Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I.De nazomerzon brandde neêr over het kamp van Kyros, de wijde vlakte in Cilicië, waar, volgens de overlevering, een eeuw her de jonge Kyros had gekampeerd. De stralende hemel scheen onverzoenbaar van gloed, dadelijk al, in de eerste ure des dags. De achterhoede van het Macedonische leger bewoog over de zanden heen als een slang, fabelmonster, met dof glanzende schubben van ijzer en brons, die waren de schilden, met de kam der oppiekende lansen, die schenen de steile rugharen van den voort schuivenden draak, terwijl de vooraf gaande ruiterij er de duizendvoudige kop van scheen. De soldaten, ijzeren helmkap achter op de ongeschoren, gegroefde, gebruinde aangezichten, marcheerden reeds twee uren lang, van voor de zon was achter de Cilicische bergen gerezen in een wijd luchtmeer van ròze dauw, dien, neêr droppende, de dorre weg met het drooge zand dadelijk dronken. De stoere soldaten - velen hunner hadden onder Filippos gestreden - rumoerden luidruchtig: luid stemmen-gedruisch drong de zwijgende, wijde vlakte door, geleidelijk langs den telkens draaienden weg, die telkens verloren in, zich ook telkens weêr hief ùit het zand. Nu blies er geen wind en in rust lagen de wijde zanden ge-effend. Geen boom wees de rotsen uit. De soldaten wisten, dat Alexandros Tarsos bereikt had. Daar wachtte hij hen. Zij kwamen van Cappadocië, waar Abistamenes, die er hen had gehouden ter overheersching van het gewest, hen niet meer van noode had. Nu gingen zij den koning en het groot avontuur te gemoet: de verovering van het geheimzinnige Oosten, sedert, den Granikos overgestoken, Klein-Azië veroverd was. En zij waren vroolijk, zorgelooze gelukzoekers gelijk. Zij dachten niet aan wat zij verlaten hadden, Macedonië, de Grieksche gronden, hunne vrije kinderen, vrouwen en luttele bezittingen. Gewend aan den krijg, dragend hunne litteekenen als ordeteekenen, wachtte hen ginds de oorlog en de Fortu in: zij, die nooit week van de zijde van Alexandros. | |
[pagina 2]
| |
De lage rotsen werden als de versteende golven eener onstuimige zee, die hier eeuwen geleden het land overspoeld zoû hebben. Hunne steenmassa's kabbelden rond en blank, of de telkens waaiende zanden hen hadden blank geschuurd. Zij stapelden hooger op naar het, ginds in het zomerlicht verwazende, gebergte en piekten met wonderlijke punten op. Daar waren de Pulai, de nauwe ‘poorten,’ de krochten en kloven en er is een nauwe gang tusschen de rotsen, die geleidt naar Cilicië. De als gepolijste, witte bergnaalden spitsen in den lazuren hemel omhoog. Het gelijkt minder een gebergte, dat schiep de natuur dan een titanische forteres, wier getande transen, hooger of lager, zich richtten en rijden op goddelijk bevel van bouwmeesters der mythe. Het is van een bouworde nog onbekend en die een latere eeuw weêr zal vinden. De enkele Perzische schildwachten, hier achter gelaten bij krocht en kloof, hadden zich verraden ge-acht van hunne officieren en waren van louter angst voor deze eenzaamheden en hare vreemd weêrhallende echo's gevlucht. De Macedoniërs ondervonden geen weêrstand. Zij zochten hun weg door de kloven en krochten der ‘poorten.’ Het was eene in de zomerzon, in den zomerdag spokende betoovering. Gieren kringelden hoog in de lucht. Van af de rotsen zagen de soldaten in het Zuiden de zee. Zij riepen en juichten, zoo als steeds wanneer zij de zee van verre zagen. En de officieren duldden, dat zij, afgestegen, zich zetten en aten, hun brood en drooge boonen en reepen vleesch gedroogd. En zij dronken den Frygischen wijn, nog in hunne wijnzakken over: duizende mannen donkerden, liggende, neêr over het blanke steen. Nu stak hier en daar een pijn de rotsen uit of wrong zich een steeneik tegen de blauwe, trillende lucht van den wordenden middag en sloeg in het verkort zijn fijn paarsche schaduw af. Het ging tegen de zesde ure. Sommige soldaten ontgespten zich de doorzweete lederen tunieken en uitgestrekt tusschen de witte steenen, als tusschen harde kussens, wentelden zij zich behagelijk, lieten zich braden in de blakende zon. Zij deden elkander verhalen: wat de een wist, vertelde hij gaarne den ander; zij hielden als kinderen ervan elkander liefst vreeslijke verhalen te doen. Van de reeds eeuwen geleden verwoeste steden Thebe en Lyrnessos, wier fabelachtig doorspookte ruïnes hier ergens in den omtrek moesten liggen; van den reuzegrot, waar Tyfon schuilt, Zeus' honderd-drakekoppige vijand, die reikt met zijn koppen tot tusschen de sterren en met de uitgestrekte handen van het Oosten tot | |
[pagina 3]
| |
aan het Westen. Van het wonderwoud van Korykos, waar de kostbare saffraanboom bloeit en waar het goudgele stuifsel, goudstof gelijk, alles bestuivelt tot alles er geurt en proeft naar de voorname saffraan. En de soldaten, die luisterden naar wat de wetende makkers vertelden, mistrouwden niet maar betreurden alleen, dat de marsch niet was gegaan door het saffraanwoud; voor de spooksels der fabelachtige stede-ruïnen en voor den grot van Tyfon waren velen - zij bekenden het eerlijk - bang. Luidruchtig roezemoesden de ruwe soldaten in den zonnestralenden middag tusschen de blakende rotsen, waarover de half naakte mannelijven bronsden; lui gestrekt als over weldadige ovens, de handen geklampt onder de verweerde koppen, genoten zij hunne halte en rust, braadden zij zich hunne torsen met de wellust van wie weten te genieten het schaarsche uur van verpoozing. Al pratende en verhalende gingen hunne de zon weêrstralende oogen over de, ginds tusschen de lager weg glooiende rotsen, zichtbare, zuiver kalm uitgestrekene zee. Tot er plots een ontroering voer in de dichte massa's der rustenden, duizenden, wijd-uit gelegerd over het witte steen. Vingers wezen naar boven, uitroepen daverden vloekzwaar blij van verwondering. Allen keken en staarden half verrast, half wezenloos. Op de kartelende kam van den hoogsten rotsenrand - de rotsen daalden als met een amfitheater toe naar de zee - waren eenige zwarte, Libysche vrouwen verschenen. Zij doken van achter de pieken en punten op, onwaarschijnlijk, onverwacht, ongedacht; het eene zwarte vrouwenhoofd dook na het andere. Dat de steenvlakte beneden haar overzwermd was met duizenden mannen, scheen haar niet te verrassen, noch te deeren. Er was in haar gang iets van langzaam, rustig schrijdende, zwart marmeren karyatiden, die heur last hadden achter gelaten want alleen de fel blauwe lucht omringde etherlicht hare rustige rij van donkere koppen en naakte borsten. Het verwonderde joelen en juichen der allen opgerezen soldaten verschrikte haar niet en toen zij dichter naderden, zagen de Macedoniërs duidelijk, dat zij glimlachten met witte tanden en jong waren. Toen verdwenen zij, òm de rotspunten gaande, verduidelijkten weêr, waar de kartellijn zonk, verdwenen op nieuw en verschenen op nieuw langs de kronkelingen van het nauwe geitenpad, dat zij met rustige, voorzichtige voeten daalden, naar de soldaten toe. Daar omringden haar de officieren, tegen houdende den drang der duizenden mannen met opgeheven handen en staven. Maar de Libysche | |
[pagina 4]
| |
