| |
| |
| |
Gedichten
Hoor ik duivenwieken zwiepen
Hoor ik duivenwieken zwiepen,
die windsnel voorbij mij stuiven
en in breede zwier'ge kringen
door de zomerluchten dringen,
o dan zoude ik willen zingen,
was het niet of stemmen riepen?
Toefdet gij in de aetherzalen,
waar de wolken zacht verglijden,
zaagt gij heel den hemel open,
waar, van licht uw vleuglen dropen,
waar geen leven, smart-beslopen,
door een doolhof meer moet dwalen?
Als de hemel bij het dagen,
openwaait en roode vloeden
verheen golven en zon's luister
vluchten doet het nachtlijk duister,
wacht ik of geen wiekslag ruischt er
duif, die gaat een lichtreis wagen.
Blanke duiven, pauwestaarten,
tortels, halsomkringd, met oogen,
bruingoud als de najaarsblaêren,
'k zie zoo graag u opwaarts varen
en ik loop u na te staren
in uw koninklijke vaarten.
Wie het eerst dan wederkeeren
wil ik voeren uit mijn handen,
o, ik zal te roepen wagen
en mijn hart zal niet meer jagen,
als ik streel uw zachte veeren.
| |
| |
| |
Klokkebeien
Wat zal ik in den morgen,
- Schoon lief, pluk klokkebeien,
want eenmaal is het noen.
gaan plukken, waar en waar?
- Nog verder dan de linden,
Maar staan de klokkebeien
- 't Is waar de stammen rijzen,
in 't woud vol vooglenlof.
Maar als ik ver moet dolen
waar 't windeken door vaart,
Dan gaan mijn schuwe voeten
- Schoon lief, pluk klokkebeien
wij plukken met ons beien,
want eenmaal is het noen.
| |
Herders in het morgenrood
Herders in het morgenrood,
is God Hermes ook daarbij,
en met al zijn rundren vlood,
o die schalk vol schelmerij,
van het vee de speelgenoot!
Herdersknapen, jong en schoon,
drijvend met een herdersstaf
rundren van den heuvel af,
luide klinkt uw hoorngetoet.
'k Zie ze dalen, snel in draf
naar de wei vol overvloed.
Herdersknapen, zoo vol zwier,
eeren wil ik u in 't lied,
u, die leeft en die geniet
in den glans van 't hemelvier,
waar omlaag de bergbeek schiet,
waar gij drijft uw bonte dier.
| |
| |
| |
Aan den meester.
De luide en ijle woorden hoort gij niet
Gij ziet alléén in troostrijk medelijden
Ons doen: ons noodloos samengaan en scheiden
Onze angst en armoe die de waarheid vliedt
Gij oordeelt. Maar een mannelijk verdriet
Om hen die dolen in verwarde tijden
Dauwt neder over allen die den wijden
Cirkel betreden van uw zielsgebied.
Gij leert dat één ding uit den grooten pijn
Ons redden kan tot rust en waardig zijn:
In dade' en denken een bewuste Orde
En kracht om rond een innerlijke vrede
De menschen saam te brengen in één bede:
Een sterke Staat te maken van een horde.
| |
De wreker.
De liefde maakt een blonde droomer wakker
Tot sterk man die het wapen van de wraak
Zeer zuiver richt want hij schiet feilloos rààk....
Hij is een teeder held, hij is mijn makker.
Zijn ziel is kuisch en stil; de liefde ontstak er
De schoone woede die geen wreede taak
Te wreed acht in den dienst der goede-zaak....
Naast hem voel ik mij aarzelend en zwakker
Het lieflijk land dat ziek was van verraad
Wekte' in een kind deze argelooze krachten
Tot den bevrijdende eindelijke daad.
Mijn lieflijk land ben ik voor u bereid,
Tot alles voorbereid in mijn gedachten?
Er zijn er hier die wàchten op hun tijd.
|
|