Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Het conflictFragment uit den Roman: ‘Judith van Estens donkere jaren’.Ga naar voetnoot1)
‘Je brief, lieveling, geeft uiting aan groot, in eenzaamheid opgedreven verlangen. Het dankt zijn ontstaan aan een reeks kleine teleurstellingen, die in een verhouding als de onze niet zijn te vermijden. Het lijkt je koel misschien, dit begin. Maar ik wil zuiverheid van begrijpen tusschen ons en dus moet alles worden geweerd, wat troebelheid brengen kon. Als wij onze verhouding maakten tot een uiterlijk-geregelde, tot een van iederen dag, zou je, naar mijn besef, daardoor een reeks teleurstellingen moeten doorloopen, zonder hevig-opvlammend verlangen aan het einde.... Hebben wij niet van het begin af gezien, dat wij ons vrij moesten houden van den verlammenden, dagelijkschen sleur? Hebben wij de herhaalde scheidingen niet begrepen als noodwendig, als stimuleerend? En zouden wij dit alles nu opgeven? O, ik sta niet koel tegenover de opdrift van verlangen in je. Ik doorvoel haar volkomen. Ik wil alleen waarschuwen tegen roekeloosheid. Want het ware toch roekeloos, het nu-bereikte op het spel te zetten?... En het is daarom, lieveling, dat ik je brief enkel beschouwen wil als een prachtuiting van hartstocht...’ Judith vouwde en hervouwde het papier tusschen haar vingers. Ze was de eerste oogenblikken na het lezen verward en wist niet of de brief haar teleurstelling bracht dan wel juist hetgeen ze naar haar aanvoelingen van de laatste dagen had verwacht. Doch toen voelde zij weer met welk een groote warmte en welk een innigheid van overgave zij geschreven had en een scherpe pijn doorschoot haar. Het was of hij in dien brief enkel hààr gevoelens ontleedde en zorgvuldig zweeg over de zijne. En versterkt keerde in haar het beseffen, dat ze ook dien avond van zijn bezoek had gekend: ze scheen weer in contact met dien ‘ander’, die hij was en toch niet was.... | |
[pagina 179]
| |
Judith had het gas uitgedraaid en één kaars van den wandluchter ontstoken. Bij den haard was het donker-schemerig en ze zat diepgedoken in haar stoel. Ze hoorde enkel het stille smeulen der kolen, die soms even verschoven en dan een zwakken gloor afgaven. Van uit het huis kwamen geen geluiden tot haar en allengs voelde ze zich gevangen in den ban der stilte. Ze sloot de oogen en poogde zich - met verdringing van al wat hinderde - weer in te leven in zijn eigenlijke sfeer, verwachtend dat het louterend liefdegevoel dan weer in haar zou opstroomen. Ze kon echter de innerlijke weerstrevingen niet verwinnen en brandende spijttranen drongen achter haar oogleden op. ‘Je brief enkel beschouwen als een prachtuiting van hartstocht.’ De woorden bleven haar kwellen. Was daarmede niet gezegd, dat hij haar liefde, haar gróóte alomvattende liefde niet verstond? Hoe kon hij spreken over hindernissen, over dagelijkschen sleur, over roekeloosheid? Wist hij niet, hoe haar éénig verlangen uitging naar hem? Hadden niet al hun ontmoetingen ertoe geleid, dat ze steeds heviger was gaan verlangen aldoor bij hem te zijn. Hoefde ze na te denken over de gevolgen, die dit hebben kon met de zekerheid van haar liefde in zich? Hoe moest ze hem dit toch doen begrijpen; wàt hem schrijven of hem zeggen, dat hij het voelde en dóórvoelde? Ze was overeind gaan zitten; haar blik werd getrokken naar de goudige gloedsfeer van de kaars. Een vreemde pijn beving haar. Duidelijk wist ze, dat haar steeds iets in hem was ontgaan. Haar aanvoeling van de eerste ontmoeting keerde. Toen had ze het beseft als iets onechts onder al zijn handelen. Was het thans niet, of ze zich aan hem opdrong. Of wilde ieder van beiden iets anders, begon er een innerlijke botsing? Judith kwam niet tot een uitkomst. Rusteloos bewoog zich haar gevoelstasten, doch telkens in andere richting.... Eenige dagen vergingen en de brief was nog altijd onbeantwoord gebleven. Bij het terugzien op de voorbije dagen leek het haar, of ze die in een soort innerlijke verdoofdheid doorleefd had. Toch scheen haar teleurstelling het scherpe verloren te hebben en heur verlangen naar hem hernam zijn macht. Reeds wist ze niet meer terug te zullen schrijven, doch Zaterdags zelf te zullen gaan. Ze wilde klaarheid. Ze zou trachten hem alles af te vragen, wat dan in haar opwelde en hem éénmaal nog zonder terughouding haar verlangen te belijden. Ze kón immers niet anders. Hij was toch hij en waarom zou ze zich zelf langer afpijnigen met dingen, die alleen door hem of althans samen met hem konden opgelost worden. Hoe meer ze zich hiervan doordrong, des te | |
[pagina 180]
| |
veerkrachtiger voelde ze zich opleven. Het was verkeerd van haar geweest, zich over te geven aan zelfkwelling, die immers altijd nutteloos was. De Zaterdag kwam. De paar laatste dagen waren onwezenlijk-snel vergleden, als waardeloos gemaakt door het vooruit richten van haar diepere aandacht. Het was een weinig winderige Maartdag, grauw van regendreiging, die deed verlangen naar koesterende kamerintimiteit. Judith was niet regelrecht van het Hofplein naar zijn huis gegaan, met het vaag besef daardoor een teleurstelling als die van de vorige maal te ondervangen. Ze had echter niet langer dan een half uur kunnen rondloopen. De straatdrukte verveelde en vermoeide haar. Er scheen iets vaals te liggen over de gezichten der voorbijgangers, dat zich aan haar dreigde mede te deelen. Delorme zat aan het raam te lezen. Hij keek niet onmiddellijk en ze zag zijn neergewende, kil-over-glansde gezicht. Eerst toen zij halverwege het vertrek was, hief hij het hoofd op en een oogenblik staarde zij aan tegen zijn koel uitdrukkingsloos gelaatsmasker. Een ongekende rilling liep haar langs den rug. Doch toen zijn oogen zich verzachtten en hij den glimlach om zijn mond deed opschijnen, terwijl hij uitnoodigend op haar toekwam zwond haar teleurstelling. ‘Dag,’ zei ze enkel onder het handedrukken, doch ze hoorde na hoe diep-warm haar dit enkele woord was ontvloden. En toegevend aan den éénen, aloverstuwenden drang boog ze