vrouwen glimlachten en bleven rustig. Zij waren een dertigtal. En zij vertelden, dat zij de slavinnen waren der Cilicische roovers, die hier woonden en haar op een hunner strooptochten aan de Afrikaansche kusten hadden buit gemaakt. Er woonden hier kolonies van roovers. De Macedoniërs hadden er tijdens hunne marschen niet gezien: de roovers hielden zich schuil, niet er op tuk hunne voorraden te moeten afstaan en te moeten vechten tegen de soldaten van Alexandros: voordeel bracht dat niet aan. De piraten hadden ook hunne schepen weg geborgen in de vele kloven en grotten aan zee: de officieren, weidende hunne oogen over de zee, zagen niet een enkel schip. En de woordvoerdster der vrouwen - een groote, zwaar gebouwde, kroeskruivige negerin, die Nazam heette - zeide kalm, wijzende op de anderen, achter elkander stil staand op de daling van het nauwe pad: - Ik heb haar over gehaald deze nacht de roovers te ontvluchten. Die ons bewaakten hadden zich zat gedronken en lagen als lijken over elkander. Wij hebben er met onze dolken vermoord. Die roovers hebben ons gekocht en gestolen en zouden ons weêr verkoopen, waar en aan wie weten de heilige goden, die ons bewaren. Ik heb haar over gehaald te gaan naar het leger van den vorst Alexandros en wij hadden gehoord, dat zijn soldaten den weg tusschen de kloven van Cilicië namen. De officieren, de steeds dringende soldaten, juichten de Libysche vrouwen toe. En de officieren riepen, dat zoo dappere en den vorst Alexandros wèl gezinde vrouwen zekerlijk allen vrij zouden zijn en geen slavinnen meer. - Wij hebben ouders noch verwanten, die wij kunnen bereiken, zei de zwaar gebouwde, Nazam. Of die van ons weten willen. - En wij willen gaarne het leger volgen, zeide er eene heel jeugdige, mooie, lachende, terwijl zij achter de woordvoerdster haar ebben kopje met uitstaande korte kruifhaar toonde: zij heette Leptis. - En zien hoe de vorst Alexandros er uit ziet! bekenden zij allen, door elkaâr. En nu de officieren, lachende, haar alle dertig - waren zij niet dertig? - overhaalden mede aan te zitten op het heerlijk zonne-doorgloeide steen om mede te eten de boonen en de reepen vleesch gedroogd, bekenden zij blij openhartig, dat zij allen nieuwsgierig waren naar den vorst Alexandros, van wien zij reeds zoo veel hadden gehoord. O, duizendmaal liever zijn leger te volgen en de kans te hebben ééns in zijn aangezicht te zien, dan de slavinnen van Cilicische roovers | |
[pagina 5]
| |
te blijven, die hen sloegen, ruw werk van haar eischten of haar verkoopen zouden op de slavenmarkten. En rondom de haar gul noodende officieren - de stampende paarden tusschen de kloven gestald, de soldaten dringende nieuwsgierig omrond - lieten zij zich, bont hare lange lendendoek, als naakt, de gepolijste borsten, neêr op het warm doorstoofde rotssteen en deelden wel gaarne het maal. - Is het waar, vroeg er Augila; dat Alexandros van nature zoo heerlijk riekt? De officieren bulderden van het lachen. - Ze zeggen het, verdedigde zich de negerin, die niets doms had willen beweren. - En het is waar! zeide Aristoxenes, de hoofdhopman, heel jong en bevelhebber reeds. Onze vorst Alexandros stoomt van nature, want hij gebruikt geen Arabiesch geurwerk, een frisschen geur als van balsem uit en die zijn kleêren doordringt. - Vertel ons, vertel ons van hem! riepen de nieuwsgierige vrouwen en drongen dichter, om de lachende officieren saâm. Aristoxenes, die, met rhetorische neiging, zich gaarne hoorde praten, vervolgde, loovend zijn vorst: - Hij is niet groot, eerder klein.... Dat wisten zij wel, de negerinnen. - Maar regelmatig van bouw. Hij is breed en heel sterk, ging Aristoxenes voort. Van spieren en van gestel. Zijn hoofd nijgt een beetje links, naar zijn schouder toe. Zijn voorhoofd is smal onder het even kruivend bruine haar en zijn oogen zijn groot en frank: zijn oogen zijn jeugdig van blik. - Grauw? Blauw? vroegen de negerinnen. - Blauwgrauw, verzekerde Aristoxenes. De wenkbrauwen, zuiver geteekend, verlengen zich natuurlijk-weg langs die oogen. De mond is heel klein, vol en rood. - Om te zoenen? vroeg de zware Nazam. - Alexandros is heel kuisch, verzekerde Aristoxenes. Hij zoent niet zoo gauw en laat zich zoo gauw niet zoenen. Het was wel een groote teleurstelling onder de Libysche vrouwen, die zich uitte in uitroep en kreet maar de officieren be-aâmden het, lachende, eensgezind: de vorst Alexandros was kuisch. - Hij is blank, ging Aristoxenes voort. De zon bruint hem nauwelijks; hij blijft blank trots de zon en het incarnaat gloeit | |
[pagina 6]
| |
op zijn wang en geeft hem een blos bijna van kinderlijkheid. - Hoe lief! dweepte de mooie Leptis. - En ook gloeit die blos op zijn maag! ging Aristoxenes voort, nu zeker van zijn succes. - Op zijn maag!? riepen verwonderd en blijde alle de negerinnen. En het riep rondom: - Dát zouden we wel willen zien! - Lysippos, de beeldhouwer, ging de hopman voort; heeft Alexandros in marmer vereeuwigd en Apelles schilderde hem als Zeus, bliksems ter hand. Zie hier de kopie van dat portret. En hij toonde, op de borst, ge-incrusteerd in zijn lederen kuras, het portret van den vorst Alexandros. De negerinnen rezen allen op en omdrongen nieuwsgierig den hopman. - Ik ben als een korf vol honig, waarom de biekens zwermen! riep hij over de, langs zijn bombeerende borst, nijgende, donkere vrouwkoppen heen. Maar plotseling riepen soldaten: - Kijk, kijk! Daar, over de zee! En zij wezen naar de zee, die zich kalm tot den einder strekte maar waarover nieuwe verrassing zich openbaarde aan hun duizenden oogen. Het waren schepen, die, zeil gestreken, rustig koers zetten naar het Zuid-Westen. En de zwaar gebouwde riep uit: - Het zijn rooverschepen, die vluchten zeker naar Cyprus! Het waren, in der daad, rooverschepen. Ver in zee verijlden de sierlijke silhouetten van ronde, buigende kielen met zwanehalsachtigen voorboeg, het zeil, bijna vierkant gewapperd, oker en groen als een spat van kleur in het waas van lazuur... De soldaten riepen en schimpten en scholden maar de schepen, onbereikbaar meer zelfs voor geluid, verdwenen in het verdere, wijdere lichtwaas.... | |
II.Na de halte trok de achterhoede op. De middag blakerde over de landen. Maar de verrassende koelten waren blijven hangen tusschen de nauwe spleten, waarin de gidsen de Macedoniërs geleidden, de licht gewapende Thraciërs voor-op. De paarden konden soms nauwelijks stappen tusschen de hoog rijzende tafelen van rotssteen. De Li bysche vrouwen schertsten, hier en daar bij tweeën gezeten, schrijlingop een bagage-paard of op een kar in den trein. Maar de officieren | |
[pagina 7]
| |
