Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBuitenlandsche literatuur.Ernst Bertram. Nietzsche, Versuch einer Mythologie. Georg Bondi, Berlin 1919.Korten tijd na het verschijnen van Gundolfs onvolprezen boek over Goethe, dat hier werd besprokenGa naar voetnoot1), heeft een ander gelijksoortig werk het licht gezien, dat evenals dat van Gundolf is voortgekomen uit den kring van letterkundigen, die zich om den dichter Stefan George hebben geschaard. Het draagt den titel: ‘Nietzsche’, Versuch einer Mythologie’. Dit werk heeft met dat | |
[pagina 238]
| |
van Gundolf vele kenmerkende eigenschappen gemeen: het is eveneens in beeldende, soms dichterlijke taal geschreven en is op dezelfde, breede cultuurhistorische basis opgebouwd. Ernst Bertram toont zich gelijk Gundolf een voortreffelijk kenner van de geschiedenis der geesteswetenschappen en ook hij verbaast ons door zijn bijna universeele belezenheid. Bertram past dezelfde synthetische methode toe als de schrijver van het boek over Goethe. In een inleiding, ‘Legende’ genaamd, geeft hij rekenschap van de wijze, waarop hij te werk is gegaan en deze inleiding is zeer kenschetsend voor de geheel nieuwe methode van letterkundige geschiedschrijving, die zich thans allengs baanbreekt. Bertram wijst het historisch-realisme der 19de eeuw af, dat meende de geschiedenis en de historische persoonlijkheid te kunnen reconstrueeren gelijk ze ‘in waarheid’ geweest zouden zijn. Hij loochent ten eenen male de mogelijkheid, op objectieve wijze het verleden te herscheppen. Wat wij geschiedenis noemen, is slechts de subjectieve interpretatie van het verleden, maar - deze subjectieve en dus eenzijdig interpretatie geeft desondanks een hoogere, meer zuivere voorstelling dan de getroebelde werkelijkheid van het onmiddellijke gebeuren. ‘Das wird deutlich vor allem, wo es sich um Geschichte im intensivsten Sinne handelt, um die Geschichte einzelner sichtbar gebliebener oder wieder sichtbar gewordener Menschen. Wir vergegenwärtigen uns ein vergangens Leben nicht, wir entgegenwärtigen es, indem wir es historisch betrachten. Wir retten es nicht in unsre Zeit hinüber, wir machen es zeitlos. Indem wir es uns verdeutlichen, deuten wir es schon. Was von ihm bleibt, wie immer wir es zu erhellen, zu durchforschen, nachzuerleben uns mühen, ist nie das Leben, sondern immer seine Legende. Was als Geschichte übrigbleibt von allem Geschehen, ist immer zuletzt - das Wort ganz ohne kirchliche, romantische oder gar romanhafte Obertöne genommen - ‘die Legende.’ Deze ‘legende’ nu is volgens Bertram de meest levende vorm der geschiedkundige traditie. Als ‘legende’ is de persoonlijkheid niet een vergankelijke, tijdelijke vorm, maar een blijvende, voort-durende, scheppende macht. En deze legendarische macht kan nimmer door een uitsluitend analytische methode worden ‘begrepen.’ De persoonlijkheid is slechts als een organische werkelijkheid onmiddellijk te aanschouwen en te beleven. Maar aangezien deze legende, deze ‘mythos’ in iederen tijd anders zal worden beleefd en aanschouwd, zal het historisch onderzoek slechts ten doel kunnen hebben, de spiegelingen der persoonlijkheid in en door een bepaalden tijd te onderkennen. En, wijl door deze steeds wisselende spiegelingen ook steeds weer geheel nieuwe perspectieven zullen worden geopend en nieuwe aspecten worden vertoond, zal, hoewel de legende der persoonlijkheid voor iederen tijd een bijzondere, singulaire is, deze toch haar waarde en beteekenis bezitten. Alle objectiviteit in de beschrijving van het individueele is derhalve onmogelijk, maar ook ongewenscht, omdat wij als her-scheppenden zelven de schepselen van een bepaalden tijd zijn. Wij kunnen niets anders doen, dan het eeuwige oogenblik in het mythische leven der persoonlijkheid voor een wijle als in een vizioen aanschouwen en als zoodanig uitbeelden. ‘Alles Geschehene will zum Bild, alles Lebendige zur Legende, alle Wirklichkeit zum Mythos’. En zoo als een mythisch geworden werkelijkheid, als een grootsch vizioen doet Bertram Nietzsche herleven. Geen anecdotische biographie, geen stelselmatige ontwikkelingsgeschiedenis van het individu, geen vol- | |
[pagina 239]
| |