knellend de armen om zijn hals, drukte zijn hoofd tot haar schouder neer en kuste hem haast gulzig-heftig, met onderdrukte kreuning. Toen ze zich van hem losmaakte, liet Delorme vaag-streelend zijn hand afglijden langs haar hals en rug. ‘Ik wachtte je,’ zei hij, tegelijk teeder en afwezig, als ging het slechts ten deele hem aan. Judith zocht zijn oogen en hun blikken doorpeilden elkaar even, echter zonder uitkomst. ‘Ben je koud,’ vroeg Delorme toen. Judith schudde het hoofd. Hij bracht een tweeden stoel bij het raam en schoof den zijnen wat naar achter. Een guéridon plaatste hij ter zijde en schonk ongevraagd thee. Zij wilde geen cigaret en hij drong niet aan. Ze zaten tegenover elkaar in het ontluisterende wintermiddaglicht en een kilheid van stilte hing tusschen hen. Judith voelde het wachtende aan zijn houding en dit maakte haar nerveus. Ze drukte de handen tegen de stoelleuning om de bevingen, die haar doorliepen, niet te toonen. Haar blik dwaalde den | |
[pagina 181]
| |
tuin in, echter zonder te zien. Haar oog bleef eindelijk rusten op zijn gelaat en ze kon opeens den indruk niet van zich afzetten, dat hij haar koud-ontledend opnam, terwijl zijn glimlach en verzachte blik enkel dienden om dit te verbergen. Tegelijk pijnde het haar, die gedachte niet te kunnen weren. Delorme zag de smarttrekking, die haar mondhoeken veranderde. ‘Altijd nog de teleurstellingen?’ begon hij. Judith schudde ontkennend. Haar blikken glipten weg van zijn gezicht. Heviger trilden haar handen. ‘Ik zag den ander in je, die je bent en toch niet bent....’ Het nahooren van de woorden deed haar samenkrimpen en ze dorst niet opzien. Spijt drong op, schoon niet sterk genoeg om haar het gezegde te doen herroepen. Delorme keek neer op Judiths gebogen gestalte met bijna hooghartige koelheid. Flits-snel werden de feiten in zijn geest samengebracht: het uitblijven van antwoord op zijn ontwijkenden brief, haar speurend binnenkomen, de even-opgevlaagde hartstochtelijkheid, de inzinking daarna en nu deze vlijmscherpe beoordeeling.... Er kon maar één verklaring zijn: ze had doorzien. ‘Die ander is de eigenlijke....’ Zijn toon was rustig en geheel vrij van zelfspot. Met een ruk kwam Judith overeind. Haar oogen waren diep-verdonkerd van smart en wrang verwrong zich haar mond. Dadelijk besefte Delarme het voorbarige van zijn conclusie. Het was misschien enkel een aanvoeling in haar geweest. Toch wilde hij niets zeggen om den indruk van zijn antwoord te verzwakken. Wat nu wel volgen zou, moest toch eens komen. Waartoe uitstel? ‘Waarom heb je mij zoo geschreven?’ vroeg Judith met schreiensdrang in de keel. Noch haar toon, noch het abrupte van de vraag ontroerden hem. Toch gaf hij zich over aan nadenken. De vraag was eenmaal gesteld. Hij wilde voor zichzelf het dieper antwoord weten. Was het een laatste poging geweest om haar te leiden naar zijn verlangens? Of reeds niet eens meer. Wist hij al wel, dat de herhaling van het vroeger gezegde thans geen effect meer kon hebben. En was het hem er louter om te doen geweest haar te toonen, dat hij niet veranderde en er dus van hem niet méér te verwachten viel, dan hij steeds had beloofd; waaronder de stille triomf lag, dat ook zij hem niet meer had kunnen ontlokken? Er hieven zich geen gedachtevragen meer na de laatste formuleering. | |
[pagina 182]
| |
‘Er staat in mijn brief niets, wat ik je ook vroeger niet gezegd heb....’ ‘Maar toch nooit zoo, zóó....’ Judith kon geen woord vinden, dat bevredigend haar aandoening weergaf. Delorme vulde den zin niet aan. ‘Ik had iets héél anders verwacht. Het was zoo koud....’ Nog zweeg Delorme en het hinderde Judith, dat ze hem nu lastig viel met klachten en verwijt. Toch kon ze niet anders. Hij bleef ook zoo stug. Onder alles door wist ze: als hij maar even was als vroeger, zou ze zich ook weer kunnen verwinnen en moest vanzelf de verstroeving wijken. Nu leek het wel of alles noodeloos pijnlijk werd gemaakt. Delorme begon een uitleg. Hij sprak bedachtzaam, soms haast teeder. Hij herhaalde, wat in den brief was gezegd, verscherpte nog zijn woorden over het gevaar van den dagelijkschen sleur en vroeg zich onderwijl af of ze hem thans zou weerspreken of brengen tot een fijner ontleding. In Judith kroop onstemming op. Ze werd sterk herinnerd aan hun eerste ontmoeting. Zooals hij nu sprak tegen haar, zoo had hij tegen haar zwager en zuster gesproken. Zij keek hem aan, terwijl hij doorpraatte en in het reeds vergrauwende middaglicht bleek gebaarde. Hij had opgehouden en verkillende stilte zonk weer tusschen hen. Opnieuw besefte ze, dat zijn houding de verkilling teweegbracht.... De schemer zette opeens door en Delorme ging sluiten. Hij ontstak veel licht: kaarsen aan den wand en op den schoorsteen en een paar lampen. Judith's aandacht werd hierdoor bizonder geraakt en ze vroeg zich af, wat daarmede zijn bedoeling was. Toen ze tegenover hem zat bij den haard sprak ze het uit: ‘Waarom zooveel licht?’ ‘Klaarheid,’ zei hij enkel, terwijl een korte, sterke gloed in zijn oogen leefde. Daarna was het, of hij wachtte.... Judith begreep en dit enkele, koel-scherpe woord gaf haar opeens de wilsaandrift zich nu uit te zeggen. ‘Wij doen als vreemden vandaag. Het is of wij spelen met elkaar...’ begon ze. ‘Menschen blijven elkaar eeuwig vreemd. Daarom is de liefde enkel een spel.’ Fel voelde ze hoe zijn oppervlakkig paradoxaal wederwoord wanklonk tegen haar smartuiting. ‘Geloof je dan niet aan de liefde?’ vroeg ze met trillende lippen. Nog wist hij de diepere bedoeling van haar vraag te ontwijken. ‘Gelooven is voor velen een hopen op het onmogelijke. Dit kan | |
[pagina 183]
| |
