| |
| |
| |
Bacchylides' ballade van Theseus en Minos.
Het gedicht waarvan ik hieronder een Hollandsche vertaling wil geven, spreekt misschien voor zich zelf, de naam van den dichter doet dat waarschijnlijk niet. Immers Bacchylides was ook voor kenners der Grieksche litteratuur kort geleden niet veel meer dan een klank, voor studenten ‘een naam om te onthouden.’ Waartoe, om te onthouden? Wellicht omdat het altijd prettig is een welluidenden naam te leeren. Maar toch ook omdat de dichter, die dezen naam droeg, tot in de late oudheid, tot keizer Julianus toe, gelezen en gewaardeerd werd. De Alexandrijnen keurden hem een plaats onder de vertegenwoordigers der klassieke letterkunde waardig, Horatius kende hem en las hem en bleek eenige zijner gelukkigste wendingen aan hem ontleend te hebben. Een naam om te onthouden ten slotte en niet het minst, omdat onder zijn fragmenten - want fragmenten waren er; van welken ouden Griek bestaan ze niet? - er eenige stonden, die als bij Sappho ‘enkele schelpen luid van het zuiver ruischen van de oneindige zee van haar dooden hartstocht,’ in den lezer die trillende spanning en dat vage verlangen brachten, dat zoo'n losse waarachtigschoone regel geven kan. En er waren ook een of twee grootere brokken, die het gewekte verlangen eenigszins bevredigen konden. Een drinklied, dat den wijn ‘een zoete knelband’ noemt, glukei' ananka, beschrijft in levendige beelden de schoone fantasieën, die Dionysos schenkt; een hymne op den Vrede de zegeningen van de welvaart, de verstooten verwaarloozing van schild en speer, den goeden slaap tot na den morgenstond en, als slot, de feestelijke stemming in de herademende steden met dezen regel: van 't blij gedruisch der feestgenooten zijn óvervol de straten en knapen-zegezangen vlammen op.
Doch ook voor dezen dichter zou het wonder gebeuren, waardoor zelfs een oude dichter gloednieuw kan worden. Egypte gaf hem weder. En, wat zelfs Ramses' mummie niet gekund had: hij sprak. Zij die den dichter kenden uit wat er aan fragmenten restte en wat de Oudheid van hem zei, herkenden zijn geluid: een klaar en melodieus
| |
| |
geluid, niet donker, hooghartig en profetisch als van Pindaros, zijn tijdgenoot en mededinger, maar rustig en zuiver.
De papyrus, waarop het manuscript van Bacchylides geschreven was, bereikte Engeland in het jaar 1896, als een stapel van 200 flarden. Daar waren 14 groote stukken onder, die een of meer kolommen van een 35 regels schrift bevatten, de kleinste stukken waren vodjes met nauwelijks een of twee letters. Ook voor een philoloog kan het zijn nut hebben, als hij uit zijn jeugd zijn belangstelling voor legprenten heeft bewaard: Dr. Kenyon slaagde er in uit dezen stapel het manuscript in hoofdzaak te reconstrueeren. Maar als men bedenkt, hoeveel stukjes van de legprent er onherroepelijk verloren waren, hoeveel verzen gehalveerd en woorden geschonden waren, dan zal men begrijpen, dat voor iederen nieuwen uitgever er nog genoeg gelegenheid overbleef om door gissing en combinatie den tekst te completeeren, nog afgezien van de verbetering der talrijke fouten en verschrijvingen, waaraan de onkundige librarius zich ook bij dit handschrift bleek te hebben schuldig gemaakt.
