| |
| |
| |
Iskander
De roman van Alexander den Groote
XI.
De smook verijlde en liet den hemel in herfstblauw bloot. Er volgden de dagen van rust. Van Dareios hoorden de Macedoniërs niets: niemand wist waarheen hij gevloden was. Uitgezondene estafetten keerden terug onverrichter zake. Was hij gevlucht de richting uit van Armenië naar Syrië, naar Mezopotamië? Het was of de berichten, aan het Perzische landvolk ontwrongen, opzettelijk tegenstrijdig luidden.
Geen enkel vertrouwbaar bericht kwam tot Alexandros noch tot de Vrienden, als zijne veldheeren heetten. Hij zat met hen in Dareios' tent: dezer dagen, had hij de vorstelijke Vrouwen niet gezien: zij bleven in hare dicht gegordijnde pavillioenen.
Alexandros zat met Nikanor en Filotas, beiden zonen van Parmenion. Er waren Kleitos, Krateros en Koinos. Zij waren allen jeugdig, al had Kleitos reeds gediend in de legers van Filippos, Alexandros' vader. Zij beraadslaagden nauwlijks want Parmenion was niet met hen en hunne gesprekken waren meer over wat geweest was dan over wat komen zoû: over den veldslag, die was gewonnen; over de vorstelijke Vrouwen; over de weelde, waarmede een Perzische Koning zich omringde, wanneer hij ten strijde toog. Zorgeloos toefden zij hier. Tusschen de met leeuwen en sperwers doorstikte stoffen van de koninklijke tentezaal zaten in de vergulde zetels de jeugdige Macedoniërs, in hunne eenvoudige, blanke of bruine of grauwe lederen wapenrokken, die niet waren de zware kurassen des strijds. Hunne armen en nekken bloot, de kuiten omsnoerd door de riemen des lichten schoeisels, het haar kort geknipt tot op den schedel, beeldden hunne houdingen die onbewust heroïsche schoonheid, vooral om hun aller
| |
| |
soldateske, gespierde jeugd, waarvan het jongelingachtige zich al vermannelijkt had op zeer jeugdigen leeftijd. Het jaar, verloopen van den Granikos tot Issos toe, had hen gerijpt tot, hunne kracht en waarde wèl bewuste, mannen en zij schenen wel allen te tellen de jaren van Kleitos, die de dertig bereikt had.
Hun glimlach was trotsch, hun gebaar was zeker, hun woord klonk welwetend rondom glimlach, gebaar en woord van Alexandros. Hij toonde hun een kostbaar gedreven, gouden kistje, met ronde, gele êelgesteente ingevat, dat zij geen van allen wisten met naam te noemen en waarover Filotas kinderlijk streelend den vinger gleed.
Alexandros zeide:
- Ik zal in dit mooie kistje, dat Dareios ik weet niet waarvoor gebruikte, de Ilias van Homeros bewaren, het handschrift, dat Aristoteles voor mij na zag en verbeterde en met mijn zwaard zal ik het iedere nacht bergen onder mijn kussen.
En blijde met dit kleinood, een deel van de buit, die hem toe kwam, was hij vooral om hun aller vriendschap gelukkig in dien kring zijner wapenbroeders. Vooral beminde hij Hefaistion om zijn schoonheid, kalmte, rust en toewijding; vooral beminde hij Filotas om zijn levensblijheid, lichtzinnigheid bijna, dartelheid en klaterenden lach; vooral beminde hij Krateros om zijn wat somberen ernst en dóorzettende dapperheid; vooral beminde hij Kleitos, die hem bij den Granikos het leven gered had: nauwlijks wist hij wie het meest. In deze gelukkige dagen hield het Noodlot geheim hoe deze vriendschappen, inniglijk als slechts Helleensche mannenvriendschap kon zijn, onder de Aziatische luchten zouden verbloeien in vlam van drift en toorn, tot haat, tragedie, rampzaligheid.... Voorgevoelden deze jonge mannen, veldheeren, vrienden en overwinnaars-van-Azië, die zich reeds om Alexandros wereldveroveraars dachten, in de energieën hunner gespierde lichamen en zielen, dat zij ooit overwonnen zouden worden, zoo niet door wapenen, toch door de, hen vijandelijk blijvende, atmosferen? Geen zweem van zulken achterdocht scheerde hun nog zoo onbedorven geesten aan. Zij gevoelden zich jong, krachtig en zegevierend: zouden zij ooit anders zich denken kunnen?
Plotseling, op den drempel, tusschen den openen voorhang der tentedeur, verscheen, tegen de diep blauwe lucht en het wemelend kampverschiet - de zee in de verte zichtbaar - langs een enkelen nabij-en palmboom, een onverwachte figuur. Het was de verfijnde, Perzische silhouet van een knapejongen eunuch. Het was Bagoas, de
| |
| |
opperkamerheer van Dareios. De Vrienden verbaasden, Kleitos greep zelfs naar zijn dolk maar Alexandros weêrhield hem, glimlachend, ontkennend alle gevaar....
Over de vele hofbeambten en dienaren van het Perzische oorlogshof en van de koninklijke tenten had Alexandros Bagoas gelaten. Zoo waren opgelost alle ingewikkelde, huiselijke vraagstukken, die zich den overwinnaar zouden voordoen.
Alexandros, aan grootsten eenvoud gewend, behoefde zijn eigen trawanten niet te overstelpen met de last eener overdadige weeldehofhouding, waarin hij zich plotseling genesteld had.
De jonge veldheeren staarden allen naar den eunuch. Hunne blikken waren verrast, verwonderd, glimlachend spottend. Reeds hadden zij bij de satrapen der genomen Klein-Aziatische provincies de dienstdoende eunuchen gezien maar nooit dergelijk zelfbewust optredenden, hoogen hoveling. Zijn jeugd verwonderde hen en om zijne vrouwelijkheid spotten hunne ironische monden. Na dien eersten spot en verrassing, fronsten zij echter de brauwen en verernstigden als gevoelden zij in hem zijn kracht.
Onbewegelijk bleef hij waar hij verschenen was. In het even slepend, blauw-paars, Mediesch kleed stond hij als een rechthebbende. Verminkt reeds sedert zijn kindsheid, was hij gebleven in een onnatuurlijke jongelingschap, scheen hij jonger dan hij was. Baardeloos zijn barnsteen-bleek, fijn regelmatig gelaat, het koolzwarte haar hem in regelmatige lokken vallende om den nek, was karmijnrood zijn vrouwemond, waren donker geschilderd zijn brauwen en wimpers. Blauw-paarsche chalcedonen glansden in zijn oorhangers, gesp en vingerring. Zijn wreedroode lippen waren dun gesloten, zijne oogen behielden een kouden, raadselachtigen blik. Woordenloos, volgens hofzede recht hebbende voor den Koning te verschijnen, wachtte hij af.
De Vrienden, breed gezeteld hunne krachtige, jonge soldateleden in de vergulde en brons-beslagen armstoelen, staarden, staarden hem toe, half ernstig, half spottend en fluisterden dan onder elkander, halfluid lachende om den onman.
- Wat wenscht ge? vroeg, in het Perziesch, Alexandros en de vraag klonk niet als zij naar behooren uit Dareios' mond hadde gedaan.
Het scheen Filotas, Kleitos en Hefaistion toe, dat nu spotlachte de wreede mond van den eunuch zelven.
| |
| |
Bagoas zeide:
- Parmenion vraagt tot den Koning toegang.
Zangerig zeker klonk zijn stem en vreemd melodieus suisden zijne Perzische klanken: zóó waren zij niet na te zeggen....
- Parmenion heeft geen toegang te vragen, zeide Alexandros verwonderd. Hij trede binnen!
De eunuch hernam:
- Parmenion vraagt den Koning onderhoud zonder getuigen.
Hoog zangerig klonk de stem nu bijna onbeschaamd. Maar het was wellicht als het behoorde: hofklank, ceremonieel. Alexandros, een pooze besluiteloos, zeide, lachende:
- Vrienden, de opperbevelhebber wenscht den Koning zonder getuigen te spreken. Volgens Perzische zede is hij gekondigd. Laat mij, bid ik u, dus alleen: zelfs gij, Filotas, Nikanor, laat mij met uw vader alleen en gij allen - ik weet niet wie onder u mij de liefste is? - laat mij alleen, mijn Vrienden.
De jonge veldheeren stonden op. Kameraadschappelijk groetten zij den Koning: een voor een traden zij langs Bagoas en maten hem spottende met den blik: dan, uit gaande, fronsten zij weêr en fluisterden.
De eunuch, met een stap den drempel vrij hen latende, bleef roerloos den Koning aanblikken, wachtende diens bevel.
- Laat Parmenion binnen, beval Alexandros.
Vormelijk schetsten de handen van den eunuch een eerbiedsbetoon. Hij verdween: slechts na lange pooze hief hij voor Parmenion, die binnen trad, den voorhang hooger en zag Alexandros, zonder te willen geboeid, hem eén oogenblik staan, sierlijk, slank, in de bocht van het gebeurde tapijt, terwijl in het pleinverschiet tusschen de verder zichtbare tenten een palmboom trof. In zijn indruk voegden zich palmboom en eunuch onafscheidbaar samen.
- Liet ge u kondigen, Parmenion? vroeg Alexandros verbaasd.
- Ik niet, antwoordde eenvoudig de opperbevelhebber. Het was de eunuch, die mij kondigen wilde toen ik vroeg of gij alleen waart. Ik wist niet welk bevel gij gegeven hadt, toen gij samen waart met de jonge Vrienden. En wachtte.
- Wellicht voor het eerst in uw leven? zeide Alexandros lachende en bood beide handen. Zet u. Komt gij beraadslagen?
- Eerder u raden, Alexandros.
Alexandros' smalle voorhoofd betrok onder het korte, bruine haar.
- Zoo ik eerst u vragen mag, ging Parmenion voort.
| |
| |
- Zoo vraag.
- Wat meent gij te doen. Dareios te achtervolgen?
- Twijfelloos.
- Wij weten niet waar hij schuilt.
- Wij zullen het weten.
- Zeker. Maar niet spoedig. De Pers is getrouw zijn Koning als een hond zijn meester. Geen Pers, tot nog toe, heeft van het geheim gerept. Ik zoû u raden.... Dareios niet te vervolgen.
Alexandros' brauwen fronsten. De reeds oude, nog stramme man, met zijne stille, steeds versmade wijsheid en hooger weten in een ziel, die was eens denkers, wist het: zoo hij waarschuwde en ried, was Alexandros ontstemd. Parmenion had mis getast, in achterdocht tegen den Akarnaniër en vrees, dat de heelmeester Alexandros vergiftigen zoû maar toch bleef in hem de zekerheid, dat hij niet altijd mistastte, misvoelde.... De goden hadden wijsheid gegeven wie een soldaat was geworden, maar de wijsgeer aarzelde soms als de soldaat beslissen moest, de soldaat aarzelde soms, als de wijsgeer niet snel genoeg en juist dacht: het was Parmenions menschelijke onvolmaaktheid. En Alexandros' hevige, impulsieve ziel stond bijna vijandig tegen die van den bedachtzamen grijsaard, in wien hij toch waardeerde den ondervindingrijken veldheer.
Parmenion hernam:
- Tot hoe ver wilt ge Azië binnen trekken? Tot Babylon stel ik mij voor?
- Verder.
- Verder? Zoo Babylon ons toe valt, zijn wij meester van Azië's metropool en Dareios' grootste winterverblijf.
- Ik wensch tevens zijn zomerverblijven: Suza, Persepolis, Pasargadai. Ik wensch alles.
- Wij trokken ten oorlog om Hellas te wreken op Perzië. Om ons te wreken op Dareios, den zoon van Hystaspes, op Xerxes, op alle Perzische overweldigers.
- Ik geef het toe.
- Zoo wij Babylon bezitten....
- Dareios blijft ons ver. Ik wil hèm in knechtschap aan mij over geleverd. Ik wil fnuiken in hem de Achaimenide, die eeuwen ons fnuiken dorst.
- Wij zijn reeds eén jaar in Azië: wanneer zult gij uw vaderland en koninkrijk weêr zien?
| |
| |
- Als ik Dareios geknecht heb.
- Het zij zoo. Maar reeds vinden de falangieten, dat eén jaar onafgebroken oorlogswerk zwaar is. Zij zijn vrije mannen al zijn zij niet edelboortig, geen gedwongen slaven of huurlingen zelfs.
- Edelmoedig of niet en vrij of niet, zij zijn wankelmoedig en gauw vermoeid, als wijven.
- Zij wonnen u enkele dagen her den slag bij Issos. Zij namen u dit weelderige kamp. Gij zijt onrechtvaardig.
- Zend ons nieuwe strijders en laat deze huiswaarts keeren om hunne vrouwen te bezoeken en Macedoniërs te verwekken.
- Het zij. Zoo zullen zij vermoedelijk tevreden blijven. Een veldtocht, die eén jaar duurt, is lang.
- Maar korter dan een, die tien jaren duurt.
- Ge schertst. Zeg mij, ge wilt, dat ik Syrië en Foinikië neem?
- Ja. Zoo is de zee ons. En in Damascus en Gaza borg Dareios groote schatten.
- Ik zoû u raden....
Alexandros' voorhoofd betrok.
- Ge raadt mij veel, Parmenion. En niet altijd goed. Gij riedt mij, niet bij den Granikos te strijden tegen een Perzische overmacht. Ik volgde uw raad niet en overwon.
- Het is waar....
- Ge riedt mij niet Filippos, den Akarnaniër, te vertrouwen. Ik vertrouwde hem en hij genas mij.
- Het is waar.
- Ge waart weifelmoedig omtrent den slag, dien ik bij Issos den Perzen leveren wilde, terwijl Dareios mij dwaas en trotsch toe liep tot zijn verderf.
- Ik had ongelijk: een goddelijke fortuin dient u en dwingt mij ontzag voor u af. Ik ben maar een grijsaard, die somtijds meent een grein wijsheid te hebben gegaard.
- Ge zijt mijn opperbevelhebber, dien ik hoogelijk waardeer. Neem Syrië en Foinikië. Neem Arabië tot den Nijl toe.
- Ik zal het doen. Als ik Arabië u heb veroverd, zult gij Egypte willen.
- Ik zal het niet willen: het Westen is mij niet noodig.
- Zoo zegt gij nu. Maar uw eerzucht wordt mij be-angstigend, mij, die geen vijand ooit vreesde.
- Wat vreest gij nu.
| |
| |
- De lucht, die hier boven ons welft.
Alexandros, onwillekeurig, volgde met den blik Parmenions hand, die door den openen voorhang ten hemel wees. Hij zag den palmboom en bij den palmboom stond Bagoas.
- De lucht? vroeg Alexandros.
- Deze zwoelheid, zelfs in den herfst. Het is of hier steeds de geur van een onbekende aroma rond waart.
- Men zegt, dat de winters koud zijn in Azië.... Een geur...? Het is mogelijk: de vorstelijke Vrouwen branden er in hare tenten. Wat meent ge?
- Gij zult veel overwinnen. En toch niet alles.
- Wat niet dan?
- Ge zijt geweldig en toch niet geweldig genoeg, hoewel ik u daarom lief heb.
- Verklaar u.
- Gij waart Dareios' moeder, vrouw en dochters genadig als nooit een overwinnaar was.
- Zij troffen mijn medelijden.
- Ik zoû u niet zoo lief hebben gehad, hadt gij ze verkracht en geworgd.... en toch, het ware beter geweest!!
- Parmenion! Waarom?!
- Omdat zij nu u overwinnen zullen!
- Mij??
