Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Litteratuur en levensonderhoud.Met enkele uitzonderingen, waarschijnlijk op de vingers van één hand te tellen, zijn onze romanschrijvers in het buitenland zoo goed als niet; onze tooneelschrijvers, behalve zij om wier namen te noemen men aan de vingers van de andere teveel zou hebben, weinig; onze dichters in 't geheel niet bekend. Waaraan ligt dit? Onze moeilijk te leeren, en in het wereldverkeer weinig profijtelijke taal is zonder eenigen twijfel de stroefste afsluiting voor den intellectueelen vreemdeling om ons zeer eigenaardig geestesleven onmiddellijk te leeren kennen. Wij mogen in onze stoutste, maar, gelukkig, ook dan onschuldige imperialistische neigingen berekenen, dat, met Vlaanderen, Zuid-Afrika en Nederlandsch-Indië mee, onze taal door tientallen millioenen wordt gekend, het feit is, dat voor waardeering hunner werken onze schrijvers en dichters hebben te rekenen op den uiterst beperkten kring van een veel lezend, maar weinig littérair ontwikkeld vaderland. Buiten de Duitsch, Engelsch en Skandinavisch sprekende volken heeft geen sterveling ooit van een Nederlandsche litteratuur gehoord, en zelfs onder deze knijpt men wel eens den neus dicht als iemand een Nederlandsch litteratuurproduct op tafel legt, omdat zoo iets van ouds de muffe lucht heet te bezitten van te lang in een vochtige kast op gesloten te zijn geweest. Spreek er met een buitenlandschen uitgever niet over om van een Nederlandsch werk een vertaling uit te geven: bij de gedachte slaat hem de schrik op het hart. De ondernemendste uitgevers in het buitenland hebben ook van de weinige uitzonderingen, hierboven genoemd, nog niet eens zooveel profijt getrokken, dat zij den diversen auteurs zouden vragen in aanmerking te mogen komen voor hun volgende werken. Hoeveel breeder van vlucht, hooger van bezieling, edeler van vorm onze litteratuur der laatste halve eeuw ook moge zijn in vergelijking van wat zij, enkelen meesters niet te na gesproken, tevoren was: nog heden gaat zij in den Olympischen wedstrijd met die der andere beschavingsvolken een voortreffelijk dilettantisme niet te boven. Onze beste litterarische werken staan even ver boven het gemiddelde van wat de litteratuur der ons omringende volken heeft aan te wijzen, als | |
[pagina 209]
| |
beneden wat zij bezit aan het puikste. Wij bezitten slechts vier schrijvers, die in het buitenland kunnen rekenen op een vaste en welwillende aandacht van het littérair ontwikkelde publiek, en door hun namen te noemen wordt slechts een feit geconstateerd geen waardeering te kennen gegeven, ofschoon zij in deze bladzijden in hooge mate aanwezig is: Louis Couperus, Frederik van Eeden, Herman Heyermans en Israël Querido. Van de overige roman- en tooneelschrijvers, hoe groot hun beteekenis ook zij in onze waardeering, wordt slechts meteoorzeldzaam een werk vertaald of gespeeld, en de ingenomenheid, waarmee zulk een bijzonder feit in onze dagbladpers wordt meegedeeld, bewijst reeds, dat er in het Nederlandsche geestesleven een kwalijk bedwongen betreuren leeft, dat men in den vreemde van onze litteratuur zoo weinig notitie neemt. Zou de oorzaak ergens anders moeten gezocht worden, dan, met het voorbehoud onzer moeilijk aan te leeren taal, in onze litteratuur-zelf? Elk volk heeft de litteratuur, welke het, geestelijk, waard is, en, materieel, wil betalen. Zoek niet verder: de oorzaak van de geringe waardeering, welke onze letterkunde in het buitenland vindt ligt hier. Wanneer onze beste littéraire producten zelden hooger gaan dan, een voortreffelijk dilettantisme, dan schijnt de reden daarvan, dat onze auteurs, naar de oude opvatting van het woord, dilettantenGa naar voetnoot*) zijn, die, door andere levenstaak geroepen, de litteraire kunst enkel als verlustiging beoefenen in de oogenblikken hunner opgetogenheid. In dezen zin zijn dichters overal en altijd dilettanten. Dit zal wel de reden zijn, dat hun werken slechts zelden door andere worden gewaardeerd, dan door hen wien het gegeven is hun bezieling te kunnen volgen, wat slechts met weinige hoog gestemde geesten waarlijk het geval is. Maar werkelijke kunst is niet enkel een geval van verlustiging. Zij is tevens een roeping, een plichtsvervulling, hooger nog: een apostelschap, en de werkelijke kunstenaar, die waant aan zijn kunstenaarschap te hebben voldaan door in de oogenblikken zijner verlustiging den menschen de zuivere schoonheid te hebben doen aanvoelen, kan in zich zelf niet de tegenover gestelde oogenblikken derven, waarin hij, uiterst onvoldaan met zich zelf en zijn kunst, erkennen moet, dat zijn zelfgenoegzame kunstverlustiging de gelouterde uiting is van het gewoonste egoisme. | |
[pagina 210]
| |
De kern van alles, ook in het geestelijk leven, is het getal. Een klein volk, dat bovendien het ongeluk heeft een afgesloten taal te spreken, kan slechts een litteratuur voortbrengen van geringe beteekenis voor het geestesleven der wereld, indien het dit jammerlijk euvel niet weet te keeren door ingrijpende middelen. Wij behooren in het geestelijk ruilverkeer der wereld ons niet enkel te vergelijken met de volken, wier taal door millioenen wordt gesproken. Zelfs de drie Skandinavische talen, onderling toch reeds gemakkelijk verstaanbaar, kunnen elk voor zich rekenen op een gehoor in het buitenland, dat bij ervaring weet, dat wat daar wordt gepubliceerd veelal een uitstorting is van den verhevensten littérairen geest. Wil men beweren, dat deze drie volken in werkelijkheid geestelijk hooger staan dan het Nederlandsche? Het lijkt, dat daarvan geen sprake behoeft te zijn. En toch is dit misschien wèl het geval. In èèn opzicht althans staan zij toch wel degelijk boven ons: hun ontwikkeling is minder van eigen nationale bezieling afgeleid door de studie van vreemde talen, zoodat zij, wat hun mogelijk aan internationale bevatting ontbreekt, voor zich zelf goed maken door krachtiger nationale geestesverkerning. Wat kunnen inderdaad de meeste onzer auteurs, in hun geestelijke ontwikkeling volwassen bij de studie van eenige vreemde talen, en de daaraan gepaarde waardeering, bewondering, straks onwillekeurige navolging der geestelijke stroomingen van het buitenland, wat kunnen zij den geletterde in den vreemde anders bieden dan een ten beste wel gelukte navolging van wat hij in eigen taal beter gelezen heeft? En wel zonder dat er vaak van onze eigen nationaliteit iets beters in is, dan een kleinburgerlijke huisbakkenheid, waar voor hij, wijl hem van eigen volk allerminst vreemd, - want gelukkig heeft het Nederlandsche volk er het monopolie niet van - in zijn vriendelijkste stemming slechts een glimlach van toegeeflijkheid kan over hebben. De Skandinavische schrijvers kunnen dus rekenen op een veel talrijker publiek, dat hun werken in de oorspronkelijke taal kan genieten. Het gelukkige gevolg is, dat zij, wanneer de aard van hun genie, of van hun tegenwoordig vooral in bloei staand talent het meebrengt, wat zeker niet altijd het geval is, binnen korter of langer tijd beschikken over een veel wijder lezerskring, dan de Nederlandsche auteur. Voor een leven van jammeren geboren, dat hij meestal het hoofd biedt met een goed humeur een betere zaak waardig, komt deze, zelfs in zijn eerzuchtigste droomen, voor zulk een succes hoop te kort. Het eerste gevolg is, dat de Skandinavische uitgevers den auteur meer kunnen betalen, | |
