moeten, stellend zijn voorbeeld hij met de Vrienden en zoo ver was hij nu van haar: de geheele, breede, booze stroom was tusschen haar en hem. Nu naderde haar wagen het midden: hoe zoû zij lijden grootst ongerief en gevaar zelfs! De paarden struikelden over de steenen, schots en scheef slierde het voertuig; fel zwiepte de lange zweepkrinkel des menners; de andere wagens volgden, de Perzische wacht.... Was dat voor een teêre vrouw dit mede te maken, de lange marschen der legers, de korte rusten in slechts haastig opgeslagene tenten als
er geen tijd was te bereiden het weelderig verblijf, wel mede gevoerd maar nooit op gesteld! En dan de walm van den brand, die dagen lang had de lucht onaâmbaar gemaakt en nu de rivier, het stroomende bolwerk, de bruischende wateren van den Tigris onwillig, zouden zij hunne Koningin verhinderen veilig te bereiken den anderen oever, zij als op wegnaar haar Koning, hoewel hijzelve, haar Koning ook, tusschen hen beiden was....? Toen, toen trokken de paarden Sisygambis' harmamax den bereikten oeverboord op; toen, toen trokken de paarden Stateira's wagen: hellende schommelde het voertuig....
| |
| |
Alexandros herademde. Het was gedaan, het was geschied: om deze moeienis en zorg was hij in vreeze geweest als nooit wen zijn falanxen in stormden tegen de Perzen.... En geheel dit stoute werk was gedaan, was geschied: zijn leger had den Tigris over gestoken!! Een oogenblik besefte hij den overmoed van wat hij wederom had door gezet tegen Parmenions bezadigder wijsheid in: den diepen, hevigen, nijdigen Tigris te doorwaden! Geen man was bezweken, slechts enkele kisten waren verloren. Maar nu hij zijn doodmoede, uitgeputte, druipende mannen en paarden zag rondom hunne kapiteinen, druipende, rondom hunne veldheeren, druipende, hijzelve druipende, nu begreep hij, dat als Mazaios dáar ware geweest, dáar ware opgedoemd met zijn Perzen, daar waar de Oostelijke bergen blauwden.... zij, de Macedoniërs, waren vernietigd geworden. Op dit oogenblik ontbrak alle krijgstucht, vloekten veteranen en jonge soldaten, vielen de hijgende paarden oververmoeid ter aarde en toch....
En toch.... toen verkenners melden, dat Satropates, maar met duizend ruiters slechts, in aantocht was, verzamelde zich de éen uur bandeloozen tot hunne aan-een gesmede falanxen, klonken de Macedonische tuba's....
Duizend ruiters? vroeg zich Alexandros af. Satropates? Waar bleef Mazaios?? En hij lachte: het was éen oogenblik zijn blijde jongenslach: het was om zijne Fortuin, die hem nooit begaf....
Ariston, het hoofd der Paioniërs, stormde met de zijnen op de Perzen los: voor die overmacht weken de duizend ruiters; Ariston vervolgde Satropates; hij worstelde met hem, beiden te paard, smeet hem van zijn ros en sloeg hem zijn hoofd af, dat hij hoog bij de haren hield, terug rijdende, en neêr wierp voor Alexandros' voet.
Alexandros, wijdbeens, schaterlachte als een knaap.
Maar Parmenion en de Vrienden dachten, dat het onmogelijke gebeurde: den Tigris over gestoken en niet vóor dat de overzijde bereikt was die nuttelooze tegenstand: duizend ruiters op geofferd en Satropates, den dappere, die niet had willen wijken al draalde Mazaios, waar en waarom....?
| |
XXVI.