- Hoor mij, Alexandros. Zoo als gij beveelt, ga ik dra naar Damascus, om het te nemen. Dat de goden mij gunnen de goede kans! Barsina verzocht u met mij te gaan, om hare moeder en jongen zoon daar te vinden, voor wie zij bezorgd is.
- Ik stond het haar toe.
- Ik wil u raden: sta toè, dat ik u raad. Eerbiedig Dareios' vrouw en dochteren. Eerbiedig niet Barsina, Memnons weeûw. Zoek haar op in Damascus of waar zij toeve. Overweldig in de treurende gade.... dat wat u anders in Azië overweldigen zoû.
Alexandros lachte jeugdig en luid.
- Gij wijze, oude man! zeide hij. Ge voelt dit....?
- Als wie uw vader zoû kunnen zijn. Nooit, nimmer omhelsdet gij een vrouw. Omhels die Perzische vrouw en overweldig in haar de geheime macht, wier zwoele geuren ontzenuwend drijven over deze landen.
- Gij raadt misschien goed! lachte Alexandros. Eens wijzen vaders
| |
| |
raad gaaft gij mij nu! Wie weet, zal ik nu doen, als gij riedt, hoe vaak ik ook niet zoo deed.
- Ik ga nu, Alexandros. Mijn troepen bereiden zich voor. Morgen trek ik met hen naar Damascus.
- Heil vergezelle u, Parmenion!
De Koning omhelsde den opperbevelhebber en bleef nadenkend alleen. Bij den palmboom zag hij, in het blauwe middaglicht, Bagoas staan, roerloos en sierlijk.
Hij riep, in de handen klappend. Een soldaat verscheen in de deur.
- Roep mij den eunuch! beval hij.
Bagoas trad dra op den drempel.
- Waarom staat gij daar bij dien boom? vroeg Alexandros.
- Ik wacht uw bevelen, Heer.
- Zeg mij, zeide Alexandros. Kom nader, gebood hij ruw.
De eunuch kwam en knielde in grootsten eerbied, legde zich toen slange-gelijk, lang over den grond, het hoofd gericht. Het was de eerste maal, dat Alexandros zoo werd hulde gedaan en het deed hem weldadig aan.
- Weet gij, vroeg Alexandros, hem diep in de vreemde oogen ziend; waarheen is Dareios gevloden?
- Neen, Heer, zeide de eunuch, den blik vast in Alexandros' blik geschroefd.
- Zult gij het ook niet weten onder den schroei van fakkels en het genijp van de tangen der beulen aan uw zachte leden?
- Neen, Heer, glimlachte de eunuch en die vreemde zekerheid, trots die vreemde vrouwelijkheid, trof Alexandros.
Zij zagen elkander lang aan.
- Sta op! beval Alexandros. Ga. Maar niet bij den palmboom. Ge verhindert mij den uitblik naar zee.
- Ik ben u dankbaar, Heer, voor uwe genade. Ik meende goed te doen met bij den palmboom te staan. Ik deed slecht. Dareios had mij, zoo ik slecht hadde gedaan, neus en ooren doen afkappen en lippen uitsnijden.
Hij rees en trok zich langzaam terug, in hoofsch, achter-uit gaand rhythmiesch-beweeg. Alexandros alleen, liep de ruime tent door: hij zag om zich heen en balde de vuisten, of hij iets vreesde en bedacht op zijn hoede te zijn.
| |
| |
| |
XII.
De koude stormwind woei door de Syrische woestijnen, terwijl Parmenion met zijne troepen Zuidwaarts trok. De Macedoniërs waren niet tevreden: waar gingen zij heen op nieuw avontuur, terwijl het verborgen bleef waar Dareios was.... Op verovering van de gaza, de schatten des Perzischen Konings, die zouden in Damascus zijn. Maar als zij den Perzischen Koning zèlven hadden, zouden zij ook zijne schatten hebben en ware deze Zuidelijke tocht te vergeefs. Wat, zoo Dareios Babylon reeds bereikt had? Maar verkenners hadden gezegd, dat onwaarschijnlijk het was, dat Dareios Babylon had kunnen bereiken. Onzekerheid dreef in de zielen der soldaten, onwillig verder te trekken. Aristoxenes, en diens wapenbroeder Gorgias, had Parmenion gekozen met de falanx der achterhoede. Bij Issos hadden hunne falangieten wel glorierijk mede gestreden maar minder geleden dan vele andere troepen, die, om Alexandros en Hefaistion gebleven, op nieuw moesten worden aangevuld eer zij ten Oosten konden op trekken, Mezopotamië-waarts, zoo het bleek, dat Dareios daarheen was ontvloden. Nu gaf de overwinning, hoe schitterend ook, den soldaten slechts matig voldoening. Omdat te ongeduldig zij waren, in hun verlangen Dareios geheel te verpletteren en dàn, o dan na dit volle jaar van strijd hunne haardsteden weder te zien. Hunne vrouwen en kinderen en bezittingen. Zij waren toch vrije mannen en geen slaven en geen huurlingen ook. Buit was hun beloofd maar moesten zij daarom Zuidwaarts, verder, steeds verder weg van Macedonië? Nu zette een tweede winter in.... De koude wind woei en zie, de sneeuwvlokken begonnen te warrelen! Sneeuwde het dan niet alleen op de Thracische hooggebergten? Sneeuwde het ook in deze steeds brandend gedachte Syrische woestenijen? Grommend reed Aristoxenes ter zijde van zijne grommende troepen, grommend kwam Gorgias na met de zijnen. In den tros, op de bagage-wagens, hadden de Libysche vrouwen plaats mogen vinden. Zij bleven bij de mannen van
Aristoxenes, die haar onder zich hadden opgenomen en de mannen van Gorgias deelden haar met die van Aristoxenes. Bij Herakles, zij waren goede en dan jonge en sterke vrouwen, gewend bij de Cilicische roovers aan velerlei ontberingen. Op de wagens zaten zij, gehurkt tusschen pakken en balen, omhuld in hare kleurige, wollen doeken, bibberend en toch vol scherts. Wel, zij waren dezen mannen onwaardeerbaar omdat zij hun alles waren: kokkin, zoetelaarster, verpleegster en minnares: aan
| |
| |
weinig gewend, waren zij tevreden, gelukkig met haar nieuwe leven, dat nu samen hing met de krijgskansen van Alexandros' achterhoede. Verlangden de Macedoniërs wel naar Macedonië, niet verlangden de Libysche vrouwen naar Libyë. In deze twee maanden hadden zij zich gehecht aan haar nieuwe mannen, onder wie er reeds enkelen bij Issos waren gevallen en vervangen: de nieuwe namen de plaats in der oude en de dagen wentelden voort, zorgeloos en vroom overgegeven aan alle door de goden gezonden noodlottigheid.
Gromden de soldaten, de Libysche vrouwen gromden niet al was ook haar de sneeuw onverwachte bezoeking. Met groote vlokken fladderde schuin zij neêr, geblazen door een Noorden-adem en bleef zij liggen over rotssteenen, over paarden en mannen, op helmen, aan schilden, op de bagage-wagens en overhuifde hoofden der vrouwen. Ook over de na komende Perzische harmamax, den reiswagen, die. geheel gesloten met de huiden van langharige geiten, getrokken door muilen, Barsina borg, een Perzische, vorstelijke vrouw, die Parmenion naar Damascus voerde. Waarom, wisten niet de Libysche vrouwen. De opperbevelhebber, geheel achter, te midden zijner officieren en lijfwachten, reed den wagen ter zijde. Hij scheen wel oud en gebogen, zoo als hij daar zat op het zwarte ros, in zijn ruimen, militairen mantel gehuld maar de Libysche vrouwen meenden, onder àlle die jeugdige, schitterende veldheeren, was hij, deze, vader van blij lachenden Filotas en stil somberen Nikanor, de wijsgeer, die overdacht.
Dit was de vierde dag. Drie dagen hadden de troepen reeds gemarcheerd en gereden, en gekampeerd, soms tusschen de rotsen en aloë's, soms in zicht van de klippige zee. Parmenion had weinig gesproken, rijdende. Telkens gleed zijn scherpe oog de gelederen langs en bedacht hij, hoe weinige mannen zij waren. Hij vreesde Perzischen overval, sedert een Mardiesch soldaat, opzettelijk zich latende gevangen nemen, hem een brief had overhandigd van den Perzischen bevelhebber van Damascus. Deze schreef, dat hij bereid was de koninklijke schat, zoowel in gemunt goud en zilver, als in kostbaar huisraad en gerij, hem in handen te spelen en dat weinig Macedonische troepen dus genoegzaam waren. De Mard was ontvlucht en Parmenion was vol zorg. Zoo hij dezen tocht niet ten goeden uitslag leidde, zoû hem Alexandros, wien reeds zijn oudere bedachtzaamheid ergerde, ongenadig zijn. Hij vreesde minder het leven dan de gunst, zoo niet liefde, des Konings te verliezen. Hij aanbad stil in zich Alexandros, hoe hem ookdiens voortvarende overmoed verdroot. Die overmoed, dieten slotte
| |
| |
steeds hem, Parmenion en zijn bedenkende wijsheid, stelde in het ongelijk. Maar hij aanbad dezen knaap, die reeds op zijn zestiende jaar alle hoedanigheden van mannelijkheid, met grootste kuischheid vereenigd, borg in zich. Die op zoo prillen leeftijd geweest was regent des koninkrijks, terwijl zijn vader, Filippos het beleg voor Byzantium geslagen hield. Die in den slag van Chaironeia de Thebanen verpletterd had. Die op zijn twintigste jaar, ten troon gestegen, Thracië en Illyrië en toen geheel opstandig Hellas onder zijn gezag had gedwongen. Was het mogelijkheid geweest, was het waarheid? Een knaap toonde zich zulk een man, veldheer en vorst op een leeftijd, dat andere prinsen te nauw aan hun paedagogen ontgroeid zijn! Wat glorievolle levensbaan hadden hem de heilige sterren beschikt!
Parmenion, steeds vol zorg, gluurde de flanken der troepen langs. Maar geen onraad doemde. De sneeuwvlokken vielen steeds dichter neêr en het vroor: de zanden verstijfden. Vier uren duurde reeds de vermoeiende opmarsch. Nu, met het midden des dags bliezen de bazuinen halt. Vuren werden ontstoken maar brandstof ontbrak in deze barre woestenijen. Nauwlijks wies het stekelstruweel den steenen uit. Troost was, dat de gidsen, reeds bij Issos genomen, verzekerden, dat Damascus dien avond zoude bereikt zijn.
In den namiddag naderde Parmenions troep de steilere streken, waarachter Damascus lag. Na de wijd zich spreidende heuvelketenen maar bijna onzichtbaar in dichten sneeuwval gehouden, verhief zich het hoogere gebergte, grauwwit de toppen in den grauwwitten dag. En daàr, zeiden de gidsen, waren de befaamde holen, spelonken en grotten, waar anders de, steeds het land om Damascus af loopende rooverbenden hunne arsenalen en schuilplaatsen hadden: zij waren nu voor Alexandros' naderende strijdmacht gevlucht.
Onverwachts draafde een ruiter de steeds opmarcheerende Macedoniërs te moet. Aristoxenes, rijdende voor-aan, ter zijde van de eerste falanx, zag de nu aangaloppeerende, ruige Barbaar-silhouet verduidelijken tusschen de vlokken. De ruiter wuifde dol vroolijk met de hand en omdat hij alleen kwam, was hij klaarblijkelijk een boodschapper.
- Wie daar? riep Aristoxenes.
- De Mard, die u reeds kwam melden! juichte de ruiter naderende en grinnikte met al zijn tanden.
Aristoxenes herkende hem en fronste de brauwen.
- De bevelhebber van Damascus zendt mij ten tweeden male tot
| |
| |
Parmenion! schaterlachte de Mard, steigerende in een noodelooze fantazia tusschen de dichte sneeuwvlokken.
Aristoxenes beval vier ruiters van de cavalerie, die de falanx omlijstte, dien gek met omzichtigheid te voeren naar den opperbevelhebber, die achter reed.
- Gij weêr?! riep Parmenion, achterdochtig om den wildeman en steeds vreezende voor overrompeling van wellicht omvangrijke Perzische troepen.
Maar de Mard, schaterlachende, liet zijn paard dansen op de achterhoeven, toen op de voorhoeven en de soldaten en de Lybische vrouwen lachten om hem, terwijl, op hunne hoede, dichter officieren en speer dragende wachten Parmenion omringden.
- Gij dacht mij een verrader! riep jolig de Mard, met zijn ruwen tongval. Gij dacht Damascus' bevelhebber een verrader eveneens! Ik ben een trouwe Mard en de bevelhebber verraadt alleen den Koning der Koningen! Nadert nog slechts een poos tusschen de bergen en gij zult zien niet alleen de gaza van den Koning der Koningen u in handen gespeeld. Gij zult zien alle de vrouwen en kinderen der Perzische grooten, al het satrapengebroedsel, dat wordt u over geleverd door dien, Alexandros zoo trouwen, verrader van een Pers!!
De vier cavaleristen bleven, zwaard getrokken, om den te paard dansenden en juichenden Mard. Parmenion en zijne officieren twijfelden, terwijl zij sneller naar het hoofd der colonne reden. Wat zoû waar zijn van des Mards verhalen?
- Opperbevelhebber, zie! riep Gorgias, terwijl Parmenion en zijn staf hem voorbij draafde.
- Opperbevelhebber, zie! riep vooraan Aristoxenes, toen Parmenion hem bereikt had en hij wees met zijn getrokken zwaard.
Zij zagen uit in het dichte sneeuwgevlok, in de gestolde, ijzige atmosfeer der steen-overzaaide vlakte. Zij zagen een dichte menigte maar waren het Perzische troepen, die hen overweldigen kwamen?
Zoó velen toch schenen zij niet. In die menigte, met tal van wagens en karren, scheen een oproer te heerschen. Vele gepurperden liepen er rond in rijke mantels van bont en de Macedoniërs begrepen niet wie zij waren, die te voet gaande, aanzienlijk schijnende Perzen. Vele vrouwen liepen ook in verwarring her en der en nu zij, die van Damascus daar ginds, de Macedoniërs bespeurden, zoo als de Macedoniërs hen hadden bespeurd, werd het een paniek dier vreemde gepurperden, dier vrouwen en hunne wachtten. Zij vluchtten her en der.
| |
| |
Maar in de sneeuwjacht verdeelde zich wijd-uit de falanx van Aristoxenes en Gorgias en omsingelde, verzamelend, in een nauwen cirkel, wiskunstig beschreven, met een ronden haag van duizende, gerichte sperepunten de vreemd verwarde massa der Damasceners.
De Perzische vrouwen schreeuwden luid om genade tot Aristoxenes en Gorgias.
- Ochos' weduwe ben ik, de dochter van Oxathres', Dareios' broeder! riep eene jonge vrouw, met smeekende armen, voor tredende. Deze zijn mijn drie dochterkens!
- Ik ben de vrouw van Artabazos: deze is mijn kleinzoon! riep een andere.
Mede sleepende hare weenende kinderen riepen zij hare vorstelijke namen uit. Het waren er van de prinsessen en satrapenvrouwen en -dochteren, die zich op hunne landgoederen in hare satrapieën niet veilig meer wanende, de Arabische woestijn waren doorgevlucht om toevlucht te zoeken in Sidon, Tyros, Damascus en Gaza. Dezen, in Damascus gevlucht, hadden op aandrang van den Perzischen bevelhebber dien morgen de stad verlaten, met de weg gevoerde gaza des Konings.
- Wie zijn die gepurperde lafaards? wenschte Gorgias, barsch, te weten.