[pagina 211]
| |
dan de Nederlandsche uitgevers het den schrijvers doen, die door hun onverzwakten ijver om hen aan het werk te houden een zoo verdienstelijk werk verrichten, zonder dat hun eigen verdiensten er in dubbelen zin veel baat bij vinden. Het komt hier op neer: littéraire kunstenaars van talent kunnen in de drie Skandinavische landen van hun geestelijken arbeid althans leven, zonder weelde, maar toch met de weelde van voor vele chose superflue, mais absolument nécessaire, een huwelijksleven, indien zij dit willen, zelfs met een spaarzaam verblijf in het buitenland. Zij zijn dus niet, zooals negen tienden van de littéraire kunstenaars in ons land, afhankelijk van andere inkomsten, welke moeten gezocht worden in een betrekking of arbeid buiten hun kunst om, in een financieel goed huwelijk of, reeds gevonden, in hun erfrecht, of in gelukkige speculatiën in winstgevende fondsen. Zij zijn kunstenaars en niets anders, terwijl de Nederlandsche auteurs slechts bourgeois zijn, min of meer satisfaits - velen eer min, dan meer: ik erken het - en enkel in de oogenblikken, waarin zij zich geheel kunnen wijden aan de verlustiging hunner ziel, artisten. Ongetwijfeld, om het zoover te brengen in Skandinavië, evenals in de grootere landen, moet er door den jongen dichter - ieder auteur begint met het moeilijkste: het dichterschap - veel strijds gestreden zijn, en wat daarop volgt. Eer hij een uitgever vindt; eer de oomes in de kritiek hem gunstig bespreken; eer het publiek zijn naam kent en vooraf reeds geneigd is een nieuw werk van hem te lezen, heeft hij honderd maal in buien van twijfel en kleinmoedigheid zich zelf afgevraagd, of het wel zou gaan? Maar wanneer hij eenmaal zoo ver is, dan bezit hij althans iets waarop hij maatschappelijk kan steunen. Hij behoort tot de arrivés, op wie de jongeren en de zich miskend rekenenden Zoo puntig kunnen schelden. Nederland is een klein land. Men arriveert er spoedig. Dikwijls zelfs voor dat men zich goed onderweg gevoelt, is men reeds waar men gehoopt had te komen. De uitgevers bewijzen er beginners van eenig talent een toeschietelijkheid, welke doet denken, dat er in Nederland even veel vraag is naar groen als naar rijp. Maar wat heeft de Nederlandsche auteur bereikt, als hij voor zijn werken een uitgever kent, die niet meer weifelt? Wat wanneer zijn werken in de huurbibliotheken van zijn dierbaar vaderland wijze lezers vinden, die, door hun zuinigheid bedrogen, geduldig langen tijd hun beurt af wachten, voor zij hen kunnen genieten? Dat hij, wanneer hij geen ander middel van bestaan heeft dan zijn talent, geen aandee- | |
[pagina 212]
| |
len in de ‘Koninklijke’, geen behoorlijk gesalarieerde betrekking in de bureaux van stad of land, geen fortuinlijke wederhelft of, voor het minst, niet aan een of andere krant is verbonden, een stille vennoot is, meestal zelfs een al te stille vennoot, van de firma Misère en Compagnie. Niet te min is zelfs dit reeds een maatschappelijke vooruitgang bij vroeger. Multatuli, de eerste om dit waagstuk te bestaan, kende het nijpendste gebrek, tot hij allengs vrienden en vereerders vond, die iets meer voor hem over hadden dan hun waardeering. Ook in dit opzicht is hij een baanbreker geweest. Maar nog heden zijn onze letterkundigen, die in hun jeugd onverstandig genoeg waren om, tegen de waarschuwing hunner brave ouders in, er niet een fatsoenlijk ambacht bij te leeren, al was het maar dat van Hans Sachs, schoenmaker; of in jeugdigen overmoed het versmaad hebben om op eenige wijze, desnoods als verf-koopman, zooals Tollens, of als makelaar, zooals Potgieter, of op eenige andere wijze zich voor een soms achtbaar, maar in ieder geval wel betaald bestaan te bekwamen, er maatschappelijk droeviger aan toe dan, ik denk, het Nederlandsch publiek, dat op intelligente wijze leest, bekend is, of zelfs vermoedt. De onbemiddelde jonge littéraire kunstenaar, nog heden, staat voor de keus om in zijn verdere leven de kunst te beoefenen als dilettant, maar zich dan maatschappelijk in veiligheid te brengen door ambacht, ambt of betrekking, òf een leven te leiden van bohémien, dat, hoe aardig het zich in Maart laat aanzien, na een te korte lente zijn bloesems verliest, en in den zomer - om maar niet van herfst en winter te spreken - hem de ervaring geeft, dat elke andere arbeid, zelfs die van los werkman bij de gemeente-straatreiniging, in Nederland beter beloond wordt, dan die van auteur. Het zijn er ook maar weinige, die dezen euvelen moed bezitten. Haast zou ik zeggen: slechts enkele, die in hun jonge jaren zoozeer elk gezond verstand misten, zooveel overmoedig vertrouwen hadden in hun gave, om te gelooven, dat de financieele belooning hunner werken voldoende zou zijn om hen door het leven heen te helpen, zelfs indien hun jeugd in dit opzicht een optimisme bezat, bestemd om niet langer te duren dan de tijd, dat de rozen bloeien en zij zich beloofden tevreden te zullen zijn met een armelui's kamertje en het voedsel ergens uit een minne keuken. Die enkele zijn er evenwel, en hoe groot, maar weinig gewaardeerd, of hoe gering hun talent ook zij, zij vervullen hun noodzakelijke taak in het maatschappelijk leven. Want niet enkel correspondeert elke kunst op haar eigenaardige | |
[pagina 213]
| |