Wat aldus tot stand kwam is intusschen slechts een deel van het geheele opus van Bacchylides. Als een dichter van zegezangen staat hij vermeld, maar ook van lofliederen en hymnen, van minnezangen, drinkliederen en epigrammen, van dankliederen en processiezangen en wat maar verder, door maat en inhoud en bestemming verscheiden, uit de ééne Grieksche lyriek geboren werd. Van het weergevondene behoort driekwart tot de eerstgenoemde soort, het epinikion, het overige is door de Alexandrijnsche uitgevers onder den in dien tijd op verschillende genres toegepasten titel van dithyramben samengevat. Door zijn epinikiën staat nu Bacchylides naast Pindaros, al is het ook op eenigen afstand. Want de vergelijking van deze beide dichters is wel geschikt om de grootsche originaliteit van den Boeotiër dieper te doen gevoelen. Als Horatius juist ziet, waar hij van hem zegt:
Monte decurrens velut amnis, imbres
quem super notas aluere ripas,
fervet immensusque ruit profundo
dan zou men Bacchylides met een zacht-wellend water kunnen vergelijken. Klaar en welluidend gaat de stroom van zijn lied, nooit onstuimig en daarom nooit meesleepend. Hij vindt zijn kracht maar
| |
| |
zelden in stoutheid van beeldspraak en de beelden, die hij geeft, werken minder door hun oorspronkelijkheid dan door de fijnheid van uitwerking, zooals hij overal de versiering van zijn taal zoekt in den cultus van het woord. En dat hij zich zelf dit gemis aan oorspronkelijkheid bewust is, blijkt uit een zijner fragmenten, waar wij lezen:
Dichter is dichters erfgenaam, nu èn eertijds.
Immers niet licht vindt er een de poorten
Van liederen, nimmer gezegd.
Maar indien niets anders, dan kunnen toch deze epinikia bewijzen, tot welk een hoog peil het handwerk des dichters in de 5e eeuw gerezen was; zooals een halve eeuw later de beeldhouwkunst door het Attische grafrelief ons stalen vertoont van een verrassend schoone productie, waarin de vakman immer dezelfde motieven met kleine variaties herhaalt.
De zoogenaamde dithyramben echter toonen Bacchylides' kunst onder een ander aspect. Tegen den dwang van het epinikion, zoo conventioneel van inhoud en vorm, is slechts een oorspronkelijk genie als Pindaros ten volle bestand. De meerdere vrijheid van de epische vertelling verleent aan Bacchylides' behandeling een grootere frischheid. En zijn zin voor plastische beschrijving en gedétailleerde uitwerking weet hij hier te handhaven door een zeer eigenaardige beperking van de stof. Hij kiest uit de mythen een korte episode, soms een enkel moment, en brengt in die scène niet alleen die episode zelf van het verhaal tot uitdrukking maar suggereert ook aan den hoorder een voorgevoel van wat er in de toekomst ligt en wijst met een enkele aanduiding naar de voorbije gebeurtenissen, waaruit de gekozen situatie geboren werd.
Zoo ook in het gedicht, dat ons hier nu zal bezig houden: de Ballade van Theseus en Minos.
De Cretische koning heeft Athene overwonnen, en als schatting zullen telkenmale van het overwonnen volk zeven zonen en zeven jonge dochters naar Creta varen, om aan den Minotaurus, het monster van het labyrinth, ten prooite worden voorgeworpen. Maar als ten derden male de tijd gekomen is, staat Aegeus, koning der Atheners, aan Theseus toe om zich te voegen bij de door het lot gedoemden, omdat hij hoopt het monster te verslaan. Hiervan vertelt de dichter niets. De vaart langs Creta's zee en Minos' aanwezigheid aan boord zijn teekenend genoeg. Tusschen hem en Theseus ontspint zich eenen twist,
| |
| |
Minos, Zeus' zoon, tergt den jongen Theseus om een ring, dien hij in zee werpt, op te duiken uit de diepte en aldus zijn goddelijken oorsprong, zijn afkomst van Poseidon, waarop hij zich beroemd had, te bewijzen. Theseus aarzelt niet en keert terug uit zee, omhangen met een purperen mantel en dragend op het hoofd een krans van rozen, dien Aphrodite gaf aan Amphitrite, Poseidons gemalin, deze aan Theseus. Niet meer wordt er verteld. Maar deze zege van Theseus op den machtigen koning is als een voorspel van zijn overwinning op den Minotaurus, en Aphrodite's krans belooft hem mèt de liefde van 's konings dochter Ariadne de redding uit het labyrinth. Zoo opent zich voor den lezer achter het tafereel, dat wordt geschilderd, een perspectief van verdere gebeurtenissen. En ook de plaats, waar deze paean door een koor uit Keos, Bacchylides' eiland, werd gezongen, biedt een herinnering aan Theseus. Want op Delos was het, dat hij op de thuisreis van Creta zijn jongen tochtgenooten voorging in den reidans, dien zij daar dansten ter eere van Apollo, en die in zijn wendingen en figuren een nabootsing zou gegeven hebben van Theseus' dooltocht door de gangen van het labyrinth.