Want de troep rijk gemantelden smeekten in de sneeuw geknield om genade en hunne smoelen en knuisten waren geen satrapen-gelaten en -handen.
De weduwe van den eenmaal onttroonden Ochos smaalde luid op hare verontwaardiging en richtte zich hoog.
- Het zijn oproerlingen, slaven, dieven! huilde zij uit, ballende de vuisten.
Parmenion, tusschen zijn staf, reed nader.
- Herhaal wie gij zijt! beval hij.
- Heer! riep zij. Eenmaal was ik Koningin van Perzië! Mijn gemaal was Ochos, die vóor Dareios heerschte! Ik ben de dochter van Oxathres, Dareios' broeder! Deze zijn mijn drie dochterkens! Deze is Artabazos' vrouw, Barsina's moeder en dit is dier zoon! Deze zijn allen Perzische vrouwen van hoogsten rang! De bevelhebber van Damascus ried, om onze veiligheid, mede weg te trekken met de gaza des Konings, die hij zeide in veiligheid te zullen brengen! Die daar, de lafaards! zijn oproerige gangabas, voerlieden, lastdragers, die de koninklijke schatwagens plunderden! Zij zeiden het koud te hebben en
| |
| |
braken de kofferen open en rukten er uit des Konings gewaden en die zijner broeders, neven, satrapen! Heer, de wereld nijgt ten ondergang, dat dit gebeuren konde! Heer, ontferm u onzer! Wij hoorden van Alexandros' grootzieligheid!
Barsina gewaarschuwd, had haar harmamax verlaten. Ontzet naderde zij door de sneeuw: een ruime mantel van wit vossenbont omhulde haar geheel.
- Moeder! kreet zij, Mijn kind!!
De sneeuw viel dichter in den vallenden avond. Er klonken commando's, bevelen, smartkreten. Ginds omsingelden de Macedoniërs de Perzische troepen, die vluchten wilden: zij vloekten hun verrader van een bevelhebber, die de gaza des Konings den vijand had in handen gespeeld. De kofferen lagen open gebroken, den lastkarren afgewenteld. De paarden hinnikten verstijfd in de koude. Het was een verwarring van elementen, menschen en dieren, in een chaos van noodlottige tegenstrijdigheden. Deze sneeuw in de Koile-Syrische woestenijen, enkele parasangen slechts verwijderd van Damascus, de stad der palmen; deze koninklijke schatten, gouden gerij, wapenen en paardentuigen, geborduurde tentezeilen, tapijten, stoffen, siergewaden, geldkisten open gebroken door de oproerige slaven en waarvan de inhoud half weg vloeide in de sneeuw en over den bevroren grond: al deze weelde, in eeuwen verzameld, buit gemaakt, afgeperst aan schatplichtige volkeren en die te nemen lag tusschen bevroren modder, rotsgesteent en struweel.
Maar Aristoxenes en Gorgias bevalen hun falangieten om de karren en kofferen rond te trekken en de lichter gewapenden zamelden de kostbare dingen.
- Waar is uw bevelhebber zelve? vroeg Parmenion aan een der Perzische officieren.
- Heer, zeide de Pers. Hier is zijn hoofd.... En ginds is zijn romp.
Hij wees. Een Perziesch soldaat torste een uit-bloedende kop aan het zwarte krulhaar aan en toonde dien Parmenion. De koplooze romp lag in de sneeuw, in een plas bloed.
- Ge hebt goed gedaan! zeide Parmenion fronsend. Ik zal u niet richten omdat gij een verrader richttet.
De nacht was gevallen. De ontstokene toortsen walmden hun rooden gloed door de steeds vallende sneeuw en over de te gaâr verzamelde kostbaarheden der koninklijke gaza. De Perzische vrouwen,
| |
| |
in de macht der Macedoniërs, uitgeput, lagen dicht bij elkander of stonden, trotsch wachtende.
- Het is te laat en onvoorzichtig, zeide Parmenion tot de Macedonische officieren; om naar Damascus op te trekken. Wij kampeeren hier, als verzameld zijn de schatten der gaza....
- Heer, zeide de Perzische officier. Vlak bij, in gindsche bergstapeling, is een groote grot, waaruit de roovers gevlucht zijn. Er is plaats voor vierduizend man. Ik ben te goeder trouw, Heer. Laat de grot, zoo gij wilt, eerst verkennen en onderzoeken....
- Het zij zoo, zeide Parmenion. Als de grot geen hinderlaag bergt, zullen er overnachten deze vrouwen en zal er de gaza geborgen worden. Gorgias, roep de Libysche vrouwen hier....
De Libysche vrouwen kwamen, gehuld in hare wollen doeken.
- Beveel haar, zeide Parmenion tot Gorgias; deze Perzische vrouwen, die uitgeput zijn, te geleiden zoo de grot veilig is en haar te verzorgen bij vuren, in dekens....
Toen naderden de Libysche rooverslavinnen de Perzische, aanzienlijke vrouwen, terwijl een groep verkenners, te paard en te voet, naar de grot werd gezonden.
| |
XIII.
Alexandros, met het overige leger, vermoedende, dat Dareios naar Mezopotamië was gevlucht, ging Oostwaarts tot Thapsakos maar geen spoor was van den Perzischen Koning te vinden. Er was een oogenblik van besluiteloosheid in Alexandros en de Vrienden; er was verdeeldheid van gevoelen. Zoû het leger nu tot Babylon gaan? Er waren er voor, er waren er tegen. Zoû Alexandros zich met Parmenion in Damascus vereenigen....? Hiertoe werd eindelijk besloten ook omdat de opperbevelhebber zelve dit voor zijn vertrek reeds geraden had.
Oostwaarts, toen Zuidwaarts, trok Alexandros en zoû kampeeren voor Marathos, door Parmenion reeds moeiteloos genomen. Macedoniesch garnizoen overvulde het stadje: het koninklijke kamp werd buiten de poort opgeslagen. Alexandros zoû steeds bewonen Dareios' tent en het pavillioen der vorstelijke Vrouwen werd er naast in staâge weelde gericht.
Met ijver, door de gewende bouwslaven, werden de staken en palen in den grond geheid, geheschen. Duurde dit ook slechts enkele uren, er was nu bij aankomst de onvermijdelijke verwarring in den om- | |
| |
slachtigen hofstoet der vorstelijke Vrouwen. Uit hare harmamaxen getreden, toefden de vorstinnen en het prinsje met den drom van eunuchen, slavinnen bij hare afgeladene koffers en kisten. Overal in het rond, in den guur blazenden wind, verrezen de tenten en houten barakken, arsenalen, stallen en magazijnen. Hoe bijna toovervlug om de vaardigheid van wie dit werk was opgedragen, toch duurde het wie vermoeid was, lang.
Alexandros, tredende uit den kring zijner Vrienden, naderde de Vrouwen.
Hij zeide tot Sisygambis:
- Moeder, de koninklijke tent is bijna gericht; het eerste werd aan haar begonnen. Laat mij u binnen nooden. De wind is koud en zelfs vlokken van sneeuw dwarrelen om.
Het was de tent van Dareios, waar hij haar binnen noodde maar zijn woord was zoo teeder, dat het haar niet kwetste. En zij volgde het gebaar van zijn noodende hand. Zij boog toestemmende, dankbaar, en hij liet haar voor gaan. Haar volgde Stateira, de koningin, met de beide zoete prinsesjes en den kleinen Ochos. De Vrienden volgden: Hefaistion, Kleitos, Filotas; Ptolomaoïs, Perdikkas, Krateros, Meleagros en Koinos.
Binnen haastten onder Bagoas' bevel de dien-eunuchen zetels, kussens, tafels te plaatsen. Toen zij zich hadden terug getrokken, na twee vergulde lampen, in den vorm van palmboomen, te hebben ontstoken, sprak Alexandros tot Sisygambis:
- Rust hier, Moeder, met de uwen en met de mijnen tot uw pavillioen gereed is en het maal bereid. Mijne Vrienden zijn slechts ruwe soldaten maar eerbied dragen zij u niet minder toe dan ik. Zet u neêr.
Zij liet zich door hem wijzen den voornaamsten zetel, of hij hare zoon geweest ware. Te beider zijde zette zich Stateira, de jonge prinsesjes en het prinsje greep onbevreesd naar Krareros' zwaard, dat zeer kort was.
- Het is korter dan een Perziesch zwaard, zeide het kind, even misprijzend.
- Maar breeder, antwoordde Krateros, glimlachend.
De knaap was echter beleedigd. Hij zag Krateros hoog aan en wendde zich tot Alexandros.
- Is het scherper? vroeg hij, Alexandros' hand vertrouwelijk grijpend en opziend.
Alexandros antwoordde:
| |
| |
- Aan beide zijden is het vlijmend.
- Als het onze, zeide het kind. Maar het onze is buigzaam. I she uwe buigzaam? vroeg hij, met een zijlinkschen blik naar Krateros.
- Niet als het uwe, mijn kleine prins, zeide Alexandros. Maar ik geloof wel, dat het sterker is.
- Al is het stomper aan de punt dan uw kromme kling, glimlachte Krateros.
De knaap keek hem zeer boos aan.
- Spitser is dan toch het onze, verdedigde hij het Perzische zwaard, maar hij was half voldaan en zijn mondje trilde.
Alexandros nam hem tusschen de knieën en troostte hem en het kind liet de handjes in zijn handen.
- Hoe het ook zij, het is dàpper, zeide Alexandros. Maar het is nu, in deze pooze van rust na reize en marsch, geen oogenblik te spreken over ons verschil van wapenen.
- Heer, zeide Stateira. Vergeef mijn kleinen zoon....
- Hij heeft mij meer te vergeven dan ik hem, zeide Alexandros teeder.
Hij zag haar aan en vond haar zeer schoon en bekorend als hij niet éene vrouw zich heugde. Tusschen hare dochterkens zat zij als een even oudere zuster. Om de moêheid van reize en zwangerschap, zich niet teekenend nog, hing zij in de haar gestapelde kussens even kwijnend, het oneigenlijk teêr brooze bloemengezichtje zoo bleekgeel roze als amber, aangetint met het fijne zwart en rood. Toen werd Alexandros, de maagdelijke overwinnaar van Azië, tot Issos toe en verder, zich bewust, dat hij Stateira, Dareios' zuster en vrouw, stil liefhad.
Maar Sisygambis zeide:
- Koning, gij zijt onze overwinnaar, gij, dien ik mijn zoon wil noemen daar gij mij uw moeder heet. Maar te vergeven hebben wij, uwe slavinnen en slaven, u niets al zijn onze harten vol rouw. Ver van ons weten is de uitslag van dezen oorlog. Laat ons niet spreken noch over deze dingen, noch over onze wapenen, als mijn argelooze kleinzoon deed....
- Ik heb u wel lief, fluisterde de knaap tot den steeds levensblijden Filotas, bij wien hij was komen vleien. Maar hèm niet.
Hij wees naar Krateros.
- Ik misschien ook niet, lachte Filotas terug.
- Neem u dàn in acht voor hem, zeide de knaap, zoo als een kind zegt de dingen, die wijs zijn, of het zag in de toekomst.
| |
| |
- Hij is tòch mijn wapenbroeder, verdedigde Filotas zijn makker en hij glimlachte steeds, bekoord door den knaap, die nu tot Hefaistion zeide:
- Ik heb u ook lief maar ge zijt niet Iskander zoo als Iskander zei, toen hij voor het eerst de tent binnen kwam. Is uw zwaard langer dan dat van Krateros?....
- .... Laat ons, was Sisygambis door gegaan; liever spreken over andere dingen. Spreek ons, mijn Koning en Zoon, over wat u aanbelangt. Mij, die gij Moeder noemt, spreek mij van wie u werkelijk baarde. Spreek mij van Olympias, Macedonië's Koningin.
Alexandros ontroerde zeer, hoe zeer hij zijn eigen moeder wantrouwde en niet lief had.
- Hoe anders zijn zij dan onze vrouwen, dacht hij. Deze Perzische, raadselachtige vrouwen, deze haremwezens van bloembroze lichamen en teedere zielen, deze betooveraarsters, wier bewegingen zingen en wier woorden tot tranen ontroeren!
Hij was opgestaan: hij stond in de houding zijner ontroerde manhaftigheid, doorsidderd zijn jonge soldatenfiguur in aandoening, vochtig bijna zijn oogen.
- Moeder van Dareios, zeide hij met bewogen stem. Gij wilt weten van Alexandros' moeder en ik zal u van haar verhalen.
Maar de gelaten der Vrienden betrokken allen. Zij zwegen echter, ontstemd. Het prinsje, tegen Hefaistions knie, was op den grond in slaap gevallen, plots overmeesterd door moêheid.
- Laat hem, Koningin, zeide Hefaistion tot Stateira, wier gebaar verontschuldiging smeekte voor het bedorven kind.
Van buiten kwam het eentonige deunen en steunen der bouwslaven, die de palen van het vrouwen-pavillioen in heiden en het klinkende gehamer der behangers, die reeds de opgerichte gedeelten behingen. Binnen de tent van Dareios wachtten de vorstelijke Vrouwen op de eerste woorden van Alexandros.
Toen zeide hij, vol ontroering, omdat hij gaarne zijne moeder beminnen wilde maar haar niet beminnen kon:
- Mijne moeder, Olympias, stamt af van Achilleus zelven, zoo als mijn vader van Herakles. Stammen uwe Achaimeniden, o Vrouwen, af van Ahura-Mazda, de lichtende Zon, ook mijn geslacht stamt af van onze half-goden en goden.
Toen richtte hij zich in zijn trots en ging voort:
- Nog slechts een onrijpe jongeling, ontmoette mijn vader Filip- | |
| |
pos mijne moeder Olympias toen te Samothrake de mysteriën werden gevierd en zij beiden zouden worden ingewijd reeds op prillen leeftijd, als de gewoonte in Hellas is. Mijn vader beminde toen mijne moeder dadelijk, al waren zij kinderen beiden. Hij ontving haar ten huwelijk van haar broeder Arymbas, want zij was een weeze.
Een lichte vervoering maakte zich van hem meester als steeds wanneer hij dacht aan zijn moeder, die hij beminnen wilde maar niet kon. Daarom sprak hij over haar steeds met bizondere eere, als ware zij een gewijd en geheiligd wezen.
- De nacht voor de huwelijksnacht, zeide Alexandros; droomde Olympias. Zij droomde, dat het hevig donderde en Zeus' bliksem viel haar in den schoot: zij ontschoot een vlam en de vlam verspreidde zich.
Omdat hij haar aanzag, zeide Sisygambis:
- Koning, het was van haar zoon, die geboren zoû worden, dat Olympias droomde.
Om den twijfel aan goddelijken oorsprong, die steeds zijn trots doorkankerde, zag Alexandros haar dankbaar aan. O, zijne moeder.... zoo zij slechts ware als dèze, Dareios' moeder, was! Maar zoo heimlijke gedachte zoû hij nooit uiten.
Hij zeide:
- Kort na hun huwelijk droomde Filippos, dat hij den schoot mijner moeder zegelde en het zegel was het beeld van een leeuw.
Omdat hij Stateira aanzag, zeide de koningin:
- En het was alleen een leeuw, die het zegel verbrak....
Hij bloosde bijna als een knaap. Hij voelde, dat hij haar zeer lief had, met kloppende slapen en een kloppend hart. Hij vertelde niet, dat de waarzeggers dezen droom anders hadden geduid, ten ongunste van zijne moeder.
- Laat mij u verzekeren, o Perzische vorstinnen, zeide Alexandros; dat mijne moeder Olympias eene verkorene door de goden was. Hare vrouwen hadden eens een groote slang gezien in haar bedde en mijn vader eerbiedigde haar sedert.