Twee dagen lang zouden de uitgeputte troepen hier rusten bij den Tigris, de groote tenten van het vrouwenkamp werden op geslagen maar Alexandros zag Stateira niet: hoewel zij hem vergezelde nu, zag
| |
| |
hij haar niet, had hij haar sedert maanden, sedert hij gegaan was uit Sidon naar Egypte, niet meer gezien.... En hij poogde zijn gedachte af te trekken van zijn gevoel en te vestigen op wat hem wachtte: den grooten slag met Dareios, den beslissende voorzeker.... Hoewel de Fortuin hem steeds begunstigd had, in alle krijgsverrichtingen reeds sedert zoo prillen leeftijd volvoerd, hoewel zij hem nooit verlaten had op het beslissende oogenblik, werd hij zich innig bewust, dat zij niet was de Trouw, een andere godin deze dan de blinde en trouwelooze en dat zij ieder oogenblik zich af kon wenden zelfs van wien zij, tot nog toe trouw, ten goede de kansen gekeerd had. Het gaf hem een onrust, die hij verborg. Hij ontkende zich niet, dat, zoo ver in Azië door gedrongen, het voor hem worden moest overwinnen en weêr overwinnen, zonder éene enkele weifeling omtrent den uitslag der noodlottige veldslagen, daar het anders zijn verderf zoû zijn, de ondergang zijner reeds, trots staâge overwinning, ontevredene soldaten, de ondergang van Macedonië en geheel Hellas. En na de avondberaadslaging met Parmenion en de Vrienden, dien tweeden dag, verwijderde hij zich alleen, als hij vaak deed, zelfs niet Hefaistion noodende hem te verzellen. Tusschen het kamp en de verst Oostelijk geplaatste schildwachten, strekte een rotsige vlakte zich uit, ten deele woestijn, ten deele wellicht een aloud bed van den Tigris, die eeuwen geleden daar met zich mede de rotsblokken had gevoerd. Een enkele palmboom wrong zich in den wijden avond, wiens vale schemerasch zeefde de lage wolken door. Het was een vreemd weder voor een midzomeravond en er viel als een vreemde huiver van be-angstiging uit de zware luchtlooze atmosfeer: iets, dat Alexandros, gevoelig voor weêrgesteldheden, om antipathie, sympathie, die uit zulke verschijnselen samen weefde met eigene stemming, be-indrukte. Hij zag naar den hemel, laag, en om zich heen over de vlakte, wijd de
kimmen als in vaalte veronwezenlijkt, het kamp daar ginds, bleek doorblonken van lichten en de Tigris er achter, grauw de wateren schuimloos strijkende als loom en moê langs de zwartende rotsklompen, hun snelleren stroom verhinderend. En toen Alexandros weêr naar den eenen plamboom zag, bemerkte hij, dat Bagoas naderde, verzichtbarende in de vaalte....
En hij liep met de Egyptische Wijzen mede, die Alexandros zeer hoog achtte en Aristandros, zijn waarzegger, was in hun midden.
Toen Bagoas den Koning bespeurde, liep hij sneller vooruit en knielde neêr in het zand.
- Wat deedt ge? vorschte Alexandros barsch en bijna nieuwsgierig.
| |
| |
- Vergeef mij, Heer, smeekte de eunuch. Ik liet mij verleiden de Wijzen te volgen, die uitkijken naar de Maan. Zorgeloos was ik niet te wachten op uw bevelen, bij de tent, waar uw handeklap mijn gehoór bereikt. Straf mij, Heer.
- Ge zult van nacht voor mij dánsen, tot ge uitgeput er bij neêr valt. Ge zult niet ophouden voor ik het zeg.
- Het zal zijn als ge beveelt, Heer, zeide eunuch en kuste Alexandros' voet.
- Wat zien de Wijzen en Aristandros uit naar de Maan?
- Zij verwachten haar ginds, Heer, te rijzen, tusschen die hoogere en lagere rotsen. Zie....!
Liggende aan Alexandros' voet, zag Bagoas half om en wees. Bijna onwillig hief Alexandros, geboeid, van de ranke, bazilisk-achtige kruipeling zijn blik naar waar diens vinger wees.... Flauwe schijn glom uit, bleek om de avondlijke vaalte.
Toen rees de Maan, vol, maar zóo bleek als een lamp, die, olieloos, doofde.
Het rilde koud over Alexandros' leden. De Wijzen en Aristandros waren nader gekomen en zij bogen met diepste eerbewijzing voor den onverwachts hen ontmoetenden Koning.
- Wat doet ge? vroeg Alexandros.