keken bezorgd naar boven, waar de rotsranden kartelden als met nijdige tanden tegen het verblindend azuur. Als de gidsen niet waren vertrouwd, als plotseling op deze hoogten de Perzen waren verschenen, zouden zij de Macedoniërs kunnen af maken met hunne pijlen zonder dat er een van hen zoû ontkomen zijn. Het was een moeilijke, langdurige rit en marsch, vol zorg voor de jeugdige hoplieden. Na uren was de legerafdeeling de rotsgangen uitgevloeid en lag de vlakte weêr golvende uit naar het avond-schemerende Oosten. De dalende zon in het Westen broeide den soldaten op hunne lederen ruggen, gloeide op hunne ijzeren helmkappen maar hunne verlangende oogen zagen in de koelere schemering uit of Tarsos niet met trans of toren zoû doemen tegen de nachtende heuvelen. Plots daverde meervoudige hoefstap de legerafdeeling te moet. Het waren een zestal ruiters. Zij schreeuwden reeds van verre: - Macedonië! Alexandros!! Aristoxenes herkende zijn wapenbroeder Gorgias, hopman lager in rang dan hij. - Welkom en heil! bulderde hij, terwijl Gorgias en zijn vijf ruiters snel naderden, den laatsten gloor van de zon in hunne oogen. Breng je boodschap? - En slechte! riep Gorgias. - In naam van Zeus! riep Aristoxenes en maakte afwerende beweging met de vingers tegen het onheil, dat zich kondigde uit de dalende nacht. En wie achter hem gehoord had, dat Gorgias slechte tijding bracht, herhaalde Aristoxenes' gebaar. Gorgias wendde zijn paard en reed naast zijn vriend. En hij zeide, opgewonden, het dadelijk: dat Alexandros stervende was..! Het bericht, het ongelooflijke wanhoopsbericht flitste langs alle officieren, langs de cavalerie, langs de geheele legerafdeeling en jammerkreten stegen op, waar tusschen de schellere der enkele negerinnen duidelijker krijschten. Wat! Alexandros was stervende! En hoe, zonder te zijn gewond, terwijl Tarsos, door de Perzen ontruimd maar in brand achter gelaten, door Parmenion was ingenomen en gebluscht, als Gorgias nu aan de, op hunne paarden dringende, hoplieden mede deelde. Toen vertelde Gorgias het, terwijl achter den drom der, over hunne paarden nieuwsgierig buigende, officieren, het nieuws zich verspreidde als langs een lont, langs alle ruiters en voetlui. In zweet, op dien heetsten zomerdag, drie dagen her, had Alexandros aan den boord van den Kydnos, die klaar als kristal vloeide door de stad, zich laten verlokken | |
[pagina 8]
| |
in het water te springen. Met den eenvoud, hem eigen, had hij rusting en wapenrok af gelegd en, naakt, zich willen baden. Maar nauwlijks tot zwemslag zijn armen geslagen, was rillende koorts hem over de leden gevallen: een kramp had hem verstijfd: zijne oogleden, knippende, waren over zijne oogen verwelkt; de soldaten hadden ter nauwer nood hem kunnen redden. Sedert was hij ziek en stervende hoe zijn sterke wil ook vocht met hemzelven. - Is er geen hoop meer? vroeg Aristoxenes. - Niet de minste, hoewel Filippos, de Akarnaniër, hem verpleegt, zeide Gorgias. Allen, tot achter in tros en trein, wisten nu de ongelukstijding. Het was een brullende wanhoop, terwijl den Macedonischen veteranen, die nog gestreden hadden onder Alexandros' vader, hoe zij de vuisten ook balden tegen het Noodlot, de tranen vloeiden over hun verweerde, gegroefde gezichten. Want zij weenden schielijk, die barre mannen. Zij meenden zeer zeker nu, dat hun vorst Alexandros stervende was, dat zij in Tarsos hem dood zouden vinden. Moest hun jonge koning, wien alle gloriën schenen beloofd, zoo toevallig en als van de goden verlaten, aan het eind zijner dagen komen! Niet op het slagveld, maar door een bad in een te koelen stroom! Terwijl Dareios, de Pers, naderde met zijne legers, zegevierende vóór hij zijn vijand gezien had! Hoe zouden zij de streken, die zij in zege waren door getrokken, de, door het noodlot geslagen, Macedoniërs, wederom door trekken in aftocht! Al die landen lagen verwoest, door hunne eigen handen of die der Perzen! Zoo zij niet achtervolgd werden, zouden zij omkomen van honger en van ellende! Wie zoû hen weren, wie zoû Alexandros opvolgen!? En zelfs als zij de kust bereikten, wie zoû hun schepen verschaffen? Een immense wanhoop zwol uit der soldaten rijen: de weeklachten bulkten luide, mateloos, radeloos op. - Ooh! riep Aristoxenes. Alexandros, onze Alexandros stervende! Wij komen slechts in Tarsos om hem op den brandstapel te leggen! Ooh! Een bloem van jeugd was hij, een kracht van geest, nimmer gezien! - Ooh! riepen de jeugdige hoplieden omrond. Een kameraad was hij, onze koning zoo jong! Als weensters kermden de Libysche vrouwen, schrijlings twee aan twee op hare bagage-paarden, luid-op, of op de karren strekten zij radeloos de zwarte armen en wrongen die. In het Westen bloedde de zon weg. De roode vervloeiïngen, de fel scharlaken, lage luchtmeren, de striemen en smeren, plotseling, over den violet-doovenden hemel, | |
[pagina 9]
| |
voorspelden betwijfelloos het einde, den dood van Alexandros. Het stond in bloed aan den hemel geschreven: Alexandros was stervende! In moedeloosheid toog het verder. Plotseling, onverwacht tegen de overwinnende nacht, lag de stad met enkele rechte lijnen, donkerder dan de nacht zelve, voor hunne duizenden tranen-bemiste oogen. Muren, vaag dakverschiet, twee, drie vestingtorens duidden den soldaten aan, dat zij Tarsos naderden. Buiten de stad, voor de muren, lag het leger van Alexandros: dichte rijen karren bogen zich rondom den grauwenden wemel der tenten: hier en daar vlammelde een toorts, gloeide een licht: een paard hinnikte op en andere paarden hinnikten na. Toen die in het kamp de achterhoede, wie Gorgias het onheil gemeld had, hoorden naderen, brak uit de eerst zoo grauw en zwart doffe stilte een jammeren van kreten los. Duizenden soldaten liepen het kamp uit, de handen hoog, in jammering de achterhoede te moet. Vrouwen, zoetelaars, kleinwaarverkoopers, schreeuwende kinderen stuwden achter hen meê. Alle klaagden luid-op, allen jammerden; die der naderende achterhoede jammerden weêr; als echo sloeg het op echo in de, van nawarmte wazige, duisternis, die de sterren niet verlichtten. Een immense jammer bulderde op naar den hemel. Het was als het loeien van een eindelooze kudde raadlooze stieren. - Alexandros! Alexandros!! bulkte het. Toen smolt het alles samen, in een warrelenden drang van bijna schimmen, terwijl wie waren uit geloopen de achterhoede begeleidden naar hunne kwartieren, gereed haar te ontvangen. En het klagende rouwbedrijf verminderde, slonk in hevigheid, legde zich eindelijk: de doffe, zwarte en grauwe stilte weefde dichter als tot verstikkens toe. Het dauwde overvloedig, of het regende. In de verte, ten Zuiden, schemelde een lichtere grijsheid: de zee; de sterren, achter het dauwwaas, verblonken. In slaap zonk het kamp weg, in zwijgen en roerloosheid: de laatste klattergeluiden der ontgespte wapenstukken, het laatste hoevengebonk der gestalde paarden verstilde en alles daarna verdofde, onder den nauwlijks starlichtenden hemel, in zicht der nauwlijks overzienbare nachtzee, de stille silhouetten der schildwachten alleen zich los makende van de dichte massa's schaduw des kamps, zwartende voor de zwarte stad. | |
III.Die nacht, in zijn tent, lag de jonge Alexandros en sliep op zijn laag, hard bed: beestevel over dunne matras. De tent, gericht op het markt- | |
[pagina 10]
| |
plein van Tarsos, tusschen de tenten der hoofdofficieren, was, zonder eenige weelde, een ruimte van verschillende, vierkante vertrekken, snel neêr te zetten en op te vouwen, van geitehuid en ge-olied linnen. Alle die tenten rijden zich over het marktplein tot een dicht aan-een gesloten geheel, tot een somber, okerbruin tentendorp, tusschen de roet-rookerige, van brand gebrokkelde muren der omringende gebouwen, die op rezen tegen de, van overvloedigen dauw overmiste, nacht. De schildwachten stonden gesteld bij de zijstraten; de bevolking, Perziesch gezind, was gevlucht of uitgemoord. Bij den slapenden Alexandros zat de geneesheer, Filippos, de Akarnaniër en beschouwde in het flauwe licht van de hangende olie-nap het jeugdige, bijna kinderlijke gelaat van den vorst. Wat was hij jong, deze koning van Macedonië en opperbevelhebber aller Hellenen; twee-en-twintig jaar! Nauwlijks had hij meer dan een baardelooze jongeling geschenen zoo niet in zijn krachtigen bouw, in het beenige zijner ernstige trekken, het volwassene zich ge-openbaard had, dat was van een man, niet meer van een knaap. Maar het bleef vreemd te bedenken, dat hij zoo jong was, dat hij, zestien jaren, reeds