Sisygambis rees op. Zij naderde vol eerbied Alexandros en vroeg:
- Koning, zijt gij de zoon van den god, die zich in den vorm van een python momde?
- Ik weet het niet, zeide Alexandros, zalig van hoogmoed en hij geleidde haar terug tot hare plaats. Maar zekerlijk is het, dat de geest van Orfeus soms mijne moeder bezielt: de goddelijke razernij der
| |
| |
Bacchanten overmeestert haar dan: met de Mimallonen, de vervoerde Dionysos-priesteressen, met de Thracische heilige bezetenen, dwaalt zij dan op het heilige rhythme, den thyrs zwaaiend en bekroond met veil en omhuld met het lynxevel langs de bergklingen des Hemos'. Mijne moeder beveelt dan hare dienaressen mede te voeren groote slangen in gewijde korven en in hare vervoering om kronkelen haar de heilige dieren en zij danst in hunne kronkels ter eere des gods.
De Perzische vrouwen zwegen, zeer stil. Hare groote, donkere, kunstvol omschilderde oogen zagen Alexandros slaap-betooverd aan. Wat hij haar vertelde, klonk haar als de zinvolle legenden, die om Mithra zweven maar die niet de gewone waarheden des dagelijkschen levens waren voor deze haremschepselen. Roerloos en bekoord schouwden zij toe den Veroveraar, die scheen haar uit den hemel te treden.
- Mijne moeder baarde mij den zelfden dag, dat de tempel van Artemis te Efezos op ging in vlammen. Dien zelfden dag kwamen drie boodschappers Filippos melden van groote dingen: dat Parmenion de Illyriërs had geslagen, dat in de Olympische spelen zijn renpaarden de zege hadden behaald en dat hem een zoon was geboren.
Door het ijlere gehamer van buiten klonken zijne woorden met een zwellenden, stillen trots of hij niet zichzelven meer was, of een innerlijke damp zijn geest bedwelmde. Hij stond in vervoering en zijne oogen zoo groot open of hij wakend droomde.
Toen kwam hij tot zichzelven, wist van eigen zelfverblinding en zeide niet hoe zijne moeder was de, op zijn vader en hèm verbitterde, na-ijverige, wraakzuchtige, sombere, steeds broedende, door Hekate vervoerde, slechte ziel.
- Dit is wat ik u van Olympias zeggen kan, o Perzische vorstinnen.
Hij streek zich over het voorhoofd of hem het hoofd zwaar woog op de breede schouders en liep langzaam naar de deur. Buiten was het geheel nacht geworden nu hij zelve den voorhang beurde. In de koude nacht tintelden de starren fel.
- Het pavillioen is u bereid, zeide hij, uitziende.
De Perzische wacht, die hij duldde, omringde de vrouwenwoning. De eunuchen stonden bij de deuren, met Bagoas en Alexandros schrikte van diens raàdselachtige, spottende oogen en begreep, dat hij geluisterd had, achter den voorhang. De vrouwen schreden uit, de Vrienden volgden en Hefaistion beurde in zijn armen het steeds slapende prinsje.
| |
| |
- Iskander! stamelde het kind.
De vrouwen lachten zacht en verlegen en Stateira zeide:
- Zoo noemt hij u, o Koning, omdat zijn jonge mondje u geen ‘Alexandros’ noemen kan. Hij droomt van u....
- Ik hoop, zeide Alexandros, zijne oogen vol liefde in de hare; dat hij van Iskander gunstig moge droomen en goed.
- Zoo lang erbarmingsvol Iskander hem de hand houdt over zijn kinderhoofd, kan geen droom zijn jeugd gunstiger dan de werkelijkheid zijn en beter.... sprak Stateira.
Hefaistion gaf het kind aan de eunuchen over.
Sisygambis zeide:
- Koning, gij verteldet mij van uwe moeder, die een god Zeus zelve zeker, verkoor. Maar zoo de moeder van wie gij overwont, u liefde betuigen mag, zal Olympias niet naijverig behoeven van Sisygambis te zijn want deze is niet méer dan moeder....
De vorstinnen verdwenen in hare tent. De Vrienden verspreidden zich, ontevreden, dat Alexandros over de slang had gesproken.
- Hij matigde nog zijn snoeven, zeide Krateros, minachtends pottend tot Perdikkas.
Hefaistion alleen bleef bij Alexandros. Hefaistion beminde hem zekerlijk het meest en vergaf hem daarom meer dan de anderen. Samen liepen zij langzaam terug naar des Konings tent tot den drempel. De wachten stonden, speer bij voet, omrond.
- Hefaistion, vroeg Alexandros. Hebt ge mij lief?
- Als uw wapenmakker, broeder en vriend, zeide Hefaistion. Geheel mijn hart vullend is dat gevoel, o Alexandros. Zoû ik er wel naast een ander gevoel kunnen koesteren....?
- Moet ik naijverig zijn? Welk gevoel?
- Dat van een man voor een vrouw?
- Welke vrouw? vroeg snel Alexandros, denkende aan Stateira.
- Zaagt gij die beide bloemlieflijke prinsesjes, op vangen uwe woorden met geheel haar aandacht? Ik zoû beiden, meen ik, lief kunnen hebben, het zij de eene, het zij de andere. Ik geloof, o Alexandros, dat zoo wij streden met Perzische vrouwen in steê van met Perzische mannen, wij niet bij den Granikos en bij Issos hadden gezegevierd.
- Ja, zeide Alexandros, vol mijmering. Maar die prinsesjes.... zijn het vrouwen? Kinderen schijnen zij nog, hoe bevallig ook, hoe tooverbevallig.... O, de Perzische vrouwen.... Zeg mij, Hefaistion, keurdet gij af, als de anderen, dat ik van Olympias haar vertelde?
| |
| |
- Ik keur af, dat gij u dwingt meer dan menschelijk u te voelen.
- Mogelijk dwaal ik, als ik denk.... goddelijk te zijn.... en zoon van Zeus.
Zij zagen elkander in de oogen, hand vast in hand.
- Ik ben, zeide Hefaistion: wat gij ook zijt, uw vriend, broeder en wapenmakker.
- Zelfs al blijk ik goddelijk?
- Zelfs dan! glimlachte Hefaistion en hij zag zijn Koning bijna smartelijk aan.
Alexandros begreep hem.
- Omdat gij mij uit grootste vriendschap vergeven zoudt, zeide Alexandros nederig.
Hij opende de armen en omhelsde hem vast.
- Goede nacht, zeide hij en weemoedig klonk zijn stem.
- Goede nacht, zeide Hefaistion.
Alexandros trad binnen de tent. Hij bespeurde dadelijk Bagoas, die neder knielde met Perziesch betoon.
- Wat wilt ge? vroeg Alexandros ruw.
- Groote Koning, zeide de eunuch. Ik wacht uwe bevelen.
- Doof die lampen, zeide Alexandros. Schuif die raamvoorhangen weg. Laat de koude lucht binnen. En roep mijn knaap, dat hij mij ontgespe.
Er hing zwoele geur tusschen de tenttapijten.
| |
XIV.
Den volgenden morgen zeer vroeg, vroeg Leonnatos toegang tot Alexandros en het hoofd der tentewacht, langs Bagoas heen, liet hem dadelijk binnen.
- Heer, zeide Leonnatos. Die eunuch met zijn lange krullen en oorbellen treedt telkens, zelfs tegen het hoofd der wacht en wie ook toegang tot u vraagt, met een gezag op, dat gefnuikt moet worden. Wij, uw gepurperden, kunnen niet eerst staan buigen voor een eunuch, die in uw voorhal de deur bewaakt als ten tijde, dat Dareios deze tent bewoonde.
- Gij hebt gelijk, Leonnatos, antwoordde Alexandros en richtte zich half van zijn bed. Ik zal daarin voorzien. Wat komt ge doen?
- U overhandigen een brief van Dareios.
- Van Dareios?
| |
| |
Alexandros richtte zich in eenen op, zeer verrast.
- Waár is Dareios? vroeg hij.
- Dat weten wij niet, zei Leonnatos. Een boodschapper te paard naderde tot op honderd passen de wacht buiten het kamp. Hij schreeuwde hem toe, dat hij een brief had van zijn Koning voor Alexandros. En schoot aan een pijl den brief hem toe. Vermoedelijk wenschte hij niet in onze handen te vallen.
- Zij hadden zich van hem moeten meester maken.... Wij zouden hem onder foltering hebben doen bekennen waar Dareios is.
- Zij dachten zoo ook te doen en zetten hem na en hij ontsnapte maar niet na geroepen te hebben, dat hij terug zoû komen van avond om het antwoord te halen.
- Geef mij den brief....
Alexandros las, voor zich:
‘De Koning der Koningen,
de Achaimemide, zoon van Ahura-Mazda, den God des Lichts, Dareios Kodomanos, aan Alexandros, den Makedoniër....’
Alexandros fronste de brauwen. Hij las verder: op hoogen toon sloeg Dareios voor hem zijne moeder, vrouw en kinderen toe te zenden tegen een somme gouds, zoo groot als Macedonie rijk was. De wereldheerschappij zouden zij elkander met de wapenen verder betwisten, tenzij Alexandros zich wijselijk tevreden stelde met het erfgoed zijner vaderen en zich met de zijnen terug trok: op deze voorwaarde zoû hij in den vervolge de bondgenoot kunnen zijn van den Koning der Koningen....
- Er zijn tevens de boodschappers van Parmenion, zei Leonnatos.
- Laat binnen, zeide Alexandros, bleek van toorn om Dareios' brief.
Het waren twee officieren van Aristoxenes. Zij traden binnen met de vrijmoedigheid, even kameraadschappelijk als eerbiedvol, die de Macedonische zede was in het leger, zelfs tegen den Koning. Dat Alexandros hen dadelijk, nog in nachtgewaad, ontving, was gewoon. Hij wees hun de vergulde zetels en zij zetten zich. Zij zeiden hem, dat de koning Straton van Sidon, die op het eiland Arados gevlucht was, zich reeds dadelijk bij Parmenions voorbij-trekken langs de kust, had vazal van Alexandros verklaard had.
- Ik had hem vergeten, lachte Alexandros; hoewel ik wist, dat hij op Arados was: wij zagen het eiland liggen toen wij voorbij trokken.
| |
| |
- Parmenion had vergeten.... het u eerder te melden, lachten de beide officieren.
Zij lachten vroolijk te samen om den koning Straton, die daar op een eiland zat, ten Noorden van Marathos.
- De gaza van Damascus is in onze handen, vervolgden de officieren. In de grotten buiten de stad....
En zij vertelden de bizonderheden.
- Laat Parmenion goed de gaza bewaken, zeide Alexandros. Ook de aanzienlijke gevangenen. Zeg hem, dat ik hem het beheer over geheel Syrië op draag.
- Hij zal het waardeeren, Heer, beaâmden de beide officieren. Naar Byblos zijn troepen gezonden, zeer weinige, om de stad te nemen.
- Ik zal Hefaistion zelve zenden naar Sidon om er het gezag te bevestigen.
- Tyros zal ons meer moeite geven, de groote, sterke stad op haar eiland, tusschen zoo krachtige versterkingen. Het is daarom, dat Parmenion u verzoekt zelve zonder dralen te komen.
- Ik trek heden op met geheel het leger. Ik heb slechts een brief te schrijven....
Hij ontsloeg de officieren uit zijn aanwezigheid. Langs de gordijnen zag hij Bagoas gluren. Hij wenkte hem binnen De eunuch wierp zich over den grond en het deed Alexandros wèl aan, dat zoo sierlijke slaaf daar gekrompen voor zijn voet lag in een lijn van bevalligheid, die hem steeds verwonderde en trof.
- Wat, zeide Alexandros; zoo ik u weg joeg? Desnoods naar Dareios toe?
- Heer, antwoordde Bagoas. Ik had kunnen vluchten. Ik deed het niet.
- Waarom niet?
- Ik had gedroomd van de opgaande zon en van de ondergaande. In het licht der eerste koesterde ik mij warm; de laatste droop uit in een zee van bloed....
- Ben ik de opgaande zon?
- Zoon van Zeus, ja!
- Bereid mij het bad van Dareios.
- Het uwe. Heer....
Door een zijdeur verdween de eunuch en Alexandros, in het badvertrek, hoorde hem de dienslaven drillen.
| |
| |
Hij nam toen schrijfstift en tabletten en schreef:
‘De Koning Alexandros, zoon van Filippos van Macedonië, de Heraklide, aan Dareios.
‘Die Dareios, wiens naam gij naamt, de zoon van Hystaspes, pletterde onder zijn wreede juk alle de Hellenen, die bewoonden de Hellespontische kusten en de Ionische koloniën. Hij stak de zee over en viel met een onmetelijk leger midden in Hellas, midden in Macedonië. Na hem kwam Xerxes met zijn millioenen Barbaren; toen zijn vloot vernietigd werd bij Salamis, liet hij Mardonios achter om ons land te knechten, naar hij meende voor eeuwig. Wie weet niet, dat mijn vader Filippos vermoord werd door uw moordenaren, die gij omkocht voor schatten? Gij ondernaamt steeds, o Pers, den oorlog der onrechtvaardigheid en geweldenarij en hoe groot ook uw strijdmacht was, steldet gij een prijs op het hoofd van uw vijand. Nog onlangs, optrekkende met een machtig leger, loofdet gij duizend talenten uit aan wie mij zoû dooden. Ik strijd slechts voor rechtvaardige wrake en de goden gunden mij reeds een groot deel van Azië te overweldigen. U, o Dareios, overwon ik in een geregelden slag. Zelfs volgens de wetten des krijgs, zoudt gij niets van mij kunnen hopen; toch, zoo ge als een smeekeling tot mij komt, zal ik u geven uwe Moeder, uwe Vrouw, uwe kinderen en zonder losprijs: ik weet te overwinnen en de overwonnenen te sparen. Zoo gij vreest te komen, verpand ik u mijn eer en trouw, dat gij gevaarloos ons naderen kunt. Vergeet echter niet, zoo gij mij schrijft, dat gij schrijft aan een Koning en wat meer is aan ùw Koning.’
Hij zegelde den brief en ontbood Leonnatos, en gaf hem den brief.
Enkele uren later trok Alexandros op naar Damascus; de Vrouwen volgden met den tros van het leger.
| |
XV.
In een dal, tusschen de kringelende bergen, die rots-kartelend af glooiden naar zee, lag Sidon, de groote Foinikische stad, reeds sedert eeuwen de mededingster van Tyros. Vrouwelijker dan het krachtige Tyros, dat op zijn eiland onneembaar scheen in zijn krans van muren, forten en torens, was Sidon zeker, trots hare weeke ligging tusschen de palmen, sycomoren en altijd bloeiende rozen harer heuvelklingen, de ijverige en na-ijverige: in haar dubbelen haven lag de dichte vloot
| |
| |
harer beroemde handelschepen, de goed gebouwde, de snel geroeide, de zwaar geladene en toch zoo vlug de wateren klievende. Het dichte woud der masten met der gereefde zeilen kleurige bundels, streepte zich trillende dicht af tegen de koude, ijlblauwe Zuiderwinterlucht omdat de wind blies en de sierlijke kielen luchtig naast elkander zelfs in de veiligheid van de havens dansten op het eindeloos bewogene rythme: achter de havenmuren schuimelde heftig en wijd de zee en blauwde donker den horizon toe.
