Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Jean Tousseul.Ga naar voetnoot*)In de droeve tijden die wij beleven, heb ik meer dan eens, - en meestal vruchteloos, helaas! - gesnakt naar iets dat ik zou kunnen zien, of hooren, of lezen, of genieten, zonder daarbij een wrangen nasmaak van toorn, ongeduld, teleurstelling of verachting te proeven. Het lezen van couranten wordt je doorgaans tot een aanhoudende ergernis om al de leugens en lafheden, die daar zwart op wit gedrukt in staan. Wie kan b.v. nog een politiek discours van een groot politiek man aanhooren of een verklaring van een grooten diplomaat lezen, zonder daarbij van haat en minachting te grijnzen? Leelijkheid, leugen en valschheid zijn alomtegenwoordig; en men trekt zich maar liefst van de menschen terug, om in de eenzaamheid en de afzondering misschien nog eenigen troost en zuiver genot te vinden. Dit genoegen heb ik gesmaakt bij de lezing van Jean Tousseul's boekje ‘La Mort de Petite Blanche’.
Ik denk niet, dat veel Nederlandsche lezers weten wie Jean Tousseul is. En ik geloof dat er nog minder zijn, die zijn boek zullen gelezen hebben. In de geestdriftige en bewonderende voorrede, die de bekende Belgische romancier Georges Eekhoud er voor schreef, lezen wij, dat hij, die zich achter het weemoedig pseudoniem van Jean Tousseul verschuilt, een gewezen steenhouwer is uit de provincie Namen. Zichier wat de jonge auteur, in allen eenvoud, over zijn eigen zijn en wezen, op een vraag van Eekhoud, in 1918 antwoordt: ‘Ik zal U mijn geschiedenis in enkele regelen vertellen, want ik wil u niet nutteloos tijd doen verliezen. Ik ben zeven en twintig jaar oud. Mijn vader, - de goede lieve man is gestorven, - werkte in de zinkovens van Sclaigneaux. Ik bezocht de lagere school van Seilles en later de middelbare school van Andenne. Ik was een slecht leerling. Ik las de boeken onzer schrijvers: Lemonnier, Eekhoud, Picard en anderen. Ik had een zwakke gezondheid, werd ziek en moest op raad van den dokter, veel wandelen in de bosschen van ons dorp. Daar | |
[pagina 229]
| |
begon ik met verzen te dichten. Op zestienjarigen leeftijd schreef en publiceerde ik ‘Le Muet’ en op achttienjarigen ouderdom Mar-Jo, in de dagbladen onzer streek. Op dien leeftijd ook kwam ik als steenhouwer in de groeven van Seilles. Die zware arbeid was doodend voor mij. Ik moest heengaan. Ik leefde meer dan armoedig van mijn pen. Niemand moedigde mij aan. In wanhoop ging ik terug naar de steengroeven. Ik ben er gebleven. Even vóór den oorlog kreeg ik een klein plaatsje op 't kantoor....
Het boek, dat ik hier wensch te bespreken: ‘La Mort de Petite Blanche’ is een zeer eenvoudige en zeer droevige geschiedenis, waarin hoogst waarschijnlijk wel iets, - en misschien wel veel! - van Tousseul's eigen troosteloos bestaan is doorheen geweven. Jacques Muraille, steenbikker, is getrouwd met Marie, een werkvrouw. Hun beider leven is één aanhoudend ploeteren en zwoegen om aan den kost te komen. Jacques is een braaf echtgenoot en een uitstekend werkman, maar af en toe drinkt hij, tot opwekking van krachten, omdat de arbeid zoo onmenschelijk zwaar is. Zoo geraakt hij van lieverlede aan den drank verslaafd, en dan wordt hij slecht, en mishandelt zijn vrouw. Zij hebben een zoontje: Pierre. Het kind groeit in het wilde op. Zij hebben geen tijd, en ook weldra geen geld, om behoorlijk voor hem te zorgen. Vader is goed, wanneer hij niet gedronken heeft; en moeder is altijd goed. Maar vader drinkt meer en meer, en het gevolg, daarvan is, dat moeder ook steeds harder zwoegen moet om rond te komen. Pierre is nog een kind, als hij ook reeds naar den steengroeven gezonden wordt. Daar werkt hij met zijn vader. Dezen overkomt, tengevolge van zijn dronkenschap, een ongeluk; hij sterft; en voortaan moet Pierre alleen voor het huishouden en voor zijn afgebeulde moeder zorgen. Het is te zwaar voor Pierre; hij is te zwak; en op zijn beurt leert hij drinken om zijn krachten bij te houden. Moeder sterft en Pierre blijft heel alleen. Zijn leven is van een doodsche verlatenheid en melancholie. Hij is leelijk in zijn gezicht geschonden door de pokken, hij is arm en drinkt; geen vrouw zou van hem willen. Op een avond terugstrompelend naar zijn hut, vindt hij boven op een steenhoop, een armzalig wezen liggen: een verhongerde, half- doodgevroren vrouw. ‘Soudain il ouvrit l'oreille, on pleurait là, sur le talus. Oh! les sanglots dans le soir, qu' ils sont tristes! Transi d'angoisse, Muraille s'arrêta: ses yeux fouillèrent l'ombre; il y devina une forme humaine. | |