het land had geregeerd tijdens zijns vaders afwezigheid, toen Filippos het beleg voor Byzantium geslagen had, dat hij tijdens den oorlog met de Tribaliërs zijn vader het leven gered had, dat hij bij Chaironeia door de Macedonische troepen de zege had doen behalen en de Thebaansche Heilige Heirschaar vernietigd. Twintig jaren had hij geteld toen hij den troon besteeg, meester van Hellas, dat hij gedwongen had onder zijn juk en wil. Sedert was de opstand onder de Hellenen uitgebroken maar Thebe had Alexandros getuchtigd, verpletterd, vernietigd en dadelijk daarna Perzië, in naam van Hellas, den oorlog verklaard. Met het vertrouwen en de bewondering aller Helleensche staten was hij gegaan, den Hellespont over. Na den slag aan den Granikos, waar de Pers had moeten wijken, was Klein-Azië - wat Memnon de Rhodiër ook had willen weêrhouden - geknecht onder zijn jeugdigen vuist. Wonderbaarlijk, ongelooflijk, onbestaanbaar, dacht de Akarnaniër, de geneesheer Filippos, zittende aan Alexandros' ziekbed en starende op het nu toch, in rustige slaap, ontspannen jongelingsgelaat en bespiedende hoe het kinderlijke ronde der wangen zich vermannelijkte naar het beenige voorhoofd toe. Iets van de goden, een waas van goddelijkheid was om hem heen, die vreemde halo, die de gewone mensch van dagelijksche deugden en onbelangrijke noodlottigheid mist maar die om zeer enkele stervelingen, geboren onder god-bewogen samenloop | |
[pagina 11]
| |
van starren en noodwendigheden, als een weefsel van stralen uit schiet en wel eens zichtbaar is voor den wijze, voor hem, die de dingen van aarde en hemel, van natuur en bovennatuur, van lichaam en ziel poogt te doordringen. Zoo meende ook de Akarnaniër, wijze, geleerde, arts, kundige in der menschen ziel, te zien weven de stralen, te zien uitstralen den geheimvollen halo om en uit het slapende lichaam en den slapenden kop met de geloken oogen. Want kon het geel van het kussen, konden de lichtflitsen van de altijd bewogene lampevlam, kon een vonk van het schild aan de paal van de tent of de flikkering van een deel wapenrusting, gestapeld in een hoek, te samen weven dat vreemde schijnsel, dat de Akarnaniër in zijne beschouwing meende te zien om het wezen des slapers of was dit werkelijk niet iets ànders en dat hij, de wijze, alleen zag, dat geen ander zoû zien, die hier binnen zoû treden? En hij besloot van ja en verwonderde zich en bewonderde en bewonderde ook zichzelven, zijne wijsheid en kunde, die Alexandros genezen zoû, trots de intrigue, broeiende misschien onder de Macedonische kapiteinen, bewogen door Perzische gelden. Hijzelve, arts des konings van af diens kinderjaren en die hem bemind steeds had als een vader zijn zoon, had Alexandros, rillende van koorts, na de koude dompeling in de rivier, een middel bereid, dat niet hij geprezen had als te zijn van onmiddellijke hulp. En ook niet dadelijk in te nemen, zoo dat twee dagen waren verloopen zonder dat den koning, zeer ziek, artsenij was toe gediend. Hij werd slechts warm op zijn bed gehouden en zijne omgeving zag met scheele oogen toe op den Akarnaniër, van wien men reeds fluisterde, dat hij door den Koning der Perzen was om gekocht.... Alexandros, die dagen, in zijne koortsen, zag voor zich, in verwarde vizioenen, wapenen en strijd, wilde op staan, aan het hoofd van zijn leger Dareios trekken te moet maar de Akarnaniër, had hem altijd weêrhouden, hem voor gehouden, dat de dood het gevolg zoû zijn van zoo roekelooze onvoorzichtigheid. Toen de dag was aangebroken, dat Alexandros eindelijk den drank, door den Akarnaniër bereid, zoû nemen en Filippos met den beker ter hand in de tent was getreden, had de koning zich gericht op den elleboog. En den beker grijpende met de eene hand, had hij met de andere zijn geneesheer een brief voor gehouden - een brief van Parmenion, den opperbevelhebber - waarin deze waarschuwde geen vertrouwen te stellen in den Akarnaniër. Die met tienduizend talenten zoû zijn omgekocht, door Dareios beloofd aan wie Alexandros zoû dooden. Maar de koning, vol vertrouwen, had den beker uit gedron- | |
[pagina 12]
| |
ken en toen eerst, den Akarnaniër strak aanziende, hem bevolen den brief te lezen. Hij hàd gelezen, onder den onverbiddelijk strakken blik des konings, zich toen neêr gesmeten in verootmoediging, verontwaardiging. En verzekerd, dat Alexandros' genezing weldra bewijzen zoû hoe zulke beschuldiging van vadermoord schandelijk en ongegrond zoû blijken: van vádermoord en niet van minder: was de koning, hoe jeugdig ook, niet alle zijner onderdanen vader! Dus Alexandros, in vol vertrouwen, had gedronken nog vóór de Akarnaniër gelezen had en zich kunnen rechtvaardigen. De Akarnaniër bedacht het zich, starende op Alexandros' slapend, oog-geloken gelaat. Meer verontwaardigd was hij geweest dan verschrikt en voor den koning geknield, had hij geroepen, de handen hoog: - ‘Koning, mijn leven hing steeds van u af maar thans adem ik alleen meê met het woord, dat ontgaat aan uw verheven mond. Die beschuldiging van vadermoord in den zin te hebben, uwe genezing zal zelve haar logenstraffen! En door mij gered, zult gij mij het leven gunnen! Ik smeek u: laat deze drank hare heilzaamheid verspreiden door uwe aderen. Laat tot rust komen uw geest, dien uwe vrienden - getrouw, wil ik gelooven maar overijld in hun ijver - hebben ontroerd door zoo stormachtige verschrikkingen. Heb geduld en vertrouwen, o koning!’ Zoo had de Akarnaniër hier ter zelfder plaatse geroepen en de echo dier woorden scheen nog te trillen voor zijne bedenking in de doorgoud bruine tentenachtschemering. En de koning Alexandros had geantwoord: - ‘Zoo de goden, Filippos, u hadden doen kiezen het middel, dat u het beste scheen om mijne gevoelens te toetsen, zoudt gij zekerlijk een ander hebben gekozen maar een beter nooit en nooit zelfs kunnen bedenken. Want ontving ik niet Parmenions brief en dronk ik toch niet Filippos' drank? Zoo ik nu vrees nog koester, voed ik die even veel om uw eer als om mijn eigen leven....’ Alexandros had den Akarnaniër de handen gereikt. Toch was Alexandros werkelijk ziek geworden in hevige crizis van ijlende koorts, waarin hij riep om zijne moeder Olympias, om zijne zusters en tevens in een vlucht van Nikè's zag de zege, die Zeus hem bereidde. Niet had de Akarnaniër af gelaten den koning te verzorgen, zijn eetlust te wekken, wijn en spijs voor hem te doen geuren, als ware hij een zieke god, wien ge-offerd werd. | |
[pagina 13]
| |