Van de terrassen van het koninklijke paleis was de stad in een warrelige mierenbedrijvigheid te overzien: de wijken der purperfabrieken, der ververijen, der weverijen, der glasblazerijen warrelden met spatten van kleur, om de, te droogen, uitgehangene stoffen; met vonken van rood-geel vuur, om de blakende ovens der werkplaatsen, weg naar de, van hamerklank ópklinkende, werven en druk woelende dokken. De Foinikische bedrijvigheid heerschte hier door, trots den oorlog: de Sidoniër bleef werken, varen en geld-verdienen wat ook Alexandros streed met Dareios. Dat de Koning Straton gevlucht was, deerde hem niet en dat zij nu stonden onder de heerschappij van Alexandros, wiens legers eerst met Parmenion, toen met den Macedonischen Koning zelve waren binnen getrokken, was een kwestie van politiek, die niet te doen zoû hebben met hun handel en industrie en waarmede zij zich weinig bemoeiden, verwonderd zelfs, dat die van Tyros, de naburige stad, zich sterk verdedigden om Alexandros te wederstaan.
Over de koninklijke terrassen dwaalde dien laten middag eene Perzische vrouw. Voor den wind had zij zich gehuld in een donkeren, arabesk-rijken. violetten en roodblauwen mantel, die haar omhulde als in een huls en wier franjes af dropen tot de voeten; de korte, regelmatig gekruifde krullen vielen haar tot in den hals uit den breeden cidaris of hoofdwrong, als een puntige tulband gekronkeld om hare slapen; in haar licht gouden tint mengde zich de theeroosteederheid van een blos, die kunstvol scheen aan gebracht: zekerlijk was de schaduw van zwart en blauw om haar kooldonkere oogen niet de natuurlijke kwijning om den gloedblik onder den dubbelboog der wimpers. Zij was Barsina, de weduwe van Memmon, de dochter van Artabazos, den Achaimenide. Uitstarende over de wijde stad, de wijdere zee, die zij beiden hier zag, dwaalde zij en zorgvol, eindeloos, wrong zij de handen.
Met Parmenion en de bij Damascus buit gemaakte, koninklijke
| |
| |
gaza was zij mede naar Sidon gekomen, met hare moeder, met haar kleinen zoon, met de andere, uit Damascus gevluchte, aanzienlijke, gevangen genomen vrouwen. Zij huisden hier allen in het antieke paleis, deze antieke blokken-, terrassen- en torenmassa eeuwig onveranderlijk in het midden der bedrijvige stad omrond. En eergisteren was Hefaistion met zijn falanx Sidon binnen getrokken en Alexandros, dien morgen, was gevolgd met geheel zijn leger.
Het was of zij zichzelve ontvluchten wilde, en hem misschien ook, hier, in dezen ijlen winterwind, op deze verlaten terrassen, van waar zee en stad in bergenkrans zoo wijd lagen om wie hier stond. Reeds had zij zoo vluchten willen, smeekende Parmenion te vergezellen mogen om haar moeder en kind te vinden. Alexandros, meende zij, zoû Dareios achtervolgen, het verre Oosten in, waarheen hij toch vermoedelijk gevlucht was. Was haar staâge gedachte van rouw, zoo als de Perzische weeûw die bedrijft om haar gestorven gemaal en wiens assche zij zelfs niet zaâmde, verstoord door den aanblik van dien veroveraar, die een knaap was....? Zij zelve wist het niet maar dwalende hier, als gevlucht, was zij bang voor hem en zichzelve. Hij was een knaap maar tevens meer dan dat en zijne edelmoedigheid jegens haar en de andere, vorstelijke Vrouwen, had haar ingegeven een machtig overheerschend gevoel, dat zij nooit gekend had, al had zij volgens den eisch der koninklijke huiswet haar gemaal lief gehad en ver-eerd, trouw hem zijnde als gade en moeder van zijn zoon. Jaren lang had zij het eentonige leven in de vrouwevertrekken mede gemaakt; om haar waren de jonge prinsessen, als zij, gehuwd met de vorstelijke, verwante veldheeren, satrapen en hooge hofbeambten en nooit had zij gedacht, dat verandering mogelijk ware geweest in de geurzwoele atmosfeer der paleizen van Suza, Persepolis, Pasargadai en Babylon. Nooit had zij naar verandering verlangd. Dit was leven zoo als allen leefden, die gelijk waren aan haar, in pracht, waaraan zij gewoon was van kind af aan; in eentonigheid, die goed en gelukkig was. In die eentonigheid en pracht had de zoete, kalme liefde van Dareios en Stateira - want om hen fluisterde het in het hof, dat de Koning zelden eene zijner andere vrouwen bezocht - haar wel eens glimlachend verteederd maar nooit had het haar verlokt mede te dringen in de geheime genietingen der haremvrouwen, die zich verveelden en de eunuchen te bewegen wisten
haar te bereiden schuldig vermaak of onder elkander de bevrediging zochten in hartstochten, waarin de zinnen verwarden. Lief waren haar steeds geweest de ver- | |
| |
beeldingen van de dichters en vooral de dichters van het, den Perzen steeds vijandige, Hellas. Aischylos eerbiedigde zij omdat hij de historie haars eigen lands met Xerxes en zijne moeder Atossa gezegd had in verhevenste schoonheid; Sofokles had zij lief om Elektra en Antigone en Euripides om Medeia maar vooral hèm, wiens tijd en leven terug week in het fabelachtig verschiet der eeuwen, Homeros, den grootste aller, beminde zij omdat hij Helena had kunnen zeggen en den strijd, die om haar jaren lang gevoerd was. Aan die groote, wondere vrouwen der dichters, die met zoo schoone woorden zeiden hare liefde en smarten uit en die geheel verschilden van de Perzische prinsessen en haremvrouwen, gevoelde zij zich in een zwijgen harer ziel en mond verwant. Toen de oorlog was uit gebroken, meende zij nog niet, dat deze zoude zijn een oorlog van Homerische helden en toen Memnon gestorven was, aan ziekte of een verwaarloosde wond, scheen het haar toe, dat Dareios op trok, alleen om haar gemaal te wreken op den onverlaat, den snoodaard, den knaap Alexandros, den overweldiger van Perzië's heiligen grond.
Toen zij hem gezien had, den afstammeling van Achilleus, had zij gemeend Achilleus zelven te zien. Nooit zoû haar geheugen vergeten hoe hij binnen gekomen was, zoo jeugdig, sterk, glimlachende zachtmoedig, in zijn eenvoudigen, blank lederen wapenrok, waaraan het niet zweemde naar vorstelijk goud of rood, en toen den arm om Hefaistion had geslagen, zeggende, dat deze vriend gelijk aan hemzelven was. Eindelijk was haar het oogenblik geschonken, dat het leven gelijk was geweest aan de poëzie en schoonheid der dichters: de onverwachte grootheid van dezen overwinnaar, die een knaap was maar een held en een halfgod, Mithra gelijk, had haar overstelpt en den dolk in haar hand, gericht tegen zichzelve of hem, bedwongen.
Beneden, in de breede straten, waar woelend een dichte menigte aan kwam, klaterde nader de Macedonische tuba-schal. Hèm ontvluchten, zichzelve ontvluchten, de woelende menigte ontvluchten in of buiten het paleis, het scheen haar in hare verwarring bijna niet mogelijk. Binnenshuis omringden haar de Vrouwen, slavinnen, eunuchen; buitenshuis, zelfs hier op dit hoogste terras, omringde haar de geheele stad. Was zij in oproer? Neen, daarvoor klaterde te hel en zeker, in zijn hooge, koperen tonen, de Macedonische tuba aan, aan het hoofd van Hefaistions falanx, die, nauw aan-een gesloten, zelve besloten tusschen de afdeelingen cavalerie, Barsina door de wel breede maar geheel overvulde hoofdstraat, zag naderen. Nu begonnen de daken overal te
| |
| |
wriemelen van toeschouwers. Zij daalde, nieuwsgierig, trots de ontroeringen, die haar beheerschte, de trap af tusschen de antieke, grimmig monsterlijke leeuwen van porfier naar een lager terras, om beter te zien. Zij herkende Hefaistion, te paard, jong, breed en fier, met iets in zijn glimlach, dat aan Alexandros deed denken: wat waren zij, behalve Kleitos, allen jeugdig, Alexandros' veldheeren en Vrienden! Maar naast Hefaistion reed een, dien zij niet kende en het verbaasde haar, dat die ruiter, toe gejuicht door de menigte, de koninklijke insigniën droeg: den breeden, ronden hoofdband, den purperen mantel.... Wie was hij, daar Straton toch was gevlucht? Was er een nieuwe Koning van Sidon? Nu, in hare nieuwsgierigheid, wenschte zij terug naar de zalen van het paleis, om te weten. Maar over de terrassen beneden dit wemelde reeds, om uit te kijken, de menigte der paleisofficieren, oppereunuchen, hofbeambten en zij ontvingen daar boven, maar onder Barsina's sluiks neêrkijkenden blik, de Macedonische veldheeren; Parmenion, Kleitos, Filotas, Nikanor, Koinos, Perdikkas, Ptolomaïos, Meleagros.... Behalve den ouden opperbevelhebber, Parmenion, en Kleitos, wiens even bruske stoerheid hem ouder teekende dan hij was, wat waren zij jong, deze overmoedige overwinnaars van Azië! Ontvangen door de Sidonische officieren, eunuchen, beambten, schaarden zich de Macedoniërs, tot, langs de leeuwentrap, die geleidde tot daar, Alexandros zelve verscheen. In volle wapenrusting, breed, even wat plomp en kort, maar zoo frisch en stralend zijn jong gezicht in de helmstukken, zoo jeugdig, zoo allerjeugdigst! Zij blikte op hem neêr, half verborgen achter de massieve pijlerblokken der balustrade, in een bewondering, in een verwondering, dat deze knaap het was, die Azië overweldigde! Toen begreep zij, dat zij hem lief had, niet lief met de onderdanige, slaafsche liefde, waarmede lief hebben de Perzische prinsessen en vrouwen hare
echtgenooten maar lief met het nooit gekende, alles overheerschende gevoel, dat de dichters haar bezongen hadden en dat Helena had gevoeld voor Paris, dat Medeia had gevoeld voor Jason.... En zij vergat al het andere in eenen: dat zij was de dochter van den Achaimenide Artabazos, dat hare moeder en kleine zoon, gevangen bij Damascus gemaakt, toefden beneden in het paleis, op beschikkingen door den overwinnaar te maken; zij vergat dat zij Memnons dood had willen wreken met den dolksteek, die haarzelve voor schande had moeten behoeden; zij vergat geheel Perzië, haar bedreigde vaderland: er was niets in haar dan de nieuwe hartstocht, niet meer te ontkennen, het bijna goddelijke ver- | |
| |
langen, dat scheen haar als vuur in het hart gegoten door die beminnelijkste aller godinnen des vijands, de goudene Afrodite, zij de zachte en de geweldige, van wie de Helleensche dichters haar hadden gezongen en die zij gemist had in hun Perzische paradijs van azuur en op de tempellooze hoogvlakten harer eigene eeredienst waar, beeldeloos, de Vlam en het Vuur op het outer werden aanbeden....
Het scheen, dat Alexandros hier op dit wijde benedenterras met de zijnen was gekomen om de genomene stad te overzien. Tusschen zijne Macedoniërs en de Sidoniërs, die hem wezen en inlichtten, beschouwde hij langzaam in het rond de stad, dat als van mieren wriemelende Sidon. Terwijl het tuba-klateren en falanx-gedreun óm het paleis verklonk, zag hij de beide havens vol van de dansing der sierlijke kielen op de bewogene wateren, zag hij de fabrieken, de ververijen, de glasblazerijen, het warrelig verschiet der dokken en werven. En weidden zijne oogen over den bergenkrans omrond, de doorwuifde palmboom-groepen, de dichte sycomorenbosschen, terwijl de aroom der winterrozen bij tusschenpoozen aan woei en zich mengde met iets van bitter geurende kleurstof, met reuk van teer, van zilte zee en wier. Tot aller oogen om Alexandros zich wendden naar de trap en zij den Koning opmerkzaam maakten, wie er kwamen. En Barsina, van uit haar hoogeren schuilhoek, zag Hefaistion en hij geleidde met zijn officieren den nieuwen Koning van Sidon vóor Alexandros. Zij boog zich dichter tegen het steen, om te verstaan wat Hefaistion zeide:
- Koning, zeide Hefaistion. Gij zondt mij vooruit naar deze stad om er een Koning te kiezen, in de plaats van Straton, vazal van Perzië en die vluchtte, ofschoon hij zich over gaf aan uw gezag. Mijn gastheeren waren de jeugdige Sidoniërs, die gij hier ziet.
En hij wees op twee jonge mannen aan zijne zijde: zij bewezen Alexandros eer met knie- en handgebaar.
- En ik bood hun, omdat zij mij vol deugden schenen, de koningskroon van Sidon. Zij weigerden vol bescheidenheid omdat zij niet van koninklijk bloed zijn en omdat, volgens de wet dezer stad, slechts haar regeeren kan wie ontsproot aan haar koningshuis. Toen vond ik, naar hunne aanwijzingen, den rechtmatigen vorst....
En hij wees den nieuwen Koning van Sidon: bijna verlegen boog. Abdalonymos voor Alexandros: een oudere, verweerde man, wiens ruwe handen getuigden van handenarbeid.
- Tusschen de eerzuchten van wie zich waardig keurden, minder bescheiden dan mijne gastheeren, ging Hefaistion voort; vond ik, door
| |
| |
hen geleid, Abdalonymos. Hij stamt af van Sidons antieke heerschers maar buiten de stad, ginds op den heuvelkling, be-arbeidde hij voor luttel gelds den tuin van een Sidonischen reeder. Hij wiedde het onkruid en bond er de ranken der wingerds. Wij naderden hem, mijn gastheeren spraken hem toe en de een toonde hem den mantel van purper, de andere den diadeem, dien zij mede hadden gebracht. En uit uw naam, o Alexandros, begroette ik hem Koning van Sidon.
- Gij hebt wel gedaan, Hefaistion, zeide Alexandros. O Abdalonymos, Koning van Sidon, oud en verweerd toont uw gelaat en ook uw gestalte het bewijs van uw afkomst aan, al zijn uw handen ook ruw. Zeg mij alleen: verdroegt gij geduldig de ellende, terwijl gij u wist een koningszoon?
Abdalonymos antwoordde:
- Behage het den goden, dat ik zoo goed als de armoede mijn nieuwen voorspoed verdrage. Mijn werk won mij wat ik behoefde: ik bezat niets maar niets ontbrak mij.
- Ik schenk u, zeide Alexandros; al wat dit paleis bevat, deel van Dareios' gaza en ál dit land rondom Sidon.
Hij had een jong, omzwierend gebaar, dat wijd omvatte en aanwees. Hij glimlachte als een god. Toen liet hij den Koning-tuinier gaan en de anderen. En bleef alleen met Hefaistion, dien hij omarmde.
Hij zeide:
- Er is in mij een vreemd geluk. De zege's fladderen mij toe van mijn vader Zeus' hand: het is of ik hare woelende waden hoor in dezen wind. Het is als éene keten van gedroomde ongelooflijkheden en die toch de Waarheid zijn. Wij namen Azië reeds van Frygië tot Syrië en Koile-Syrië! Wij namen Sidon, morgen nemen wij Tyros! Wij weten niet waar Dareios is maar eenmaal nemen wij hem, geheel Perzië, geheel Azië, de geheele wereld! Alles zal aan ons zijn, alles aan mij! Wij doen de dingen, die nooit werden gedaan. Een tuinier, o mijn Vriend, koost gij tot Koning. Waarom niet? Ik wil, dat het ongelooflijke gebeure, zooals het Bacchos gebeurde, die veroverde in vreugde, de wereld tot de poorten toe van de Dageraad. O, ik wil, als Dionysos, verder en verder steeds en de mythe tot daagsche werkelijkheid maken! En in de jubelende vreugde van mijn geluk de geheele wereld omhelzen!