kunstgevoeligen, maar de kunstenaar van gering talent vervult niet minder zijn plaats in de maatschappij dan de uitnemendste en gevierdste zijner broeders. Want, om bij de litteratuur te blijven, indien er schrijvers of schrijfsters zijn, die, wat men noemt, ‘keukenmeidenromans’ schrijven, de ‘keukenmeiden’ zijn een deel van een volk, dat zijn recht op geeigende lectuur kan doen gelden. En soms gebeurt 't, dat een schrijver van ‘keukenmeiden-romans’ - het voorbeeld van Daniel Defoe bewijst het - werken schrijft, welke de eeuwen trotseeren. De heerlijkst bezielde en edelst dooroefende dichters, wier werken vaak slechts door de fijnst beschaafde lezers kunnen worden genoten, zijn in een tijd, waarin het eigenlijk gezegde volk komt tot het bewustzijn van zijn rechten, maatschappelijk van geen hooger beteekenis dan de maker van een aardig volksliedje of de schrijver van een roman, die door ambachtsjongens verslonden wordt. Wil iemand ontkennen, dat een nationale litteratuur een geestelijk volksbelang is van de eerste grootte? In dit geval behoeft hij dit niet verder te lezen: hij kan waarschijnlijk zijn tijd voordeeliger besteden. In ieder geval zou ik dezen bijzonderen kortzichtige curiositeits-halve wel eens willen ontmoeten. Ik geloof echter niet aan zijn bestaan. Indien het mogelijk ware, dat littéraire kunstenaars voor een korten tijd niet gaven wat zij aan edelst kunnen bezitten, dan zou een volk, zelfs ons nuchter poldervolk, weldra een intellectueele leegte gevoelen, waarin zijn verarmde ziel te vergeefs heul zou zoeken bij andere kunsten, wier beoefenaars allereerst de droefheid van dit gemis zouden beseffen. Natuurlijk is dit niet mogelijk. Kunstenaars zijn bezetenen, de kunst beheerscht hen. Zij moèten scheppen zooals zij moeten ademen. Mag daarvan een volk misbruik maken door ongevoelig zijn dichters aan de misèren van het practische leven over te laten? Dat mag het te minder in een tijd, dat het woord: de arbeider is zijn loon waard, wordt uitgestrekt in de lengte zijner dagen, in de gereede erkenning, dat hij zijn loon waard blijft ook wanneer hij in zijn ouderdom niet langer arbeiden kan. Een nationale litteratuur is een nationaal belang. Dit erkend, en de erkenning, dat een volk tot plicht heeft hen, die in dit belang voorzien, voldoende maatschappelijk te beloonen, zoodat hij of zij zijn levenstaak kan blijven vervullen, is slechts een schrede verder op den weg der logische redeneering. Waarom slechts littéraire kunstenaars, waarom niet schilders, musici, beeldhouwers, tooneelspelers, en wie verder? Ja, waarom niet? Hier is echter een schrijver aan het woord. Indien andere kun- | |
[pagina 214]
| |
stenaars vinden, dat zij tegenover de gemeenschap geen geringer rechten kunnen doen gelden dan de kunstenaars van het geschreven woord, dat zij er dan voor op komen. Echter moet het hier gezegd worden, dat geen andere artist in Nederland onder ongunstiger omstandigheden werkt dan de auteur. Hoe karig ook: de andere kunnen van hun kunst leven. Schilders, musici, uiten zich zelfs in een internationale taal. De voorbeelden zijn in ons land talrijk, dat de eerste zich rijk geschilderd hebben. Tooneelspelers zijn er in ons land òok wel erg aan toe, maar wanneer zij boven hun kunstbroeders uitsteken, vinden zij bij het publiek een waardeering, dikwijls onevenredig aan de beteekenis van de tooneelspeelkunst, hoe groot die ook zij, in het verband der gemeenschap. Niemand, of het moest een musicus van groot talent zijn, wordt door ons volk zoo gevierd als een tooneel-artist van talent, al zijn de verdiensten niet steeds geevenredigd aan de verdienste, waarvan de menigte soms schijnt te denken, dat zij door laurier en roos kan gevoed worden. Maar de schrijver? Maar de dichter? Hij geeft zijn kunst aan een tot ondankbaarheid geneigd en nuchter gestemd volk, niet zelden gereed hem en zijn kunst gering te achten. Terwijl zijn taal hem slechts een zeer beperkt getal intelligente lezers schenkt, heeft de Nederlandsche auteur in dien kleinen kring nog te doen met de mededinging van de meest gelezenen, in dit opzicht, wel benijdenswaardige auteurs van het buitenland. De meeste zijner lezers berijden zelfs nog hun littérair-stokpaardje. De eene geeft hoog op van de Russische litteratuur, de andere van de Skandinavische, een derde loopt met molentjes uit Engeland of Frankrijk; Duitsche litteratuur is uit den aard der verwante taal toch reeds gemakkelijk te genieten, en indien er ergens in het verre Oosten een dichter wordt ontdekt van hooge waarde, dan zou de geestelijke pronkzucht van het Nederlandsche volk zich zelf ontrouw worden, indien zij zich niet haastte zijn verdienste te erkennen. Dat is prachtig! Het duidt op een levendige belangstelling in litteratuur, waarvan, helaas, de vaderlandsche auteur het slachtoffer wordt. Want, zoo is de natuur eenmaal, Waar de een zit kan de andere niet zitten, en de tijd aan den eenen cultus besteed, maakt die aan den andere korter. Zijn er veel woorden noodig om te doen begrijpen hoeveel gelukkiger er de letterkundigen der groote cultuur-volken aan toe zijn? Niet slechts kunnen die rekenen op een lezerskring honderdmaal wijder dan de onze, waarin zoo goed als niets anders wordt gelezen dan wat nationaal is, en daarmee ontvangen zij een overeenkomende geldelijke | |
[pagina 215]
| |
belooning, terwijl zij dan nog den Nederlandschen schrijver het in zijn klein kringetje moeilijk maken. Dit alles is bekend en overbekend. Verwonderlijk, dat dan het Nederlandsche volk er nooit aan gedacht heeft, dat of de Nederlandsche letterkundige een armoede moest lijden, welke niet anders dan hoogst ongunstig op zijn talent kon inwerken, òf zijn tijd en gaven in dienst moest stellen van anderen arbeid, waardoor zijn leven uitermate van zijn doel wordt afgeleid, en hem die uitnemende gemoedsrust ontbreekt noodig voor een langrijk werk van kunst. Ik denk, dat dit de oorzaak is, dat de Nederlandsche litteratuur zoo weinig in den vreemde wordt gewaardeerd. Het is wel opmerkelijk, dat de vier Nederlandsche auteurs: Couperus, Van Eeden, Heyermans en Querido, die in het Buitenland zekere waardeering vinden, in dezen zin geen dilettanten zijn. In Nederland kijken de menschen elkaar op tafel: daardoor is het bekend, dat althans drie van deze vier geheel of nagenoeg geheel van de opbrengst hunner kunst leven, al zal het dan niet zonder moeite en zorg zijn. Hun talent is onaanvechtbaar. Maar de Nederlandsche litteratuur kent toch andere auteurs van niet geringer talent, van wier werken wel eens een in vreemde taal wordt overgebracht, doch wier namen in het buitenland, desondanks, onbekend zijn gebleven. Zou dit niet komen, wijl zij hun kunst beoefenen als kunstenaars, die er niet van behoeven te leven? Goed, hun talent is groot. Wanneer hun namen een beschaafd Nederlander genoemd worden, dan begroet hij hen in gedachte als menschen aan wie hij schoone oogenblikken, weldadige uren zelfs, heeft te danken. Maar zij kennen niet de dreiging van den volgenden dag. Zij hebben hun inkomsten, salaris, verdiensten. Wat zij met de pen verdienen is een sigarenduitje, is goed voor een glas wijn, voor een extra-mooien hoed voor hun vrouw. Wie leeft er nou van z'n pen?! Hun werk kan schoon zijn. Het is vaak schoon. Temeer wijl zij Boileau's raad aan littéraire besnedenen kunnen volgen:
Vingt fois, sur le métier, remettez votre ouvrage,
Polissez le sans cesse et le repolissez.
