Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Vrede.Vrede, vrede-na-den oorlog, is een heel mooi woord voor een heel leelijk ding. Dat hebben wij, hier en elders, en overal, ten volle kunnen ervaren. Vrede-na-den-oorlog heeft niets van de goede veiligheid en zachte rust welke het woord vrede anders omvat. Vrede-na-den-oorlog is haat, en vijandschap, en laster, en moord en roof. Is het niet een Duitsche diplomaat, of generaal, of professor, of wat ook, die eenmaal gezegd of geschreven heeft, dat oorlog de voortzetting was van een politiek doel met andere middelen? Welnu, men kan het gezegde gerust omkeeren en verklaren, dat vrede-na-den-oorlog de voortzetting van den oorlog is, met andere middelen. De vrede, de goede, de echte, de zachte en weldadige, volgt eerst later, veel, véél later op den vrede na den oorlog. Mijn vredes-dagboek staat vooreerst nog niet in het teeken van den olijftak. | |
De boeren.De boeren, hier en overal, zoowel in de landen der Centralen als in de landen der Entente, zijn door den oorlog rijk geworden. Zij hebben geknoeid en gesmokkeld en gehamsterd; zij hebben hun aard gevolgd, die is: De Schraapzucht. Ik spreek in 't algemeen. Ik weet dat er goede en eerlijke uitzonderingen zijn en ik ken er, hier in mijn omgeving, maar niet heel velen. Ik ken er daarentegen meer dan een, die het betreurt, dat de oorlog geëindigd is. Nu zitten zij vol geld en velen houden het bij zich aan huis verstopt. Dit kost aan meer dan een het leven. Gewapende benden gemaskerde bandieten komen hen 's nachts overvallen, schieten hen neer, stelen hun geld. Het is hier herhaaldelijk in den omtrek gebeurd, en nooit hebben de roovers zich vergist; altijd zijn zij dáár terecht gekomen, waar groote schatten verborgen zaten. Zij wisten....! En zoo geven veel boeren tragisch terug, wat zij onder | |
[pagina 70]
| |
de tragiek en de rampen van den oorlog in al te grooten overvloed en zonder eenige gewetens-bezwaren verworven hadden. | |
De o.w.-ers.Hier heeten zij de barons Zeep, omdat met fabricage van vervalschte zeep tijdens den oorlog het meest was te verdienen; en zij zijn bijna zonder onderscheid rood en dik van eten en van drinken; en zij zijn gemeen en plat in hunne manieren en etaleeren met cynischen hoogmoed de grove weelde, waartoe zij onverwachts en ongehoopt gekomen zijn. Het lijken wel monsters van ploertigheid; en voor hun dikke, opgedirkte vrouwen ken ik geen woorden ter beschrijving. Zij zijn letterlijk vetgemest met het bloed en het vleesch van het lijdende volk. Men voelt dat zij hebben opgegeten en gedronken wat zij door hun woekerijen aan hun rampzalige medeburgers ontstalen. En dat is nog het eenige goede aan hen. Door hun groven overdaad aan luxe geven zij indirect, een ruim gedeelte van 't gestolene terug en velen zijn reeds geruineerd en weer straatarm geworden. En in zooverre zijn zij beter dan veel boeren die hun schatten uit de circulatie hebben weggetrokken; en zoo is 't ook een hooge zeldzaamheid wanneer een baron Zeep door gemaskerde bandieten wordt vermoord. | |
De aktivisten.Het lijdt voor mij geen de minste twijfel of de zoogenaamde aktivisten zijn met huid en haar en ziel en lichaam aan Frankrijk verkocht. Hoe zou het anders kunnen? In 1914 stond de Vlaamsche zaak zoo gezond, dat alle rechtmatige eischen op het punt waren verkregen te worden. Dit was voor een heel groot deel het werk van hen die later zouden activisten worden. Toen streden zij met waardigheid en trots. Zij voelden liefde en eerbied voor de schoone zaak die zij verdedigden. Zij stonden heel wat hooger in hun ideaal dan de ouderwetsche, officieele Flaminganten, bij wie de vlaamschgezindheid maar al te vaak een oppervlakkig étiketje was. Maar helaas! het was met hen ook slechts schijn en bedrog! Toen zij op de proef werden gesteld, bleef er niets dan een teleurstellende illuzie over! De oorlog kwam, en, onder de mom van een vereeniging met Duitschland dat hun rechten zou verdedigen, (het Duitschland nog wel dat hun eigen stamgenooten had gemarteld en vermoord!) verkochten zij zich feitelijk aan Frankrijk. | |
[pagina 71]
| |
Ik kan het mij althans niet anders voorstellen. Alleen Frankrijk en de Fransche invloed in België hebben baat ondervonden bij het activistisch verraad. De goede Vlaamsche zaak is door hun schuld voor jaren achteruit gezet. Het was niet mogelijk haar een slechteren dienst te bewijzen, dan zij gedaan hebben. | |
De Franskiljons.Maar evenmin lijdt het voor mij eenigen twijfel of van hun kant zijn ook de zoogenaamde Franskiljons met huid en haar en ziel en lichaam aan het ultra-flamingantisme en daardoor indirect aan Duitschland, verkocht; en dit neutraliseert in tamelijk ruime mate het door de activisten aangerichte kwaad. Inderdaad, als nog iets de goede, door de activisten bedorven Vlaamsche zaak zou kunnen redden, dan is het wel de wijze waarop de Franskiljons haar nu bestrijden. Het gansche Vlaamsche land moet volgens hen uitsluitend onder Franschen invloed komen en alles wat nog Vlaamsch is, of denkt, of spreekt, of voelt, als onkruid worden uitgeroeid. Wie anders kan uit zulke mentaliteit zijn voordeel trekken dan het ultra-flamingantisme? De activisten verkochten zich aan het franskiljonisme, de franskiljons aan het activisme. En wat van land en volk nog overbleef was voor de Belgen! | |
De annexionisten.Er bleef nog genoeg over. Er bleef nog over de overgroote meerderheid van een volk vol levenskracht en taaiheid, dat getoond heeft wat het waard was in de ure toen zijn leven op het spel stond. Maar onder dat volk, helaas! waarvan een deel reeds verkocht was aan Frankrijk, en een ander deel aan Duitschland, leefde ook nog een niet talrijke, maar vrij invloedrijke groep die niet tevreden was met wat het van den dood geredde België hun nog geven kon en daarom zich verkocht aan een neutrale, kleine mogendheid over de grenzen: aan Nederland! Dat zijn de zoogenaamde annexionisten! De Nederlanders zullen tegenwerpen dat zij niemand wenschen om te koopen en ik geef dit gaarne toe; maar in dat geval hebben de annexionisten dan uit zuivere en onbaatzuchtige liefde voor Nederland gewerkt; want het is niet mogelijk België, dat reeds zooveel geleden heeft, dieper in de oogen van de gansche wereld te vernederen, noch | |
[pagina 72]
| |