Hartstochtelijk omprangde hij aan zich Hefaistion.
Zijne oogen, die op blikten, ontmoetten hare gloeiende oogen.
| |
| |
| |
XVI.
Zij waren alleen in de schemering.
- Vergeef mij, Heer, zeide zij nederig, voor hem gebogen, de armen tot smeekgebaar gebogen uit de mantelmouwen. Ik was ginds op het hoogste terras, toen zij kwamen.... toen gij kwaamt. Ik aarzelde.... ik was als gevangen; ik was dubbel uwe gevangene.
- Hoe schoon spreekt gij onze taal, zeide hij, bekoord. Zetten wij ons hier. Waar de pijlers u voor den wind beschutten. Hoe schoon spreekt gij onze taal! De taal uwer vijanden....
Zij zette zich.
- Zij klonk mij steeds toe, Heer, als een vreemde muziek, die mij boeide. Uwe dichters, Heer, las ik reeds zoodra ik lezen konde.... Uwe goden, Heer, bewonderde ik om hunne schoonheid en menschelijkheid - de onze vergeven mij - bóven de onze. Neen, niet boven de onze....: omdat zij mij nader stonden dan wie in onzen hemel blijven zweven in het loutere licht, had ik hen lief, Afrodite, Dionysos en Zeus....
- Zeus.... glimlachte zacht-trotsch Alexandros; die mijn vader is....
- Zoon van Zeus.... groette zij hem en boog diep, in hoofsch eerbetoon.
- Zet u, zeide hij en wees naast zich de bank van graniet. Gij waart, toen ik de vorstelijke Vrouwen bezocht voor de eerste maal, zoo schuw en somber. Vergeeflijk was dat; gij ontweekt Alexandros, dien gij haten moest en dien gij vreesdet als een geweldenaar. Maar, weet ge, ik zoû u geen van allen, geweld kunnen aan doen, u, Perzische Vrouwen. Dareios' verhevene moeder, Sisygambis, o ik had haar niet anders dan Moeder en Koningin kunnen noemen. En Stateira.... vertel mij van haar, gij, die haar kent sedert uw kinderjaren....
Zij begreep hem om hare gevoeligheid en schrikte in haar hart. Gezeten eerbiedig naast hem, bijna gebogen, in den huls van haar paars-rooden mantel, waarvan de franjes sleepten, zeide zij:
- Zij bemint zeer haar gemaal, Dareios. Haar broeder....
- Dareios, zeide hij peinzend en bedacht hoe niemand wist waar hij toefde....
- Zij beminden elkander als kinderen reeds zoo zeer. Gij weet, bij ons huwt onze Koning zijne zuster als Koningin en eerste vrouw....
- Ik vind, zeide Alexandros; in Azië het ongebeurlijke, dat elders
| |
| |
niet is. De Koning bemint zijne zuster en vrouw en koningin, die de goddelijke wet en de overlevering hem aan wezen te huwen....
- Zij beminnen elkander, Heer. Stateira lijdt zeer onder haar noodlot, dat Dareios deed vluchten.
Zijn blik somberde, zijn voorhoofd fronste.
- Zij is zwanger, zeide zij zacht.
- Is zij zwanger? vroeg hij. Zij is zoo teêr en broos, als een bloem, als een in de bries wiegende vrucht: zij is zoo zoet, de oudste zuster lijkt zij harer dochterkens....
Hare handen wrongen zich in de wijde mouwen.
- Neen, herhaalde hij. Ik zoû u geen van allen geweld kunnen doen. Gij zijt zoo vreemd mij bekorend om de amberen bleekte uwer bloemegezichten, om uwe donkere raadseloogen, om de muziek uwer lenige lichamen. Danst gij altijd in stille stilte? Wiegt gij u steeds op die fijne sandalen? En waarom, als gij uw rouw bedrijft in heviger wringen van armen en slaken van kreten, doet gij dat in zoo vreemde schoonheid, dat ik meen te zien een treurspel in 's Levens werkelijkheid? Ik vrees, ge vindt ons ruwe soldaten, mij en mijn jonge Vrienden. Ik ben een ruwe soldaat al ben ik een vorst en.... wellicht.... de zoon van een god. Maar als gij voor mij verschijnt of ge zit of staat of loopt, wordt er iets in mij bewogen tot ik mijzelven niet meer ken, o Perzische Vrouwen!
- Wie meent ge, Heer? Stateira....? Of doelt ge....
- Op u....
- Mij....
- Op u ook. Ik heb u gezien, vol achterdocht, weg sluipen achter in de tent. Hoe deedt ge dat zoo somber en schoon? Wat het om mij te ontwijken of toch te treffen? Ik weet het niet; ik denk, beiden.... Ik heb u mij voorbij zien gaan, bedrijvende uw grooten rouw, terwijl de brandstapelen vlammelden en smookten. Hoe wrongt ge zoo in uw zwarte sluiers toch zoo vreemd bekoorlijk weêr uw smartende lichamen? Ik had zoo nimmer nog dien rouw zien bedrijven: ik meende weêr, gij danstet, te midden der anderen, gij danstet uw rouw. Hoe golft het toch altijd zoo om en aan u: gij zijt geheel anders dan onze vrouwen. Mijne zusters zijn schoone maagden - zij hard-loopen en werpen den diskos - maar zij gelijken meer de beelden, die de beeldhouwers bootsen en beitelen; gij zijt meer als de palmbladeren, die wuiven zèlfs als zij stil hangen: zij wuiven in allerstilste stilte. Zoo gij ook nu; gij zit stil naast mij gebogen in eerbied omdat Alexandros tot
| |
| |
u, eene gevangene, Perzische vrouw spreekt, en zie.... uwe lijnen golven in die amethyst-kleurige plooien; het is of ik geheel uw ziel golven zie op een rhythme, dat gestolde bewegelijkheid is.... Zeg mij, zijt gij tooveressen?
- Wie, Heer? Stateira....?
- Gij!
Het avondde over de bergen, om het paleis, over de stad. Aan de zeekimmen was de daggloed weg gezonken in zware banken purperende wolken.
- Neen, Heer, zeide zij. Ik ben geen tooveres. Ik ben de weeûw van Memnon, die dat vergat. Ik ben een Perzische vrouw, die vergat dat te zijn. Een Perzische moeder, die ook dát vergat. Ik vergat ook mij te treffen, omdat geen schande mij werd aan gedaan door den zachten overweldiger, zoo geweldig in zijn kracht, al is hij een knaap, zoo vreemd teeder in zijn ontferming al is hij een man. O heb medelijden met mij! Want gij maakt, dat ik u tè lief krijg!!
Zij was op gestaan, in een wanhopigen snik. Nu had zij alles herdacht maar wist zij, dat het te laat was. Zij stond voor hem en hij zag hare golvend smartelijke schoonheid, die hem hevig door schokte en gloeien deed als in den hartstocht van den strijd zelven.
- Barsina, zeide hij rijzend. De machtige overweldiger ìs een knaap. Perzische vrouw, maak hem man.
Zij snikte hevig en gaf toen een kreet of het vutur, in haar hart gegoten, haar brandde. En zij zeide alleen:
- Kom....
En reikte vaag hare hand.
Hij greep die niet. Maar hij volgde hare, zich als in wanhoop, als in hartstocht wringende, golvende, dánsende gestalte ter zijde van het terras, waar de steilere trap dadelijk daalde, terwijl steeds hare hand reikte....
| |
XVI.
In die maand, dat zich Tyros versterkte, dat steeds niet ge-openbaard werd, waarheen Dareios gevlucht was, terwijl bijna besluiteloos Alexandros wachtte te Sidon, maakten zich van hem meester de ontzenuwende onzekerheden. In anderhalf jaar had hij Macedonië, waar Antipatros regent was, niet weêr gezien en begreep hij, dat lang deze Aziatische veldtocht zoû duren, ook al zegevierde hij steeds. Lang
| |
| |
duurde de veldtocht den Vrienden, lang duurde zij het leger. Er was een ongeduld en een moêheid; er was een ontevredenheid, dat Dareios niet in het Oosten gezocht werd en dat hier, in Foinikië getalmd moest worden om het zich versterkende, onwillige Tyros.
Dezer dagen werden verkenners voor Alexandros geleid, om kond te doen van hunne bevindingen. Een Frygiër, bekend om zijn sluwheid en ondoorzienbare vermommingen, kwam melden, dat Amyntas, de verrader, ook Dareios nu had verraden en over Cyprus naar Egypte had weten te komen met vierduizend man Issos ontvluchte Grieksche huurlingen, om Egypte voor zichzelven te winnen. Maar de luttele Perzische garnizoenen hadden, onder Mazakes, Amyntas, na zijne eerste fortuinlijkheden verslagen en hem met al zijne mannen gedood.
Alexandros haalde de schouders op en versomberde toch om het bericht. Hij moest naar Egypte, vond hij, en zeide dit Parmenion. En de hoogmoed woelende in hem, meende hij, dat het goed zoude zijn zich door het allerheiligste Orakel van Ammon in de Libysche woestijn te doen uit roepen als Zoon van Zeus. Want hij wás het en het Orakel zoû niet anders kunnen zeggen.
Egypte, het Orakel van Ammon, het was hem of hij onweêrstaanbaar er heen gelokt werd....
Andere boodschappers kwamen melden van Lydië, waar Alexandros Antigonos had achter gelaten als bestuurder. Verschillende Perzische bevelhebbers, bij Issos gevlucht, waren met een schaar jeugdige Cappadociërs, Paflagoniërs Lydië binnen gevallen. Antigonos, met weinige troepen - het meerendeel had hij Alexandros toe gezonden - had de Perzen weten te fnuiken.
De zege kwam, wederom, Alexandros toe vliegen van overal. Maar somber bleef hij, in een donkeren trots, die alleen bij Hefaistion zich verlichtte, zich verluchtigde. Nu werd van de Macedonische vloot gemeld; zij had de Perzische schepen, die Dareios scheen gezonden te hebben om de Hellespontische kusten te heroveren, schip na schip in den grond geboord of veroverd. Agis, koning van Sparta, Macedonië steeds vijandig gezind, met achtduizend van Dareios gevluchte Grieksche huurlingen, had een inval in Macedonië beraamd, maar was verslagen....
Het scheen alles gunstvol door de goden beschikt. Tyros wenschte te wederstaan en Dareios bleef onvindbaar maar het scheen alles gunstvol door de goden beschikt.... Want al wentelden de dagen, de
| |
| |
maanden te langzaam voor Alexandros' jeugdig ongeduld, er wás geen reden te verwachten, dat het gunstige Noodlot zoû wenden.
- Zoodra Tyros aan ons is, gaan wij naar Egypte! zeide Alexandros tot Hefaistion.
Nu was het, om de fluistergesprekken der hovelingen en der vrouwen onderling bekend in het paleis van Sidon, dat Barsina de geliefde was van Alexandros. Zij werd er hoog om geacht. Voor haar, als zij nader trad, met hare eunuchen, slavinnen, weken de hofbeambten van Koning Abdalonymus, weken die van Sisygambis ter zijde. Het paleis was overvuld, sedert ook Sisygambis, Stateira, hare kinderen en geheel de Perzische hofsleep gekomen was. De weeûw van Memnon werd ge-eerd omdat Alexandros verkozen haar had. Zij ging met trots tusschen de wijkende hovelingen en voor Sisygambis alleen boog zij in diepsten eerbied, om dier opperste Moederlijkheid. Sisygambis dan omhelsde haar teeder.
Haar dan voerende op de terrassen ten Zuiden, waar de winter reeds scheen ge-eindigd en de weelderige rozen immer weligden en woekerden, sprak Sisygambis:
- Onontwarbaar voor ons menschen zijn de raadsbesluiten van Ahura-Mazda en der godheden, die afwikkelen onze noodlottigheden. Dareios is mijn zoon en Koning maar het werd steeds voorzien door de Magiërs, dat het geluk hem zelven niet bij zoû blijven, toen hij den ongelukkigen Ochos onttroonde. Oxathres meende ik al met moederlijke tranen bitterlijk te betreuren maar zie, hij sneefde niet en Alexandros duldt hem aan mijn zijde. En in Alexandros werd mij een derde zoon gegeven, die de eerste te worden schijnt. Ik ben gelukkig om hem, die ons overwon en nooit overweldigde. Met kracht en zachtheid overwon ons, vrouwen, de Overwinnaar: ik kan niet anders dan hem lief hebben, Barsina.
- Hevig betreurde ik Memnons lot, antwoordde Barsina; en vloekte ik, goddeloos, de beschikkende godheden, die om Ahura-Mazda onze noodlottigheden af wikkelen. Ik faalde in mijn voornemen Alexandros te dooden omdat ik mijzelve niet hoefde te dooden. Ik gaf wat mij niet werd ontweldigd....
- Het is u, Barsina, gróote eer. Gij schonkt als een vorstin wat u door een Koning gevraagd werd; gij bezweekt niet als een slavin voor een meester, die u dwong hem te dienen. Dit is u gróote eer, Barsina. Gij waart steeds Memnon trouw: nu Alexandros u verkoos, zult gij trouw hem blijven. Wij eeren u en hebben u lief om wat gij deedt.
| |
| |
Barsina, in Perziesch hofbeweeg, boog ontroerd voor Sisygambis en deze zegende haar met handgebaar en Barsina, hoog in hare waardigheid, keerde naast haar terug door den drom der wijkende hovelingen. Nu verlangde Sisygambis naar Alexandros want zij had hem die dagen niet gezien. Zij vertrouwde Barsina toe, gezeten, te zamen, op vierkanten divan - terwijl op zachte violen muzikanten veêlden en danseressen, tot tijdverdrijf der vorstelijke Vrouwen, loom eene overbekende legende mimeerden, dat zij niet wist wat met haar allen geschieden zoû maar dat zij geen vreeze koesterde.
- Ik lijd om mijn zoon Dareios, klaagde Sisygambis, plots ontroerd. Het liefst ware mij.... fluisterde zij.
- Wat, Moeder?
- Hij verzoende zich met Alexandros en heerschte met hem. En gij, Barsina, waart koningin, met Stateira naast Dareios.
- Het is een droom, zeide Barsina. Het is reeds een droom. Vreemd geluk, voor ons, gevangene, Perzische vrouwen. Trots allen rouw, vreemd geluk, Nauw kan ik denken, dat het zal duren.
- In plaats van te Babylon, toeven wij te Sidon, zeide Sisygambis. Het zijn beiden oude, aloude paleizen, dit in Sidon, dat andere te Babylon. Hier woonden de antieke Sidonische koningen, dat andere stichtte Nebukadnezar. Ik weet niet waar wij toeven zullen dezen zomer, die zich zoo vroeg reeds kondigt, om de rozen, die zoo geuren. Wie weet zal het niet zijn te Suza, of te Persepolis....
- Of te Pasargadai, droomde Barsina.
- Ik weet het niet, zei Sisygambis. Maar ik geef de toekomst vroom in handen der goden. Mijn leeftijd vorderde, ik ben reeds oud. Nimmer vermoedde ik, dat ik een Vreemdeling, die kwam in ons land, lief als een zoon zoû krijgen. Nu zoû ik hem wenschen te zien: ik zag hem niet sedert dagen.
- Hij toeft ver van ons, in dit zelfde paleis en volgt de Perzische zede.
- Ik acht hem, dat hij niet barbaarsch zich gedraagt en zóo hoofsch als een Perzische prins van zuiversten bloede.
- O Moeder, nooit betoonde een Perzische prins zich teederder als hij in zijn kracht!
