| |
| |
| |
Liedjes.
I.
Het hoofd gebogen, liep ik, zwaar van smart,
In stil Aprilwoud, dor en winterzwart.
Blauw blonk de hemel, doch mijn hart bleef zwaar,
Zou 't nooit meer bloeien als een rozelaar?
Daar zag ik, donker op het zonnig pad,
De schaduw liggen van een bladerschat.
Ik hief verrast mijn droef gebogen hoofd.
Volbracht éen boom al wat April belooft?
Neen, 't was een eik, die, héel den winter, vast
Zijn bruinen tuil hield als een heil'ge last.
O trouwe boom! gij zijt mijn hart gelijk,
Vol doode blaadre' in 't blauwe lenterijk.
| |
II.
Terwijl ik in wanhoop te lijden lag,
Bereidde de lente haar blijden dag.
De knoppen, gesloten in doodsche laan,
Die zijn àlle nu, àllemaal opengegaan.
- O naar 't bosch nu! daar worden de boomen weer groen!
Dat zal deugd aan mijn hart en mijn oogen doen.
Dan zing ik weer liedjes, genezen en blij:
De lente vernieuwt ook het leven in mij.
| |
| |
In de lentelaan zingt een vogel zoet.
Ik hoor hem aan tot ik weenen moet.
Hij zingt een klagende melodie.
Die klinkt zoo vragend: - Wie? wie? wie?
Ik sta te luistren in 't eikenwoud.
Daar ranken nu loovers van eikengoud
Op het blauw van den hemel guirlanden blond
En schaduwen zweven op 't geel van den grond.
't Is alles zoo jong, zoo mooi, zoo teêr,
Of voor mij ook het leven ging open weer.
Maar ik pas niet in 't groen van de lentelandouw,
Met mijn wintersche droefheid in 't lenteblauw.
Mijn kleed is te donker, mijn leed is te zwaar.
Ik ben niet meer blij om die weelde van 't jaar.
Die vreugde is mij vreemd en beschaamt mij te zeer -
Ik sluip maar heel stil naar mijn kamertje weer.
Neen, 'k moet blijven in 't bosch, of ik wil of niet
En luistren maar àl naar dat simpel lied.
Heb ik vroeger dat liedje in een sprookje gehoord?
Daar zong ook een vogel een tooverwoord.
O vogel! nu antwoord op d' eigen zang.
Mijn hart roept ook: Wie? - en het wacht zoo bang.
Wie zal mij nu geven mijn vrede weer?
Zal nooit ik beleven haar wederkeer?
Wie zal er mij nemen nu bij de hand
En mij leiden naar 't levende lenteland?
O vogel! ken je enkel dat éene lied?
Een antwoord, een troostwoord, dat weet je niet.
| |
III.
O klagende wind! waar kom je vandaan?
Je zingt zoo eentonig, zoo vreemd, zoo droef.
| |
| |
Aldoor moet ik luisteren naar je gezoef,
Maar den zin van je zang kan ik niet verstaan.
O nu fluit je zoo wild als de storm in het want,
O nu loei je zoo bang, een gemarteld beest!
In welk oord van verschrikking ben je geweest?
Ik geloof dat je komt van Verledenland.
En je lied is van leed en jë adem is heet
En mijn lippen zijn dor van het wervelend zand.
O wind! neem mij mee naar Verledenland!
Je weet dat mijn heimwee het toch niet vergeet.
| |
IV.
Streel je mijn oogen uit mededoogen?
Ben je zoo lief met mijn leed begaan?
Niet weenen mogen mijn brandende oogen,
Ik mag ze ook niet meer ten hemel slaan.
Wel ware 't weelde, wind, zoo je streelde
Mijn brandende oogen uit medelij,
Maar 'k weet, je waarde speelsch over de aarde,
Kust wie je ontmoet en dáarom ook mij.
Vanwaar gevlogen door bladerbogen,
Die zijig suizen van lentelust?
Kom je aangegleden uit grauwe steden?
Heb je zijn oogen dan ook gekust?
O dáarom zeng je! o dáarom breng je
Geen troost, geen koelte, geen lafenis,
Maar droef verlangen en heimweezangen,
Onrust en weemoed waar hij niet is.
| |
V.
Ik droom van mijn klimop-omslingerd balkon,
Met de hangende blanke zonalen -
| |
| |
En ik wou dat ik koel ze weer laven kon,
In het goud van het zonnedalen.
Ik droom van mijn tuintje vol rozenpraal,
Zoo vroolijk van vogelgekwetter,
Van de kamer vol schemer, 't gezamenlijk maal,
Van de ruiten bij regengekletter.
Ik droom van mijn boeken, in rijen geschaard,
Die in 't zonnige kamertje 'hoorden,
Ik droom van de vlammen van eigen haard
En den klank van je liefdewoorden.
| |
VI.
Eénmaal had je mij lief en ik liep aan je hand
Langs de ruischende zee, over 't blanke strand.
Naar het avondrood tuurden wij saam in het duin.
Er bloeide vergeetmijniet in onzen tuin.
Je magnetische hand kon genezen mijn pijn.