misschien zoover worden opgedreven, dat het ondenkbare beleving schijnt. Das Unzulängliche.... hier wird's Ereignis.’ Judith kon zich niet verdiepen in den gedachte-inhoud van zijn gezegde. Zij hoorde enkel het koele, het ontledende van zijn antwoord. ‘Het heeft mij zoo'n pijn gedaan, dat je enkel schreef over de bezwaren. Ik kan niet met je meevoelen, dat wij zoo bang moeten wezen voor den sleur. Het is toch niet onnatuurlijk te verlangen naar dengeen van wien je houdt.... Natuurlijk kan niet iederen dag een feest van hartstocht wezen, maar er is toch nog zooveel buiten dat. Hoe is het tenslotte mogelijk voluit elkaar lief te hebben, als je telkens gescheiden wordt. Ik kán mij niet genoeg geven in die enkele ontmoetingen. Ik voel mij niet bevredigd door die weinige uren.... In 't begin probeerde ik mij eraan te wennen. Nu gaat het niet meer, ik kàn het niet meer.... Nooit kun je uitpraten, als er iets is, alles moet uitgesteld worden. En tot zoolang blijf je alleen, nemen de dingen grooter afmeting aan. Liefhebben is toch elkaar zoeken en wij schijnen elkaar te ontwijken. Hoe kàn er dan een innigen band gevormd worden, als wij telkens weer vervreemding tusschen ons stellen.... Ik héb je dat niet geschreven in een opwelling. Het is niet maar alleen een opwelling van hartstocht. Het is, wat ik al sterker ben gaan gevoelen. Ik kan mij er niet meer aan onttrekken. Ik zou het ook niet willen. En je kunt het óók niet willen. Je wilt toch weten, dat ik van jou ben, enkel en alleen, héélemaal van jou? Dan moet je toch hetzelfde voelen als ik, dan moet je toch verlangen, dat ik voor altijd bij je kom.... Kon ik het maar eenmaal eens zeggen, wat je bent voor me. Als je dat maar even eens voelde, zooals ik het voel. Wanneer ik alleen ben soms en ik denk aan je dan.... dan denk ik mij heelemaal weg in je. Dan besta ik zelf niet meer. Ik ben jou. En toch voel ik mij nog leven. Maar als binnenin jou wezen. Zie je, dat is het.... En dat wou ik op je overdragen. Dat wou ik je doen ondervinden. Begrijp je me: ik wou je doen voelen, dat ik alleen maar bestaansreden heb door jou, om jou.... Ze brak af, hijgende. Ze voelde zich heftig doortrild. Een vochtig floers deinde haar voor de oogen. Vreemde onmacht hield haar neer, terwijl ze toch besefte nu te moeten opstaan om zich in zijn armen te werpen. Doch reeds hoorde zij, hoe hij begon te spreken. ‘Luister eens, Judith, ik kon mij door je woorden laten meesleepen....’ Zijn koelheid trof haar als een slag. Ze rechtte zich en haar eerst nog onzekere blik hechtte zich strak aan zijn gelaat. Een angstig vermoeden hield haar in beklemming. | |
[pagina 184]
| |
‘Ik moet het anders zeggen, ging hij door met een nuance van teederheid in zijn toon, die ze thans als schrijnend-valsch besefte, wij zouden ons door ons gevoel kunnen laten meesleepen. De gevolgen konden niet uitblijven. Wij zijn geen twee menschen, die elkaar dag-in, dag-uit verdragen kunnen.’ ‘Heb je dan nooit naar mij verlangd, zooals ik naar jou?’ Delorme voelde zijn betoog onderbroken en voorzag, dat ze al scherper kervende vragen zou stellen. Een verstilling kwam over hem. Zij toonde thans het diepste van haar gevoelswezen. Ze verborg niets en moest het onwaarachtige gevoelen van iedere aangenomen houding. Waarom zóu hij niet antwoorden naar zijn eigenlijk besef? Als de botsing toch komen moest, waarom dan niet zoo zuiver mogelijk. En bleef niet de mogelijkheid, dat zij, wanneer ze zijn ware wezen en zijn verlangens kende, toch zich zou willen opofferen om hém bevrediging te schenken? De gedachte vergleed even snel als ze zich opdeed. De ééne, onmiskenbare melancolie begon hem te doortrekken.... ‘Ik kan daarop geen zuiver antwoord geven. Mijn verlangen zijn zoo anders dan de jouwe....’ Het was Judith, of zich gedachten in haar hoofd vormden, buiten haar eigenlijk wezen om, of ze genadeloos gedwongen werd vragen te stellen, waarop ze het antwoord zóó bang verbeidde, dat zij ze telkens wou herroepen.... ‘Zou jij niet willen, dat ik voor altijd bij je was?’ ‘Het kàn niet....’ ‘Om jou niet?’ ‘Je zoudt dagelijks in mij teleurgesteld worden.’ De ondertoon van droefheid in zijn stem trof haar. Waren er wellicht uiterlijke redenen? ‘Je wilt het dus wel?’ ‘Niet zooals jij.’ Haar blik brak. Even zat zij, ineengekrompen, zonder gedachteuitkomst, enkel smart-bewust. Eindelijk kon ze weer spreken. ‘Hoe zou ik in je teleurgesteld kunnen worden?’ Ze hoorde zelf het moedeloos-matte van haar toon. ‘Zooals je het nu bent.’ Judith poogde zich aan het neerdrukkend besef te ontworstelen. ‘Dat was enkel, omdat je zei....’ ‘Wat ik nu gezegd heb, zou je voortdurend voelen.’ ‘Hou je dan niet van me?’ Als een kreet van pijn ontvlood haar de | |
[pagina 185]
| |
vraag en Delorme zag haar smartelijk-peilende oogen op zich gevestigd. ‘Niet zooals je van mij verlangt....’ Judith voelde hoe haar oogen zich verwijdden. Besefte hij alles dan als een verlangen, een eisch van hààr? Weer dat ontwijkende. Wat was het toch, dat haar bleef ontgaan in hem? Toen moest ze weer denken aan de uren hier met hem doorleefd. Had hij zich daarin niet even absoluut gegeven als zij zelf? En nu toch dit.... ‘Waarom niet?’ ‘Niemand kan de grenzen van zijn wezen overschrijden.’ ‘Kun je dan niet liefhebben?’ Hij merkte dat verwondering alle andere aandoeningen in haar overdekte. ‘Misschien niet.’ Het was gezegd. Haar gezicht werd een oogenblik zoo grauw van bleekheid, dat een huivering door hem opschoot. En nauwelijks kon hij het starre verdragen van haar hopeloozen blik. Tot een driftige blos door haar wangen omhoog schichtte en een vreemde gloed uit haar oogen begon te schijnen. ‘Maar toen.... in de uren die wij hier, in al die uren.... wat heb je dan.... hoe kon je.... was dat dan niet echt.... Alles geforceerd of....’ Haar stem was zonder gevoelsklank. Haar spreken leek een hulpeloos tasten. ‘Het was echt. Maar alleen.... zoolang het uur duurde.... Dat heb ik je immers steeds gezegd.’ ‘Dus als ik wegging, was je mij vergeten.... Terwijl er voor mij niets veranderde, alles, alles voortduurde, was het voor jou afgeloopen. Het kon later weer beginnen.... of niet beginnen.’ Ze sprak stil, als voor zichzelf, met schrijnenden ondertoon. Opeens zag hij haar wezen veranderen. Het was of de smart opgolfde door haar borst en ze die onderging als een benauwing. Ze perste de handpalmen tegen de stoelleuningen. Eindelijk ontwrong de klacht zich aan haar keel. ‘En ik, die je alles wou geven. Die heelemaal voor je wilde leven. Die me wegdacht in jou, terwijl jij enkel als, als.... O, god, gód, hoe kon je het, hoe is het mogelijk?’ ‘Zoo is het leven van een hyperbewuste’. Ze keek hem aan, bijna in verwildering. Zijn gezegde drong niet door tot haar gevoelsinnerlijk en toch begreep ze, dat hij zich nu voor haar ontraadseld had. Eén smarteloos oogenblik zat ze zoo, terwijl stilte haar kolkend leek te omsluiten. Toen hoorde ze weer zijn nu kilvreemd aandoende stem, die uitleg gaf, al maar uitleg gaf.... De woor- | |