Dit was reeds meer dan drie dagen geleden. Nu sliep de koning kalm, met dien vreemden glans, die halo van goddelijkheid om zijn knapegelaat. Plotseling schrikte de Akarnaniër op. Wat was dat? Buiten scheen het eerste gloren van nieuwen dag de smalle, linnen tentvensters te doorschemeren. Maar meer dan het eerste roezemoezen van ontwakend kamp - toch in bedwang nog gehouden om den zieken koning - scheen aan te geluiden van ver. Op het stadsplein, om de koninklijke tent, scheen het zwellende geluid terug te spetteren als schuimend zeegedruisch tegen weêrhoudend rif. Wat was het? De Akarnaniër, op gestaan, hief een weinig den voorhang van een der vensters. Schildwachten liepen daar heen en weêr, zagen uit, luisterden uit. - Wat is er? vroeg hun de geneesheer. Zij wisten het niet: mare was nog niet tot hen gekomen. Maar zij omklemden stijver hunne gepunte speren. Toen, tusschen de andere tenten door, de Akarnaniër Hefaistion, in lichte wapenrusting, baan zag maken dwars door een warreling van zich wapenende manschappen. Rijzig, beminnelijk van uitzicht, in zijn zuiver gebeitelden kop de oogen, donker blauw en buitengewoon groot, lichtend, was hij Alexandros' dierbaarste vriend, om zijn evenwichtige binnenborst, om zijn rustig blij, enkelvoudig gemoed, zoo verschillend van 's konings eigen, den vriend vaak ongrijpbare, onbegrijpbare ziel. Hij haastte zich aan: Leonnatos volgde hem: een der ‘gepurperden,’ hovelingen met den purperstreep over de borst. Zij hadden vrij binnenkomst, in 's konings tent. De Akarnaniër wendde zich af van het raam en trad den jongen veldheer en den kamerling te gemoet in het vestibulum van de tent. - Hoe is de koning? vroeg Hefaistion. - Hij slaapt nog, na een rustige nacht. Onraad, heer? - Neen, geen onraad maar wel ongeduld van de, gisteren voor de poort der stad aangekomen, achterhoede. - Die Macedonische veteranen gelooven, dat Alexandros dood is, riep Leonnatos. - Zij willen Alexandros zien, om zeker te zijn, dat hij leeft! riep Hefaistion. Andere kapiteinen traden in het vestibulum binnen: het waren Filotas en Nikanor, Parmenions beide zonen, met hunne luitenants; | |
[pagina 14]
| |
het waren Ptolomaios, Perdikkas, Krateros, Meleagros, Koinos. Het waren allen zeer jonge mannen, jongelingen bijna; zij hadden allen als een heroïsche jeugd, een heldenfrischheid van sterke, groote knapen, met stralende oogen en een blos op hunne gebruinde of blonde wangen. De Akarnaniër lichtte den voorhang van het slaapvertrek en spiedde naar binnen. Alexandros, ontwaakt, had zich half gericht van het lage bed en zijner vrienden stemmen herkennende, riep hij: - Hefaistion! Filotas! Zijn stem was niet die van een zieke. Er klonk in die zelfde klare klaroenklank, dien zij kenden, getemperd alleen tusschen deze vele tentegordijnen. De jonge kapiteinen waren langs den Akarnaniër gestort, blijde, binnen de tent. Alexandros stond voor hen, in het korte nachthemd, onder de stervende vlam der hangende lampenap. - Wat is er? vroeg hij glimlachend, want in dit oogenblik zijner genezing niet kunnende aan onraad gelooven, in het zelfvertrouwen, dat hem nog nooit verlaten had. - Alexandros! riep Hefaistion. Zoo de Akarnaniër u genas, vertoon u dan dadelijk aan de achterhoede, die gisteren voor Tarsos aan kwam! - O, Alexandros! riep Filotas. De veteranen dringen de stad binnen omdat zij u zien willen, levend of dood. Dood zouden zij u willen bejammeren! - Maar levend zullen zij u toejuichen! viel Hefaistion in. Alexandros had een snik van geluk. Hij breidde de armen en in een ruwe jongensvreugd drukte hij de beide kapiteinen tegen zich aan, zoo dat hij zijn naakte borst schramde aan Filotas' schoudergesp. Toen riep hij, met de speeksel-bevochte hand weg vegend het bloed: - Mijn wapenrok! Dienaren, schildknapen stortten toe. De lamp doofde, de gordijnen werden open getrokken; door de ge-opende, smalle tentevensters verschoten de gouden reten dag: zonnestof poeierde eensklaps binnen. De schildknapen brachten Alexandros de eenvoudige, bruin lederen soldatentuniek; zij schoeiden hem, omsnoerden hem haastig de kuiten en boden hem den ijzeren helm met den koraalrooden pluim. En hij stond, niet groot maar forsch, breed, krijgshaftig, met zijn blijde, schitterende oogen, klaarblijkelijk koning en veldheer, blijde, omdat hij gezond was, omdat hij zich, als ware het een dag van beslissenden veldslag, zijn Macedoniërs zoû vertoonen. | |
[pagina 15]
| |
Toen stormde hij de tent uit, riep nog, tusschen de gordijnen der doorgang een jong klinkend ‘dank!’ den Akarnaniër toe. Hem volgden Hefaistion, Filotas, de anderen. Buiten volgden hem zijne wachten. En door de straten van het kamp, die de koning, gedwongen wel zijn vaart in te houden, om de massa der toe schietende soldaten, om zijne eigene koninklijke waardigheid ook, thans met bedwongener stap doorschreed, maakte hij zich weg - aanzwellende achter hem de drom zijner soldaten met hunne luitenants - naar de Westelijke muren der stad. Reeds waren door de poort aldaar velen der achterhoede binnen gedrongen, in een ongeduld Alexandros dood te weten of levend en het scheen als een gevecht tusschen de troepen, die de poort bewaakten en de oproerige, binnen dringende massa's. Tot een kapitein - zwaarder gestalte, rijpere trekken - stortte naar Alexandros toe, met een buldergejuich van geluk en zonder eerbied voor koninklijkheid hem omvatte in beide armen en hem kustte op beide wangen: het was Kleitos, die Alexandros bij den Granikos het leven gered had, Kleitos, de jongere broeder van Hellanike, Alexandros' voedster en hij riep: - Koning en Vriend! Ik zal hun zeggen, dat gij leeft niet alleen ant zoo zeide ik hun reeds van af de muren maar gelooven wilden zij niet: ik zal hun nu zeggen, dat gij vertoonen u zult! Laat mij u voor gaan en volg mij slechts langs deze straten! Hij stiet een triomfkreet uit van Alexandros en Macedonië en keerde zich om, tusschen zijne luitenants en de soldaten, die hem volgden. En door de nauwe straten en sloppen, die hij door ging, was het als een blijde wapenloop, van zwaar gewapenden bij Olympische of Nemeïsche spelen. Want de vlakke, lage daken der huizen - als groezelig witte en grauwe en roze-achtige terrassen, tegen elkander woekerende, hooger en lager, met hier en daar de meer ronde, eischaalachtige rondten der kleine koepelen, die er boven uit staken zonder te torenen maar toch met hoogere verheffing - geheel dat rommelige, zich beurende stadsgewar van mindere wijken, zéer zacht van tint in den nog dauwwazig overtogenen, gouden schijn van dien nieuwen, gezegenden dag, woelde en wemelde, onder een niet meer dan parelblauwen hemel, van volk, van de terrassen òp klimmend, schreeuwend en toe schouwend volk. Het was het volk van Tarsos, het mindere volk, dat zich eerst had verscholen voor den overwinnaar, dat in alle geval niet was uit gemoord, omdat het niet Perziesch was maar geboortig van daar, omdat het ook telde de slagers, bakkers, warmoeziers, | |
[pagina 16]
| |
water- en wijnverkoopers, die het leger van noode had. Nu, tegen den hemel, woelde het groezelige volk en schreeuwde en schouwde op één gedrongen maar juichte en verwonderde zich omdat Alexandros zoo jong was en zijne kapiteinen, achter hem, zoo jeugdig met hem. Tot Kleitos bereikt had, in den dubbelen muur van de stad, de poort, van waar tusschen de muren beiden een trap geleidde naar boven in een getinde wachttoren, zoo als er velen uit staken, op gelijken afstand, ruig ros en bruin, tegen het teedere, lichte blauw. En Kleitos liep de trap op, terwijl binnen de wijde, dubbele poort als een gevecht van vijanden woedde tusschen de bewakeren en de binnen dringen willende veteranen der achterhoede, dien vorigen avond daar aan gekomen. Of hij leefde, wilden zij weten, Alexandros, de zoon van Filippos, voor wien zij gestreden reeds hadden, en áls hij dan leefde, of zij hem zien zouden want alleen hunne oogen zouden nu zij gelooven en niet meer de kletspraat van oude wijven, die wellicht belang hadden te verzwijgen, dat hij was omgekomen door verraad en vergif op drang van Dareios, den Pers. En tusschen hunne niet te bedwingen massa's van voort stuwenden drang en kracht gebaarden woedend Aristoxenes en Gorgias, hielden tegen de veteranen, wisten nu wel, dat Alexandros leefde, riepen van krijgstucht, die niet ge-eerbiedigd werd: al hadden de veteranen ook gestreden