- Stil, Barsina.... Dit ware te veel lof zoo men het hoorde!
- Maar hij is somber als ik hem zie en donker fronst zijn aanbiddelijk voorhoofd.
- Het is om de dingen des oorlogs. O, zoo ik hem nu zág en hij kwam mij melden, dat hij met Dareios zich verzoenen wilde!!
| |
| |
- Moeder, zoo ik het zeggen mag, ware dit niet tot verzoening te groote gezindheid, zoo men het hoorde?
Nu zaten zij stil en staarden woordenloos naar het overbekende dansspel. Stateira werd binnen geleid met hare beide dochterkens: Stateira en Drypetis. Zij zetten zich, na plichtpleging, ter andere zij Sisygambis'; zij was bleek en lijdende en hare vrouwen schikten kussens, waarin zij leunde. Zij was naijverig, om de groote liefde, die hare moeder, Sisygambis, dezer dagen toe droeg niet alleen Barsina maar ook - hoewel zij het wel begreep - meer en meer Alexandros. Het scheen haar toe, dat hare moeder Dareios vergat en zij leed zeer om Dareios en kwijnde zichtbaar: nu zat zij met de bloemzoete prinsesjes, en staarde woordenloos naar het overbekende spel.
En zij smachtte naar haar broeder, vorst en gemaal. - hem, die deze drie was in eenen - en zij heugde zich de duiven van Babylon en brak bijna tot snikkens toe en zij poogde Alexandros te haten omdat hij zoo teeder was en vol edelste ontferming. Want dit was lijden zoo durend en hevig, dat al het andere verbeeldbare minder marteling ware geweest want met eén dolksteek te eindigen vóor het voltrokken ware terwijl dit duurde en sleepte en niet eindigde, dagen, weken, maanden reeds duurde en sleepte en niet eindigde....
Toen brak zacht haar onderdrukte snik los, éen slechts en de zoete prinsesjes - Stateira en Drypitis - be-ijverden zich om haar, denkende, dat zij leed terwijl Sisygambis wederom met Barsina fluisterde en de slavinnen zachtkens de kussens schudden.
Maar toen staarden wederom alle de Vrouwen woordenloos naar het overbekende mime-spel en de vele violen krijschten zacht kwijnend van Perzische vrouwenliefde en de enkele gouden gong klaterde dan het heldenmotief van den Vreemdeling....
Dat was een legende, over-, overoud....
| |
XVII.
Uit hoofsche, vooral Perzische zede, zag, Barsina uitgezonderd, Alexandros de Vrouwen weinig, hoewel zij over en weêr naar elkander verlangden, in de ongedachte bekoring, die weefde tusschen hem en haar allen. Der Vrouwen had getroffen tot ontroering toe in velerlei schakeering - anders bij Sisygambis, anders bij Stateira, anders bij de jonge prinsesjes - de jeugdige, frissche, forsche en dan buitenlandsch vreemde mannelijkheid des Overwinnaars, die zoo groote
| |
| |
edelmoedigheid had tevens betracht; hèm had getroffen, tot een staâge overdenking en bijna betoovering, hare ook hèm buitenlandsch vreemde, eigene schoonheid van Oriëntalische prinsessen. Hare loom gewiegde gang en hare vurige oogen onder de zoo fijn geschilderde brauwen, haar bleek amberen tint met dat waas, dat liet aan abrikozen denken, met dien kunstmatigen blos als van perzikdons en dan geheel dat broze voorname, dat ieder gebaar bootste in een fijne en verfijnde sierlijkheid, in een golvende gratie en anders dan de streng gehoudene schoonheid van Grieksche vrouwen, die niet hare kleine handen en fijne voeten hadden - dat alles omspon Alexandros in ragfijn betooveringspinsel. Hij vroeg zich af of zij zoo waren geworden omdat nauw besloten haar vorstelijke ras zich voort plantte eeuwen lang in door hofwet en- zede gewilde huwelijken van broeders en zusters en neven en nichten. Maar wist niet voor zich op te lossen zoo vreemde zelfvraag. Hij glimlachte dan, boos te gelijker tijd ballende zijn ronde vuist, om de Tyriërs.
Barsina was hij dankbaar en beminde hij wel maar hij beminde meér, stil in zich, en nauwlijks alleen Hefaistion het openbarende, Stateira. Hij beminde in Barsina, stil in zich, Stateira maar hij beminde haar toch anders. Hare lijdendheid gaf haar nog meer dan den anderen dat broze, dat golvende, dat verfijnde. Hij had eens gezien hoe hare slavinnen haar geleidden en steunden, wandelende in de rozentuinen van het paleis, die bloeiden onder aan een heuvelkling van zwart groene cypressen tegen de winterlazuren lucht en toen had hij gezien hoe de beide jonge prinsesjes haar te gemoet kwamen en haar verwelkomden, in een wijden kring van eunuchen en vrouwen. En hij had dit gezicht van gratie en bekorende schoonheid altijd, altijd voor oogen. Hij beminde ook die jonge prinsesjes: jongere zusters harer moeder gelijk, waren zij misschien twaalf, dertien jaar ongeveer maar, hoe teêr ook, reeds jeugdige vrouwen, huwbaar. Hij zag haar niet als hij de jonge, Grieksche meisjes zag, die hard-liepen en diskos wierpen: deze Perzische maagden hadden voor hem een voornamere gekunsteldheid - háre natuur - die hem glimlachend nieuwsgierig volgen deed iedere gratie-rijke arabesk harer ranke armen en bloemehandjes met de zeer rozerood geschilderde nageltjes en de kinderlijk trippelende voetjes, eng van pas, in strooi-parel-bestikte kindermuiltjes en waarop zij niet schenen te loopen maar voort te wiegen, als geblazen door een licht briesje. Dan, hoe zij allen hare gloed-rijke kleederen droegen, die sloten als schitterende slopen om haar heen en
| |
| |
waarin het gouddraad steeds glinsterde en waarop de onbekende gesteenten, zoo groot, steeds onverwachte flitsen uit schoten, terwijl detulband-achtige wrongen, hare fijne kopjes in een slingering van goudgaas en purperen of gele zij, soms met vogelspriet of opstaand juweelen kwastje, omwonden: als hij die vrouwkens zag, had hij ze willen nemen in zijn sterke, voorzichtige handen en ze beuren voor zijne oogen zoo als een, die kunstzin heeft, beurt voor zijn verliefde oogen een klein brons of beeldje zijns beeldhouwers, om glimlachend het goèd te zien en te bewonderen, te bewònderen.
Stateira en hare dochterkens, hij beminde ze meer dan Barsina, die toch hem had de onbekende poorten ontsloten; hij beminde ze meer misschien omdat zij waren de vrouw en dochterkens van Dareios en omdat hij dadelijk besloten had haar te eerbiedigen en te doen eerbiedigen; omdat hij zelfs ze bijna nooit zag dan bij toeval, ter sluiks, omdat volgens voegzame zede hij de vrouwevertrekken vermeed, terwijl toch hij naar de Vrouwen verlangde....
Als de Vrouwen naar hem.
Want haten kon Stateira niet Alexandros en de beide prinsesjes, heel stil, zonder dat eunuchen of vrouwen het beluisteren konden, bekenden elkander, de eene Stateira, als de moeder genaamd, dat zij Alexandros, de andere, Drypetis, dat zij Alexandros maar ook Hefaistion zijn boezemvriend, beminnelijk vonden en zij vergeleken hem, in maagdelijke, spitsvondige fluistergesprekken, met hare afwezige Perzische neven.
Besloten was nog in Sidon te blijven tot de moeilijkheden met Tyros waren afgewikkeld: de Tyriërs zouden gezanten zenden naar Alexandros; de Macedoniërs meenden, dat zij spoedig eindigen zouden zich te onderwerpen aan het nieuwe gezag.
Alexandros, dien avond, den damp van den wijn nog in het hoofd, na gastmaal met de Vrienden zich terug trekkend in zijn vertrekken - wijde, koninklijke zalen van het antieke paleis - vond Bagoas bij zijn drempel. Hij was nu gewend, dat de jonge eunuch, naar Perzische zede, zoo als hij voor Dareios hadde gedaan, daar toefde, steeds afwachtend 's Konings bevel. Ook Alexandros' lijfwacht was er gewend aan. Bagoas ging den Koning voor en hielp hem zich ontdoen van zijn feestkleedij. Toen, terwijl Alexandros in de poort, die toegang gaf tot het terras en waar het maanlicht schuinde, ademde de nachtelijke winterlucht, legde de eunuch zich neêr aan zijn voet, het bovenlijf half gericht, gesteund op de handen. Het was het teeken, dat hij den
| |
| |
Koning nader wenschte te spreken. Hij lag er nu, terwijl Alexandros schuin op hem neder keek, als een vreemd, sierlijk fabeldier, als een basilisk, roerloos opkijkend. Het fijn vrouwelijk, raaselachtig gelaat in de zwarte krullen, die kruifden onder den tulband uit, was als dat van de Sfinx van Oidipus, meende Alexandros en het scheen hem toe, dat Bagoas hem raadsels geven zoû op te lossen. Maar de roode mond opende niet, de oogen slechts fonkelden op, de lange oorhangers bengelden regelmatig en de lenige figuur, liggende, was als een lila slang der verleiding.
Toen zeide Alexandros:
- Zeg wat ge wenscht.
- Ik wilde u vragen, Heer, als een trouwe slaaf: waarom hebt ge Stateira lief?
Nauwlijks was Alexandros verbaasd. Hij wist, dat dit wezen hem door zag met zijn vreemde, vreemde oogen. Rustig liet hij zich neêr op den breeden zetel en zette toen forsch, met éene beweging, zijn voet op den nek van den eunuch. Om hem te toonen, dat hij, de Macedoniër, toch overwinnaar bleef. De eunuch bewoog zich niet: onder Alexandros' voetdruk richtte zich zijn sfinxekop slechts langzaam hooger en de oogen bleven fonkelend staren op in de oogen van Alexandros, met een blik van vreemdste wellust.
Toen ging Bagoas voort:
- Want deze liefde is te vergeefs, nu gij reeds u erbarmingsvol hebt betoond, o Koning.
- Spreek mij van haar, zeide Alexandros en zijn blik hief zich hooger: hij zag de maan groot, winterfel rijzen achter de palmsilhouetten der verdere heuvelkling, de hangende bladeren gerafeld tegen de starrenlucht.
De eunuch sprak met een stem, die was blank als het geheimvolle maanlicht zelve.
- Onze vorsten groeiden eerst als kinderen met elkander op; zij zijn broeder en zuster en zij zouden dus, volgens onze heilige zede, huwen met elkander. Toen Dareios een knaap werd en Stateira op bloeide, werden zij gescheiden: onze prins ontving zijn ridderlijke opvoeding in het knapenkamp, onze prinses werd groot gebracht in her vrouwenvertrek. Maar zij hadden elkander altijd lief gehad en misten elkander en kwijnden en bloeiden eerst samen op toen zij huwden. Ik groeide mede met hen, o Heer, en was hun dienaar.
Alexandros luisterde, zijn voet zwaar op den nek van Bagoas.
| |
| |
- Spreek mij van haar, beval hij.
De eunuch ging door:
- Toen ik een knaap was, werd ik ontmand om eerst te dienen tot speeltuig der prinsen, volgens onze zede, en dan te zijn een der haremwachters. Omdat ik schoon was en bevallig, werd ik reeds vroeg ontmand en groeide ik met de vorstelijke kinderen op....
- Spreek mij van haar, drong Alexandros en zijn voet, op Bagoas' nek, trapte.
- Wat zal ik u spreken van haar, Heer! Zij heeft Dareios lief en uw liefde is te vergeefs, nu gij reeds u erbarmingsvol toondet.... En waarom zoudt gij lief haar hebben? Zijn er niet....
Hij fluisterde op.
- ....Zijn er niet àndere genietingen en betooveringen in den harem dier honderde wezens van wellust, die ze uitspinnen in haar leêge verveelde hersenen, Heer en ze dan prangen in hare te leêge armen? Weet ik u niet voor te voeren andere schepselen dan Stateira en hare kuische dochterkens en die u zullen leeren andere genietingen dan de weeûw van Mennon, die onwetende, u leerde? Schuilen er niet in de schaduwen onzer antieke paleizen de zwoele geheimen van Semiramis.... Nebukadnezar en.... Sardanapalus? Glijden de schimmen der antieke orgieën niet nog steeds langs deze wanden, over deze terrassen, in dien maanstraal? Onze prinsessen weten dat niet en zien dat niet. Maar de anderen weten het en zien ze en bezielen de kille spoken tot nieuw gloeiend leven in hare brandende armen. Ik weet het, Heer, en zie ze. Als ge het mij beveelt, roep ik voor u op àl wat geweest is van zinneverrukking en van bezwijmeling in vroegere eeuwen, die over deze landen en steden streken. Van dit Verleden lagen nooit in uw kille vaderland de gloeiende asschen, Heer. Zeg mij u en uwen Vrienden te bereiden het ongedachte festijn en gij zult het voor uw oogen en zinnen en ziel zich zien ontrollen.... in droom na droom....
- Morgen, zeide Alexandros.
- Het zij als gij beveelt, Heer.
- Dans nu voor mij, tot ik slaap....
Hij nam zijn voet weg van den nek van den eunuch en stond op, loom en in zich voelende den damp van den wijn. Hij legde zich op zijn breede bed, diep in de zaal, in een hooge nis, tusschen twee immense, gewiekte, manhoofdige, steenen stieren. Op het terras, in den bleeken glans, en tegen het nachteblauw van de lucht, waar
| |
| |
de palmboomen ijl zwart zich tegen gebaarden, stond Bagoas. Alexandros had dezer dagen, in Sidon, waar hij gehoord had van Bagoas' kunst, den eunuch bevolen voor hem te dansen. Zoo zien dansen had hij nooit. Hij zag hoe de eunuch zijn nauw gewaad van zich liet vallen, een huls gelijk en naakt stond in den maneschijn, blank en teêr gebouwd als een knaap. En de armen hief. En verzweefde op der teenen punt. En danste.
Van zijn bed zag Alexandros er heen. Zijne gedachten waren verward. Hij dacht aan Issos en de zege er behaald. Hij dacht aan Tyros en hoe lastig een beleg zoude zijn, zoo de gezanten, die morgen komen zouden, niet gewillige onderwerping boden. Hij dacht aan Stateira en hoe onbereikbaar zij was.... Hij dacht aan Dareios, gevlucht en wiens verblijfplaats verborgen bleef want geen Pers, zelfs onder folteringen, had willen zeggen waar de Koning der Koningen toefde. Hij bedacht of Dareios in het geheim zijn verspreide legermachten verzaâmde. En hij bedacht voor vele dingen op zijn hoede te moeten zijn.
Dan dacht hij aan zijn moeder, Olympias en aan de Slang en in de na-bezwijmeling van den opwolkenden wijn dacht zijn trots zich wèl te zijn de Zoon van Zeus.... Het Orakel van Ammon in de Libysche woestijn, waarheen hij gaan zoû, zoû het weldra bevestigen.... En tusschen zijn warrende gedachten weefden zich de blanke arabesken van het gindsche beweeg des dansenden eunuchs. Het was hem bedwelmend sierlijk en zalig omspinnend als met een doorzongen spinsel van vreemde, witte tooverdraden. Want hij meende, neuriënd bewogen des eunuchs lippen.
Alexandros' oogleden werden heel zwaar: zij vielen neêr; de slaap scheen over zijn brauwen te glijden; hij strekte zich uit en zijn vuisten balden zich.... Tevens glimlachte hij.... En hij fluisterde in zich:
- Stateira....