Aristandros zeide:
- Heer, wij wachten de Maan. Zij is de star van Perzië, ook al aanbidden de Perzen de Zon. Zij gaat verduisteren.
Alexandros voelde het in zich ijskoud.
- Wanneer? vroeg hij.
- Zoo aanstonds, zeide Aristandros.
- Wist gij het? riep hij den Egyptischen Wijzen toe.
- Wij vermoedden het, Heer, klonken nederig eenige stemmen.
- Waarom niet eerder het mij gekond? De opmarsch van het leger is voor morgen bepaald....
- Wij wisten vóor deze stonde niets zeker, Heer, logen de bleeke stemmen. Wij weten niet altijd de goddelijke dingen vooruit.... Wij vermoedden slechts en wachten nu af....
Maar hunne berekeningen hadden niet gefaald: zij omhulden echter hunne cijferen steeds met mysterie. Hunne wit gemantelde schimmen spookten om Alexandros heen en zelfs Aristandros, meer hem vertrouwd, verijlde zoo, wit en spokig. Aan zijn voet deinde zacht
| |
| |
de borst van den eunuch: het scheen Alexandros, dat hij die deining voelde....
Er was een angstvol wachten. De vreemde atmosfeer - niet de gewone der star-stralende, Aziatische zomernachten - had ook de Vrienden en Parmenion buiten de tenten gelokt, zoekende den Koning. En velen der Macedoniërs: der soldaten ruischende stemmen naderden van af het kamp....
De maan steeg langzaam hooger, boven de rotsen. Zij was zoo vreemd bleek of zij met grauwe asch ware overstrooid.
- Het is de rouw der Perzen, duidde Aristandros.
- Gelooft ge? vroeg Alexandros.
Toen tot Bagoas, dien hij vergeten scheen:
- Sta op....
De eunuch rees; achteruit gaande eerbiedig, gebaarde zijne sierlijkheid, schimme-achtig ook, tegen den palmestam; de bladeren dropen omneêr. De Vrienden waren genaderd.
- Wij zochten u, zeide Hefaistion teeder, met een gebaar van verwijt.
- De Maan zal verduisteren, zeide Alexandros.
- Wanneer? vroeg ontsteld Hefaistion.
- Zoo aanstonds, herhaalde Aristandros. Zie....
De Egyptische Wijzen hadden zich op een rij geschaard, het aangezicht naar de rijzende Maan. Langzaam, langzaam duisterde de al zoo bleeke schijn. Toen, nauw zichtbaar, doofde de volle rondte van het duidenisvolle hemellichaam allen glans. De vale asch, die de maan overstrooid had, scheen geheel de vlakte te overstrooien. De Egyptische Wijzen bogen diep en murmelden onverstaanbare litanie, esoterische hymne, die niemand verstond.
- O zie! riep nu, dof, Alexandros.
Een oproodend lichtwaas, als een sluier van bloed daalde neêr en over de Maan: de vale vlakte schemerde eene pooze in den bloedgloor; heel de hemel bloedde door de wijd zevende asschen heen; toen donkerde alles in bijna nacht.
In de duisternis waren tal van Macedoniërs genaderd; zij stroomden toe uit het kamp. In het roerige stemgedruisch rilde de vrees, duidelijk hoorbaar. Stemmen klonken, vol godsdienstige ontroering:
- Het zijn de goden, die ons dit teeken geven!
- Niet verder door te gaan, niet verder!
Toen, oproeriger - en het waren de stemmen der veteranen:
| |
| |
- Maar Alexandros, trots hun wil, sleept ons goddeloos tot de uiterste grenzen der wereld! Wat is er nog verder, daar ginds, waar de zon op gaat?
- Het zijn heilige oorden en de goden willen niet, dat wij die Oostelijke landen treden!
- De rivieren alleen reeds houden ons tegen breed en met snellen stroom.... De maan verduistert: ook de zon zal verduisteren....
- Daar ginder is niets dan verwoeste grond en woestenij: wat moeten wij verder? Waarom? Waarom?