Nederland, dat zich lang niet altijd in de sympathie der buitenwereld mocht verheugen, doelmatiger daar weder aan te helpen. Zoo staan wij er nu voor! Met walg en schaamte staart men radeloos om zich heen.... | |
Aan 't doode front.Om al die laagheid en die narigheid weer te vergeten; en aangezien iedereen het front bezoekt, ben ik, op mijn beurt, ook aan het front geweest. Eerst dacht ik, dat het overbodige moeite was. Het front met al zijn wreedheid en verwoesting, is hier immers naar mij toegekomen. Maar nu ik het èchte front gezien heb, denk ik er anders over. Ik ben er reeds drie maal geweest en zal er nog wel meer terugkeeren. Het prangt als een obsessie. Het is iets zóó overweldigends, dat men het eerst na geruimen tijd en herhaalde bezoeken ‘realiseeren’ kan. Ik ben aan het front gekomen op een stillen, zonnestralenden Augustus-ochtend, tusschen Meenen en Ieperen, op de hoogvlakte van Gheluvelt. Een leeuwerikje zong, hoog-krinkelend in den blauwen hemel, dáár waar nog even groene boomen stonden en waar nog gouden korenakkers golfden; en toen was 't plotseling de sombere woestenij, de eindelooze uitgestrektheid van den Dood, ‘le Royaume de la Mort’ met de alom heerschende, absolute stilte en verlatenheid. Ik zoek naar woorden om uit te drukken wat ik daar gezien en gevoeld heb. Ik hield mijn auto-wagen stil en stapte op den weg. Ik keek en luisterde. Er was daar een houten paal geplant in 't hooge gras vol wilde bloemen; en op dien paal was er een dwarsplank gespijkerd, als van een kruis, en op die plank stond in groote zwarte letters een enkele naam: | |
Gheluvelt.Ik schreed naar die plank toe. Het kostte mij inspanning en moeite om er te komen. Het gras lag vol met onzichtbare steenbrokken, waarover de voeten struikelden; en ook vol met groote, diepe kuilen, de eene naast de andere, waarin geelachtig water stilstond en waaruit allerlei wilde planten en bloemen opwoekerden. Er leefden dieren in die waterkuilen: kevers die met een zilverblaasje onderaan hun staart in diagonale vaart naar de diepte gleden; en kikvorschen die er in neerplonsden als vallende keiën en dan met sierlijke bewegingen als van menschen, die heel goed kunnen zwemmen, den anderen oever be- | |
[pagina 73]
| |
reikten. Dat was Gheluvelt, het groote, rijke dorp, dat vroeger, van uren verre zichtbaar, over de vruchtbare hoogvlakte glinsterde! Ik keek over die wijde, wijde vlakte. De afgeknotte boomenstronken langs den weg, leken op oer-oude grijsgele zuilen, verweerd, versplinterd, uitgekankerd, uitgevreten, als een verbrokkelend graniet waaraan de eeuwen hadden geknaagd. Niets kon een absoluter beeld van den absoluten dood, van den verstarden en versteenden dood geven. En al die verbrijzelde boomenrompen, die van dichtbij geel en grijs waren, werden in het verschiet van 't omgewoelde veld, aschgrauw en bijna zwart, zoodat de gansche uitgestrektheid op een eindeloozen doodenakker leek, een immens, verlaten kerkhof vol verbrande kruisen, een wijdte zonder atmosfeer als 't ware, waar sinds eeuwen niets geleefd had, en waar ook binnen eeuwen niets meer leven zou. Ik zag een zijweg, rechts. Hij had nog een dubbele rij verdorde boomen, met zwart gebladerte. Al de dorre stammen stonden naar 't Oosten geheld, krom-gegroeid onder den aanhoudenden druk van den westerwind. Op een der tronken was een bord gespijkerd; wit met groote zwarte letters; en dat bord droeg den naam: BECELAERE. Een pijl duidde de richting aan waar het dorp gelegen had. Ik wandelde dien weg op. De wind klaterde zacht in de zwarte, dorre, kruinen. En niets anders leefde noch bewoog in heel den omtrek. De doode zwarte boomen liepen een eindje door het veld; en toen was er eensklaps niets meer en, weer stond ik voor de oneindigheid der kale doodsvlakte. Een Danteske nachtmerrie; iets, zooals men zich in zijn verbeelding zoude kunnen voorstellen: den weg naar de Hel! Ik keerde terug en klom op een hoogte. Die hoogte was 't verbrijzeld overblijfsel van een duitsche ‘pill-box’. Het was niets meer dan een omgewoelde hoop beton en ijzer, waaraan nog draden hingen, als uitgebloede en verdorde aderen. Daaronder golfde een soort van dal, krioelendvol van de prachtigste paarse bloemen; en op den rand van dat wilde bloemenveld lag iets als een voorhistorisch reuzenmonster: een groote stukgeschoten ‘tank,’ gecamoufleerd in groen en bruin, met opengereten flanken, waaruit het gras in bossen opschoot. Ik keek en luisterde. Ik keek naar de grenzelooze verlatenheid en luisterde naar de absolute stilte. 't Was om mij heen als een verstijfde doodenwereld, die zijn vast-versteende vormen voor de eeuwigheid, heeft aangenomen. En 't eenige wat er nog in leefde was de wind, die er een buitengewone beteekenis kreeg. Het woei heel zacht, te naa- | |
[pagina 74]
| |
wernood een streelend briesje, maar over die oneindige doodsvlakte waar geen vogel piepte, waar geen blaadje suizelde, had die zwakke stem van den wind alles te zeggen en haar klagelijk geluid beheerschte de gansche wijde uitgestrektheid. Het prangde aan het hart van eenzaamheid en van benauwdheid. Men luisterde en staarde alom ademloos. Toen hoorde ik, in die complete stilte en verlatenheid, nog iets van menschelijk leven: het kloppen van een hamer! Verrast keek ik op, en zocht waar het geluid vandaan kwam. Ik merkte niets. De hamer klopte ergens in de diepte, tusschen de verminkte geraamten der boomen, die om mij heen grijsgeel waren, en verder grauw, en aan den einder zwart, als verkoolde kruisen. Ik daalde van de hoogte en strompelde, tusschen steenbrokken en overgroeide granaatkuilen, naar het geluid toe. Wie mocht daar toch wel leven in die doodsvallei? Wie mocht daar nog aan werken denken? Toen zag ik!.... Ik zag een man, in khaki-kleeren, die naar den grond gebogen, hamerde. Hij stond alleen in 't midden van een ruim uitgestrekt veld, dat op een zachte glooiing lag en wonderlijk deed denken aan het binnenste van een heel groote kerk, waarvan dak en muren en pilaren zouden weggenomen zijn en waar nog maar alleen de stoeltjes, in ontelbare rijen, zouden zijn blijven staan. Hij scheen daarin te werken, hier en daar een van die stoelen te herstellen. Hij leek heel groot in die verlatenheid; zijn gestalte, hoewel gebogen, scheen het gansche veld te domineeren. Eensklaps voer er als een schok door mij. Ik stond, niet voor een kerk, maar voor een kerkhof! De duizenden op elkaar gedrongen stoeltjes waren duizenden en duizenden op elkaar gedrongen houten kruisjes! Daar lag een veld van Engelsche gesneuvelden: gansche regimenten kruisjes over gansche regimenten dooden, zooals zij overal liggen in Vlaanderen, ontelbaar, in de sombere loopgraven der Eeuwigheid. De man hamerde voort en zag mij niet. Het gescandeerde geluid van zijn hamer vulde de gansche, doodstille, eindeloos-verlatene vlakte. En de wind suizelde, heel zwak en droef en klagelijk, over het hooge wilde gras en door de schoone, overal opwoekerende witte, en roode, en paarse bloemen. | |