Temeer?.... Te minder! Want vaak mist het daardoor de opwelling des harten, de geestdrift, de overgaaf van den kunstenaar aan zijn bezieling, waardoor er uit zijn werk een vlam opstijgt, welke licht geeft en verwarmt ook hun, die het in de tempering van een vertaling leeren kennen. Wat dezen kunstenaars vaak bovenal ontbreekt is de directe aanvoeling van het leven. Hunner is de leus: l'art pour l'art! Zij ver- | |
[pagina 216]
| |
beelden zich heel wat, zij meenen te leven in een tour d'ivoire, zoo hoog, dat zij nauwelijks weten, dat daar beneden iets gaande is, dat men strijd noemt, waarin jammerlijke nederlagen, maar ook heerlijke overwinningen zijn te ervaren. Zij hebben zich van het leven afgewend, en het leven wendt zich van hen af: slechts enkele verfijnden, die den sleutel bezitten van hun toren, klimmen tot hen op, en waardeeren hen. Maar de man of de vrouw, die in een kunst, in de kunst van het woord nog wel, waarin de ziel zich zoo spontaan kan uiten, een levensroeping vindt, waarbij de hoogste maatschappelijke belangen gemoeid zijn, die legt er, soms ondanks zich zelf, zonder het te bedoelen, iets in van het brandende leven: den gloed, die nimmer verdooft en steeds verwarmt. Hoe bijzonder ook zijn of haar talent zij, men herkent het in de eerste plaats omdat het leeft. Het zal gebreken hebben, maar het beweegt zich, het kan dansen, zingen, roepen, vechten, schreeuwen, schreien en juichen: het is leven van ieders leven, en het spreekt door de taal heen, waarin het zich uit, nog een andere taal, verstaanbaar over de geheele wereld, en ieder ziet er van op, en luistert. Niet altijd wordt begrepen wat hij of zij te zeggen heeft; niet altijd is het waard om gehoord te worden. Maar wanneer hij iets zegt, waarnaar hij de menschen, in welk vreemd land ook, weten te doen luisteren, dan erkent ieder, dat dit iets is van het leven, dat gestreden wordt, en niet doordroomd; het leven dat te gloeiend is om gepolijst te worden en twintig maal over gepolijst, zoo als men dat in Holland zoo gaarne ziet, waar men met ingenomenheid het voorbeeld aanhaalt van Gustave Flaubert, die zoo lang op een bladzijde proza werkte. Mooi voorbeeld voor het ‘vingt fois sur le métier’. Maar Flaubert was een man van geld. Ik had hem wel eens zoo lang op een bladzij willen zien blokken, als hij, zoo als de meeste andere Fransche schrijvers, van zijn litterairen arbeid had moeten leven. Misschien dat de Nederlandsche auteurs, wanneer ook zij van hun werk kunnen bestaan, in het buitenland meer gewaardeerd worden, al blijft hun dan toch steeds onze moeilijke taal in den weg. Dit is niet te verhelpen. Wel, althans gedeeltelijk, dat zij een werk verrichten waarvoor het loon dusdanig is, dat ieder die er van hoort, en het wèl overlegt, met den vinger naar het voorhoofd wijst. De Nederlandsche uitgevers? De Nederlandsche uitgevers zijn de eenige, die desnoods van de Nederlandsche litteratuur kunnen leven. Zij doen immers het werk niet zelf. Zij laten het doen, en hebben zelfs den moed om wan- | |
[pagina 217]
| |
neer een auteur, of de auteurs, om verhooging van loon vragen, enfin verhooging van loon, zooals Jan de werkman, hem of hun te verwijten, dat het wel grievend is om zoo miskend te worden, nog wel door menschen, die zoo hoog moesten staan om te kunnen leven van de blauwe lucht. Voor de Nederlandsche uitgevers geldt het gezegde: ‘zaken zijn zaken’. Meestal hebben zij ook te maken met menschen, wie het allerminst om geldelijke verdiensten te doen is, en, zoo al, in ieder geval gemakkelijk zijn te bepraten, vooral, wanneer men een beroep doet op het eergevoel met een zachte bespeling van het klavier hunner ijdelheid er bij. Het verheven principe, dat zaken zaken zijn, is voor de uitgevers zoo profijtelijk om dat een wat ervarene uit het vak gemakkelijk een voldoend aantal auteurs weet te vinden, die voor hem werken, zoo dat hij, met zijn eigen zakenbeleid er bij natuurlijk, kan leven op een wijze, dat iemand die niets anders dan zijn pen heeft om op te bijten soms neiging gevoelt om bij zijn dierbaren uitgever een kei door de vensters te gooien. Overdrijving! Accoord. Maar men moet niet verwachten, dat de Nederlandsche uitgevers, ofschoon zij ongetwijfeld meer kunnen betalen dan zij doen voor het littéraire werk, dat zij het licht doen zien, den auteurs ooit genoeg kunnen geven om van te leven. Daarvoor is ten onzent het getal van hen, die boeken koopen te gering. Misschien ook zijn zij-zelf, ofschoon zakenmenschen, te weinig ondernemend om voor zich en voor den schrijver alle winst te halen, die er in een uitgaaf zit. In de laatste jaren heeft men vele voorbeelden gezien, dat van een boek hooger oplaag is te bereiken dan de meeste uitgevers er in zagen, en het honorarium stijgt natuurlijk evenredig aan de oplaag. Klein nog, het getal letterkundigen, die van de opbrengst van hun arbeid trachten te leven neemt toe. Zij kunnen dit nog niet zonder als los werkman bijdragen te schrijven voor kranten of tijdschriften. Maar het getal lezers vermeerdert jaarlijks, en er zal van zelf een tijd komen, dat een romanschrijver ten onzent in zijn arbeid een karig levensbestaan kan vinden, zooals bijvoorbeeld, minus het onrecht, dat zijn volk dien genialen man aandeed, volle twee eeuwen geleden reeds in Engeland Daniel Defoe, van wien enkel zijn Robinson Crusoe, hoofdzakelijk bij de kinderen bekend is, terwijl zijn Moll Flanders en zijn Colonel Jack nog heden gretige lezers zouden vinden van een publiek, dat gaarne avonturen leest. Maar eer het zoover is, dat een romanschrijver in Nederland den lezerskring vindt van Daniel Defoe in het Engeland van twee eeuwen terug, zouden zij, die nu reeds pogen enkel litterair artist te wezen, | |
[pagina 218]
| |