- Waarom die eindelooze strijd? Al dat bloed vergoten: zie, de weêrschijn er van hangt in de lucht!! Om te voldoen aan de eerzuchten van éen man! Wien zijn vaderland niet genoegt, die zijn vleeschlijken vader verloochent, die in dwaze bespiegeling den Olympos wenscht!
Nooit nog waren de oproerige stemmen zoo duidelijk in Alexandros' oor geklonken als in deze donkere, bloedroode nacht. Hij verbaasde er om meer dan hij er van ontstelde. Het trof hem hoe Hefaistion, Kleitos en Filotas allen zich dichter om hem schaarden, met een onderlingen blik en de hand aan hunne zwaardgevesten - Alexandros zelve was ongewapend - terwijl Krateros, Perdikkas, Ptolomaïos, Koinos, Meleagros bijna somber staan bleven waar zij stonden om Parmenion heen.... En in de staâge tegenstrijdigheid zijner gevoelens wisselde het, in Alexandros' ziel, van vrees voor het onheilspellend verschijnsel en twijfel aan de naaste overwinning, zonder welke hij en alle de zijnen zouden verloren zijn, met de plotse opflakkering en opvlamming aller geesteskrachten, die wèl aan de overwinning geloofden, die zeker waren van der goden gunst en van den, morgen of overmorgen, gunstigen uitslag des veldslags. Dadelijk trad hij den veteranen toe, zoo onverwachts, dat nauwlijks de Vrienden hem volgen konden en de drie trouwsten en meest hem minnenden zich haasten moesten hem weder, op alles bereid, te omringen en te beschermen. Toen reeds zijn stem weêrklonk:
- Macedoniërs! Wat verlaat gij uw tenten en welke ijdele onrust stoort u de nachtrust? Zoo de goden een teeken ons spellen, weet gij het teeken te duiden, onwetenden, die gij zijt! Zoo gij meent, dat wij Hellas reeds gewroken hebben op Perzië, ál den eeuwenlangen smaad, dien wij moesten verduren van Dareios, zoon van Hystaspes, van Xerxes, den ijdelen trotschaard, zoo ge meent, dat wij Dareios Kodomannos, die telkens laatdunkend ons tartte, overwonnen omdat wij
| |
| |
hier aan den Oostelijken oever van den Tigris staan, zoo keert terug naar uwe steden en haardsteden: vrije mannen zijt gij en geen slaven: gaat terug tot uw vrouwen en zegt daar ginds, dat u de goden het teeken gaven van deze lichtlooze, door bloedwaas schemerende Maan, teeken, dat gij zelve te duiden wist met uwe stompe, botte, onwetende wijsheid! Wat mij betreft en wie mij trouw zijn, wij luisteren liever naar de duidenis dezer Egyptische Wijzen: zij zijn de ingewijden, de bezielden, de welwetenden: hunne oogen zagen vaak de, door ons ongeziene, dingen; hunne ooren hoorden de hemelsche harmoniën: spreekt, Wijzen en zegt mij beter dan mijne soldaten: wat spelt deze roode Maan?
De oudste der Egyptische Wijzen trad voor; hij verhief de stem en tusschen de dichter dringende, gretig luisteren willende Macedoniërs, orakelde hij bassig en plechtig:
- De Zon is der Grieken star: zoo de Zon ware verduisterd, zouden bezorgd mogen zijn allen, die Alexandros lief hebben, trouw zijn, volgen. De Maan is de star der Perzen: nu zij verduistert, spelt zij den Perzen onheil en zullen zij deze nacht angstigen om de Toekomst, die worden gaat.... Dat mijne omstanders, die mij verstonden, het zeggen aan wie verre stonden....
Er was luid stemmengedruisch rumoerig maar de terug naar het kamp trekkende drommen doorvoer eene verademing, hoewel de nacht geheel duisterde: de bloedige sluier loste op in het violette zwarte alomme. Alexandros ontwaarde Bagoas, bij den palmboom, stam en menschelijk wezen schimmen gelijk. De eunuch, bij de nadering des Konings, kroop in eerbied neêr.
- Hoe was heden de Koningin Stateira? vroeg Alexandros.