De Kemmelberg.Tegen de wazigen einder, achter de wijde doodsvlakte van Gheluvelt en van het Hooge, zag ik den Kemmelberg opdoemen.... | |
[pagina 75]
| |
Ik wist dat hij het was. Anders zou ik hem niet herkend hebben. Hij stond vroeger vol met groote, oude boomen; en er was een witte, steenen molen, met helroode wieken. Nu was er niets meer. Niets dan een kale, ronde stomp, bruinachtig-blauw in de verte! Wij reden er heen over de hobbelige keiwegen. De jeugdige soldaat, die met mij was, en die daar 't offensief had meegemaakt, wees mij de plaatsen aan, waar hij gelegen en gestreden had. Hij wees, doch ik zag niets; ik hoorde slechts de namen van de plaatsen. Hier is Vormezeele, sprak hij. En ik bemerkte een heel klein hoopje puin, niet grooter als een omgekeerde karrevracht. Daar ligt Wijtschaete; en daarnaast ligt Meesen. En in het kort verschiet zag ik twee bruine golvingen, absoluut glad en kaal, als twee bruine, naakte ruggen. Naar Sint Elooi zochten wij een ruime poos. Mijn jeugdige geleider moest het eindelijk opgeven. De plek waar Sint Elooi eenmaal gestaan had, kon hij niet terugvinden. Rechts en links van den weg was het een onnoemelijke chaos van allerhande puin en afval. Er waren daar veel stukgeschoten ‘pill-boxes’, bergen van gegolfd plaatijzer, letterlijk doorzeefd van kogels; onontplofte granaten van alle grootte overal; en gansche wolken als 't ware van verroesten prikkeldraad, die van uit den hemel op de aarde schenen neergevallen. In dien vuilen, bruinen warboel, waren ten alle kante vuile, bruine mannen aan het opruimen. Dat waren troepen Annamieten. Zij wroetten in die wildernis en waar wij langs kwamen richtten zij zich even op, om ons na te kijken. Zij leken allen op elkaar. Zij hadden allen denzelfden, raadselachtigen, aapachtigen, spottenden grijnslach, als voelden zij innig leedvermaak voor al die verwoestingen, welke hun traditioneele ras-vijanden, - de Witte Menschen - daar zelven, in hun eigen huis als 't ware, hadden aangericht. Zij riepen ons grijnzend iets in hun onbegrijpelijk idioom na en lachten, met wreede tanden. Mijn jeugdige geleider vertelde mij, dat zij heel veel roof en moord pleegden en dat de daders, als zij niet op heeterdaad betrapt werden, bijna niet meer te ontdekken waren, vanwege de gelijkenis welke al die kerels, voor Europeanen, met elkander hebben. Zij woonden daar ergens in hun kampementen, midden in granaatkuilen en puinen; en eenmaal als de nacht was ingevallen kon men zeggen dat de slagvelden hun toebehoorden en dat geen ander levend mensch als zij het wagen moest zich in die oorden te begeven. | |
[pagina 76]
| |
Af en toe kwam ons een wagen tegen. Die werd voortgetrokken door muildieren, en de geleider, die hoog in 't zadel zat, was doorgaans een Hindoe, nobel als een prins, in khaki-kleeren en in khaki-tulband, met zwarte snor en groote zwarte oogen. Zij keken onverschillig naar 't omgevende; het waren als vorsten op bezoek in vreemde landen, waar zij een hulde schenen te verwachten. Wij naderden den berg. Hij vertoonde reeds op een afstand zijn omgewoelde, opengereten flanken. Aan den voet lag wat eenmaal het heel klein dorpje Kemmel was; en nu was 't bijna niets meer; enkele brokkelige muren rondom het stukgeschoten kerkje, waarvan het spitse torentje nog half overeind stond en dat van binnen als 't ware was uitgehold, bleek en lichtroze, als een in verminking doodgebloede lichaam. Wij klommen te voet op den berg. Ik herkende dien oranjekleurigen ertsbodem vol ijzersteenen, die op granaatscherven lijken. Onze schoenen kregen dadelijk een geelbruine stofkleur. Rechts lag de Roode Berg, verder, op de Fransche grens, de Zwarte Berg. Ik herkende ze niet meer. Zij waren absoluut kaal geschoren; en leken nu ook veel kleiner geworden, en veel dichter bij den Kemmelberg gelegen. Wij stegen hooger, tusschen loopgraven, granaatkuilen en wrakken van prikkeldraad-versperringen. Hier en daar het graf van een Duitscher, met den roestigen helm of de verkleurde muts op het kruis. Men denkt aan wat het daar geweest moet zijn, op die eenzame, kale hoogte, onder het donderend kruisvuur dat van alle kanten er op losbarstte! Wij waren eindelijk op den top en zagen het gansche land om ons heen. Huizen, dorpen, boerderijen waren er niet meer; maar wat nog overbleef van bosschen en van boomentronken in de diepte, was totaal dor en zwart; en het maakte den overweldigenden indruk alsof de gansche, kale Kemmelberg één reuzen-mausoleum was, waar omheen ontelbare rouw-flambouwen zwart stonden te branden. Geen mensch, geen dier in die verlatenheid. Geen atmosfeer als 't ware; niets dan de absoluutheid van den zwarten, stillen dood! In die zwarte diepte lag iets als een breede, licht-roze en grijze vlek. Wij begrepen eerst niet wat het wel wezen mocht. Wij oriënteerden ons op het kompas en op de kaart en wisten eindelijk dat het de vernielde stad Armentières was. Zij lag daar, opengereten, als van uitgebloed, lichtroze en grijze, van elkaar gescheurde vleesch. Geen rookwolkje steeg er uit op, geen | |
[pagina 77]
| |