onder 's konings vader, zouden zij bevel durven overtreden? Tot plotseling Kleitos boven op het torenplat was verschenen en zwaaiende met de hand kondigde: - De koning komt! Hij komt! Toen was het een bijna niet aan eigen verwachting geloovend paroxysme, onder aan den muur van Tarsos. De soldaten schreeuwden als honger hebbende, bandelooze kerelen, hunne handen krampten betuigend de lucht in: er waren er, die nòg niet wilden gelooven, die nog schreeuwden, dat hen Kleitos bedroog. Maar Kleitos, op het torenplat, met een blik naar de diepte der trap, had zich gedrukt tegen de tinnen aan, als om plaats te maken. En vlug, plotseling, onverwachts, trots alles, verscheen de roode veêrenbos van Alexandros' helm, verscheen hij zelve in eenen, zagen zij hem, kònden zij niet meer ontkennen, dat zij hem zagen. Wijdbeens nog, na de laatste trede, den eenen arm uit gezwaaid, zijn jong, blonde knapegezicht overrood van stijgende bloed en van blos, zijn bruin gelok ontkruivende den helmrand, zijn kleine mond reeds open om de roerige soldaten toe te spreken, een glans van lach en geluk over geheel zijn wezen, krijgshaftig zijn wat plomp maar hen allen zoo in- | |
[pagina 17]
| |
drukwekkend, soldatesk postuur.... zágen zij hem, de veteranen, de niet meer twijfelen kunnende soldaten der gisteren-avond aan gekomene achterhoede, zagen zij hèm allen, zag hem zijn volk, het volk van Tarsos en schreeuwjuichte het hem in éenen bulkenden, bulderenden kreet, die geen einde nam, toe. Wat hij zeggen wilde, ging verloren in zijn eigen blijdschap om zijn groot geluk: trouwens, zijn woord ware niet te verstaan geweest. En hij poogde ook niets meer te zeggen: hij lachte nu, blij, jong, blozend jong; hij lachte en steeds in zijn zelfde houding van overwinnenden knaap, den arm steeds uit gezwaaid in tot zegevierend gebaar verstrakte wijdte en wijd nog even de beenen, omdat hij vergat de voeten bij elkaâr te trekken terwijl achter zijn kuiten uit gluurden de koppen, blijde ook, van Hefaistion, Filotas, Krateros, van de met hem mede maar niet hooger meer stijgen kunnende kapiteinen, achter elkander de nauwe, steenen wenteltrap op gestommeld. | |
IV.Zoo als geen stad dier dagen zich breidde onder stralend Aziatische lucht, lag wijd, vierkant, immens en massief Babylon en wemelde en woelde van zijne menigte honderduizenden. Winterrezidentie der Perzische Despoten, was zij de oude stad, wier faam reeds weêrechode eeuwen lang met den namenklank harer fabelachtige, bijna mythische vorstinnen en vorsten: Belos, Ninos, Semiramis, Nitokris.... Geene stad ter wereld was vergelijkbaar met haar, de trotsche en aloude, de grauwrosse en okerbruine en violet gouden stad, wie dwars door haar graniet, bazalt, marmer en porfier, dwars door vee-beplekte weilanden en mosgroen, gelig bouwland, binnen hare muren besloten, de heilige Eufrates, zijne wateren, een stadium breed, stuwde tusschen steenen wallen, langs terrassen en torens, gewrocht als door handen van reuzen, zonen van Tubal-Kaïn. De eenige metropool dier dagen, was zij, hoe ook eenmaal getuchtigd door Xerxes, nog steeds het wonder voor wie haar bezocht, de glorie, waarop hare bewoneren bralden. Eenig, scheen zij eeuwig, reeds eeuwen bestaande en, trots de Perzische onverwinnaars, onverwoestbaar als de wereld zelve en het onwrikbare bolwerk geworden van wie beheerschten die wereld: de Koningen aller andere Koningen, de groote Despoten van Perzië, de heilige Achaimeniden. Dezen vroegen morgen rozigde zij, in dauw en dageraad en in door- | |
[pagina 18]
| |
rozigden mist, als het vizioen eener droomstad, die de breede, nog overnevelde Eufrates met een zacht bruischenden stroom gewaterd zilver door vloeide. Hare rechte, breede, elkander regelmatig snijdende straten wriemelden van naar de trappen der muren gaande en alreê opkleurend warrelende menigten, ruischende van stemgedruisch: mannen, vrouwen en schel schreeuwende kinderen, ruiters te paard en te muil, draagstoelen in lange rijen, de brons- en kopergetinte Babyloniërs groot en rijzig in het fraai feestelijk lange, enge, franjeomzoomde bonte of blanke mantelgewaad, met de recht gekrulde zwarte baarden en het kolige haar, gekruifd onder de vilten, veelkleurige hooge mutsen en mijters uit, vallende neêr om de nekken naakt, allen den langen wandelstok met lelieknop, griffioen- of sperwerkop in de hand; de vrouwen eveneens in eng omsluitend gegespte slooptunieken, die trokken om heup, dij en boezem, de hoofden omdoekt of sluier-omwonden en allen gesierd met de breede halskarkanten, de breede arm-, pols- en enkelringen; zware geur van rozenolie en vette cosmetieken van Damascus dreef uit de menigte op en lokte de zwermen vliegen, nu de zon de nevelen beurde. Plotseling, op een terras der Hangende Tuinen, laag nog boven de Belische Poort stapelend de boeket van hun groen op immensen pijlerbouw, stak een massa van palmboomen als verwarde zonneschermen en waaiers de veêrige bladeren aan schuine stammen tegen de rozige lucht, die blauwde; beneden, tusschen de pijlers, verslond de kille schaduw met donkere muilen de menigte.... Verder-op, waar de heilige Toren van Belos zijne eerst breede verdiepingen met dobbelsteen op -steen regelmatig versmalde ten hemel toe, stapelden zich hoogere terrassen, bloeiden er van immense, roode, kelkachtige aloë-bloemen, waartusschen, over de balustraden, de menigte reeds verlangensvol hing te kijken of de Koning, Dareios Kodomannos, niet aan zoû rijden ten legerschouw. Nu de morgenbries op stak, woei het aan van roos- en tuberroosgeuren, zoel zoet de eerste, zwaar zwoel de andere, en de zilverasters ontbladerden hare sterretjes boven het water: de albasten gardenia's, tusschen het gelakte, stijve groen, overvol van bloeikracht, wrongen tusschen de bazalten stijlen door. Over den Eufrates drongen de barken, smal, slank, lang, allen geroeid naar het Westen der stad, en vol van feesters, die zongen en riepen, blijde om dra de onoverwinlijke legers te zien. Alle de bronzen poorten, die met trappen geleidden naar de rivier, waren, in de wallen, die den Eufrates omzoomden, ontsloten, zoo dat de menigte vrijelijk tot het water toe- | |
[pagina 19]
| |
gang had: daar riepen de gondeliers en prezen schreeuwende hunne gondelen aan en de schuitjes schommelden tot kantelens toe onder der instappenden drang. Ronde bootjes, Armenische - holle, uitgeronde wilgestammen, met huiden bekleed - en geboomd door de slank staande schippers, wiegelden vol ooft geladen als volle vruchteschalen over het water, drongen tusschen de barken door: paars roode watermeloenen, open gesneden en druipend van sap om de purperen pitten, boden de kooplui in dorst lavende reepen aart of gespleten granate-appelen of reuzegroote, blonde vijgen: uit de barken grepen begeerige handen het fruit en betaalden met groote, bronzen munten: het was over het òp blauwend water een geweld van door éen warrelende kleur in de hooger stijgende zon of, plotseling, in de schaduw der immense pijlers van den Brug van Nitokris, een gedempt en in duister gehuld verschemeren van blauwe tulbanden, schitterende oogen, roode en gele vruchten, blanke mantels: de Semitische gezichten donkerden in groene hoofddoeken en tusschen lokken gekruld, die hingen als druiventrossen: de eerst flonkere eêlsteenen doofden.... En in het verschiet, door de brugpijleren heen te schouwen, gloeide weêr op, maar verijld in lesten, doorzonden