De behandeling zelf dezer epische stof, waar de tafereelen met korten overgang naast elkander gesteld zijn, suggereert een herinnering aan beeldende kunst. En misschien is dat niet toevallig. Immers het bezoek van Theseus bij Amphitrite is door de kunstenaars der 5e eeuw herhaaldelijk afgebeeld. De schilder Micon, een tijdgenoot van Bacchylides, koos het als onderwerp voor een der muurschilderingen van het Theseion te Athene - een vaas in het Bologneser museum kan van die verloren schildering een denkbeeld geven - en een nog oudere afbeelding, in den strengen stijl van omstreeks 500 geschilderd, vinden we op de beroemde drinkschaal van Euphronios in den Louvre. Drie figuren staan er in het vlakke cirkelrond dier schaal. Een jongensachtig-slanke Theseus, fijn en eenvoudig in zijn korten chiton, wordt ter linkerzij omhooggehouden, staande op de handen van een koddig, langgehaard en langgebaard Tritongedrochtje. Hij neigt het hoofd even voorover, Theseus, en terwijl zijn linkerhand een gebaar schetst van verbaasden eerbied, strekt hij de rechter uit om die van Amphitrite te ontmoeten. Maar in het midden staat, reikend van onderrand tot bovenrand, Athene, vol-omplooid door hare Ionische gewaden, met helm en speer en aegis. De neiging echter van het hoofd, de houding van de armen, de stand der speer voegt haar aan Theseus' zijde. Men ziet het, dat zij zijn beschermster is en zijne
| |
| |
voorspraak bij Amphitrite, die zonder statigheid maar met natuurlijke waardigheid en gratie ter rechterzij zit, terwijl zij bij zich in de linkerhand den krans houdt, dien zij zoo aanstonds Theseus schenken zal. Er is in deze teekening eenzelfde sierlijkheid en eenvoud als bij Bacchylides. De compositie toont een groote rust, de détailleering der figuren is zeer uitgewerkt. En nog een overeenkomst is er, waar ik ten slotte op wil wijzen. De ring ontbreekt hier zoo goed als op den Bologneser krater, en ook bij Bacchylides wordt hij, eenmaal in zee geworpen, niet meer vermeld. Men heeft gemeend dit als onachtzaamheid des dichters te moeten verklaren, veroorzaakt door den invloed der traditie, die ook door de beeldende kunstenaars gevolgd werd. Maar uit een litterair oogpunt zal men, dunkt mij, de voorkeur geven aan de verklaring van Henri Weil, die 's dichters doen rechtvaardigt met deze woorden over Theseus: ‘Il légitime sa naissance divine sans se faire le serviteur du roi de Crète.’ Zoo handhaaft hij ten volle de waardigheid van den Attischen heros en wordt zijn gedicht een verheerlijking van Athenes grootheid ter zee.
| |
Theseus en Minos.
Een schip met blauwen boeg, den forschen Theseus dragend en tweemaal zeven schoone kinderen der Ioniërs doorkliefde Kreta's zee. Want in het verre-lichtend doek blies de adem van den Boreas door Athena's wil, roemruchte strijdster metter aegis.
En Minos werd het hart benard door wie een haarband vol bekoring kroont, door Kupris, schrikkelijke gaven schenkend, en van een meisje wist hij niet langer af te laten met zijn hand, maar taakte hare blanke wangen. En Eriboia luide riep den brons-geharrenasten kleinzoon van Pandion. Hij zag het, Theseus, en onder zijne brauwen keerde zich naar voren het donker oog, een wrange pijn reet hem het hart; hij sprak: O zoon des oppersten Zeus, nu houdt gij niet meer uw begeeren onder godgewild bestel des geestes; betoom, o held, uw gewelddadigheid grootmachtig. Al wat van gode her het alles-overheerend lot ons heeft beschikt, al wat Rechts weegschaal op ons overwoog, wij zullen het ten einde dragen ons noodlottig deel, wanneer het komt. Maar gij, bedwing uw krenkend zinnen. Indien u ook de welbeminde, Phoinix' gevierde dochter, beneden Ida's hoogsten uitsprong met Zeus vereenigd, gebaard heeft als der menschen machtigsten, toch heeft ook mij de dochter van den rijken Pittheus, benaderd
| |
| |
door den zeegod, door Poseidon, aan hem gebaard; een gouden sluier gaven haar de donkerlokkige Nereïden. Daarom, gij krijgsvorst van de Knosiërs, zeg ik u te matigen uw onheilszwangeren euvelmoed. Ik zou niet lijden het liefelijk licht der goddelijke Eos te aanschouwen, als gij een van die jonge menschen hadt verkracht. Voordien meet zich der handen sterkte! Wat komen moet, zal god beslissen.