waas of nevel zweefde er om-of-over-heen; zij lag daar open en doodstil onder den blauwen hemel, als van een grootsche menschenwerk, dat pas in wording, door de menschen reeds verlaten was. Lang, lang, stonden wij er roerloos naar te staren, als 't ware elk oogenblik verwachtend, dat de polsslag van het leven er weer kloppen zou. Maar alles bleef doodsch en stil; en strak stond de kale Kemmelberg als een reus in 't midden der verwoesting, waar alleen de zwarte rouwtoortsen der boomgeraamten tragisch schenen te branden. Wij keerden ons om en staarden 't Noorden in. Daar lag, midden in 't zwart, iets als een blinkend spiegeltje. Dat spiegeltje was de mooie vijver van Dickebusch, eertijds zoo weelderig omringd door prachtige, hooge boomen, dat men van op den Kemmelberg, tenauwernood het water tusschen 't groen zag schitteren. Wij herkenden 't niet meer, wisten alleen dat het de vijver was, omdat het niets anders wezen kon. Wij keken verder naar den einder en zagen daar een wondertafereel. Groote, grijs-gouden geraamten, als uitgebleekte botten en beenderen van reuzen tegen de helder-blauwe lucht! Zij staken duidelijk en helder in de verte op; zij glinsterden vreemd en aangrijpend, als een bovennatuurlijk verschijnsel. Zij schenen niet bij 't landschap te behooren; zij leken van een ander land, uit een anderen tijd, van een andere wereld. Het waren de ontroerende ruines van Ieperen, het schoonste, het meest grandiose en aangrijpendste tafereel, dat een menschenoog aanschouwen kan. Wij renden den berg af, als magnetisch aangetrokken, klommen in den wagen en reden naar Ieperen. | |
Ieperen.Ik heb de ruines van Ieperen gezien, als de tragische geraamten eener heilige stad, alvorens zij onteerd en geprofaneerd werd door het ellendig mercantilisme, dat er zich thans heeft genesteld. Ik kwam op den heuvel van 't Hooge, waar vroeger de prachtige kasteelen en de schoone, stille bosschen lagen en, voor ik het wist was ik te Zonnebeke, dat ik niet herkende. Men herkent niets meer in die doode streek. De kasteelen waren van den aardbodem weggevaagd; er bleef geen steen van over en de bosschen waren stapels afgeknotte, zwarte telegraafpalen geworden. De huizen en villa's van Zonnebeke, vertoonden, in zooverre er nog iets van overbleef, een ontzettend schouwspel. De muren die nog | |
[pagina 78]
| |
overeind stonden schenen met puntige hamers krioelend-vol kleine gaten gebikt. Op eenigen afstand deed het denken aan gepointilleerde schilderijen. Gansche planchers van de bovenverdiepingen waren in één stuk scheef afgegleden en hingen daar nu als groote, grijze draperieën, tusschen de van elkaar gescheurde wanden. Daken en kroonlijsten bestonden niet meer en 't was alsof een horde formidabele reuzen met stalen tanden de brokkelige muren langs boven hadden afgeknauwd. Ik kwam in Ieperen! Ik stond in de stad Ieperen voor ik er mij rekenschap van gaf. Het leek niet meer op Ieperen. Het leek op niets bekends meer; maar het was van een zoo indrukwekkende, tragische g ootschheid, dat ik er lange minuten stil voor stond, als 't ware nog niet voelend, niet begrijpend. Ik zag de oude vestingswallen en het trof mij, dat ze betrekkelijk weinig hadden geleden. De mooie, antieke, heraldische leeuwen, die rechts en links, met het gebeitelde wapen der stad, de ingangspoort versierden, waren weg (misschien verbrijzeld, misschien bijtijds nog afgenomen) maar de dikke muren zelven, vertoonden slechts enkele, niet al te groote gaten en ook de stevige gazonbekleeding had het wondergoed uitgehouden. Die oer-oude citadellen schijnen dan toch wel sterker te zijn dan men voorspeld had. Zoodra ik door de poort was stond ik in de stad; en in die stad was niets meer! Niets dan bleeke hoopen puin, en diepe, dicht met gras begroeide kuilen; en midden op een ruime leege plaats een phenomeen, een wonder van vernielde schoonheid: de tragische overblijfsels van de Hallen en de Hoofdkerk! Iedereen heeft er de plaatjes van gezien, die de getormenteerde vormen van die puinen weergeven; maar, wat slechts zij hebben gezien en gevoeld, die de doode stad bezochten, dat is de Kleur van die puinen; dat tintelend stof van grijs en goud als 't ware waarmede zij omgoten zijn, en dat die oude, verbrijzelde en verpulverde steenen doet leven, lèven met een intensiteit van tragiek, waarvan geen beschrijving eenig denkbeeld geven kan. Ik voelde als iets heiligs in mij komen toen ik vóór die ruines stond. En toen ik het plakkaat gelezen had, hetwelk de Engelschen, die nog steeds bevel voeren over de stad; er hebben aangeplakt: ‘This is holy ground, no stone may be taken away’ begreep ik, dat die impressie van heiligheid, aan al wie nog iets voelen kán, zich overweldigend moest opdringen; en dat de eerste woorden die bij dit zicht aan men- | |
[pagina 79]
| |
schenkeel ontsnapten, deze moesten zijn die daar geschreven stonden. Lang heb ik daar rondgedwaald. Er waren weinig menschen om mij heen; maar er waren er toch nog te veel. Ik had er gansch alleen willen zijn: alleen met mijn levende herinneringen, in die tragisch-levende ruines. Wat lijkt dat klein, zoo'n totaal vernielde stad! Ik herinnerde mij van vroeger lange wandelingen door de pittoreske straten, lange haltes vóór de mooie, oude geveltjes, lange stonden van bespiegelende mijmering in het verleden. Nu was ik er dadelijk doorheen; nu had ik, in enkele minuten, alles afgeloopen en stond ik weer, als magnetisch aangetrokken, voor de prachtige, grandiose bouwvallen van Hoofdkerk en van Hallen. Ze zijn heilig en ze moeten heilig blijven. Hun wreede schoonheid van antieke, grijs-gouden-ruines, mag niet, door banalen, niets-zeg-genden wederopbouw, onteerd en geprofaneerd worden. Wat er nu uit spreekt moet blijven, ten eeuwige dage, als levend beeld voor de komende geslachten. Hier heeft zich een epos afgespeeld zooals de Menschheid er nooit een gekend heeft. Hier werd de brute misdaad van den overweldiger gestraft en hier moet ongeschonden bewaard blijven een atmosfeer en een omgeving van Afgrijzen tegenover het Duitsch militairisme in 't bijzonder en tegen elk militairisme in 't algemeen. Hier, bij die sprekende, levende puinen, bij die tragische overblijfsels van een der schoonste kunstwerken der middeneeuwen, moet, tot het einde der dagen, de vloek klinken van de vermoorde Schoonheid tegen de infame macht van 't ruw en 't bruut geweld! Men zegt dat het plan is ontworpen om Ieperen, met zijn monumenten, weder op te bouwen. Het is te hopen dat de gansche beschaafde wereld, in zooverre die nog bestaat, er zich mee zal bemoeien om zulks te verhinderen. ‘This is holy ground; no stone may be taken away.’ De Engelschen, dat nuchter, praktisch volk, hebben het toch goed en diep gevoeld. Honderd duizenden van hun mannen zijn in de bocht van Ieperen gesneuveld en liggen er begraven. Zal men op die tomben van de slachtoffers onzer aller vrijheid leelijke, banale nieuwe steenhuizen gaan bouwen! Ik zou 't verbod nog sterker willen maken. Ik zou zware straffen willen zien toepassen, niet alleen aan wie daar een steen durft weg te nemen, maar zelfs op wie er een steen durft aan te roeren. Het is al meer dan erg genoeg dat het heilige Ieperen reeds zoo schandelijk geprofaneerd is door al die houten barakken van eet-en-drink-huizen, die men er ten behoeve der toeristen heeft opgericht. | |