[pagina 186]
| |
den gleden langs haar heen, terwijl een allengs bitterder wordende teleurstelling haar vervulde. ‘Ons wezenverschil is té groot. Wij moesten botsen. Jij wilt, dat de liefde je leven geheel doordrenken zal. Ik weet enkel in schaarsche oogenblikken te kunnen beminnen. Ik wil het uur. Niet meer. Jij alles: alle uren als een eindelooze keten....’ ‘Heb je dat van het begin af geweten?’ Het navoelen van de scherpte, waarmede ze hem opeens in de rede viel, deed brandende tranen in haar oogen springen. ‘Ik vermoedde het. Later pas wist ik het....’ ‘Je zou dus maar dóór zijn gegaan?’ Hij aarzelde en in die aarzeling voelde zij zijn ware antwoord. Ze wist zich plotseling weerloos van ellende. Eén gedachte slechts bleef heerschen: het was alles vergeefsch, ik ben zijn speelbal geweest.... zijn speelbal.... ‘Er wordt altijd doorgegaan, tot vanzelf het einde komt....’ Zijn gezegde kwam eerst na een tijd tot haar bewustzijn. Het verscherpte enkel haar ellende-besef. En deed haar een wederwoord vinden, waarin even haar smart-en-bitterheid zich ontlaadden: ‘Dus is het spel uit.’ ‘Ons spel is uit.’ Het scheen haar een grauwe fluistering, die het noodlot beteekende. Delorme merkte tot een hooge, cerebrale spanning te zijn geraakt. Hij besefte de botsing als puur en noodwendig. Hij wist zich te hebben uitgesproken als in zelfbelijdenis. Geen oogenblik onderschatte hij de fnuikende teleurstelling, die haar daardoor was bereid. Dit kon immers niet anders. En reeds ging hij zich interesseeren voor de vraag, hoe zij thans den wrok tegen hem verwinnen zou: in ontspannende droefenis of eerst in het uitgepulte zwijgen na striemende verwijten. Of zou ze kunnen volharden in hooghartig zelfbedwang en heengaan? Hij voelde geen smeeking meer van haar te moeten verwachten. Het was of ze in de starre stilte, die duurde na zijn laatste bevestigen, thans volkomen elkaars kracht maten. Hij mocht zich niet meer laten verleiden tot het geven van uitleg. Tenzij daardoor een dieper zelfbesef kon worden bereikt. Terwijl hij het dacht, merkte hij dit al benaderd te hebben. Hij had haar zijn overbewustheid beleden. Doch in die belijdenis lag tevens een verlossing. En sterker dan te voren voelde hij den weemoed, den onontleedbaren weemoed, die altijd steeg in hem als na voleinde zelfontrafeling zijn denken rustte. | |
[pagina 187]
| |
Tot hij zich begon af te vragen, of hij haar dien weemoed niet toonen moest, in woord of houding.... Judith staarde op haar saamgekrampte handen. Ze wist, dat haar begrip het gebeurde niet kon omvatten nog of verwerken. Ze voelde zich gebroken en toch genoopt tot verzet, zonder te weten waartegen. Smart en schaamte schenen in elkaar over te gaan en ze doorleed pijnen, die geen naam hadden. Soms was het haar of ze van zichzelf vervreemd werd. Eindelijk begon het besef door te dringen, dat ze iets doen moest of iets zeggen. Of weggaan. Wat hielpen woorden? Ze keek op, haar blik leek langs hem af te vallen. Weer begon stilte. ‘Ik ga weg,’ zei ze eindelijk, dof als in droomdwang. ‘Ja, Judith.’ In zijn toon klonk weemoed door, zooals hij gewild had. Het raakte haar aandacht oppervlakkig en deed haar even weifelen. Toen stond ze op, strammig, vreezend te zullen wankelen. Ook hij had zich verheven en voor het laatst doorpeilden ze elkanders oogen. Rauwer pijnend voelde ze, dat er géén liefde was in zijn blik. Hij speurde enkel. Onbewogen wachtte hij, tot ze weg zou zijn. En plotseling, in één impuls, die een siddering opjoeg door haar leden, brak zij den ban der blikken en vluchtte van hem met een gebroken groetgebaar. Bij de deur moest ze nog de neiging tot omzien bedwingen, dan was ze in de gang, alleen in de kilte. Onhandig van gejaagdheid rukte ze haar kleeren van den kapstok, schoot ze schichtig aan. Ze bezeerde haar vingertoppen aan de koperen haakketting, die de zware deur afsloot. Eindelijk hoorde ze achter zich den doffen smak en begon te loopen, driftig nog, in het vluchtbesef.... Delorme was blijven staan met strak vooruit-gerichten blik. Hij wachtte op den slag der deur. Toen de echo in de gang was vertrild schokte hij kort en pijnlijk met de schouders. Hij hield een snelle, scherpe zelfberechting. Het was het oude: hij had haar moeten laten ontglippen. Het deed pijn, kon hij zich nu bekennen. Maar wat zij hem had willen geven, haar al-omvangende liefde, zou een voortdurend warm openstellen van zijn gansche wezen vereischt hebben, wat zijn koele opperbewustheid niet toeliet.... Hij kon hoogstens het verlangen in zich voelen voorbijgaan. De doorfeeste uren werden herinnering nu en enkel in de vurigheid van zijn beeldingsdrift vermocht hij ze te doen herleven. Hij zag zich gebogen over de blankheid van het papier, dat hij vulde met de teekens van zijn schrift. En hij voelde zich weer beeldhouwen met de taal om het inwezen te vatten van wat hij doorleefde of had willen doorleven.... Het bracht hem niet als | |
[pagina 188]
| |