- Beter, Heer, zeide de eunuch. Zij scheen uitgerust en liet hare liefste slavin voor haar spelen en zingen.
- Gij, zeide barsch Alexandros en hij balde onwillekeurig de vuisten; ga mij voor naar de tent. Bereid mij den donkeren wijn, dien ik alleen wil drinken en dans dan voor mij, dáns dan voor mij, tot ge er bij neêr valt....
- Het zij als ge beveelt, Heer, zeide de eunuch, hief zich, slangesierlijk, verdween.
Hefaistion naderde Alexandros.
- Laat mij, vriend, zeide Alexandros onwillig. Ik ben ontstemd en wensch alleen te zijn. Laat mij....
Hefaistion gehoorzaamde. En de Koning volgde langzaam, alleen,
| |
| |
als hij wilde, de Vrienden, die met Parmenion gingen vooruit; hij volgde en twijfelde weder.
De Wijzen en Aristandros bleven nog, in de vlakte, en spiedden uit in den hemel. De maan, bleek en dofrond, allengskens, verzichtbaarde.
| |
XXXVII.
Twee dagen daarna brak het leger op en bewoog zich naar de Gordaïsche bergen, in wier blauw verneveld geheim de Macedoniërs Dareios en de Perzen vermoedden.... De verkenners meldden ook, dat het Perzische leger slechts honderd-vijftig stadiën verwijderd was. Het bleek echter een afdeeling Perzische verkenners te zijn, die Alexandros, met enkele troepen vooruit gegaan, op de vlucht joeg na schermutseling.
Wat de Macedoniërs ergerde, was wederom de staâge brand der korenvelden en dorpen: de gele vlammegordijnen, die zich op nieuw ontrolden van de welige zomeraarde naar den zomerhemel toe. Maar in de haast der vlucht waren de fakkels geworpen op de daken der schuren, over de toppen der stapels korenschoven en de Macedoniërs doofden de branden: overvloedig vonden zij graan. Mazaios scheen steeds te vluchten: vier dagen rust zoû Alexandros zijn soldaten gunnen: het groote vrouwenkamp werd op geslagen.
Brieven van Dareios aan de Macedonische officieren werden onderschept; de Perzische vorst loofde ruime beloning uit wie Alexandros dooden zoû of hem overleveren. Verontwaardigd wenschte Alexandros voor het geheele leger verzameld den brief voor te lezen: ter nauwer nood hield hem Parmenion tegen, meenende, dat het gevaarlijk zoû zijn der soldaten reeds ontevreden geest op te hitsen door die verraderlijke beloften van den Pers bloot te geven aan wellicht gewillige ooren van enkelen, belust op goud en voordeel. Bij uitzondering volgde Alexandros den raad. Maar ontstemd en somber bleef de Koning tusschen zijn Vrienden, ontevreden tevens over de gedwongen rust, het moede leger toe gestaan; boos spiedende zag hij uit waar kalm, idylliesch blauwden de bergen der Gordaïsche keten, te voorschijn uit het wazige Oosten en achter welke Dareios zoû schuilen.
En zij meenden - Hefaistion, Kleitos, Filotas - zij, die het meeste hem minden, dat hij meer en meer zijne beminnelijkheid verloor
| |
| |
in die eéne gedachte, die hem, den meester, overmeesterde: verder voórt te trekken, altijd voort, Dareios te dooden of gevangen te nemen, geheel Azië te veroveren, in die dorst, onverzaadbaar geworden, naar wereldalmacht.
Dien middag kwam met huilend gekerm een der eunuchen uit het vrouwenkamp aan geloopen. Handen geheven maakte hij baan zich door de argyraspiden, smeekte de Vrienden hem doorgang te gunnen en stortte neêr voor Alexandros' voet. En zijn kermen steeg huilende op: hij lag als een zieke hond, kromp in eén van smart en schreeuwde nu, in bedrijving van grootsten rouw:
- Koning! Koning!
- Wat is er, Tyriotes? riep Alexandros, den man herkennende als een der eunuchen der Koningin Stateira.