[pagina 80]
| |
Toeristen in Ieperen! Bedevaarders, moesten't zijn; stille, ernstige, ingetogen, en ontroerde bedevaarders; en niet de smerige, lawaaiige benden eters en drinkers en pretmakers, die er nu de gewijde stemming komen verstoren. Maar helaas!.... De tijden van gevoel en wijding zijn voorbij. Het leelijke en grove zegevieren! | |
Hier en daar.Het heeft voor mij een droeve aantrekkelijkheid hier en daar alleen te kuieren over de doodsche en verlatene slagvelden. De wind die klagelijk fluistert door het wilde gras en 't hooge riet is de eenige stem die men er hoort. Men kan er uren lang in alle richtingen ronddwalen: 't is overal hetzelfde en toch overal weer anders en allerlei impressies komen u aangrijpen. Het is de eene granaatkuil naast de andere, allen wild omgroeid met onkruid en met bloemen, allen half vol met geelachtig water, waarin dikwijls nog granaten en allerlei verroeste afval liggen. Het loopen is er een voortdurend strompelen. Men denkt: waartoe goed om nog verder te gaan, geprangd door griezeling, in de vage hoop eens iets te vinden dat men nog niet gevonden heeft. De wilde-bloemen-woekering is wit, en rood, en paars. Zelden ziet men er een gele bloem; haast nooit een blauwe. De lange lijn der in elkaar geschoten Duitsche loopgraven teekent zich nog duidelijk af als een eindeloos kronkelend lint van rood en wit. Dáár waar de kerkhoven liggen (en waar liggen zij niet in die oneindige desolatie?) schijnt bij voorkeur de paarse bloem te tieren. En zoo gaat dat voort, van golving tot golving, van granaatkuilenveld tot granaatkuilenveld, tusschen de zwarte, afgeknotte boomstronken, zonder eind, zonder eind, in zijn kale eentonigheid, zoover de oogen reiken.... | |
De boer.In die doodsche verlatenheid, waar niets meer leeft noch schijnt te kunnen leven, ontmoette ik dezen morgen een boer. Hij stond in 't hooge gras, tusschen twee granaatkuilen. En met zijn stok porde hij in den grond, keerde eenige aardkluiten om, boog voorover, nam er een handsvol van op, bekeek het met aandacht, en rook er even aan. ‘Iets verloren?’ vroeg ik tot hem naderend. Ietwat verrast, met een leuken boerenglimlach over zijn glad geschoren lippen, keek hij naar mij op. | |
[pagina 81]
| |
‘Neen, niets verloren,’ zei hij; ‘maar ik kijk eens naar de kleur van den grond en ruik er eens aan. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Omdat er hier zoo vreeselijk veel bloed vergoten is, dat het mij niet zou verwonderen als de aarde er nog rood van zag en er naar rook. ‘Wat moet er nu met dien grond gebeuren? Heeft hij nog eenige waarde?’ vroeg ik. De boer streek langzaam, in gedachten, met de hand over zijn kin en antwoordde: ‘Die grond is vetgemest met menschenbloed en menschenvleesch; het zal de vruchtbaarste op aarde zijn. Maar hoe hem te bewerken! Ik weet geen raad. Zooals hij daar nu ligt heeft hij geen de minste waarde meer. Het eenige zou zijn hem voor niet weg te geven, in kleine perceeltjes, aan al wie hem bewerken wil. Het moet hier opnieuw, van voor af aan, ontgonnen worden, als in de wilde streken. Ik strompelde verder en de boer ging van zijn kant; en over de verlaten doodsvlakte suisde enkel nog de klaagstem van den wind door 't buigend, hooge riet. | |
De berechting.Daar komt iets aan, in het verschiet, over de grijze naaktheid van den weg.... Een man voorop die bij helder daglicht een brandende lantaarn draagt in zijn linkerhand, en in zijn rechterhand een belletje, dat hij, met gelijke tusschenpoozen, doet klingelen. Een man daarachter, in wit koorhemd over zwarte pij, die, blootshoofds, iets met groote wijding in zijn beide saamgevouwen handen schijnt te dragen. 't Is een berechting! 't Is een pastoor die, met zijn koster, ergens aan een stervende de laatste sacramenten gaat toedienen. Ik neem mijn hoed af en kniel neer, zooals gewoonte is. De kleine stoet van twee personen trekt voorbij. Er is niemand anders over de gansche wijde slagveldvlakte. Waar komen zij vandaan en waar trekken zij heen? Waar staat het kerkje dat het Heilig Sacrement nog in zijn altaar borg? Waar ligt de stervenszieke, die den laatsten troost wacht? Nergens een huis, nergens een dak, niets dan verwoesting en verlatenheid, zoover de oogen reiken! Zij gaan, en gaan, in het intermittent geklingel van het belletje, dat | |
[pagina 82]
| |
fijner wordt en zwakker, tot het weldra, met het verdwijnen van de beide schimmen, in het niets verzwindt. En nogmaals spreekt alleen de wind, die klagend door de neerbuigende halmen ruischt. | |
Hitchikoo's farm.De jeugdige soldaat die met mij meereist langs het doode front, wil mij het boerderijtje laten zien, waar hij zooveel dagen en nachten tijdens den verstarrings-strijd, heeft doorgebracht. Het ligt bij 't meer van Dickebusch, niet verre van een grintweg. Mijn jeugdig vriendje zoekt. Hij zoekt naar den grintweg en naar 't dorpje Dickebusch. Hij begrijpt er niets van dat hij 't niet meer vindt. Daar lag het toch, op korten afstand van het meer. Daar stond de kerk, daar liep een straat, daar waren huizen! Wij wagen ons op goed geluk af, over hoopen puin en afval, rijk begroeid met onkruid, en eensklaps slaakt mijn jonge vriend een kreet: hij heeft de plek herkend waarop de kerk eenmaal gestaan heeft; de diepe kuilen er om heen zijn de opengeschoten grafkleders van 't kerkhof, en even verder langs den grintweg, die geen grintweg meer is, ziet hij de ruine van het boerderijtje, van ‘Hitchikoo's farm!’ In enkele sprongen over kuil en poel, staan wij voor de ‘Farm’. Het dak ligt open, maar enkele muurbrokken staan nog overeind. Wij schrijden er binnen. Mijn vriendje glimlacht, weer vol van allerlei herinneringen. ‘Hier sliep ik,’ zegt hij, ‘en daar was onze keuken.’ ‘Hier is een bom ingeslagen, welke twee Belgen en drie Engelschen heeft gedood. Daar achter, bij die sloot, stond onze batterij.’ Wij staren eventjes naar buiten en, tot onze diepe verbazing, zien wij, in die verlaten wildernis, een menschelijk wezen op ons afkomen. Het is een vrouw van middelbaren leeftijd, gekleed als een boerin. Zij kijkt ons met wantrouwen aan, blijft staan, schijnt ons te willen vragen wat wij daar wel komen doen. Mijn jonge vriend stapt naar haar toe. ‘Zij-de gij hier de bezinne?’ hoor ik hem vragen. ‘Jèjik,’ antwoordt de vrouw zonder meer. ‘'k Kom hier ne kier kijken; 'k hè hier zes moanden in ou huis gewednd,’ bericht mijn vriendje. Deze toch wel verrassende mededeeling schijnt luttel indruk op de vrouw te maken. Althans geen pleizierigen indruk. Zij kijkt | |