Onbereikbaar, onbereikbaar, was zij.... zelfs hèm....
Toen fluisterde hij:
- Azië....! Azië....!
Vaster balden zijn vuisten. Die Vrouw zoû hem nooit zijn, hem, Zoon van Zeus! Maar Azië wel! Azië zoû hem zijn!
Het zoû een troost zijn: de geheele wereld.... voor die onbereikbare Vrouw....! Hij sliep in.
Bagoas had het, dansend, bespied. Nu hij Alexandros slapende wist, naderde hij op de teenen het bed: zijn eerst blankende, ranke knapefiguur verschemerde in de diepe schaduw. Hij stond voor den
| |
| |
slaper en zag op hem neêr. Hem dóoden....? Neen, dat zoû te haastige wraak zijn.... Te haastige wraak op den overweldiger van Perzië.... Liever zoû hij Alexandros zien ondergaan, langzaam en jaren lang. Gehaat had hij Dareios, Stateira, alle zijne vorsten, alles, iedereen, Perzië, het leven.... Het scheen hem, dat hij nu Perzië en zijne vorsten en het leven zelve lief had. Eunuch, speeltuig, haremdienaar had hij gehaat álles, dat hem dit gemaakt had: nu scheen hij, verteederd, dat zelfde alles lief te hebben met een nieuw, hem vroeger nooit bewust gevoel, dat hem vaderlandsliefde scheen.... Bewust werd hij het zich nu: hij had Perzië lief: zijn rijke land van palmbosschen, wijde woestijnen en antieke steden; hij had lief Babylon, Suza, de fabelschoone zomerpaleizen van Persepolis, Pasargadai.... en hij vreesde, dat hij hier, Alexandros, de drieste overweldiger, het álles winnen zoû! Hij had lief Dareios, zijn Koning: nooit zoû hij zeggen waar Dareios toefde; hij had Stateira lief, zijne koningin, die Ahura-Mazda gespaard had zelfs in het haar dreigend geweld van den verfoeiden Macedoniër en hij zoû zijn vorsten en zijn land verdedigen tegen die overweldiging, hij zoû hen wreken op Alexandros.... Neen, niet met een haastigen dolksteek, omdat het nu toch te laat was, omdat het Noodlot toch wilde Perzië's ondergang, het wilde, omdat het te schoon was, te bloeiend, te overbloeiend, te overrijp misschien als een vrucht gezwollen van zon en zware zwoelte.... Niet met een dolksteek zoû hij zijn land en zijn vorsten wreken: dat was ook niet voor zijn broeienden aard. Hij zoû land en vorsten wreken in de allerlangzaamste wraak, die te bedenken zoû zijn: hij zoû willen en bezweren en bidden, dat deze overweldiger, die daar, half dronken, sliep, nooit meer zijn land terug zoû zien, sterven zoû, niet in den
strijd op het slagveld maar ziek, op een bed, overweldigd door alles wat hij dacht zelve overweldigd te hebben, jong nog, uitgeleefd, uitgedroomd zijn wereldmachtdroom, zonder nakomelingschap aan wie na te laten zijne overweldiging....
Zoo zoû hij, Bagoas, het willen; zoo zoû hij, Bagoas, het bezweren, het bidden, het afbidden van Mithra, van Ahura-Mazda, de groote goden.
Langzaam wendde hij zich van den slaper. Trad weêr uit op het terras, greep bukkend snel zijn kleed van den grond.... Als de laatdunkende hofbeambte, de verwijfde, weelderige, tevens reeds zoo machtige oppereunuch schreed hij nu, zich gegespt hebbende in het nauwe, vrouwelijke sloopgewaad, den hoek van den paleisvleugel om,
| |
| |
de twee schildwachten langs, die, geleund op hun speren, hem wachtten, en slechts verbijsterd zijn schaduw hadden zien dansen, over de maanblanke vloersteenplaten van het terras.
- De Koning slaapt, voegde hij den schildwachten onverschillig laatdunkend toe en gleed henen, weg wiegende op zijn vrouwetred.
De beide argyraspiden zagen elkander bleek aan. Zij hadden de zelfde gedachte. Het was alles als betooverd stil, over de slapende, schaduw-donkere stad beneden, over de maan-belichte heuvelen hier, over de maan-belichte zee daar ginds.... Toen fluisterden de beide mannen een snel woord tusschen elkanders monden. De een begaf zich, den hoek om van waar de eunuch was gekomen, naar de poort van Alexandros' slaapvertrek: de andere wachtte, zijn hart klopte, onrustig fronsten zijn brauwen....
De eene argyraspide was aarzelend binnen getreden. Hij naderde, spiedde uit naar zijn Koning: hij naderde nu geheel....
Toen zag hij, dat Alexandros sliep, den mond half ge-opend; toen hoorde hij den rustig zwaren adem komen en gaan....
Op de teenen wendde hij zich, sloop weg, trad weêr uit in het licht.
En kwam terug bij zijn makker: glimlachend knikte hij geruststellend zijn helmkop heen en weêr, van neen.... Niet dat, wat zij hadden gevreesd.
Toen glimlachten zij beiden verlucht en fluisterden na, steunende op hunne speren.
| |
XVIII.
Alexandros, woedend, de vuisten gebald, liep als een razende op en neêr, in de groote, steenen-stierenzaal, terwijl Parmenion hem te vergeefs te bedaren trachtte en de Vrienden onderling, luidruchtig de diepe, jonge stemmen, opgewonden hunne meeningen wisselden. De gezanten van Tyros, onder wie de zoon des konings Azelmichos - de koning zelve was een der bevelhebbers der Perzische vloot - waren juist vertrokken, met in hun gebogen ruggen Alexandros' woedende woorden en ballende vuistgedreig, met de gebaren van verontwaardiging en booze bliksemblikken zijner dicht om hem staande jeugdige Vrienden en veldheeren.
Eerst hadden de gezanten Alexandros een gouden kroon geboden en levensmiddelen beloofd voor zijn leger, dat buiten Sidon lag gekampeerd en dat de stad moeite had alleen te voeden. Het onderhoud
| |
| |
was begonnen in wederzijdsch verzoenings-gezinde stemming. Alexdros had de kroon vriendelijk aan genomen, bewonderd en naast zich op tafel geplaatst: naar waarde was geschat geworden de toezegging van graan en vee. Toen had Alexandros den wensch ge-uit aan Herakles-Melkârth, den god, dien de Tyriërs vereerden boven alle andere goden, te offeren in diens beroemden tempel binnen de stad, zoo als het Orakel hem had bevolen. En de gezanten, aarzelend, hadden geantwoord, dat er nog een Herakles-tempel was te Palaityros, aan het strand, maar dat geen vreemdeling ooit den god een offer gewijd had in den tempel binnen de stad. Woedend had Alexandros uit geroepen:
- Omdat uw stad een eiland is en versterkt, minacht ge mijn voetvolk en ruiterij! Ik zal u weldra doen inzien, dat het geen onderscheid maakt of gij vaste-land bewoont of niet: weet, dat ik uw stad zal binnen trekken of haar bestormen zal!
Het was de eerste, groote teleurstelling, die hij ondervond gedurende zijn reeds anderhalfjarigen veldtocht. In zijn woede stiet hij de gebodene kroon van de tafel en vertrapte haar razend. Hij was wit, zijn oogen puilden. Zijne Vrienden hadden nog nimmer hem zoo gezien. Hij stiet Parmenion, die hem bedaren wilde van zich en omdat, stikkende van dit oogenblik machtelooze woede, hem de zaal benauwde, stortte hij naar buiten, op het terras.
Hij schrikte eensklaps terug en zijn dolle woede viel als een zwaar pak van hem af. Verbijsterd zag hij naar het lagere terras, dat geheel zich lijnde aan de Zuidzijde tegen een woekering van gele rozen, bloeiende trots den winter en zich wringende tusschen de eeuw-oude, brokkelende balustrade, wier pilaren en antiek beeldhouwwerk nog dagteekenden, als men beweerde, uit de tijden van Nebukadnezar. Tegen de bloeiende rozeranken, die zich slingerden langs de steenen trap, geleidende naar de vrouwevertrekken, zag hij Stateira, met hare beide dochterkens en den kleinen Ochos. Eenige eunuchen en slavinnen teekenden hunne sierlijke silhouetten van Perzische dienvrouwen en hovelingen af met een gratie, die Alexandros telkens weêr trof. Maar zijn hart klopte hevig op omdat hij onverwachts Stateira ontmoette. Hij scheen haar eerst te willen ontwijken, de zaal weêr binnen te gaan met dien onwillekeurigen schok achterwaarts; toen won hij zich geheel terug en naderde haar.... De Vrouwen groetten in hoofsch beweeg volgens hare Oostersche zede: het was zoo golvend en sierlijk, dat het niet anders was dan als de bries, die woelde in de rozeranken en de bloembladeren dwarrelen deed. Toen Alexandros Stateira groet- | |
| |
te, verontschuldigde zij zich en beschuldigde de eunuchen, die haar niet weêrhouden hadden te dwalen tot hier: zij had niet geweten, dat de raadzaal hier hare poorten opende....
- Dit oude paleis is verbijsterend groot, zeide Alexandros, dadelijk de koningin verontschuldigend.
Toen ging hij voort:
- Bemint gij het, als winterwoonplaats?
En omdat hij zag, dat zij bleek was en beefde, beval hij zelve den eunuchen hunne mantels te spreiden over de steenen bank, dat zij zitten kon.
En bleef voor haar staan, schoon dit geen hofzede was.
Zij zeide, schuchter gezeten:
- Ik bemin het zeer, Koning en zelfs meer dan het oude paleis te Babylon al is dit ook nog ouder en grootscher.... Maar het liefst is mij ons zomerpaleis te Persepolis. Er dolen niet de schimmen der doode vorsten als te Babylon en hier: er zweven daar in de zalen, die wij bewonen, alléen nog slechts de herinneringen aan onze eigen gelukkige dagen....
Er was zulk een weemoed in hare even snikbrekende stem, dat hij verteederde en haar in zijn handen had heen willen dragen naar Persepolis en het paleis, dat zij zoo betreurde. Hij dorst haar niet zeggen den naam van Dareios en bijna onhandig stond hij nu daar, de handen hulpeloos, in een vaag gebaar.
- Ik vroeg dit, zeide hij; omdat ik vertrek om voor Tyros het beleg te slaan, mijn koningin, en dat ik meende u en de andere Vrouwen voor te stellen den winter hier, in Sidon, te blijven, waar gij veilig en gerieflijk zijt.
En zijn oogen dwaalden bekoord af naar de achter gebleven jonge prinsesjes, die weêrhielden het broêrtje op Alexandros toe te loopen. Maar zich bevrijdend liep het kind op den Koning toe en keek liefkoozend op om hem te omhelzen.
- Wat zijn zij allen bevallig, sierlijk en zoo teeder fijn, zoo teeder fijn! dacht Alexandros terwijl hij zich bukte en den arm sloeg om het kind.
- Weet ge waar mijn vader is, Iskander? vroeg de knaap.
- Vergeef hem, Heer! schrikte Stateira.
Alexandros lachte.
- Hij vraagt het mij! zeide hij. Maar zeggen zal het geen Pers! Neen, mijn kleine prins, ik weet niet waar uw vader is. Maar ik hoop, dat uw moeder hier blijven wil, te Sidon.
| |
| |
- Zoo als gij beveelt, Heer.... zeide Stateira.
- Zoo als het u goed zal zijn.... Is Tyros aan ons, dan ga ik verder.. Naar Egypte....
- Zoo ver, Heer?! Wat zal van ons, ongelukkige Vrouwen, dan worden!
- Gij zult ge-eerd worden en gediend, naar uwe waardigheden, verzekerde Alexandros.
Maar Stateira klaagde:
- Wij zullen heel eenzaam zijn, wij gevangene Vrouwen, Heer! Droevigste gedachten, helaas, zullen mijne moeder, mij, mijne dochterkens bestormen omdat gij Dareios overwont, zoo als het de goden behaagde en tevens zullen wij den troost ontberen, dien ons de Overwinnaar bracht!
Zij zat voor hem, wrong de teêre handjes en weende. Toen zeide hij en zijne stem dempte zich in teedersten klank:
- Stateira, hoop op de Toekomst. Wie weet.... als ik terug uit Egypte kom, waar het heilige Orakel mij zekerheid zal hebben gegeven of ik Zeus' zoon ben of.... Filippos' zoon, zullen wellicht de dagen in vreugde en schoonheid den nieuwen zomer toe bloeien, dien gij zult vieren in uw bemind paleis te Persepolis.
- Alleen, alleen!? klaagde zij, vroeg zij, overwonnen door hare durende smart.
- Wie weet, wie weet, suste hij, troostend. Zoû Dareios zich niet met mij verzoenen....?
Hij meende: zich hem gewonnen geven. Maar dit zeide hij niet en evenmin, dat hij zelve dan terug zoû zijn en haar weder zien.... En hij wist zelve niet wat hij hoopte. Maar om alle deze dingen bleef zij voor hem onbereikbaar en wist hij alleen, dat hij haar, geheel stil in zich en heimelijk, beminde als hij niet geweten had, dat mogelijk kon zijn in menschenhart, dat zich trotsch wel eens godenhart waande: hij had haar zelve godin willen doen zijn op een gouden troon tusschen de sterren.
Maar zijn woord had haar zeer ontroerd. De Toekomst, die hij vóor haar tooverde.... de zomer, Dareios, Persepolis....! Het doorschokte haar hevig en bijna met blijdschap, zoodat zij een kreet slaakte, half snik, half juiching en de armen beurde.... naar hèm, naar het Vizioen?.... en toen, half rijzende, de handen klampte, om vóor hem op de knieën te vallen. En zoo vallende, voor hij het verhinderen kon en haar beuren, bezwijmde zij, in hare lijdendheid, met haar Oriëntali- | |
| |
liesch abrikozengezichtje, oogen luikende, tegen zijn knieën en bleef zoo, terwijl hij, zich bukkende, de handen onder hare armen gleed om haar te steunen. En zoo lág zij eén oogenblik tegen hem en in zijne handen. De aanvoeling van hare zachte wang tegen zijn koude knie, van hare slepende hand over zijn bevenden voet, van zijn ontroerde handen bijna tegen haar boezem, doorgolfde hem met smeltende, nooit gedroomde gelukzaligheid, terwijl hij de eunuchen en vrouwen wenkte en de jonge prinsesjes toe liepen. Zij hieven haar voor hem op en de droom was uit.
- Brengt uwe moeder binnen, beval hij zacht. En draalt niet de artsenij-meesters te roepen.
Maar hare bezwijming duurde slechts even. In de armen harer dochterkens kwam zij geheel tot zich en staande, gesteund, wendde zij het hoofd naar achteren, als om hem te groeten, dankbaar en toegenegen. Juist omhelsde hij den kleinen Ochos tot afscheid want hij zeide den knaap, dat hij Iskander wellicht in lange tijden niet zien zoû.... Hij ving haar groet en blik op en geheel zijn ziel bloeide vol van de zaligheid dier schoon zoete groep, die zich nu van hem verwijderde en wier beweging en golving hem altijd, altijd weêr trof met een bizonder geluk en met wijding.
En eensklaps gevoelde hij - even zeker als hij soms gevoelde, dat hij den veldslag zoù winnen - dat hij haar nimmer meer zien zoû.... in haar beminde oogen....
En bleef hij staan en staren, hulpeloos, bijna onhandig, terwijl de Vrienden uit traden om hem te zoeken. Hefaistion, Kleitos, Filotas, Krateros, om met Parmenion te beraadslagen over de lastige dingen van Tyros.
Wordt vervolgd.
Louis Couperus.
|
|