zonder bourgeois satisfait te zijn, een leven van ontbering kennen, dat hun enkel kan bespaard blijven, wanneer de gemeenschap en, in haar naam, de regeering den plicht erkent om hen, die aan de natie haar eigen letterkunde geven, maatschappelijk het leven te verlichten. De Nederlandsche regeering heeft dan eindelijk de litteratuur aan den nationalen horizon ontdekt! 't Is wel eigenaardig, dat het een ministerie van rechts moest zijn, dat van deze ontdekking blijk gaf door vijf duizend gulden op het budget uit te trekken om in dezen geweldigen tijd, waarin een geheel nieuwe-wereld-orde ontstaat, op de Nederlandsche littéraire kunstenaars toe te schieten, wien anders de maatschappelijke nood allicht te hoog zou stijgen. Men zegt, dat het denkbeeld een nagelaten erfenis was van het ministerie-Cort van der Linden. Wat doet het er toe? Eerst in dezen duisteren wereld-dageraad, welke op den oorlog volgt, heeft onze regeering de letterkunde van haar land ontdekt. Zij is toen, natuurlijk, te raden gegaan bij het buitenland, en heeft - waarschijnlijk niet zeer verrast, want zij weet, dat het de plicht van een echte Nederlandsche regeering is om in alles achteraan te komen sukkelen, want voor geen kronen en scepters zou zij in eenig opzicht een voorbeeld willen zijn -Ga naar voetnoot*), zij heeft toen gezien, dat men in vele andere beschaafde landen reeds sedert geruimen tijd zekere bedragen op de begrooting uit trekt om daaruit verdienstelijke en toch behoeftige auteurs en dichters te steunen. Let wel op, dat dit ook in Engeland, Duitschland en Skandinavië het geval was. Wat Frankrijk betreft: reeds sinds een eeuw werden daar aan tal van letterkundigen baantjes verleend, waarin zij, zonder veel kopzorg over het ambtelijke werk, althans financieel veilig waren, en zich geheel konden wijden aan hun letterkundigen arbeid. Men zou zeggen, dat in landen waarin een schrijver of dichter een zeer wijden lezerskring voor zich heeft, dien hij voor zijn werk misschien kan winnen, de steun der overheid niet zoo zeer noodzakelijk was. Niet te min, had deze in den vreemde veel eerder en krachtiger bewust van het nationaal belang eener nationale letterkunde, ook in dit opzicht der Nederlandsche regeering een voorbeeld gegeven, dat eerst in den nieuwen tijd, waarvan wij heden de verschrikkelijke barensweeën zien, door haar werd gevolgd. Beter laat dan nooit. Dat deze in Nederland zoo ongewone daad der regeering door onze letterkundigen bijzonder gewaardeerd zou worden, was niet te verwachten, aangezien het den meesten, maatschappelijk | |
[pagina 219]
| |
gedekt buiten de litteratuur om, onverschillig kan zijn of de regeering al of niet een klein bedrag voor letterkundigen uit trekt. De hoofdzaak in deze is, dat zij het beginsel heeft erkend, dat waar de letterkundigen in een nationaal belang voorzien, door de natie een verantwoordelijkheid wordt gedragen voor hun maatschappelijk bestaan. Zij trekt er f 5000. - voor uit op het jaarlijksch budget. Dit bedrag is teveel, of te weinig. Teveel, indien het haar slechts te doen is om het beginsel ingang te doen vinden bij het Nederlandsche volk, dat zich nooit bekommerd heeft om de vraag, waarvan de menschen die hun natie oorspronkelijke lectuur schonken, eigenlijk leefden, en misschien veronderstelde, dat het letterkundig talent van der jeugd af gepaard ging met vaste inkomsten. Te weinig, indien het te doen is om een blijk van waardeering te geven aan bijzondere talenten of aan letterkundige arbeiders in bijzondere hulpbehoevendheid. Het spreekt van zelf, dat bijzondere talenten bijzonder beloond verdienen te worden, al kan het de vraag zijn of het gewenscht is, dat zulk een blijk van waardeering uitga van de regeering? Hier op kan men anderzijds weer toegeven, dat de overheid wel waarlijk tot taak heeft om mannen en vrouwen, die zich voor eenig nationaal belang verdienstelijk hebben gemaakt, door belooningen aan te moedigen. Maar watis dan vijf duizend gulden? Waarachtig, het Nederlandsche volk is niet scheutig. Wanneer het een hervormer en voorganger als Willem Kloos beloont met jaarlijks honderd duizend centen, nadat het hem tot zijn zestigste jaar financieel aan zijn lot heeft overgelaten.... En te denken, dat deze gift wel door hem aanvaard moest worden als een maatschappelijke uitkomst! Het bloed stijgt iemand naar het hoofd, als hij aan deze schande voor het Nederlandsche volk denkt, en weet, dat zoo iets door de meeste Nederlandsche letterkundigen-zelf volkomen in orde wordt geacht. Intusschen, het beginsel, dat de Staat te zorgen heeft voor het maatschappelijk welzijn der letterkundigen, en daarin heeft te voorzien, wanneer het, door welke oorzaak ook, gevaar loopt, is erkend. De vraag is nu hoe dit beginsel zal toegepast worden? De regeering heeft voor haar vijf duizend gulden den raad ingewonnen van de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen. Het is ontzettend te denken hoeveel nationaal talent de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen vertegenwoordigt. Schrijver heeft de eer er lid van te zijn, niet zonder een kalmeerend bewustzijn hoezeer hij bij zijn medeleden te kort schiet. Maar de Vereeniging van Nederlandsche Letter- | |
[pagina 220]
| |
kundigen is niet enkel dat, zij is ook een vereeniging van in haar overgroote meerderheid welvoldane burgers, die om de redenen hierboven aangegeven zeer tevreden zijn met de bestaande toestanden, en eerder zal het Russische Bolsjewisme ingang vinden in een kerkenraad, dan in haar midden. Men moet dus niet van haar verwachten, dat zij ooit eenige hervormingsplannen voorstelt, waarvan het Nederlandsche volk opkijkt. Zij heeft de f 5000 van de Nederlandsche regeering aanvaard, en is dankbaar en voldaan, een beetje bangelijk zelfs, dat de regeering ooit berouw zou toonen over deze voor ons land ook waarlijk ongekende scheutigheid. Wezenlijke hervormingsvoorstellen zullen dus moeten uitgaan van die leden zelf, weinig in getal, nochthans, die om persoonlijke of om altruistische redenen, niet de glundere maatschappelijke tevredenheid deelen, welke zoovelen hunner collega's in Nederland eigen is. Hier zal getracht worden een paar denkbeelden ter sprake te brengen om den maatschappelijkenstrijd van den letterkundige in Nederland te verlichten, en hem in veiligheid te brengen, als hij daarin invalide geworden is. Pensioen voor den ouden dag! Dat spreekt van zelf in een tijd, waarin de minst geoefende werkman, en terecht, dezen eisch doet gelden. Maar eer het zoover is, dat men aan pensioen voor den letterkundige denkt, moet er aan gedacht worden om hem zijn arbeid te verlichten. Het getal letterkundigen, die van hun pen leven neemt toe. ‘De pen,’ bij wijze van spreken; de pen wordt meer en meer door de schrijfmachine vervangen en op den rommelzolder der rhetoriek neergelegd naast ‘delier’. Op belangrijke vermeerdering hunner in komsten van de zijde der uitgevers behoeven zij niet te rekenen. Zoolang ook de uitgever onderworpen is aan de wetten van het kapitalistische stelsel, zullen de Nederlandsche auteurs steeds door zakenmenschen te kort worden gedaan, en zal dus de Nederlandsche litteratuur zich niet verheffen boven het voortreffelijke dilettantisme, waarvan hierboven sprake was. De schrijver geeft zijn idée voor beter, maar het eenige redmiddel voor den Nederlandsche letterkundige, en de litteratuur, schijnt hem te zijn, dat de gemeenschap, dat is de regeering, hem voor zijn werk in tijdschrift of boek evenveel bij past als de uitgever hem kan geven. Ik hoor reeds het gelach, het protest, de orkaan loeien van bezwaren tegen dit idée! Zoo iets is er nooit geweest. In geen enkel land wordt het gedaan! Volkomen waar. Het is er nooit geweest, geen enkel land gaat in deze voor. Dat de Nederlandsche regeering in iets een | |