[pagina 83]
| |
vrij nijdig op en vraagt: in haar sterk-geaccentueerden, westvlaamschen tongval: ‘Zie-de gie da meschien die zoo ne schoanen noam an mien hof gegeven hèt?’ ‘Wa veur ne noame?’ vraagt mijn vriendje. ‘Ge moet oe nie zot geboaren; 'k verstoan oak wel Iengelsch wè-je,’! nijdigt de vrouw. ‘Mijn vriend barst in een proestlach uit. ‘O! Hitchikoo's Farm!’ schatert hij. ‘Joa, Hitchikoo's Farm,’ herhaalt de vrouw venijnig. En zij valt uit in een vloed van verwijten, die niet te stelpen zijn. Dat haar boerderij aan stukken geschoten is, daarin berust ze. Dat haar huisraad vernield is, dat al haar vee gestolen werd, dat zij en haar man geruineerd zijn, zij kan er een reden van maken. Zij leeft nu in een krot als zooveel anderen. Maar dat men haar den smaad heeft aangedaan haar boerderij het ‘Luizenhof’ te noemen, zij die altijd zoo zindelijk was, zij, die elken zaterdag vast, van onder tot boven haar huis boende en schuurde, dat is een beleediging die ze niet verdiend heeft en niet slikken kan. Mijn vriendje poogt haar te bedaren: ‘D'r woaren d' er vele, wried vele!,’ verzekert hij. ‘Van mien toch niet!’ roept trotsch de vrouw. ‘Van de Duitschers meschien,’ vergoelijkt mijn vriendje. ‘Of van de Belzen! Of van d' Iengelschen! herhaalt de vrouw uitdagend. Moar van mien toch niet! Van mien toch niet! En verontwaardigd klopt zij op haar houterige borst. Ietwat onthutst kijken wij elkander aan. Niets te praten met die vrouw. Zij is en blijft vol nijd en wrok. Zij is een razend beeld van ergernis over de onbillijke en onverteerbare beleediging; en stil druipen wij af, nog eens ten overvloede door haar nagekreten, dat we 't wel aan eenieder mochten zeggen, dat de ‘luuzen’ niet door haar op haar boerderijtje zijn gebracht. Waar we trouwens beiden overtuigd van zijn. | |
Groote dagen.Het zijn hier groote dagen geweest in 't land.... Foch is gekomen, en Poincaré is gekomen; en de koning en de koningin zijn met hen rondgetoerd. Ook hier, dicht in de buurt, zijn ze geweest. Ik had ze kunnen zien als ik maar de moeite had genomen om tot aan de stad te rijden. Ik heb ze niet gezien. Ik heb mij, tegen het uur dat ik zou | |
[pagina 84]
| |
moeten vertrekken, bezig gehouden met te kijken naar de doening van een groote spin en van een groote mug. Een groote spin hing onder mijn balkondak in haar web. Zij hing daar als een voorname, dik-deftige dorpsdame, met gespannen middel in het midden van haar geometrisch-uitgemeten bezittingen. Zij scheen bezoek af te wachten. Om haar heen, gevangen in de mazen hier en daar, vertoonden zich de dorre overblijfsels van wie reeds het bezoek had afgelegd. Een groote mug met lange pooten kwam in onbesuisdheid aangefladderd. Zij haakte in de web en bleef er even, met een van haar slordige, lange pooten in hangen. Mevrouw de spin bewoog zich dadelijk naar voren om de bezoekster te ontvangen. Maar het bleek een vergissing te zijn; de mug was niet op een bezoek bedacht. Zij wrikkelde zich los en vloog heen. Mevrouw de spin, de vergissing begrijpend, bleef even roerloos wachten en keerde toen op haar gewone plaats terug, waar ze 't zich gezellig scheen te maken, als iemand die daar heel goed tehuis is. Een ieder kan zich vergissen: Je klopt wel eens aan een verkeerde deur. Maar als je nog een greintje gezond verstand en heldere logica tot je beschikking hebt, dan kom je toch niet - vooral niet oogenblikkelijk nadat je je vergissing hebt gemerkt, - weer aan het verkeerd adres kloppen. Dit schijnt de groote mug niet te begrijpen. Te nauwernood is ze weg, of daar komt zij reeds terug, vliegt met slinksche bewegingen op de web aan, blijft er opnieuw met haar domme pooten in haken. Tòch een bezoek! denkt mevrouw spin; en schiet haastig toe. Toch niet! Een vergissing! antwoordt de mug; en werkt zich nog eens los en dwarrelt heen. Ik kijk op mijn horloge. 't Wordt tijd voor mij, hoog tijd! Straks komen Foch en Poincaré in de stad en zij blijven maar heel, héél kort. Slechts één uur is er gezegd. Nu reeds mag ik mij flink reppen. Ik maak mij klaar en zal gaan. Maar, waarachtig, daar is alweer die stomme groote mug, zwervend om de web heen, met zotte, dansende bewegingen, alsof ze de deftige spin voor den gek hield. Nog nooit heb ik iets zoo mals gezien. Dat dier is, of krankzinnig, of dronken. Dronken;....? Van wat....? Dus krankzinnig. En ik vergeet de tijd; ik verlustig mij in 't gezicht eener krankzinnige mug! Zij danst.... zij danst.... nu eens de ‘two step’ dan weer ‘de tango’ dan weer de ‘fox-trott’. Óf is 't iets anders dat ze danst: een wild- | |
[pagina 85]
| |
tragische dans, een dans van hypnotisme en betoovering, een dans van onontkoombaarheid, een doodendans, dáár, voor het verraderlijk net der valsche, wreede spin, die haar zal vangen en verslinden? Plots haakt zij weer en nu met twee, drie pooten te gelijk, zoodat zij zich niet dadelijk los kan werken. Zij schudt en wringt, maar 't is te laat: de spin schiet toe en plakt haar zuigers op den hals. Vreemd is het; vreemd stil. De mug maakt geen beweging meer. 't Is of ze eensklaps groote rust voelt en voldoening. De spin keert zich even half om, als om in gemakkelijker houding het bloed uit te zuigen en de twee dieren hangen daar weer een poos gansch onbewegelijk. alsof zij elkaar een innig-groot geheim toefluisteren. Dat duurt zoo heel, héél'lang. Dan krijgt de mug, die ik reeds dood waande, nog een laatste, korte levenscrisis; en daarmee is het uit: de mug is niets meer dan éen leeg omhulsel tusschen de broze draadjes van de web. Mevrouw de spin laat haar slachtoffer los. Loom kruipt zij naar haar plaats terug. Zij blijft er echter slechts een oogenblik. Zij keert zich weder om en klautert naar boven onder 't dak, waar ze zich in haar privé-appartement terugtrekt. 't Is uit voor een poos. Zij gaat wat rust nemen. Zij verwacht geen verdere bezoeken meer. Mocht er echter onverwachts nog iemand komen, dan.... Ik kijk opnieuw op mijn horloge. Drommel! Het is te laat geworden! Ik zal Foch en Poincaré niet meer zien! Niets aan te doen. 'k Zal het in de avondcouranten lezen!