anders de stilte van bevrediging. Nog bond zij hem. Waarom had zij, zij niet de uitzondering kunnen zijn. Moest zij vluchten voor hem als de anderen? Hij gaf zich geen onmiddellijk antwoord. Slechts hief zich ten laatste de afsluitende gedachte: ik heb haar kunnen wonden tot het uiterste, ik kón haar laten weggaan, dus moest het zoo. Maar toch bleef hij haar vlucht als een nederlaag voor zichzelf beseffen.... Judith verleefde den Zondag in een warreling van aandoeningen, die haar afmatten, doch geen uitkomst brachten. Nu eens doorvoelde ze volkomen het noodwendige van de botsing en de gevolgde scheiding. Dan weer verweet ze zich haar eigen houdingloosheid en de laffe wijze, waarop ze alles had afgebroken. Ze kon het zich dan niet meer begrijpen, dat ze ten laatste zoo duldend-stil was geworden onder zijn woorden en te verslagen om hem nog de macht van haar liefde te doen gevoelen. Er waren uren, waarin ze de verhouding nabeleefde van het begin tot het einde om te geraken in een star, uitkomstloos peinzen. Ze besefte het hopeloos-harde van zijn koelheid en haar onmacht daartegenover. In uren van hartstocht had hij haar tot zich toegelaten, maar een levensgezellin mocht ze hem niet zijn.... Vlagen van opstandigheid ontrukten haar dan weer aan die gepeinzen. Was het niet alles hààr schuld. Had ze zich niet te roekeloos-snel aan hem weggegeven? Was hij niet een van de mannen, die eerst fel moeten begeeren. Had zij niet al haar macht moeten aanwenden om hem te boeien. Ze dacht aan het laatste uur van hun samen zijn: de enkele als tooneelmatigpreciese woorden, die tusschen hen waren gewisseld en dan telkens het invallen van vreemde, onwezenlijke stiltes. Had ze niet aangevoeld onder alles door, dat hij toen méér van haar verwachtte. Was dat niet het moment geweest om hem te binden, door hem de macht van haar liefde te bewijzen. Lag daarin niet haar verzuim? Hoe kon ze toch zoo ingeschuchterd tegenover hem zitten! Maar dan doorschoot haar weer de herinnering aan haar hartstochtelijke uitzegging, die vooraf was gegaan. En aan zijn antwoord, zijn fnuikend gezegde: ik kon mij door je woorden laten meesleepen.... Ze drukte de handpalmen tegen de van schaamte bran dende wangen en voelde haar oogbollen prikkend gloeien. Heftig worstelde ze tegen het gevoel van vernedering, dat haar dreigde te overheerschen. Had zij hem dan moeten veroveren? Was het niet genoeg geweest, dat ze zich gaf in liefde en van hem hetzelfde verwachtte.... De dag eindde in troostelooze matheid. Ze voorvoelde het sloopend eentonige der dagen die volgen zouden, waar wist zich geheel zonder | |
[pagina 189]
| |
verzet. Ze durfde niet doordenken over de toekomst. Het was of haar gansche levensbelangstelling machteloos neerlag. Ze vond den slaap eerst na een lang, versuffend woelen. Bij het ontwaken, een moe zich heffen uit doffe droomen, woog dadelijk in haar het besef van het gebeurde. Zij wiesch en kleedde zich werktuigelijk, enkel uit gewoontemacht. Naast haar ontbijtbordje vond ze zijn brief. Een heftige ontroering zwalpte door haar heen. Een tijdlang hield ze het couvert tusschen de trillende vingers, zonder het te durven openen. Een zuiverende stroom van gedachten brak zich baan, even verliet haar het hopelooze gevoel. Hij schrééf, dus moest hij wel iets bizonders te zeggen hebben. Misschien was nu in hem het verlangen ontwaakt en vroeg hij haar terug te komen.... Ze begon te lezen in een op-vleug van blij verwachten. Dadelijk echter zonk weer de zware teleurstelling over haar. Het was een afscheidsbrief. Ze kon de fijn-gestyleerde zinnen niet geheel in zich opnemen, werd enkel geraakt door een telkens keerend woord: herinnering. Eén dag na de breuk reeds zei hij haar, dat alles voor hem ‘herinnering’ was geworden en scheen hij te eischen, dat het dit voor haar ook wezen zou.... Hij had het dus noodig gevonden haar die vernedering nog aan te doen. Ze moest goed beseffen, dat alles ‘uit’ bleef.... Ze liet zich willoos op een stoel neerzakken en staarde, terwijl bitterheid kropte in haar keel. Ze had een groot verlangen om uit te schreien, doch de strakke verbittering hield de tranen tegen. Plotseling, in een opdrift van afkeer, verfrommelde ze zijn brief en neep het papier tot een prop. Dan begon ze afwezig de kreukels weg te strijken. Ze kon zich niet meer tot eenige gewoonte-handeling aanzetten. Het ontbijt bleef onaangeroerd en hoewel ze wist, dat het tijd was om naar Warsum te gaan, bracht het verstrijken van het uur haar géén impuls tot daad. Ze zat daar tot juffrouw Lambers zonder kloppen het vertrek betrad. Toen eerst kon ze zich met een ruk bevrijden uit den ban van verstarring, het gelukte haar een paar losse woorden te zeggen tot de argwanend-bevreemd wachtende hospita en in hetzelfde moment besloot ze zonder verder uitstel naar Warsum te gaan.... Warsum, die bijna een uur in voor hem ongewone, stijgende wachtonrust had doorgebracht schrok van Judith's gelaatswezen en klankloos spreken. Haar oogen waren somber-verdoft en grauw-omwald, haar wangen leken verfletscht door smart en wrang vertrokken zich gedurig haar mondhoeken. Het scheen, of alle jeugdbloei plotseling van haar gezicht was weggevaagd en met weeë pijn besefte hij, dat ze | |
[pagina 190]
| |
een levensteleurstelling moest hebben ondergaan. Ze had geen uitleg gegeven, enkel gezegd: ‘Ik ben laat, omstandigheden....’ en was toen op haar gewone plaats gaan zitten. Warsum kwam naast haar staan met het werk voor dien dag in de hand. Ze wendde zich echter niet tot hem, blééf starende, als had ze zijn aanwezigheid dadelijk na het binnenkomen volkomen vergeten en hij dorst haar de papieren niet overreiken. ‘Ziek?’ hoorde hij zich plotseling vragen en het klankbrokje viel weg in diepe stilte. Moe schudde ze het hoofd. Met een verontschuldigend gebaar lei hij toen het werk naast haar op tafel, zag hoe ze met een ruk van zelfherwinning het hoofd tot hem hief en gaf in weinige, bijna-beschroomde woorden een korten uitleg. ‘Ja, goed....’ zei ze vaag, doch Warsum geloofde niet haar aandacht geraakt te hebben. Hij liep langzaam naar zijn bureau en zette zich stil. Het was hem onmogelijk zich bij eenigen arbeid te bepalen. Hij steunde het hoofd op de hand in leeshouding om zijn werkeloosheid te verbergen en luisterde strafgespannen naar hetgeen zij verrichtte. Er verliep een stiltetijd, waarin ze zich gansch niet verroerde. Warsum voelde met een scherp op hem inborende pijn haar hopeloos zitten. Het was of haar staarblik, die hém toch niet