[pagina 221]
| |
voorbeeld zou geven is natuurlijk uitgesloten.Ga naar voetnoot*) Laat men gerust zijn: de schrijver is niet zoozeer een vreemdeling onder den rook van ons Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om te denken, dat zijn idée, waar de maatschappij in Nederland het geestesspoor der andere volken slechts in de verte volgt, in zijn leven eenige kans heeft verwerkelijkt te worden. Maar is het daarom verwerpelijk, onuitvoerbaar? Hij heeft geen de minste berekening gemaakt wat het zou kosten. Misschien wel een paar millioen! Als het niet meer kostte, zou het aanbeveling verdienen om het op staanden voet te verwerkelijken. De Nederlandsche letterkundigen los gemaakt van ontbering of van bourgeois-satisfait-invloeden, en dit voor een bagatel van een paar millioen! Ik ontwikkel het denkbeeld, alsof het niet onmiddellijk onder algemeenen spot verworpen zal worden. Ja, bij het bedrag, dat de uitgever, blijkens beëedigde boekhouding, den auteur voor zijn arbeid in tijdschrift of boek uitkeert, geeft de Staat hem een gelijk bedrag. Wat is het bezwaar, dat geen andere staat zoo scheutigvoor zijn litteratuur is? Heel weinig. Ingeen anderen beschaafden staat zijn de letterkundigen als zoodanig maatschappelijk zoo kwalijk gesteld als ten onzent. Wat geldt het bezwaar, dat het idée tijdschrift en boek rekbaar is? Nog minder. Het is te definieeren. Zal men zeggen, dat wanneer de Staat zoo royaal is voor auteurs, de beoefenaars van alle andere kunsten voor hun kindsgedeelte zullen op komen? En waarom zouden zij dit niet? Nog meer millioenen? Wel ja, nog veel meer millioenen. Er is geen reden waarom, wanneer de Staat zooveel millioenen uitgeeft voor zijn verdediging te water en te land, hoe die ook weze, zoo veel andere millioenen voor de materieele belangen van zijn volk, zijn geestelijke belangen daarbij te kort zouden schieten, en tot de voornaamste geestelijke belangen behoort, dat kunstenaars zich, maatschappelijk onbezorgd, aan hun kunst kunnen wijden. Maar nog eens: hier wordt alleen voor den letterkundigen kunstenaar gesproken, die er maatschappelijk het slechtste aan toe is. Bij de verwerkelijking van dit idée zou het ook niet noodzakelijk zijn aan jonge letterkundigen, zooals door hen verlangd wordt en onder gegeven omstandigheden met het volste recht, een stipendium te verleenen. Er kan in dit opzicht immers reeds gevraagd worden: ‘waarom wel aan jonge schilders en musici, die bovendien van den staat geldelijken steun ontvangen in hun inrichtingen van onderwijs, in de musea, wat voor de Ne- | |
[pagina 222]
| |
derlandsche letterkundigen niet eens behoeft, waarom aan schilder en musicus, en niet aan den jongen dichter? Neen, geen belooningen, geen aanmoedigingen van staatswege in de litteratuur. Het spreekt ook van zelf, dat wanneer het idée, dat hier voor 't eerst, als ik mij niet vergis, wordt opgeworpen, verwerkelijking nabij ware, deze alleen zou kunnen geschieden op voorwaarde, dat aan de overheid vooraf elke inmenging ontzegd zou worden in wat in tijdschrift of boek zou worden gepubliceerd. Zij is als Sijmen: zij mag betalen, maar heeft voor het geestelijk leven van haar volwassen volk niets te zeggen. Onder geen enkele voórwaarde, al ware het, dat idéeen werden verkondigd, welke tegen zijn eigen bestaan ingingen, zou het geoorloofd kunnen worden, dat de Staat, door den schrijver te salarieeren in verhouding tot wat de uitgever hem naar practische overwegingen, dat het publiek zijn werken zal koopen, voor zijn werk betaalt, het recht zou hebben te zeggen: ‘dit zult gij niet publiceeren, of voor dit werk betaal ik u niet mijn deel.’ Elke uiting van geestelijk leven heeft recht van bestaan, ook die, misschien zelfs voorál die, waarvan de overheid van het oogenblik geneigd is dit recht te ontkennen. Collega van Hulzen, practischer dan ik, die door een kwart eeuw zwervens in de wereld mijn maatschappelijke belangen, helaas, volkomen heb verwaarloosd, herinnert mij zeer terecht, dat de voornaamste schuld aan onze misère door den boekhandel wordt gedragen. Ongetwijfeld: de auteurs moeten van de uitgevers hooger honorarium bedingen. Al ware 't maar om van de toekomstige regeering, welke in dit opzicht haar plicht zal doen, een gelijk hooger bedrag te kunnen ontvangen: gesteld de onwaarschijnlijkheid, dat over vijftig jaar nog het kapitalisme en de daarmee verbonden loonsvernedering van arbeiders zal bestaan. Maar het zou onrecht wezen van de uitgevers te verlangen, wat eigenlijk van de boekhandelaars behoort te worden opgeeischt: namelijk het deel, dat zij tot zich trekken en dat hun, als volkomen overbodige tusschenpersonen bij de transactie onder schrijvers en publiek, niet toekomt. Zij ontvangen thans dertig tot vijftig procent van het bedrag waarvoor een werk aan het publiek wordt verkocht. Dit wil bijvoorbeeld zeggen: een uitgever, die afwijkt van den ouden, gemakkelijken weg van zijn weinig ondernemende collega's om een werk onbereikbaar duur te verkoopen, zonder dat echter de auteur er eenig voordeel van geniet - het tegendeel is vaak waar! - en romans uitgeeft voor f 1.30 per deel, dan betaalt hij daarvan de helft aan den boekhandelaar, die er een 50- tal exemplaren van voor zijn rekening | |
[pagina 223]
| |