De couranten liggen voor mij en ik lees ze. Wat 'n geestdrift! Wat 'n ovaties! Duizenden zakdoeken als witte vogels wapperend en klapperend! Duizenden geestdriftige handen naar de auto's uitgestrekt; duizenden kelen zingend, jubelend, hoeraënd! En dan discoursen en applaus, en nog discoursen en applaus, en uitdeeling van decoraties! Decoraties! Wat zullen er enkele menschen mee gelukkig zijn gemaakt! Zoo'n eerste lintje, wat 'n vreugde, wat 'n heerlijkheid! Die gun ik het; ik voel het mee. Maar ik vraag mij af of het ook zulk een heerlijkheid blijft, voor wie de borst reeds volgeplakt met sterren en met kruisen heeft. Wordt het dan niet zooiets alsof Rothschild van iemand 'n rijksdaalder zou cadeau krijgen? Ik weet het niet; ik zal het eens aan een der groote pieten vragen.
't Is nacht; en ik slaap, en droom. Ik droom van veel en allerlei; van den oorlog, van den vrede, van de groote dagen vol officieelen geest- | |
[pagina 86]
| |
drift, die wij nu beleven. Ik hoor triomfmuziek, ik zie de vlaggen wapperen, ik luister naar de redevoeringen en bewonder de vele, schitterende decoraties op de trotsch-gebolde borsten. Doch langzaam aan verzwindt dat alles en eensklaps zie ik weer de groote, domme mug, die haar tragischen gekkendans uitvoert voor de gespannen web der bloeddorstige spin. En er komt een obscuur besef in mij, alsof drie vierden van de wereld zoo gedanst heeft en nog maar steeds aan 't dansen is. | |
De vrijwilliger.Gisteren heb ik den vrijwilliger ontmoet.... Ik had hem niet teruggezien sinds hij in dienst getreden was. Ik kende hem als een intelligenten, flinken jongen en het benieuwde mij zijn indrukken en ervaringen te kennen. Hij had zich aangegeven, uit blakende vaderlandsliefde, reeds in de eerste dagen van den oorlog; hij had den ganschen veldtocht meegemaakt, was tweemaal gewond geweest, droeg vele eerteekens op zijn borst. Hij kwam naar mij toe met uitgestrekte hand en opgewekten glimlach en dadelijk begon hij van allerlei te vertellen. Nadat hij heel veel en interessant gepraat had, vroeg ik hem, terugkeerend in gedachten naar het begin van al die spannende ervaringen en avonturen. ‘En hoe was je ontvangst in het leger, toen je daar voor het eerst als vrijwilliger verscheen?’ De glimlach verdween van zijn gelaat en er kwam even een uitdrukking van bedroefde teleturstelling voor in de plaats. ‘Beroerd,’ zei hij, eindelijk, ‘aller-verschrikkelijkst-beroerd!’ ‘Hoe zoo!’ riep ik verbaasd. ‘Aller-àller beroerdst!’ herhaalde hij mistroostig. En als volgt lichtte hij zijn verrassende mededeeling toe: ‘Haat vanwege de gegradeerden; minachting vanwege de gewone soldaten, zoo was 't onthaal voor ons, vrijwilligers. De ‘gradés’ noemden ons schimpend ‘intellectueelen’ en zagen enkel in ons eventueele en gevaarlijke mededingers in promotie; en de soldaten.... de soldaten zagen enkel in ons gevluchtte misdadigers of hongerlijders; want dat iemand, die niet iets als een moord op zijn geweten had of van armoede en honger ontkwam, zich ‘vrijwillig’ in den beestenboel die 't leger is, zou komen aangeven, dat wou er, dat kón er absoluut bij hen et in. | |
[pagina 87]
| |
‘Ach kom!’ riep ik ongeloovig. Ze begrepen dus niets van jullie zuivere, gloeiende, onbaatzuchtige vaderlandsliefde. ‘Neen, neen, neen! In de verste verte niet!’ herhaalde de jonge vrijwilliger met verbitterden nadruk. Even fronste hij, bij het herdenken aan de doorgestane, beleedigende vernedering, triestig de wenkbrauwen; maar zijn goed humeur nam al spoedig weer de bovenhand; hij wierp die vervelende herinneringen schouderophalend van zich af, glimlachte weer opgewekt, en ging verder aan 't vertellen.... | |
Defaitisme.Wij hebben veel gehoord, tijdens den oorlog en ook daarna, over défaitisme. Défaitisme stond tegenover ‘Jusqu'au-Boutisme.’ De zoogenoemde défaitisten werden geweldig, door de jusqu'au-boutisten uitgescholden en tot niet veel minder als gewone landverraders gebrandmerkt. De jusqu'au-boutisten hebben het, per slot van rekening, van de défaitisten gewonnen. Het Pruisisch Militarisme is eindelijk, met het Duitsch Kaiserisme, als een kaartenhuis ineengestort en de jusqu' au-boutisten twijfelen er niet aan of hun vasthoudende hardnekkigheid heeft die ontzaglijke zege behaald. De meeste jusqu'au boutisten zaten veilig geborgen op allerlei kantoren in het buitenland of in de nooit gebombardeerde loopgraven van 't achterfront. Van daar uit, konden ze heel hard schreeuwen en krachtdadig het vaderland verdedigen. Van daar uit donderden zij op de défaitisten en nooit vroegen ze zich eenmaal af of het zoogenaamde défaitisme wellicht niet aan de geweldige ‘défaites’ der geallieerden zijn ontstaan te danken had. Laten wij nu toch eens oprecht zijn en de waarheid onder de oogen zien. Zonder de grenzelooze stupiditeit van de Duitsche regeering die Amerika tegen Duitschland in 't harnas joeg, waren wij onherroepelijk verloren. Frankrijk alleen was machteloos, de Engelschen, vol persoonlijken moed en zelfopoffering, voerden den oorlog als kleine kinderen, Rusland was dood en Italië zat met de overweldigende nederlaag van Caporetto.... Al die droevige gebeurtenissen, en niets anders, zijn de aanstichters geweest van 't zoogenaamde défaitisme. Het défaitisme was een natuurlijk, logisch en onvermijdelijk gevolg van de aanhoudende défaites. Als het kan worden uitgemaakt wie of wat de schuld draagt van al | |