raakte, zijn geestesmacht verlamde.... Tot hij haar plots kort hoorde uitzuchten en uit haar bewegingen begreep, dat ze zich tot werken had aangezet. Ze stelde de machine en het regelmatig, gedempte toetsgeklepper begon.... Warsum merkte zich rustiger worden, schoon teleurstelling hem doorzonk. Opnieuw scheen zij zich verwonnen te hebben en hij zou vreemd blijven aan haar innerlijk leven.... Doch een ander geluid trof hem: er ritste papier stuk, de wagen kwam schokkend tot stilstand en het toetsenklepperen eindigde abrupt. Hij keerde zich om en zag nog den wild-wanhopigen blik, dien ze naar buiten richtte. Toen knakte ze voorover op de tafel, het gezicht drukkend tegen de instinctief schuttend uitgelegde handen en brak in snikken.... Aanvankelijk bleef Warsum op haar staan neerzien, zonder te durven spreken. Hij zag hoe scherpe pijnrillingen haar doortogen en heur tengere schouders schokten in de woest-wanhopige smartuitbarstingen. Eindelijk kón hij hij het wreedkervend geluid van haar snikken niet meer verdragen. ‘Judith’... zei hij eerst enkel met beschroomde teederheid. Zij gaf geen teeken hem verstaan te hebben en hij legde de hand op een van haar schokkende schouders. Eenmaal nog | |
[pagina 191]
| |
sprak hij haar naam uit. Ze maakte een licht afwerende beweging en dadelijk nam hij de hand weg. Reeds dacht hij of het niet beter zou zijn, haar eerst over te laten aan het verdriet. Het uitschreien moest haar verlichten. Hij wist toch ook niet, hoe lang ze reeds alles in zich had opgekropt... Doch even snikte zij zachter en hij merkte, dat ze zich oprichten wou. Moeilijk bracht ze het bovenlijf omhoog en hij keek in het uitgeweende gezicht. Een groote ontroering doorgolfde hem toen hun blikken zich bonden. Haar oogen staarden hem aan machtloos-van-verdriet en hij voelde hoe uit de zijne een sterke teederheid tot haar uitging. Het was of zich woorden aan haar lippen wilden vormen, die weer weggevaagd werden, terwijl hij zijn hoofd voelde volstuwen van gedachten, welke hij echter niet kon uitzeggen. Hij hoorde hun beider ademgang: afgestooten-hijgend de hare en de zijne rustiger, schoon doortogen van ontroering. En wijl een huif van stilte om hen heen bleef, verinnigde zich nog zijn blik en om zijn mond hief zich een hoogteere glimlach. Hij voelde zich vol van liefde en drang tot bescherming en besefte volkomen hoe hij haar woordeloos zijn dieper zelf beleed. Langzaam week uit haar gelaatswezen de verstarring en hij merkte, dat ze zich inspande om de uitdrukking van zijn gezicht te begrijpen. Plots doorflitste het hem, dat zijn belijdenis nu, haar leed kon verhevigen, doch het was hem niet mogelijk thans een masker van onbewogenheid te toonen. En zoo zag hij, dat haar blik vastheid herkreeg en ze zich even vergat door hem. Doch onmiddellijk verdiepte zich een somberheid in haar oogen en met een schok wendde ze zich van hem af. Ingehouden-kreunend boog ze weer het hoofd in de handen en verloor zich in een gedempt snikken. Warsum was teruggeweken naar zijn stoel, die hij werktuigelijk omdraaide. Hij ging zitten zonder met den blik van haar af te laten. Haar zwijgend zich-afwenden bleef in hem napijnen. Hij zou moeten spreken nu. Er scheen ontspanning bij haar in te treden. Ze schreide milder en het pijnlijk schokken harer schouders had uit. Opnieuw naderde hij haar en noemde haar naam. Er was een diepinnige klank in zijn stem, die haar licht deed huiveren. Hij dorst haar niet aan te raken, doch boog zich tot haar over, steunend op den tafelrand. De woorden welden in hem op en hij sprak in een groote verteedering. Voorbehoudloos bood hij haar den steun van zijn wezen, zijn liefde belijdend in een volkomen zich openstellen. Al schrijnender trillingen doorliepen haar en toen hij haar eindelijk in sterke bewogenheid vroeg: ‘Geef mij je vertrouwen, Judith. Je mag nu niet | |
[pagina 192]
| |
langer alléén blijven met je verdriet,’ hief ze met een ruk het hoofd tot hem op. Hij zag haar leed-overwaasde gezicht en haar star-afwerende, fel-doorsmarte blik raakte hem als een steek van pijn. Instinctief rechtte hij zich, bleef in deinshouding. Toen kwamen haar woorden, dof en moeilijk, of ze haar ontwrongen werden. ‘Jij, jij, zeide ze, nu een ander me kapot heeft gemaakt...’ Warsum voelde zich verstrakken in opperst zelfbedwang. Schemeringen gingen op en neer voor zijn blik, toen overgolfde medelijden met haar zijn eigen verlangen. Hij wist onmiddellijk, dat ze thans zijn vriendschapsaanbod zou wantrouwen, doch verdrong dit en begon met slechts even bevend geluid: ‘Toch moet je mij vertrouwen, Judith... Juist nu...’ Scherp onderbrak ze hem, vijandig haast. ‘Nee, nee, zei ze, met een strak-afwerend gebaar en nog eens, schriller: néé...’ Ze stond overeind, door haar oogen streek weer het wanhopigwilde, ze wou de hand uitsteken, doch het gebaar brak en met een korte groettrekking verliet ze hem... Warsum bleef lang in uitkomstlooze gepeinzen. Hij staarde uit het raam langs de egale wolkenlucht, waaraan een somber licht ontzeeg. Plotseling, als in het besef toch een oplossing verkregen te hebben, stond hij op en ging heen en weer loopen. Eindelijk bleef hij staan voor Judiths ontredderde werktafel. Terwijl haar smart-veranderd gelaat rees voor zijn verbeeldingszien, voelde hij weer het machtig-omvattende van zijn liefde. Maar tegelijk - en een ongewone matheid legde zich even over zijn denken - was het, of zij hem voorgoed verlaten had en hij niet meer de kans zou bekomen haar geestelijk aan te grijpen en te schoren... En rond hem scheen zich dezelfde eenzaamheidsstilte samen te trekken, die hij na den dood van zijn vrouw had voelen heerschen... Na haar abrupt verlaten van Warsum, doolde Judith rond door den kilgrijzen dag. Ze liep door buitenwijken zonder op te letten waar ze zich bevond en was eindelijk op den Scheveningschen Weg terechtgekomen. Daar herkreeg ze besef van de omgeving en ze besloot naar den strandboulevard te gaan. Vaag lichtte het door haar heen, dat het zien van de zee en de wijde strandeenzaamheid een ontspanning zou brengen. Aan Warsum kon ze niet geregeld, niet inbeslagnemend denken. De verwondering over hem onthief haar nooit geheel aan den druk van het smartbesef. Slechts bij korte scheuten gaf ze zich | |