Zooveel dan sprak de held, de dappere lansknecht. De schepelingen staarden verstomd op 's prinsen bovenmatelijke stoutheid. En Helios' schoonzoon ontstak het hart tot toorn, maar tevens spon hij een plan van nooit-vermoede nieuwheid en hij sprak: O Zeus mijn vader groot van kracht, hoor mij. Indien waarlijk Phoinix' blankarmige dochter mij aan u gebaard heeft, zend nu dan van den hemel een snellen vuurgehaarden bliksemflits, een allen-kenbaar teeken. Maar gij, zoo de Troizeensche Aithra U heeft voortgebracht als kind van den aardbeukenden Poseidon - zie dezen gouden schitterenden pronk van mijne hand, haal hem mij uit de diepe zee, u moedig stortend in uws vaders woning. Gij zult het aanstonds weten of Kronos' zoon mijn beê verhoort, de heer des donders, die het al bestiert.
En Zeus grootmachtig hoorde zijn matelooze bede. Eere verwekte hij voor Minos vèr-uitmuntend, die hij zijn welbeminden zoon ter wille voor allen zienlijk stellen zou, en zond zijn bliksemflits. Ziende dit wensche-stillend wonder spreidde zijn handen open de standvaste krijgsheld naar den glorierijken aether en sprak: Theseus, dit ziet gij duidelijk, Zeus' gave. Zoo stort u in het donker-gonzend water. En Kronos' zoon, uw vader, vorst Poseidon, zal aan u vervullen hoogste roemruchtigheid de schoonbegroeide landen over.
Zoo sprak hij, maar den ander boog de felle wil niet ruggelings. Op de vastgevoegde voorplecht stapte hij en stond. Toen sprong hij - en willig nam hem op het heilig zeedomein.
Verbazen greep Zeus' zoon, diep in zijn hart, maar aanstonds gaf hij last om voor den wind te houden het schoon scheepsgewrocht. Doch Moira leidde reeds een anderen weg.
En verder vlood de bodem snel ter reize. Noordenwind stuwde hem, blazend aan den spiegel. Doch heel de schaar van jonge Atheners week in vreeze, toen de held in 't diepe water wegdook, en uit hun lelieglanzige oogen stortten tranen, terwijl zij staarden op een onontkoombaar leed.
Maar het zeevolk der dolfijnen droeg intusschen den machtigen
Teeus snel naar het paleis zijns vaders, den grooten ruiter. Ter go- | |
| |
denzale trad hij in. Daar aanschouwde hij - en vrees beving hem bij haar aanblik - de wijdvermaarde dochters van Nereus welgezegend. Immers om schoone leden lichtschittering straalde als van een vuur, om hare haren gouddoorwevene linten gewonden waren; in den reidans op lenig-vluggen voet gegleden verheugden zij het hart.
Toen zag hij d' eerbiedwaardige, zijns vaders welbeminde gemalin, grootoogige Amphitrite in haar liefelijke woning. Zij wierp hem om een wisselglanzig purperkleed en op zijn kroeze haren drukte zij onlaakbare diadeem - dien gaf haar eenmaal op haar bruiloft de lokster Aphrodite, en hij was donker van de rozen.
Niets wat door goden wordt beschikt is ongelooflijk voor sterfeijke rede. Langszij van het schip met smallen staartvin dook hij op. Ai, uit wat wanen wekte hij Knosos' legervorst, toen hij het zilte water uitkwam onbevochtigd, allen een wonder. Want om zijn leden praalden de goddelijke gaven; in nieuw-ontsprongen blijheid jubelden de Nereïden, schoongezeteld; een schallen klonk uit zee. Maar vóór hem hieven de jongelingen en de jonge maagden een danklied aan met liefelijke stem.
O Deliër, zoo de reien van Keos' kinderen u het hart verwarmen, zend uwe god-verzelde zegeningen, tot hun deel.
W.E.J. Kuiper.
|
|