- Zij is stèrvende, de dochter van Sisygambis! riep de eunuch. De zuster-gemalin van Dareios Kodomannos, wie gij genadig waart! Zij is stèrvende, o Koning!
Alexandros verloor geheel zijne zelfbeheersching zoodra hij begrepen had. Stateira.... Stateira stervende? Hij gaf een rauwen kreet, hij staarde met dol puilende oogen, de handen geklampt in het haar, op den van smart schreeuwenden eunuch aan zijn voeten. En zijn mond scheen verdroogd: hij hokte naar adem....
- Ge liegt! riep hij eindelijk en zijn angst verried bijna zijn zielsgeheim.
Maar een tweede eunuch was den eerste gevolgd. Ook hij liep kermende en huilende aan, de handen als in wanhoop naar den Koning geheven en reeds van verre schreeuwde hij schril en luid:
- Koning! Koning! Onzer vorsten dochter is niet meer! Stateira, Koningin van Azië, slaakte, o smart, hare ziel en de Fravashi's geleiden haar reeds naar het Loutere Vuur, over de azuren treden heen der zeven paradijzen!
En hij stortte aan 's Konings voet naast den eerste. Zij galmden nu op:
- De eindelooze tocht over vlakten en door rivieren putte hare krachten uit!
- De onduldbare last harer smarten!
- Zij zonk neêr in de armen van hare moeder!
- In de armen harer beide dochteren!
- Zij is niet meer! Zij is niet meer!
Hefaistion ontzette om Alexandros' uitzicht. Hij was doodsbleek
| |
| |
als zijn vriend hem nimmer gezien had. Hij rilde over geheel zijn forsche lichaam, naakt armen, dijen, in de lichte, lederen wapenrok. Hij rilde als een zieke man. En zijne oogen puilden steeds dol en zijne handen klampten in zijn korte haar, onbewust.
Toen scheen hij zich het ándere bewust te worden. Zijn leger, de Vrienden, álles. De machtelooze razernij van zijn lichaam ontspande en zijn geest, die begrepen had, won genoeg terug van beheersching.
- Staat op, gelastte hij den kermenden, klagenden eunuchen.
Zij hieven zich, krimpende, huilende.
- Gaat mij voor, beval hij. Kondigt mij.
Zij liepen terug als zij gekomen waren. Zij waren oud en verschrompeld en om hunne overdreven betuigingen vol felle woorden en gillende smart, glimlachten hier en daar de soldaten. Maar de glimlach bestierf aanstonds, als Alexandros bleek en ontzettend naderde.
Achter de bijna komiesch dravende, huilende, oude eunuchen liep hij aan en bleef hen nauwlijks achter. Hij doorliep het geheele kamp. Voor der vrouwen kamp stond de haar toe-gestane Perzische wacht geschaard en groette met de speren den Koning. Hij haastte zich naar de groote tent, het pavillioen van beschilderd lijndoek en zwaar rijke stof van Damascus, hangende voor deuren en vensteren en bedakt met Babyloniesch tapijtwerk, doorweven met loopende leeuwen, rondom het kristallen zonne-symbool, aan de tentepunt uitstekende als een fel juweel.
De eunuchen hieven den voorhang op voor de deur.
- De Koning! kondigden zij, fluisterend plots.
- De Koning! fluisterden kondigend de eunuchen binnen de tent, van opgeheven tapijt naar tapijt.
In de gedonkerde tenteruimte stond Alexandros. Slechts twee lichten aan wingerdachtige, vergulde kandelaberen brandden: het was of er twee doorschijnend amethysten druivetrossen zacht glommen. Er zwoelde een dóordringende geur. In dien geur en dien schemer was het klagen der op de knieën gehurkte slavinnen, wier donkere ommelijnen nauwlijks verduidelijkten. Het weegeklaag, zacht ingezet, galmde, galmde hooger, heviger op, rhytmiesch, zonk dan weêr klagende neêr, zweeg even en galmde weêr hooger, heviger, tot rhytmiesch bedwongene wanhoop. Eindeloos galmde het zoo, zoû het galmen dag en nacht. In het diepe der tent, in een walm, op een laag bed, lag de doode, onzichtbaar. Een met gouden sperwers en havikken
| |
| |
geborduurd purperen kleed bedekte haar geheel, waar zij lag tusschen gouden schalen vol brandende aromaten, die walmden, walmden. De nauwe lucht was onadembaar. Het schrille gegalm der eunuchen wisselde met het schelle gegalm der vrouwen.