neemt. Van de andere helft moet dan de auteur zoogenaamd ‘gehonoreerd’ en het boek gedrukt worden, en de uitgever het zijne ontvangen. Dit is ongehoord! Waarom moeten de boekhandelaars, deze eunuchen in het koninklijk paleis der litteratuur, die van de schoonen, die meestal voor hen gesluierd blijven, enkel den naam kennen, waarom moeten zij zooveel ontvangen? Wanneer hun tusschenkomst gemist kon worden zou al dadelijk hun loon het schrijversloon kunnen vermeerderen. Is er misschien iemand, die, zooals het nu gaat, alles in orde vindt? Dat het den boekhandelaars vergund worde hun voor hen zelf zoo zegenrijke tusschenkomst te verstrekken voor de buitenlandsche boekenmarkt. Wie zal ontkennen, dat zij dan het recht hebben rijkelijk beloond te worden? Doch dat de overheid ook in dit opzicht haar plicht vervulle, en, zooals zij markthallen en winkels heeft geopend voor lichamelijk voedsel, ook boekstallen opene, waarin de producten van den vaderlandschen geestescultuur zijn te verkrijgen tegen den kostenden prijs. Terwijl onder de gegeven omstandigheden een auteur - en ik leg er nadruk op, enkel van de ondernemende uitgevers, die goedkoòpe editie's aan de markt brengen - op een tantième kan rekenen van, twee of drie gelukkigen uitgezonderd, nog geen zeven honderd gulden, zou hij, indien de boekhandel uitgeschakeld kon worden, kunnen rekenen op een.... om dat nare woord van miesige litteraire grootdoenerij te gebruiken: een ‘honorarium’ van goed twee duizend gulden. Een goudland zou de Nederlandsche litteratuur ook dan nog niet worden, als men berekent, dat een schrijver aan een eenigszins lijvig werk toch allicht een half jaar bezig is. Ik neem hier het toch nog weinig voorkomend geval, dat een auteur in ons land een.... ‘honorarium’ heeft kunnen bedingen van wel zes á zeven honderd gulden. De meeste zijn niet zoo gelukkig. Wat mij betreft: ik durf de misères, die ik door mijn uitlandigheid voor mijn boeken heb aangenomen niet eens te noemen uit vrees, dadelijk naar een krankzinnigengesticht te zullen worden gezonden. Want welk mensch, dat niet volkomen is getroebleerd, heeft ooit maandenlang gearbeid voor wat niet meer was dan een goedgeefsche aalmoes? Zoo zijn echter de toestanden in de Nederlandsche litteratuur. Wordt het misschien tijd, dat daaraan, hoe dan ook, een einde kome? Maar voor dat de boeken in den boekhandel verschijnen moeten zij worden uitgegeven en het zou noodzakelijk zijn, dat de schrijvers voor goed worden losgemaakt van de uitgevers, die voornamelijk op hun talent parasiteeren. Het zou aanbeveling verdienen, | |
[pagina 224]
| |
dat de regeering door een belangrijk crediet te openen de letterkundigen, practisch bijgestaan door mannen van zaken, in staat stelde om op coöperatieve wijze zelf hun boeken uit te geven, zoodat de geheele opbrengst, na aftrek der noodzakelijke uitgevers- en exploitatie kosten, aan hen kwam. Zulk een coöperatieve uitgeverszaak zou onder geestelijk beheer behooren te staan van een niet te beperkte commissie van letterkundigen en lezers, opdat de werken door haar uit te geven zouden ontsnappen aan de betichting van littéraire onbenulligheid, maar tevens aan die andere van enkel geschreven te zijn door en voor mandarijnen. Het spreekt van zelf, dat voortaan iedere auteur zijn werk door een dergelijke maatschappij gepubliceerd zou wenschen te zien, omdat enkel zij hem de volle belooning zou kunnen toekennen, welke hij er voor verdient. Maar dit wil niet zeggen, dat ieder, die schrijft het recht zou hebben zijn werk op haar persen te leggen. Men zal het echter niet licht zien, dat minister de Visser, man toch, in vele opzichten, van ruime denkbeelden, sympathieker figuur dan sinds langen tijd op eenigen ministerszetel in Nederland te zien was, eerlang met een voorstel in dezen geest den honderd wijzen onzer Kamer, van wier denkbeelden zijn ministerieel leven afhangt, zal verrassen. Het hangt echter grootendeels van de letterkundigen af om in den lande, een voor hun nood gunstige publieke opinie te scheppen door voortaan ijverig propaganda te maken voor dergelijke gerechtvaardigde wenschen, opdat in de naaste toekomst door de regeering worde ingezien, dat hier werk voor haar is te doen. Iets anders is ook de vraag om aan Nederlandsche letterkundigen, zeg op hun zestigste jaar, pensioen te verleenen. In dezen tijd, waarin iedere arbeider voor zijn pensioen opkomt, kan het geen ernstige tegenkanting vinden, wanneer ook de Nederlandsche letterkundige arbeider, van ten minste evenveel beteekenis voor het geestelijk leven van zijn volk als een onderwijzer, een leeraar, een hoogleeraar, ook zijn pensioen komt verlangen. Pensioen! Een recht dus! Geen hulde, geen erkenning van zijn bijzonder talent. Er zal altijd gelegenheid zijn om dit op bijzondere wijze te eeren, ofschoon ik niet zie, dat het Nederlandsche volk daar zeer grif mee is. Pensioen, een recht voor ieder die schrijft, het doet er niet toe, of hij of zij uit anderen hoofde op zestig-jarigen leeftijd pensioen of inkomsten geniet. Pensioen voor den Nederlandschen letterkundige alszoodanig. Er kan hierbij, dunkt mij, geen sprake zijn van den een hooger pensioen te verleenen dan de ander. Er is meer of minder talent bij de | |
[pagina 225]
| |
schrijvers, maar er is geen vaste maatstaf om dit te beoordeelen, teminder waar nog vaak kliekgeest en adoration mutuelle de juiste waardeering vertroebelen. In een land, welks letterkundigen door eigenaardige omstandigheden meestal buiten den invloed staan van het maatschappelijk leven, waardoor er allengs een soort van mandarijnenlitteratuur is ontstaan, zoodat aan den vorm een waarde wordt toegekend, welke in geen verhouding staat tot haar beteekenis voor het geheele volk; waar bovendien coterietjes kleingeestige denkbeelden bezitten, mag er slechts èèn maatstaf zijn voor allen, en die is de kwantiteit van het werk. Het komt mij voor, dat zulk een staatspensioen aan letterkundigen, laat mij het ándere woord bezigen: aan schrijvers, verleend behoort te worden naar het aantal ‘boeken’ of ‘tooneelwerken’, dat iemand op zijn zestigste jaar heeft geproduceerd, met dien verstande, dat het evenredig verhoogd wordt naar gelang hij ook na dien leeftijd ‘boek’ of ‘tooneelwerk’ aan het gemeenebest schenkt. Indien daarbij het talent niet tot maatstaf genomen mag worden, wèl kan de meer of mindere uitgebreidheid van ieder werk in acht worden genomen. Schrijvers van brochures kunnen, schijnt mij, voor deze pensioeneering slechts in aanmerking komen, indien zij hun geschriften tot een geheel vereenigen en daarvoor een uitgever vinden, die dit