ledige analyse en bespreking zijner werken. Wij hooren ook niet de matelooze bewondering en verafgoding van een discipel en evenmin de hatelijke laatdunkendheid van den ‘bestrijder’ eener wijsgeerige leer; maar met liefdevol indringende intuïtie herschept hij de mythe van dezen genialen, maar tweeslachtigen mensch, waarin duivelsche en goddelijke machten met elkaar worstelden, die een gemartelde en een begenadigde was en die aan alle problemen onzer chaotische beschavingswereld heeft geleden. Het boek van Bertram zal evenals dat van Gundolf tot die zeer enkele werken over dichters en denkers behooren, die zullen blijven gelijk de scheppingen dezer dichters en denkers zelven. En zij zullen ongetwijfeld hun vormende macht ten allen tijde doen gelden. | |
Waldemar Bonsels, ‘Indienfahrt.’ Verlag Rütten und Loening. Frankfurt am Main.Met zekeren twijfel en aarzeling begon ik de lectuur van dit boek. Ik dacht weer een der tallooze reisverhalen over Indië te zullen lezen, waarin verteld wordt van de heilige Ganges en de fakirs, de lijkverbranding en de zege der Westersche beschaving over het naïeve bijgeloof der inboorlingen. Deze boeken worden meestal geschreven door reizigers, die langs gebaande wegen Indië bezoeken, die de taal niet kennen, die het leven der inboorlingen alleen uit de verte gadeslaan, kortom die alles uit de tweede hand over Indië ervaren. Het is aan deze boeken te wijten, dat dit land allengs zijn magische bekoring voor ons dreigde te verliezen. De liefde voor de grootsche natuur en de mystieke schoonheid en wijsheid van Indië verminderden; al zijn mysteries schenen door de verlichte Westerlingen allengs te zijn onthuld en Indië's wijsheid deed alleen nog maar opgeld in theosophische kringen. Zoo is het gekomen, dat Indië voor de meesten onzer niet meer, gelijk voor de Romantiek, het land van beloften scheen, het bedwelmende sprookjesland van de lotus aan de Ganges, waarheen Heine zijn geliefde op de vleugelen van het gezang wenschte te dragen. Toen ik echter het boek van Waldemar Bonsels had gelezen, heb ik begrepen, dat ook nu nog de daemonische macht en schoonheid van Indië kunnen worden beleefd. Deze dichter is naar Indië gegaan, niet om zijn geheimen te ontsluieren en evenmin om de vooruitgang der europeesche beschaving te onderzoeken, maar om uitsluitend als ontvankelijk mensch en als dichter de overweldigende schoonheid der ongerepte natuur te ondergaan. Jarenlang met inboorlingen levend, heeft hij het land doorreisd en ver van de algemeene verkeerswegen het oerwoud doorkruist. En zoo is hij ten slotte dieper dan wellicht ooit een Westerling in de mysteries van dit land doorgedrongen. Waldemar Bonsels is een waarachtig dichter en een diepvoelend en denkend mensch. Hij geeft in zijn boek natuurbeschrijvingen van zeldzame suggestieve schoonheid, zoodat ongetwijfeld dit Indische reisverhaal als een werk van niet alledaagsche beteekenis kan worden beschouwd. | |
Ernst Lissauer. Die ewigen Pfingsten. Gesichte und Gesänge. Eugen Diederichs, Jena 1919.Ernst Lissauer is de extatische zanger van het cosmische. Hij verheerlijkt den scheppenden Geest, die zich openbaart in de werken der groote kunstenaars. | |
[pagina 240]
| |
Anruf.
‘Stürze nieder auf mich, den ich singe, du schöpfender Geist,
Dasz ich dich töne mit kündender Stimme, du brausender Geist!
Fahre über mich hin, dasz mein Haupt in Gesichten erschallt.
Dasz ich von dir sause wie von dem Winde der Wald!’
Deze dichter bezit het merkwaardige plastische vermogen, de hoogtemomenten in het leven der groote, scheppende geesten uit te beelden, zoó dat zij voor ons staan en wij meenen de trillingen van hun hart en de huiveringen van hun begenadigde ziel te voelen. Men luistere naar dit gedicht: Bach in der Arbeit.
‘Im Oberstock übt Christian am Klavier.
Hans Christophs Ceigenspiel dringt durch die Tür, -
Bach hort sie nicht,
Er sitzt am Tisch, die Hände vorm Gesicht,
Er hört fern innen
Von rings ein selig summend Rinnen,
Er sitzt tief in sich selber eingesenkt,
Gesammelt Kraft bei Kraft zu voller Macht;
Aus seinem Haupte und Geblüt
Goldstill ein Glanz atmet und glüht,
Der sanft die dumpfe Stube scheinend tränkt,
Schon ist der Gottgeist in ihm aufgewacht,
Mit Gottgeist ist er reich und reich beschenkt, -
Die Rechte löst sich sacht und liegt bereit,
Gesang haucht ausgegossen,
Weitaufgeschlossen
Sitzt er in seiner Seligkeit.’
Lissauer schijnt mij een dichter, wiens lyriek zich verre verheft boven het zinnelooze gestamel der z.g. ‘expressionisten’. Herman Wolf. | |
Aanteekeningen van de redactie (en soms van anderen):
|