Je liefde zou voor eeuwig zijn.
De vromen vermaanden: - O dwepend kind!
God straft wie den liefste als een afgod bemint.
Maar je moest ook zoo veel zijn, jij die mij verkoor:
Mijn vader - mijn broeder, dien 'k vroeg verloor,
Mijn vriend - mijn geliefde, mijn eenigen schat -
Mijn beschermheilige, dien ik aanbad.
En dat had je voor altijd zoo blij mij beloofd:
Daarom vlijde aan je hart ik zoo veilig mijn hoofd.
Nu zwerf ik alleen door Verledenland -
En er is geen hand meer, die neemt mijn hand.
| |
| |
| |
VII.
Ik dool langs de oude paden weer.
De lucht omzoelt mij week en teêr.
In 't zachte zilte zee-aroom
Herleeft een half vergeten droom.
't Is of ik op mijn lippen droef
Dien zilten geur als tranen proef.
Mijn lief Verleden zie ik weer
Met streelende oogen als weleer.
Van lief Verleden voel ik zacht
De hand, die mij te leiden placht.
Verleden, wist je dat ik weet
Hoe nimmermeer je mij vergeet?
Verleden, toen je Heden was
Had je ook dien geur van zee en gras.
Toen werd ik moe en krank en oud -
Je liet me alleen in 't zwarte woud.
En vleiend wond je, zacht en valsch,
Een andre de armen rond den hals.
De boomen reiken naar hun god,
De Zon, die met hun lijden spot,
Hun smeekende armen wee-verstard,
Gelijk de beden van mijn hart.
De paden golven naar de zee,
De paden voeren stil mij mee.
Ik voel hoe mij Verleden bindt
Al met dat golvend wegenlint.
| |
| |
Neen, lief Verleden, laat mij gaan -
Ik kan uw wegen niet verstaan.
Verstrik mij niet in 't golvend lint
Van 't grijze padenlabyrinth.
Uw adem zoelt in elke laan -
Ik kan uw adem niet weerstaan.
| |
VIII.
Dien zoelen zondag zong de zee
Zoo zacht haar eeuwig lied van wee.
'k Liep met de duinengolven mee.
Het blonde strand lag leeg en ruim.
De winterzee in lenteluim
Was blank bekransd met vonklend schuim.
De zee was rozig, blank en blauw,
Gelijk het feestkleed van een vrouw
Of als een bloeiende landouw.
Dáar rolden golven groen als gras,
Blinkwit als sneeuw, bloemblauw lijk vlas,
Hier lag een parelmoeren plas.
Ik liep en droomde en liep maar voort,
Door 't eeuwig lied der zee bekoord.
- O zee, wie nog mijn ziel behoort!
O zee, wie bleef mijn ziel verwant!
Nu leid mij naar Verledenland!
Schril schreeuwde een meeuw in donker want.
| |
IX.
Dien blauwen avond, blonk zoo vreemd de maan
Op wegeblond en geel van zomergraan,
| |
| |
Ik zat alleen en héel mijn kamerkijn
Was volgevloeid van gouden maneschijn.
Toen mengde een stem zich in het manegoud,
Waarvan mijn hart de heugenis behoudt.
Mijn hart sprong open en mijn ziel geviel
Het blij gemoeten van een zusterziel.
Je voelde 't ook: je kwam mij tegemoet,
Een zonnemiddag, met een bloemengroet.
In levens najaar vonden wij elkaar,
Vertrouwde' elkander leed van menig jaar.
O zachte ziel, die met een glimlach leedt,
Die met een glimlach uit mijn leven gleedt,
Ik zoek je alom en leeg lijkt me elke laan -
O wàarom, waàrom ben je heengegaan?
Heb ik dan zelf je niet vaarwel gekust?
Heb 'k God niet zelf gebeden voor je rust,
Niet afgesmeekt, in donkren winternacht:
- ‘Verlos haar, God, en slaak haar banden zacht?’
Nu straalt je glimlach op een verre ster,
Mijn arme sterflijke oogen àl te ver.
'k Mag niet verlangen dat hij mij bescheen -
Mijn weg is donker en je laat me alleen.
| |
X.
De oranje zandgroef in het donker woud
Wekt in mijn ziel een heugnis ver en oud.
Uit kinderjaren doemt de erinnering:
Die holle zandweg, waar 'k met Vader ging.
Aan beide zijden wuifde, waar ik liep,
Het suizend koren en het pad was diep.
| |
| |
Waar 't koren geelde grimt een steenen straat -
Maar 'k hoor uw stem nog, 'k zie uw lief gelaat,
O Vader! Later liep ik, jong en blij,
Vol liefde en hoop, in zomer's bloeigetij,
Door menig ander suizend korenveld -
Elke andre liefde heeft teleurgesteld.
Door 't gele koren ga ik nu alleen -
Herkent ge uw kind nog, nu ik nooit meer ween?
'k Zie blinken al, in 't rijpe korenveld,
De zicht waar Maaier Dood mij dra mij velt.
O daal tot mij, wijl 'k u zoo trouw herdenk
Of zend me uw liefde, die mij vrede schenk!
Hélène Swarth.
|
|