Sisygambis, uit hare houding van in-een gekrompene smart, rees van het vloertapijt, met de beide jonge prinsessen, en den kleinen Ochos. Zij negen voor Alexandros in diepsten ootmoed en hij liet haar het hofbeweeg doen als zij wilden, onmachtig, gebroken haar te verhinderen als hij immer deed. Toen ontving hij de rouwende Moeder bijna in zijn armen. Zwijgend gebaarde hij zijne deelneming in haar verdriet.
De vorstinnen geleidden hem tot de baar; zacht stuwde hij het prinsje vóor zich uit. Toen hij stond voor de baar, wist hij, dat het geschied was, als hij het immer had voor gevoeld. Zij was dood. Zij lag, dood, onder het rijke kleed. Wederom galmde de op nieuw ingezette weeklacht op. Het werd hem zoo zwaar in de bosrt, op het hart, in de longen, die niet ademen konden in dezen geurwalm, nauw besloten tusschen de hangseien der tent, dat hij, door smart tevens gedrongen, zuchtte met de vorstelijke Vrouwen, met de slavinnen, met de eunuchen mede. Het was voor het eerst, dat hij zichzelven hoorde uit stooten zulke zuchten, dieper en hooger, tot zij zwollen mede met den telkens herhaalden rouwgalm der Perzische Vrouwen, dier Perzische halve-mannen en van dien Perzischen knaap, die zijn moeder betreurde, zoo als hij zijne grootmoeder hoorde doen en zijne zusters. Nu deed Alexandros, niet aarzelend meer, mede. Mede met hen allen, galmde hij zijn onweêrhoudbaar verdriet; soms klonk zijne stem boven de hunne uit. Stateira! Stateira! Dood was zij, dood: daar lag zij.... en de Fravashi's geleidden reeds hare ziel tot het Loutere Vuur, over de azuren treden heen der zeven paradijzen!
Nu wist hij, dat deze liefde geweest was als een smart en een vreugde beiden. Een gouden troon had hij haar willen stichten tusschen de starren. Onbereikbaar was zij steeds geweest hem, Zoon van Zeus. Stateira! Stateira!! Nu wist hij, dat uit waren deze vreugde, dit lijdend geluk. Dat wel de smart zoude duren en een glanzende herinnering, beiden te bewaren als kostbare, heilige dingen in den schrijn zijner innigste ziel. Stateira! Stateira!!
Buiten hoorden de Vrienden, ontzet, zijne meê klagende stem. Het was als een Perzische stem, zonder dat zij zich dit werden bewust. Nu hij buiten trad, eindelijk, waar zij hem wachtten in de dalende
| |
| |
schemering voor de tent, rook zijn kolder en zijn haar naar den Perzischen geurwalm, om eene Perzische doode volgens Perzische zede ontstoken. De onbewegelijke schubberustingen der Perzische wacht rondom glinsterden nauwlijks....
Bagoas, den Koning ontwarende, viel in aanbidding. Alexandros beval:
- Na deze nacht, geheel volgens Perzische zede, worde de brandstapel der Koningin gebouwd. Alles wat noodig is aan kostbare stoffen en geur, is beschikbaar.
Bagoas kromp in vernietiging aan 's Konings voet, betuigende zwijgend, dat hij begrepen had.
Toen, tot de Vrienden, zeide Alexandros:
- Zet u aan het avondmaal zonder mij. Deze dagen van rouw, in eer om de doode, zal ik geen voedsel nuttigen.
Zij wisten, dat de Perzen zoo deden. En hij trok zich, alleen, terug in zijn tent.
Die geheele nacht, uit het vrouwenkamp, weêrklonk de eindelooze klacht aan de ooren der Macedoniërs.
Wordt vervolgd.
Louis Couperus.
|
|