mist nog, al het schettere kleurgebral. Een zorgeloosheid om den oorlog mengelde met de verontwaardiging, dat Alexandros tot in Cilicië was door gedrongen, als verkenners hadden gemeld. Het was te dwaas om aan gevaar te denken en vooral hier, in Babylon, dacht niemand aan gevaar maar toch, het was verwaten en ongelooflijk driest van dien jongen knaap met zijn jonge vrienden en zijn oude soldaten nog niet tevreden te zijn met het goddelooze nadeel, dat hij den Koning der Koningen bezorgd had in Klein-Azië, van den Granikos tot Tarsos toe, om nu wellicht nog verder te wagen op te trekken. Er zoû nu paal en perk worden gesteld aan Alexandros' verwaande vermetelheid ende Koning zelve zoû nu den indringer, dien zij een broekje scholden, te gemoet gaan om hem voor altijd te fnuiken. En de verzamelde legers zouden de Babyloniërs zien voor de muren. Op de kolossaal monumentale muren, die wijd-om de stad omcirkelden, geraakte dichter en dichter de menigte der duizenden, bestijgend de breede trappen, in de muren zelve gebouwd. Het was als een van omtrek mijlen lang kasteel, dat in de rondte de stad in een titanischen gordel omgaf. Zij wekten, de muren, zoo hoog en breed en massief, een indruk van immensiteit, of de bewoneren van Babylon zich | |
[pagina 20]
| |
versterkt hadden tegen de goden en de òp stekende, vierkante torens, hooger dan muren en tuinen, herinnerden aan den Babelbouw, die tot in de wolken zoû zijn gestegen, tot de eerst paradijzen toe. De sierlijke karren der vrouwen en der Chaldaiers draagstoelen, op gereden, gedragen langs de glooiende lanen, die de zwaar looverende sycomoren zoomden - of het nauwlijks moeite ware geweest te doen wassen geboomte, koningsellebooglengten hooger dan der aarde grond - verdrongen zich nu op de muren zelve, over de straten, die er aan gelegd voor voertuig en voetganger, gingen van muurtoren tot -toren; rijk gedoste ruiters, ten legerschouw genoode Aanzienlijken, Magiërs, satrapen met hunne gevolgen, mengden zich in den menschenstroom, die vloeide naar waar een estrade den Koning was op gericht. Het met kristallen kwasten omgeven verhemelte vlamgoudde als een vuur in de zon; de zware, bont tressige vliegenetten en geknoopte, doorzichtige hangselen rondom den troon hingen van de ellenlange franje zwaar: boven het pavillioen stak een stralende zon, heilig symbool, omhoog, gevat in een immens rond blok van kristal, dat flonkerde en regenbooggloeiïngen ontspatte. De nazomerzon was, alles overstelpend met het zware, zwoele goudlicht, gerezen tot bijna noenhoogte, toen de, over de Westelijke vlakte en de daar zich zamelende troepen, op de muren heen en weêr kijkende menschenduizenden zich om gejuich en bazuingedaver wendden: duizenden plots wendende lijven, duizenden plots wendende oogen, die in blikten de lagere stad. Want het klatere daveren, het joelende juichen kondigden Dareios aan en de stoet steeg reeds de hier en daar kronkelende allee omhoog, die naar de muren, naar de koningsestrade geleidde. O, welk een schouwspel! Waar toch, waar ter wereld en in welke stad, juichten de opgetogene Babyloniërs, daar ter plaats den breeden muur overzwermende, was ooit een schouwspel mogelijk als hunne trotsche oogen nu zagen, oprollen de laan omhoog, hier en daar slechts even veronduidelijkt door de koepel-schaduwen der sycomoren, om dadelijk weêr, stijgende, duidelijker uit te flitsen in iederen vreemdeling stom slaande verblinding. Babylon, Babylon! Waar rees er een stad, vergelijkbaar met deze, de breed ommuurde, de hoog getuinde, de vierkant getorende, de Eufraat-doorsnedene! Waar heerschte er een koning, vergelijkbaar Dareios Kodomannos, die daar aan reed, die daar aàn reed op zijn stadig rollenden wagen, zittend de vorst, op den langen schepter gesteund als op den godenstaf van Bel zelven. Heilig! Heilig! Op zilveren altaren droegen de | |
[pagina 21]
| |
atharvans het heilige Vuur vooruit, de staâg kronkele Vlammen, de goddelijke symbolen van Ahura-Mazda, de levende tongen van het oer-element, de op aarde door de goden der menschelijkheid gedulde en gegunde goddelijkheid: het Vuur, het heilige Vuur! Heilig, heilig! Eeuwig en onbluschbaar! De dichte drom der Magiërs, zwaar van plechtmantels als bejuweelde klokken tegen elkander en massief schijnende, met de ombaarde, bleeke, ge-extazieerde gezichten onder de fonkelmijters, open de monden, die zongen de gewijde hymne, ging voor en om het Vuur. Achter hen, dadelijk, schreden de driehonderd- vijf-en-zestig Jongelingen des Jaars. Wat waren zij schoon, wat waren zij allen schoon in Medische, lange, enge tunieken van karmijn en karmozijn, de gouden leliën aan hunne slapen, de levende symbolen der goden-gezegende Dagen, de vrome Jongelingen, de gewijde dienknapen van de Zon en als zwegen de Magiërs, zongen zij hunne hymne, éentonig van steeds zelfden klank, eene litanie van na der bassen diepsten zang aan vogelengekweel gelijke, zilverzachte zuiverheid, meer gemurmeld dan uitgezongen, schoon toch telkens vleug van den valleiwind uit de staddiepte de fijne tonen omhoog droeg naar de, van de muurhoogte neêr starende, menigte, zich samen plettende tegen de pijleren der balustrade. Zoo zagen zij, achter de Jongelingen, naderen de Zonnekar, de Kar van Ahura-Mazda, door twaalf blanke rossen van Niza, in flonkerend tuig, getrokken en het Zonneros volgde den wagen, grooter het edele dier met den trotsch krommenden, krachtvol gedrongenen nek en de bovenmatig breede borst dan welke hengst ook uit Niza's stoeterij en met gulden staven ter hand, in de wit lederen livereien, geleidden de paarden edelboortige palfrenieren, gekozen om hoogste gunst.... O, de cavalarie der twaalf leenplichtige volkeren, die dan volgden, verschillend van gelaatskleur en haardracht en wapendos: Egyptenaren, Ethiopiërs, Arabieren, Parthen, Chorasmiërs; die van Gedrosia, Carmania, Arachosia, Margiana, Baktria; Dahers en Massageten: hunne uitgezochtste cavalerie, als een exotische lijfwacht om Perzië's Koning, opzien barend hunne als sfinxen omhuifde koppen of hunne vermillioen en krijtwit besmeurde spierlijven, blauw glanzend steenkool gelijk of hunne woest uit ziende rooverkoppen en telkens verschillend hunne schilden, speren, zwaarden, helmen tot het scheen of allen, die strijdbaar waren ter wereld, uit welken barbaarschen windstreek geboortig, vazal was en wapenknecht van den Alvorst, Despoot van Perzië, Dareios Kodomannos. | |
[pagina 22]
| |
