| |
| |
| |
Gedichten.
Zing uw liedjes, in de zon verloren.
Zing uw liedjes, in de zon verloren,
als een droomer, als gelukkig kind,
een, dat almaar, almaar, wondren vindt,
en zichzelven voelt als nieuw-geboren.
Pas ontwaakt bij 't gouden uchtendgloren,
waart gij als een menschkind, dat bemint,
dag van licht, die als een droom begint,
heen is nu wat lijden deed tevoren.
Zing uw liedjes, dans uw mooiste dansjes,
pluk veel bloemen in de voorjaarswei,
in het slootje spelen fijne glansjes,
Zon in 't water, in het morgentij,
en daarginder, zijn het eendjes, gansjes,
dobb'ren vogels in een lange rij.
| |
| |
| |
't Oude spel.
't Oude spel, gespeeld al zooveel jaren,
jonge kindren aan het strand der zee,
ziet ze graven, graven, stil-tevreê,
't is een vreugd er telkens naar te staren.
't Oude spel, daar komt de golf gevaren,
en duwt alle forten naar beneê
vult de grachten en stuwt alles mee,
't golven-komen schijnt niet te bedaren.
't Oude spel, de zon, de wind, die zangen,
en een droomer, die het al beschouwt,
eeuwge wiss'ling, eeuwig het verlangen,
Wordt wel ooit ons diepste wezen oud?
't Oude spel, dat heerlijk ons kan vangen,
't spel van jeugd, van zee en zonnegoud.
| |
| |
| |
Lied, wees zacht.
Lied, wees zacht voor een, die stil moet strijden,
troost uw zuster in het huis van nood,
breng den gloed van lichtend morgenrood,
en verbreek den doffen ban van lijden.
Zing dat ieder menschkind zich moet wijden
aan het leven, zoekend rozen, rood,
tot dat komt de goede makker Dood,
engel Gods, verkonder van bevrijden.
Lied, wees alsem voor het hart vol wonden,
laaf als helder-blinkend kristallijn,
en verwarm als gouden zonneschijn
Wie het leven eens heeft schoon gevonden.
Draag in u het vuur van ouden wijn,
zing en troost, o helper, mij gezonden.
| |
| |
| |
Hagel.
Uit is 't nu met roo'papaver-plukken,
nu de harde, hagelbuien-horden,
wind-gedreven, over velden rukken
en de blaêren neergeslagen worden.
Regen eerst, toen hagel, rij van fjorden
zichtbaar zijn langs 't voetpad, kleine stukken
broklen af en diep-zware aren bukken
tot den grond zich, waar de grasjes dorden.
Hoor de korrels klett'ren op het koren,
wèg is 't rood, dat in het zonlicht blonk,
't nacht-zwart hart heeft in den vlaag verloren
Blad na blad, dat fel-rood gloeide als pronk,
maar geen hagel 't kelkblad kan verstoren,
dat beschut de roo'papaver-vonk.
| |
| |
| |
Nu mijn schoone jeugd voorbij is
Nu mijn schoone jeugd voorbij is,
en mijn menschenhart weer vrij is,
zie 'k gestalten tot mij komen,
in mijn droomen, in mijn droomen.
Met onhoorbaar zachte schreden,
zie 'k ze treden, zie 'k ze treden,
en zij wachten even, even,
in mijn droom-verhelderd leven.
Ieder heeft iets liefs te zeggen,
en hun trouwe handen leggen
bloemen neer en de gewaden
wuiven van wie zingend traden.
En ik zie him oogen leven,
in groot-heerlijk liefde-geven,
en ik woon diep in hun wezen
en mijn weedom is genezen.
Even duurt dit samenkomen,
in mijn droomen, in mijn droomen,
maar ik draag het wonder mede,
van hun vrede, van hun vrede.
Joannes Reddingius.
|
|