[pagina 193]
| |
rekenschap van wat tusschen hen voorgevallen was en haast aandoeningloos dacht ze dan: ook hij, ook hij... Minutenlang liep ze voort, zonder te merken dat ze vorderde. Dan leek het plotseling of ze onttrad aan zichzelf en het wezen dat ze was en toch niet was onweerhoudbaar voelde heenschrijden naar een beangstend doel. Doch telkens werd ze teruggetrokken in den ban van haar smartdenken en wist ze te moeten ondergaan, durend te moeten ondergaan... Eindelijk hervond ze zich, langzaam loopend over de vochte zandstrook bij den zeezoom. Er was weinig golfslag. Het kille af-en-aanspoelen van het water scheen zonder doel. Ze liet haar blikken rondom uitgaan en zag de hopeloos-grijze luchtkoepeling over het kaal-vlakke strand en de grauwe zee. Zij merkte het scherper-koele der windvleugen en het verlatene van de stilte. En met een even van alle bitterheid bevrijd besef wist ze zich gaan: een eenzame in de eenzaamheid. Ze begon eerst aan terugkeeren te denken, toen ze moe werd en ze het volkomen-doellooze doorvoelde van het stug in één richting zich bewegen. Ze stak het strand over om even tegen den duinwand te zitten. Ze bleef er niet lang, omdat direct kille huiveringen haar bevingen. Mat van vermoeienis sleepte ze zich terug, soms plotseling onmachtig stilstaand. De starre band van smartbesef scheen gebroken en donkere, mildere droefenissen doorvloeiden haar. Ze kon nu denken aan haar plotseling uitsnikken bij Warsum en gedurig deinde haar een traanfloers voor de oogen. Zij voelde weer de innerlijke eenzaamheid, die haar geheele leven beheerscht had en zag het gebeurde met Delorme als een herhaling van wat haar door Frank was aangedaan. Zonder vijandigheid of wrokkend verzet doorvoelde ze, hoe haar warme verlangens, haar begeerte om zich te geven, haar diepe liefdesbehoefte in wreede botsing waren gekomen met de koel-harde onverschilligheid, die de beide mannen, voor wie ze alles had willen zijn, haar ten slotte hadden betoond. En ze kwam ertoe bij zichzelf de schuld te zoeken. Was ze niet te argeloos, té open, té verlangend geweest? Of verwachtte ze teveel van het leven-in-liefde... Konden mannen zich niet geven, zooals zij het vermocht en werden ze te spoediger hard en onverschillig naarmate zij zich dieper en directer gaf? Spoedig echter ging zij beseffen, dat deze zelfvernedering geen uitkomst kon brengen. Zij dacht aan degenen, die ze van zich gestooten had: aan van der Voort, aan Warsum en vluchtig ook aan Herman Lambers. Was dan haar keuze een verkeerde geweest, hadden impulsen haar gedreven tot de meest-egoistische, inplaats van tot de | |
[pagina 194]
| |
meer-opofferensgezinde mannen, die ze ontmoette? Stelde ze dus het bruut-krachtige boven het eenvoudig-teedere, verlangde ze dat haar zinnenleven zou gewekt worden eerder dan dat een geestelijke samengroei ontstond? Was ze dan een dier vrouwen, wier diepste bevrediging ligt in de lijfelijke overgave. Moest zij wat ze vroeger wel van zichzelf gedacht had nu hernemen? Judith was blijven staan en tuurde naar den vagen einder. Er hief zich geen dadelijk antwoord op de martelende zelfvragen en ze begon ze als nutteloos te voelen. Het was alles anders... Een nieuwe moeheid besloop haar. Ze wist zich tot weerloosheid toe geslagen. Geen zinnen, geen ontrafeling van het verleden kon baten. Noch eenig verzet. Ze was op den boulevard teruggekeerd en werd zóó door afmatting overweldigd, dat ze op een bank moest gaan zitten. Het deerde haar niet, dat ze het weer koud kreeg: ze zàt, haar lichaam rustte en dit bleef een tijdlang haar eenige behoefte. Toen merkte ze, hoe de middag reeds een eind gevorderd was en een weeë hongerknaging deed zich gevoelen. Ze besloot een melksalon te zoeken in een der dorpsstraten. Het loopen, nu althans met eenig doel, deed haar opveeren. Voor het eerst kon ze even ànders denken en dagelijksche dingen nuchter onder de oogen zien. Dit duurde echter kort. Alles hing immers samen met het ééne. Toen ze zich zei nu ook bij Warsum weg te moeten, voelde ze weer hoe hopeloos haar bestaan in elkaar was gestort. En als ze er even aan dacht terug te gaan naar haar moeder en door te studeeren - was niet het een haar het zelfde als het andere? - neep weer de pijnlijke herinnering aan Berlijn. In de schemerige achterkamer van de leege melksalon had ze - met moeite toen het erop aankwam - wat gegeten en gedronken. Ze moest het meisje roepen om te betalen, maar bleef zitten in een rustgevend besef van vergeten-zijn. Plotseling begon ze aan Jacques te denken en het bevreemdde haar, dat haar geest zich niet eerder reeds tot hem gewend had. Toen, in Berlijn, had ze immers dadelijk hém geroepen. Ze voelde echter hem nu niet in vertrouwen te kunnen nemen. Onomstootelijk wist ze, dat hij haar niets zou kunnen geven. Hij zou wéér spreken over uitredding door werk, terwijl nu zeker alles wat ze nog zou moeten doen om maatschappelijk staande te blijven haar gelijk was geworden. Of hij zou opnieuw gaan pogen haar zijn levensbeschouwing te doen aanvaarden... Scherp besefte ze weer het verschil tusschen hen beiden: hij, die leefde geschoord door een sterke overtuiging en zij, die elk dergelijk houvast miste. Toch waren ze uit één | |
[pagina 195]
| |