werk voor eigen rekening opnieuw het licht doet zien. Een ‘werk’ behoort zeker aantal bladzijden te tellen om het te kunnen rangschikken tot de categorie, waarbij eenig recht van pensioen begint. Het zou, meen ik, niets overdrevens bevatten indien de gemeenschap den schrijver op zijn zestigste jaar een pensioen uitkeerde naar zijn aantal werken, van welken aard ook, en wel, bijvoorbeeld, voor elk ‘klein’ werk f 50. - jaarlijks, voor elk ‘groot’ f 100. - onverschillig voor de vraag of hij misschien reeds eenig pensioen trekt voor gepresteerden anderen arbeid. Een gelijke maatstaf zou kunnen gelden voor tooneelschrijvers. Allerwaarschijnlijkst zal men hier tegen opwerpen, dat men zoo doende het schrijven van minderwaardige boeken zou bevorderen. Maar ten eerste kan er over de minderwaardigheid van een geestesarbeid verschillend geoordeeld worden, ten tweede hebben ook die werken recht van bestaan, welke geen lectuur bevatten voor de hoogst-beschaafden van een volk, en ten derde is het niet eens zoo gemakkelijk om zelfs een slecht boek te schrijven. Geen oogenblik kan het bezwaar gelden, dat men op dit idée reeds heeft doen hooren, dat men er allicht toe zou komen om, hoe dan ook, een boek te gaan schrij- | |
[pagina 226]
| |
ven, enkel om op zijn zestigste jaar een staatspensioentje te ontvangen. Het spreekt toch van zelf, dat geëischt wordt, dat er een uitgever moet zijn gevonden, die den risico van de uitgaaf op zich nam, en het bewezen moet worden, dat het werk ter zijner tijd ook lezers vond. Indien dit het geval is, dan heeft de schrijver recht op zijn pensioen, onverschillig welke lezers dit waren. Catalogi kunnen niet, academische proefschriften en dergelijke werken slechts in aanmerking komen, indien zij in den handel zijn gebracht en gebleven. En wat het bezwaar betreft, dat op deze wijze een prulschrijver allicht hooger pensioen zou ontvangen dan degeen, die slechts een enkel boek, maar dit dan ook een meesterwerk, heeft voortgebracht: wanneer dit waarlijk zoo is, dan moet deze groote man op andere wijze maatschappelijk veilig worden gesteld. Met uitzonderingsgevallen kan bij een wetgeving geen rekening worden gehouden. Het ligt trouwens voor de hand, dat hij in zijn leven een anderen arbeid moet hebben verricht, waarvoor hij zijn recht op pensioen kan doen gelden. Want van de opbrengst van een boek, al ware het de Openbaring zelf, kan niemand in Nederland leven. Alles is mogelijk, maar dit niet. Niet te min, en het is weer vriend van Hulzen, die dit denkbeeld oppert, kan deze staatspensioeneering van letterkundigen òok op andere wijze geregeld worden. Hij stelt voor haar reeds op 55 jaar te laten beginnen omdat, volgens hem, ik ben dat niet met hem eens, op dien leeftijd wel nièt de fantasie, maar de werkkracht vermindert, en het bewezen is, dat daarvan de lijn geweldig daalt. A la bonne heure. Aan bewijzen betuig ik al het respect, dat hun toekomt. Hij wenscht dus, dat de gemeenschap reeds op den vijf-en-vijftig-jarigen leeftijd van den schrijver met haar niet veel langer te ontwijken plichts-vervulling begint, en den auteur een jaarlijksch pensioen toekent van f 500. - In 't voorbijgaan: merkt gij wel op, hoe bescheiden wij ten slotte zijn? Ik met mijn f 50. - en f 100. - per werk, Van Hulzen met zijn f 500. - voor álle werken. Waarachtig, men zal ons niet kunnen verwijten, dat wij de morgenster begeeren uit den hemel van den minister van financiën. Elk jaar mèèr verlangt Van Hulzen honderd gulden meer voor den bejaarden schrijver. Ook hij, welk hulde ook hij gaarne brengt aan het buitengewone talent, welke geringschatting ook hij, tot zekere hoogte, gevoelt voor schrijvers, die met een minimum talent een maximum boeken weten te fabriceeren, erkent, dat ook deze in een behoefte voorzien, en een arbeidspremie mogen ontvangen voor hun ijver. Met die jaarlijksche verhoogingen | |
[pagina 227]
| |
ontvangt de 70 jarige auteur dan een pensioen van f 2000. - een vollèdig pensioen, terwijl hij op zestig jaar, dat pensioen van duizend gulden ontvangt, waarvoor de regeering, blijkens haar financieel toch zoo bescheiden Kloos-hulde, en onze brave Vereeniging van letterkundigen iets schijnen te gevoelen. En wanneer ik het nu wèl beschouw lijkt mij het plan van Hulzen nog eenvoudiger dan het mijne, en ik geef dit gaarne voor dat. Want mij is niet een hoofdzaak een ideetje van mij ingang te doen vinden, maar om voor den auteur het primitieve recht te doen erkennen, niet alleen dat hij, als arbeider, zijn loon waardig is - dat hem echter voor zijn arbeid nog wordt onthouden, God beter 't! - niet allen zijn lóón, maar, wat nog veel noodzakelijker is, zijn pensioen, als hij niet meer arbeiden kan. En dat men hier tegen niet inbrenge, dat de Vereeniging van Letterkundigen zich nog niet voor een staatspensioeneering van auteurs heeft uitgesproken. Het grootste gedeelte harer leden wordt reeds uit anderen hoofde gepensioeneerd of heeft pensioeneering niet noodig. Er bestaat in ons land ook eigenlijk geen ‘Vereeniging van letterkundigen’, wèl een vereeniging van letterkundige dilettanten. Allen eerbied overigens voor hun ontzagwekkend talent! Er bestaat in ons land geen vereeniging van wat men zou kunnen noemen beroepsletterkundigen, om de eenvoudige reden, dat die voorloopig misschien nog niet kán bestaan. De Nederlandsche letterkunde als beroep is te veel het zelfde als ontbering, afgetrapte schoenen en afgedragen kleeren, en, wat nog vèel erger is, een veroordeeling tot levenslang celibaat, om haar als zoodanig aantrekkelijk te maken. Ten derde maal: een Vereeniging van letterkundigen bestaat niet in ons land. Natuurlijk gevoelt de schrijver wel hoe optimistisch zijn en Van Hulzens voorstellen zijn. Hij geeft hen voor beter, indien maar de vraag van het levensonderhoud van den letterkundige in Nederland worde besproken. Duizendvoud is het onrecht in de tegenwoordige maatschappij, maar een specifiek Nederlandsch onrecht daarbij is, dat de Nederlandsche letterkundige, indien hij geen ander middel van bestaan heeft dan zijn talent en zijn energie, gedwongen wordt tot een arbeid zonder rust. Maar zelfs dan nog een leven leidt vol ontbering, kopzorg en verschrikking voor den ouden dag, waaraan zijn maatschappelijk gelukkiger collega's niet denken, wanneer zij zijn werk op hun manier bevitten. Maurits Wagenvoort. |
|