[pagina 230]
| |
Il s'avanca: c'était une femme qui, replieé sur elle-mème, grelottait dans l'herbe gelée. Il vit luire ses grands yeux de naufragée. - Qu' avez vous, notre dame? fit il respectueux. - Oh! j'ai froid! murmura-t-elle et elle tendit ses pauvres mains gongflées. - Venez avec moi? Hij neemt haar mee naar huis, zet haar bij de warme kachel, geeft haar te eten; en als zij, in ontroerde dankbaarheid hem wil vertellen wie zij is en hoe het komt dat hij haar in zulk een hopeloozen toestand aangetroffen heeft, geeft hij tot antwoord: - Cela ne me regarde pas. Chauffez-vous. Zij is een droef verloren schepsel, een vrouw die zich voor een stuk geld, voor een stuk brood, aan om het even welken man verkoopt; en als hij opstaat en haar zegt dat zij dien nacht toch in een bed zal mogen slapen, is zij dadelijk bereid om wat zij beschouwt als de tol zijner goedheid, te betalen. Maar daaraan denkt hij vooreerst niet. ‘Il l'aida à grimper l'escalier. - Voilà votre chambre, dit-il. C'est celle de maman. Dormez bien. Jusqu'à demain. Elle n'en pouvait croire ses oreilles. Et elle s'agenouilla devant lui et lui baisa les mains en sanglotant. - Allons! allons! dit-il, le corps tout remué. Couchez-vous: Vous mourez de sommeil. Il se dégagea et descendit.
Hij houd haar bij zich; en in haar dankbaarheid ontwikkelt zij zich tot de beste, liefderijkste vrouw, die een man zich zoude kunnen wenschen. Zij brengt netheid en gezelligheid in zijn armoedig huisje; hij werkt voor haar en zij wordt zijn vrouw, niet voor de wet, maar volgens de natuur. Een kind, Petite-Blanche, komt op de wereld. Nu is er geluk in zijn leven en alles schijnt er op te wijzen, dat het van langen en bestendigen duur zal zijn. Helaas, een ziekte, een meedoogenlooze ziekte, gevolg van haar ellendig, akelig leven, vertoont weer haar wreede verschijnselen; zij kán niet leven; en ook Petite-Blanche kan met haar fatale smet van erfelijkheid niet leven; zij sterven beide kort op elkaar en dan is Pierre Muraille's bestaan voor goed gebroken. Hij gaat weg, hij reist, hij zwerft, hij drinkt; hij komt terug in zijn armoedig huisje, als een oude bedelaar en landlooper, om eindelijk ook te sterven. | |
[pagina 231]
| |
Dit boek is geen litteratuur. Het is een diep-schrijnende bladzij van werkelijkheid, uit het verschrikkelijke zwoegersleven. Het heeft niets van een geconcipieerde tragedie of melodrama, al sterven er ook al de personages in. Hier is 't het leven zelf, het harde, onbarmhartig sjouwers-leven, dat de menschen doodt. Zelden heb ik een werk van grooter en dieper emotie gelezen. Zelden ook een werk van schooner zachtheid en verteedering. En het wonderbaarste is nog wel, dat die arme werkman, zonder eenige litteraire opleiding van beteekenis, klanken heeft gevonden om zijn gevoelens uit te drukken, zoo mooi en gaaf en zuiver, zóó waar, zóó frisch en fijn en teer gevoeld, dat geen enkel, geroutineerde beroepsliterator het juister en beter en zuiverder zou kunnen. Ik zal slechts enkele treffende voorbeelden aanhalen.. Er komt in dit werk een soort van leitmotiefje voor, dat nu en dan eens, op verschillende toonen wordt herhaald en dat vol is van de heimweeïge poëzie van den arme, die zich met o zoo weinig rijk en gelukkig voelt. Pierre Muraille ligt als klein kindje in zijn wieg en geniet van zijn ontwaken tot het zoete leven. ‘Douceur de vivre!.... Douceur d'être un petit animal, de sucer son doigt ou sa chemisette, de se rouler dans des draps bien chauds, d'avoir soif, de saisir entre ses lèvres le bout violet d'un sein! Douceur de voir remuer ses orteils, de constater, - ô surprise! - qu'ils font partir de son être - qu'on peut les immobiliser quand on veut!.... de s'écouter gazouiller et de se taire, à volonté!.... Douceur de regarder et de fermer les yeux, de ne voir autour de soi que des êtres très grande et très forts, aux visages souriants!.... Douceur de n'entendre que des mots très doux: ‘Mon petit crapaud.... mon fifi.... mon nounou.... mon jésus.... mon bondieu!.... Douceur inaffable de la personne qui chante, qui est toujours lá, qui sourit toujours et qui a de beaux yeux!.... Douceur de rire, douceur de pleurer, douceur d'être gâté comme un petit chien de madame!.... Cela ne dure pas toujours.’ Ziedaar Tousseul in zelf-verteedering. Hoor hem nu in objectieve beschrijvings kracht. Een avondstemming in de streek der steengroeven: ‘Des corneilles agitaient leurs loques noires sur les champs avant de regagner la forêt hospitalière; des pies et des geais s'injuriaient dans le Bois-Planté; les perdrix vagabondes se remettaient à glousser ten- | |
[pagina 232]
| |
drement. Des cris d'enfants qu'on ne voyait pas, s'élevaient des fonds mystérieux qui entouraient le plateau.’ ‘Le soleil restait pendu quelques minutes à la pointe de la charpente, comme une grosse lanterme rouge. Le ciel prenait des teintes innomables et parfois un rayon vert fusait de la fournaise ou un attelage, tout á coup, surgissait entre deux terris. Le bois bleuissait, le chemin creux y faisait un trou saigneux, on y distinguait encore le tronc d'un bouleau, le fût d'une cheminée ou le sommet d'un pin isolé qu'on eût pris pour du bronze garni de bavures. L'enfant voyait des bêtes partout: les buissons ressemblaient à de gigantesques araignées; le chemin de fer aérien au squelette d'un monstre des vieux âges; les scories à des têtes de chien. Puis la lune apparaissait avec son visage de mort.’ Pierre is ernstig ziek geworden. Zijn gezicht is akelig geschonden door de pokken, wat hem voortaan den bijnaam van ‘Le Frésé’ zal doen geven; maar hij geniet van zijn herstelling, waar hij nog te bed ligt. ‘Heures douces et bénies de la convalescence! Heures claires de la résurrection. Bonheur indicible de ceux qui retirent leur pied de la fosse! Ah! C'était bon de vivre! L'ombre des passants animait le plafond blanchi á la chaux; le dimanche, la voiture d'un riche y mettait une tache fugitive quand les cloches sonnaient le dernier coup de la grand'messe.’ Zoodra hij heelemaal weer op de been is, wordt hij in de kalkovens te werk gesteld. ‘A l'aide d'une petite houe il enlevait les pierres que le feu n'avait fait que lécher. Les grillons stridulaient de bonheur dans la maconnerie. Les gueules des fours allumaient de splendides incendies et vomissaient des rubis dans l'obscurité des couloirs. Les hommes, le visage cuit et grimacant, les oreilles, la bouche et les yeux pleins de poussière chaude, crachant comme des tuberculeux, brouettaient le feu qui leur brûlait les poils, leur boursouflait la peau, leur rongeait les mains comme un excéma. Leurs ombres diaboliques allaient et venaient, tourmentaient les gueules rouges avec leurs ringards....’ Daar krijgt hij een stuk kalk in een van zijn oogen; hij wordt verpleegd en moet een gekleurden bril dragen. ‘Il était fier d'avoir été blessé et de porter des lunettes. Il en parlait en souriant. Puis il s'amusa à regarder autour de lui avec des verres de couleur. Le paysage semblait attendre la fin du monde et les gens avaient des faces de cholériques.’ | |
[pagina 233]
| |
Als volgt beschrijft hij dan een dynamiet-ontploffing in de steengroeven: ‘Soudain, le sol bougea. L'air se déchira, une volée de pierres passa en sifflant comme une bande d'oiseaux. Un nuage blanc envahit tout le cirque, puis un nuage de poussière jaune. Une âcre odeur de poudre flotta. Durant dix minutes la gigantesque muraille se démantela, s'ecroula comme un édifice tourmenté par des secousses sismiques. Un monolithe roula au milieu du chantier. Le fracas de l'explosion et de l'éboulement déferlait sur les deux collines et faisait trembler les vitres des maisons.’ Na den dood van de vrouw die met hem leefde, brengt hij al zijn laatste liefde en teederheid op het kind, op Petite-Blanche over: ‘L'enfant fut confiée á une voisine. Pierre qui une fois avait mis le pied sur le seuil d'un cabaret, rentrait le soir en toute hâte. Il donnait son lard á la petite qui' en raffolait, la laissait grimper sur ses jambes fatigueés et lui racontait des histoires. - Papa, je me vois dans tes yeux. Pourquoi n'y es-tu pas, toi, dans tes yeux? Et Pierre chantait: ‘Douceur d'avoir lá, sur vos genoux, blottie dans vos bras une petite chose vivante qui est vôtre, qui vous aime malgré votre laideur, qui ne voudrait pas changer de papa, qui vous baise les mains, la blouse et qui croit vous réjouir en vous ennuyant. Cher petit être, pour qui je vis encore! Chacun de mes milliers de coups de maquette t'est consacré. C'est pour toi que je travaille, que je saigne, que je risque la mort. C'est pour toi que je souffre en mon âme et que je ne fais pas le plongeon dans la Meuse. C'est pour toi que je serre les mains dans mes poches et que je ne tue pas. C'est pour toi que je me passe de genièvre qui me ferait tant de bien. Cher petit être, tu es ma reine....’ Na den dood van het kind verdwijnt hij voor jaren. Hij komt enkel in het dorp terug om zelf te sterven. En Jean Tousseul vertelt dat einde, dat hij heeft bijgewoond, met zulk een forsche en aangrijpend sobere intensiteit, dat ik hier het gansche fragment wil overschrijven. ‘Des pauvres, un jour, ramassèrent Pierre Muraille sur la grand' route qui va de mon village au Plat-Pays. C'était la fin. J'allai le voir. Il avait la tête sur la table, la visière de la casquette dans le cou. Je l'appelai ‘Eh! Frésé!’ Ses yeux aqueux, très grands dans son visage | |
[pagina 234]
| |
sculpté me fixèrent. Je crois qu'il me reconnut. Il se mit á bredouiller. Je me penchai pour comprendre: impossible! La langue était paralysée: j'entendais bien qu'il se répétait, qu'il faisait des efforts pour articuler. - Prononcer.... fit-il. Son bras ballant eut un geste de colère, sa tete refomba et, sous celle-ci, l'autre main gratta la table, comme une souris. Son tibia gauche se balançait sans discontinuer sur son genou droit. Cela dura une demi-heure: raclement et balancement. Je l'appelai de nouveau: - Avez-vous chaud, Frésé? - Tout.... doucement.... Na (non).... Je le couvris avec les vieilles hardes que me donna la dernière hôtesse du coureur de chemins. Son bras s'appuya sur la baguette du poêle et sa main, ramassée comme un crabe, effleura le couvercle. Il la releva avec une grimace de douleur en serrant le poignet, de l'autre main. Il se remit á bredouiller. Je me penchai de nouveau et je saisis quelques mots: ‘Cloches.... Papa.... Marie.... Blanche.... petite crapaude.... araignée....’ Puis vint un balbutiement de geai, intraduisible. Il se tut. La main recommença á gratter la table - d'autres agonisants ont une couverture á ‘ramasser,’ celui-ci n'avait que du bois à racler - et la jambe à aller et à venir comme un balancier. Je songeai qu'il n'avait peut être pas mangé. Il restait un peu de soupe á l'hôtesse: je le lui offris. Il but avec avidité en sucant ses moustaches et sa barbe entre deux gorgées. Il bredouilla de nouveau: nous ne le comprîmes pas. Sa tete eut un hochement impatient et il nous fit signe qu'il voulait puiser dans la tasse. On lui donna une cuiller. - Propre? demanda-t-il. - Oui. Alors, il mit la tasse à sec et, parfois, n'y voyant plus, il puisait dans le vide. Il bredouilla encore en me regardant: il voulait me parler, ses mains firent des gestes vagues. ‘Lá.... lá....’ disait-il. A coup sûr, il voulait me donner quelque chose qui se trouvait dans ses hardes ou ailleurs. - Répétez un peu, Frésé. Navré et fatigué, il dit: - Tout á l'heure.... Il baîlla largement et passa. Je fouillai mon ami: et je découvris dans | |
[pagina 235]
| |
la poche de son gilet, du côté du coeur, un sachet de cuir contenant une mèche de cheveux et un sifflet de frêne.’ En dan besluit de schrijver nog eens met zijn zoo schoon en diepweemoedig leitmotief: ‘Douceur de mourir, de ne plus avoir faim, ni soif, ni froid, ni trop chaud, douceur d'étendre ses membres las, douceur de dormir!.... et d'aller voir s'il y a Quelqu'un lá-haut, derrière la Grande Voûte!....’
Dit merkwaardig boek, waarin nog meer aangrijpende en mooie stukken voorkomen, is er een dat men niet vergeet en ook een dat troost in al zijn weemoedvolle droefheid, omdat het zoo zuiver van gevoel is gehouden, zoo waar, zoo ernstig en omdat het leed waarvan het vol is met zooveel nobele berusting wordt gedragen.
Cyriel Buysse. |
|