gezin en gelijkelijk door de moeder aan zichzelf overgelaten. Bestond er dan werkelijk in alles een onverzoenlijk verschil tusschen iedere vrouw en iederen man en ging ze dit nu pas ten volle beseffen. Of waren veel vrouwen anders dan zij. Werden ze niet gedeerd door wat haar op het pijnlijkst wondde, wilden ze vernederd worden, zooals zij het zich niet kón laten doen? Een verzet zwol in haar uit, een eindelijk sterkend verzet. Niet bij haar lag schuld. Zonder terughouding, zonder eenige hinderpalen te achten had zij zich steeds willen geven. Doch ze was afgestuit op het egoisme van Frank, zoowel als dat van Delorme, op de zelfzucht in hen, die ze thans als mannen-egoisme gevoelde. Beiden hadden niets anders van haar gewild dan zinsbevrediging. Frank toonde dit bijna onbedekt, Delorme op de hem eigen, verfijnde wijze. In wezen was dit hetzelfde. En zij, ze wist het thans diep-smartelijk doch onverdringbaar-fel, had toegegeven, omdat ze liefhad. Ze had begeerd Frank zoowel als Delorme gelukkig te maken en enkel kunnen bereiken, dat ze voor hen een tijdpasseering was geweest. En beide mannen hadden dit op hun wijze geweten en gewild. En gemeend met haar te mogen doen, wat zij begeerden, omdat zij mannen waren... Ze stond op. De sfeer van de sombere achterkamer benauwde haar plotseling zoo, dat ze weg wilde. Het meisje kwam dadelijk op haar roep en na weinige passen was ze buiten. Eerst wou ze een tram nemen naar den Haag, doch de gedachte aan haar kamer, die ze dan des te eerder zou bereiken deed haar terughuiveren en ze besloot te loopen. De bitterheid bleef. Ze zag nu de opeenvolgende phases van haar verhouding met Delorme vanuit het nieuw-gewonnen besef en doorvoelde scherp hoe geraffineerd zijn spel met haar geweest was. De uren met hem doorgebracht leken hopeloos-verloren en zij bedacht zoover te moeten komen, dat ze er zelfs in herinnering niet meer aan raken zou. Liever wilde ze weer aan Frank denken, maar plots-vernederd wist ze dan zich toch niet aan de nawerking van het gebeurde te kunnen onttrekken. Welke uitkomsten zij misschien ook bedenken kon, hetgeen in haar geknakt lag werd er niet door hersteld. De donkere teleurstellingssmart zou haar niet meer verlaten en ze kon zich niet voorstellen, dat ze zich na dit nog ooit getroost en jong-hoopvol zou gevoelen... Bij juffrouw Lambers verontschuldigde ze haar wegblijven door onverwachte bezigheden en vroeg met een wrange poging tot vriendelijkheid, of ze haar nog iets te eten wilde brengen. Na een half uur kreeg ze opgebakken aardappelen met groente en een koud rijstschoteltje. Ze at zooveel mogelijk, haast met het | |
[pagina 196]
| |
bewustzijn daardoor weer in het gareel van het gewone leven te zullen komen... 's Avonds kon ze het op de kamer niet uithouden en deels ook uit vrees, dat Jacques mocht komen of wellicht Warsum en ze zou moeten praten, ging ze de straat op. Ze doolde door winkelstraten, stond lang, schoon met nietsziende oogen voor etalages, voelde mannenblikken langs zich verglijden, die niets van haar wezen konden aantasten en wist zich temidden van licht en levenswoeling strak-besloten in eenzaamheid. Eerst toen de lichten in de winkels gedoofd werden en allengs de drukte minderde, begon ze op te merken, wat haar omringde en eindelijk, moe zich voortsleepend langs het asfalt, voelde ze zich haast gelijk aan de vrouwen, die met doodsstrakke gelaten wachtten aan schemerige straathoeken of in den glitterenden lichtval van een lantaarn... Onverwachts echter sprak een heer, die van den trein kwam, haar aan. Zij hoorde het kwasi-vragende in den toon van zijn stem en zag den begeerigen, warm-dringenden manneblik vlak bij haar gelaat. Een rilling van afkeer doorschoot haar en zonder bezinnen haastte ze zich naar huis. In de kamer wou ze werktuigelijk de kaarsen van den wandluchter ontsteken. Ze schrok echter dadelijk terug en plots stond het sterk in haar besef, dat de wanden nog volhingen met al wat hij haar gegeven had. Ze voelde de op zijn verlangen veranderde sfeer van haar kamer thans niet te kunnen verdragen en bleef in donker. Ze liet zich neervallen in een der kleine fauteuils bij het flauw-naglorende haardvuur. Langen tijd zat ze denkeloos, uitrustend van haar lichamelijke vermoeidheid. Om haar was de doode rust van het vertrek, dat als dreef in een andere, levende, schoon ondoorpeilbare stilte. Telkens leek het haar, of ze opschokte uit iets, doch steeds weer sloot zich om haar het starre zwijgen. Tot een even-helderend denken begon aan het morgen. Ze voelde te kunnen blijven zitten, tot het eerste, grauwe licht binnen zou breken en daarna nog, tot het tijd werd om naar Warsum te gaan. Met een schok kwam het echter tot haar bewustzijn, hoe vréémd die naam in haar denken had doorgeklonken. En opnieuw wist ze ook naar hem niet terug te zullen gaan. Doch een vreemde pijn bestak haar, of er iets onbillijks, iets wrééds in lag hem dat aan te doen en ook of haar daardoor iets waardevols zou ontgaan. Had hij haar niet zijn steun geboden en voelde ze niet de sterkte van zijn teederheid, zijn liefde... Een nieuw wantrouwen besloop haar, met hem was alles in | |
[pagina 197]
| |
begin nog. Ook de ander was aanvankelijk teeder geweest... Waarom, scrupules terwille van één, die toch niets meer voor haar zijn kon, dacht ze eindelijk. En begon nu immers een geheel nieuwe periode van haar leven, waarin ze zijn zou zonder dieperen omgang met mannen, zónder ‘liefde’... Haar innerlijk tasten begon zich te bewegen om die plotsgeklaarde besefsuitkomst. Ze vergeleek de teleurstelling van nu bij die door Frank was teweeggebracht en het scheen haar of thans eerst werkelijkheid werd, wat ze toen had méénen te beleven. In sombere, strakke eentonigheid zouden de dagen elkaar gaan opvolgen. Een regelmaat zonder bevrediging en zonder doel. Zij voorvoelde het bittere wantrouwen, waarmede zij voortaan iedere aanraking met mannen weren zou en de starre teruggetrokkenheid, die haar deel bleef. Tot ze, wijl enkele, felle tranen aan haar oogen ontsprongen zich afvragen moest of het niet beter was dood te gaan dan verder te leven zonder bloei, zonder iets om zich in te kunnen geven. Ze wist echter dadelijk en haast zelfverwijtend besefte zij het, dat haar macht-tot-dragen ook nu weer grooter was dan haar wanhoop en ze niet zou gedreven worden tot die ééne, alverwisschende daad. Het werd huiverkoud in het vertrek. De gloor van het vuur was geheel weggedoofd. Wankelig stond ze op en ging te bed, krank van moeheid. Over haar zonk de schijnvrede van den slaap. Karel Wasch. |
|