[pagina 88]
| |
die vroegere catastrofen, dan weet men meteen wie of wat het défaitisme in de wereld heeft gebracht. De zoogenaamde défaitisten-zelven, - de tijdelijk ontmoedigden, - hebben er geen schuld aan. | |
Wie gestraft moet worden.Er zijn nog altijd, in sommige landen, menschen die, in volle, eerlijke oprechtheid, gewichtig en zwaarmoedig blijven tobben over de kapitale vraag wie wel de schuld heeft aan den oorlog en wie dus voor die gruwelijkste aller misdaden gestraft moet worden. Het lijkt iets ongeloofelijks, maar het is waarachtig zoo!Ga naar voetnoot1) Wij lezen in memoires en onthullingsschriften dat de Duitsche exkeizer er geen schuld aan heeft, evenmin als de beide Oostenrijksche ‘ex- en’ er eenige schuld aan hadden. Ook de Bulgaarsche ‘ex’ zal er wel geen schuld aan hebben, terwijl wij er vast mogen van overtuigd zijn, dat de Turksche sultan, die voorloopig nog niet tot ‘ex’ gepromoveerd is, er ook geen schuld aan heeft. Maar wie dan wél? zal men zich afvragen. Ik weet het en ik zal het zeggen. Het kan me nu eens voor een oogenblik niets schelen wat er tusschen Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk, Rusland, Italië, en Engand voorgevallen is. Dat zijn de grooten onder elkaar. Die hebben gekonkeld en gevochten met vrijwel gelijke krachten. Die waren aan elkaar gewaagd. Maar de schurken, de Duitsche schurken en bandieten van den grooten generalen staf, die een inval door België hebben durven beramen, en zij die deze plannen hebben goedgekeurd en ten uitvoer laten brengen, dát zijn de ware schuldigen en er bestaan geen folteringen wreed genoeg om die misdadigers te straffen. Ik zou ze met pleizier levend zien villen en verbranden. Gewoon hangen of neerschieten ware een veel te lichte straf voor zulk een ten hemel schreiende misdaad. | |
Toekomst-gesprek.Twee heeren zaten naast mij in den trein en redekavelden. Ik las mijn courant en luisterde. Zij spraken volkomen vrij en ongedwongen, alsof mijn tegenwoordigheid hen in het minst niet hinderde of schelen | |
[pagina 89]
| |
kon. Zij spraken over wat geweest had kunnen zijn en over wat wellicht zou kunnen worden. ‘Ons land,’ zoo zei de een, ‘is het natuurlijk verlengsel van Duitschland naar het Westen en de zee; en, als Duitschland overwonwonnen had en wij als gevolg daarvan, Duitsch waren geworden, dan hadden wij een tijdperk van grootheid en voorspoed gekend, waarvan wij ons nu geen denkbeeld kunnen voorstellen. Begrijp me goed: ik zeg niet dat ik zulks verlangen zou; ik constateer alleen maar 't bloote feit’. ‘Welke grootheid? En welken voorspoed?’ zei de andere op een toon van bitterheid. De materieele voorspoed van parvenus onder de absolute heerschappij van een Duitsch militarisme: het bruutste, het infaamste, het walgelijkste, dat ooit op de wereld heeft bestaan of zou kunnen bestaan. De eerste knikte, toestemmend. Hij was 't volkomen met zijn makker eens. 't Was beter zooals 't nu zijn verloop had gehad, maar de toekomst, was daarmee niet opgelost: de toekomst van al de landen die ten westen van den Rijn gelegen zijn en in de eerste plaats de toekomst van Frankrijk. ‘Frankrijk,’ zoo sprak hij, moet Duitschland vermoorden om zelf te kunnen voortbestaan. Het is voor Frankrijk een tragische noodzakelijkheid, een schrikkelijke levensplicht, een kwestie van ‘to be or not to be.’ Frankrijk gelooft niet aan den Volkenbond en mag er ook niet aan gelooven. Frankrijk mag en moet alleen gelooven aan het bestendig, aan het furieuse revanche-verlangen van Duitschland. Duitschland weer er boven-op helpen, hoe dan ook, is die revanche voorbereiden. Frankrijk is zwak, het heeft te weinig kinderen; en al stegen ook de geboorte-cijfers met reuzenschreden, wat al zeer onwaarschijnlijk is in een land als Frankrijk, dan nog zou Duitschland, als het kon, er wel voor zorgen, dat Frankrijk vernietigd wordt alvorens die problematische kinderen zoover zouden opgegroeid zijn, dat zij het kunnen verdedigen. Frankrijk, het zegevierende Frankrijk, blijft den levensstrijd voeren voor zijn bestaan, een strijd zonder genade, een wanhoopsstrijd van alle uren, met de voortdurende bedreiging der finale catastrofe aan den horizon. De heeren praatten verder, terwijl zij peinzend keken door de raampjes, naar het vluchtend landschap. De akkers strekten zich uit, zorgvuldig bebouwd en weelderig begroeid, mild van rijke vruchtbaarheid onder de warme zomerzon. Zoo moest het zijn op de wereld | |
[pagina 90]
| |
en zoo had het ook kunnen zijn en blijven, als er maar wederzijdsch vertrouwen heerschen kon onder de menschen. Maar de tragische vernielde dorpen en steden rezen als verminkte geraamten in al die vreedzame weelde op, en dát was het werk van den mensch, dát vernietigde alle vertrouwen en alle hoop op een betere toekomst; dát was de sombere, gruwelijke dreiging van elk oogenblik, welke men nooit vergeten mocht, welke men nooit vergeten kòn, waartegen men altijd áltijd moest gewapend zijn en blijven. Er was geen andere uitkomst mogelijk: de zwakke overwinnaar móést in overbiddelijke wreedheid den sterkeren overwonnene trachten te vernietigen.... De trein kwam ergens aan en stopte, en de heeren stegen af.... Troosteloos bleef hun gesprek in mij natrillen.... |