Uit de Onsterflijken gekozen - de tienduizend keursoldaten zijner garde - reed 's Konings van gouden kolders en helmen schitterehde, nationale lijfwacht hem voor. Welk een schouwspel, de gouden Perzische ruiters, op de ijzerschimmelen of zwarte rossen, de reuzen, de prachtige mannen, op wie alle de neêr kijkende vrouwen dadelijk verliefden omdat zij waren zóó mooi en groot en breed en goud, zoo immens, schitterend op hun groote paarden, zoo onbewegelijk ook in den parade-rit, zoo star onbewogen en onaandoenlijk de strakke gelaten van trotsche keurkrijgeren, uitverkoren onder de al uitverkorenen, niemand mooier, sterker, onoverwinlijker dan zij, die helden, zestig, tachtig, honderd misschien! O goden van het Blauw Paradijs, wat waren zij prachtig, wat waren zij heerlijk, de Onsterflijken van den Perzischen Koning, zij; wat waren zij de verlangde minnaars voor deze dringende, toe kijkende, verlangende Babylonische vrouwen, die tot hen riepen en tot hen lokten en bloemen hun wierpen naar beneden toe, die zich reeds gaven geheel aan hunne aanverschijning van schittersoldaten, geliefd, bemind, aanbeden door allen, o die keur van Perzië's mannelijkheid, terwijl steeds onbewogen, breeder nog in de maliën hunner gouden kolders, met onontroerbare, strakke gelaten, vermooid in hunne, den kop omsluitende, punthelmen en metalen helmsluieren, zij de geweldige, zware rossen deden aanstappen, zonder op te kijken, zonder te hooren, als het wel scheen, naar die hun toe gegooide wulpsche streelwoorden en liefkoozingen, schaamteloos. Wat waren zij heerlijk, wat waren zij prachtig, deze Onsterflijken, te paard zij vóor de andere Onsterflijken, te voet, die nu volgden, na hen bemind ook en toe gejuicht, tot verschenen de vijftien Neven des Konings, gekozen uit vijftienduizend krijgeren van hoogste geboorte en zóo genaamd, in een uniform van Medischen snit, zoo weelderig en om lange tuniek ondoelmatig-voor-oorlog, dat zij deden denken, vooral na de mannelijke, glad geschoren Onsterflijken, aan gebaarde vrouwen, de armen gesierd met de breede banden, ordeteekenen van hoogste onderscheiding. Maar de wapendrageren - zij, die, kwam het te pas, 's Konings kleed en wapenen hem reikten - omringden onmiddellijk, dragende slagzwaard en boog en pijlenkoker, de koninklijke kar. Het joelend gejuich vereerbiedigde, om de hiëratische figuur van den vorst, die zat op een verhoogden zetel; de eerst overstelpende stortgolf van blijde gebrul, met het vrouwlijke schrillen er in, om de Onsterflijken, vereffende zich: uit onoplettendheid vielen slechts nog enkele bloemen uit | |
[pagina 23]
| |
de handen der vrouwen neêr. Het blanke zesspan in gouden tuig trokaan de gouden kar, wier wanden waren met de beelden der goden gedreven. Het juk schitterde van gesteent en twee gouden beelden, voorstellende Ninos en Belos, rezen er uit op ter zijden van een gouden arend, de wieken ontplooid. In het zacht beminnelijke, nauwelijks barnsteen-bleeke gelaat van den vorst, dat de korte baard, blauw overglansd, koolzwart omgaf, keken, als de hofzede het wilde, de zachte oogen onaangedaan voor zich uit. Zijn tuniek van koningspurper, stijf bestikt op de borst met heilig symbool in gesteent, omviel, op de schouderen, geklampt, een wijde mantel van vlamkleur, zwaar uitstaand van goud en op den rug doorwerkt met twee groote, gouden sperwers, elkander aanvallende met de snebben. In zijn zeer vrouwelijken gordel hing het even gekromde koningszwaard. De cidaris, gediadeemde tulband, omgaf breed zijne lange, koolzwarte krullen. Onbewegelijk hield zijn hand den langen schepterstaf, dien de Mithra-stier bekroonde. Hij was heel droef te moede. Te midden van den toeschouwenden, juichenden drom zijns volks, bij het glorievolle, zegerijke opgaan langs dien slingerweg, die boven op de muren geleidde, zittende onbewegelijk, starende onaandoenlijk, in de, den zonnegloed terug kaatsende, goudpracht zijner statie, was hij heel droef te moede. Het was of hij voor gevoelde, ook al hadden de Magiërs hunne voorspellingen hem gezegd in zoo duistere woorden, dat zij nauwlijks de ongunstige dingen hem spelden. Door zijn droefheid voelde hij den gekrenkten trots. Omdat Alexandros tot in Cilicië had kunnen door dringen. Nu was de brutale knaap stervende in Tarsos maar een leger van deugdvolle veteranen was òm hem, aan gevoerd door tal van andere, drieste jongens en wie weet welke moeite hij, de Vorst der Vorsten, nog hebben zoû met dat zijn wereldrijk binnen gedrongen, Helleensche gespuis. En hij gevoelde zijn trots gekrenkt maar zich tevens zwak, zwaarmoedig en hij gevoelde zich droef te moede. Vooral ook omdat hem gemeld was de dood van Memnon, zijn veldheer, die Alexandros eerst toch had tegen gehouden bij den Granikos, die Miletos verdedigd had, die Chios en Lesbos op die ellendige Ioniërs had veroverd maar nu, o goden, aan booze ziekte of verwaarloosde wond gestòrven was voor Mitylene!! In zijn droeven moed, onweêrhoudbaar, keek Dareios om naar de vorstelijke Vrouwen, die volgden: Sisygambis, zijne hooge moeder | |
[pagina 24]
| |
met Stateira, zijne vrouw en zuster, met de jongere Stateira en Drypetis zijn beide jonge dochterkens en met den kleinen troonprins, Ochos. Zij volgden, de Vrouwen in hare, met kristallen kwasten en parelen franjes omhangen gala-draagstoelen, ten legerschouw met hem gaande: om haar reden hare vele dienstvrouwen schrijlings te paard en de langespeerdragers omsloten den stoet. Het ging alles òp, naar de muren van Babylon, heel hun allerglorierijke, door de goden gezegende, vorstelijkheid ging òp om van die hoogten de onoverwinlijke legers te zien, die op zouden trekken. Tegen den driesten knaap, Alexandros, dien hij, Dareios, niet ernstig zich een koning kon denken.... Maar hij bleef zwaarmoedig, en hij voelde zich zóo droef, zoo droef te moede.... Ach, wien te kiezen, wien te zenden, die Memnon zoû kunnen vervangen, onvervangbaar hij, de Rhodiër, de edele! Ja, met een opruk zijner zwakmoedige wil in zich, had hij bedacht zèlve te zullen gaan, Babylon uit, Mezopotamië's vlakte door, naar Tarsos, om met zijne toch onoverwinlijke legers aller volkeren, onderdanig zijn schepter, die Macedoniërs te verslaan, misschien wel op het oogenblik, dat zij zouden weeklagen rondom Alexandros' brandstapel... Dat Alexandros stervende was, dat zijn dood Memnons dood zoude wreken, het schraagde hem nauwlijks zijne wankele ziel, die in hem lag met een stille wanhoop, als een zwakke vrouw, als eene weifelmoedigheid om wat komen zoû, schoon nauwlijks voorspeld door de zieners.... het schraagde hem nauwlijks, ook al bleef al die innerlijke droefheid verborgen. Dìt was Babylon, zijne immense, brallende, pralende, pronkende stad; dit waren zijne slaven, alle deze juichende, drommende duizenden, dit was alles hèm, met geheel het ontzaglijke wereldrijk, dat zijne vaderen van Kyros af hadden gewonnen als hun rechtmatig bezit, dat hèm nu behoorde, dat hij zoû laten als rechtmatige erfenis zijn kleinen Ochos, zijn dierbaren kind-zoon, geboren na de twee dochterkens, die hem Stateira geschonken had, zijn steeds zoo beminde zuster-vrouw, zij zoo schoon nog steeds als geene vrouw ooit ter wereld geweest was. Maar schoon ook die zoete dochterkens, schoon ook de kind-zoon, die hij allen beminde, met zijne moeder mede, als zijn vorstelijk, hem door Ahura-Mazda gegund en gezegend gezin, om wie zijne tallooze bijvrouwen en bijzitten slechts waren als bijbehoorende dingen van koningspraal en nauwlijks wezens voor hem: hij steeds echtgenoot, vader, zoon en vorst, verteederd als hij geworden was door zijn stralend, innig, machtig geluk.... En toch, en toch, o die zwakte in zich, die vreemde, die vage vrees in zijn despo- | |
[pagina 25]
| |
tenziel - maar die niet was de ziel van een despoot en meer die van een droomer en man, die waardeerde de lieve dingen, die de goden hem gunden, méer dan zij de grootsche dingen omvatten konde.... en toch, o toch, deze laatste tijden, deze droeve moed in zich, onzichtbaar, onweetbaar, verborgen voor wie ook zijne oppermachtigheid omringde! De Babyloniërs wisten, zagen Dareios' droeven moed niet. Zij zagen alleen den stoet en hun star starenden vorst, die hooger en hooger het breede muurvlak genaderd was, waar de verhevenheid was gericht tusschen twee der wachttorens, donker immens vierkant tegen de blauwe, middagende lucht. En toen Dareios af stapte, wendden zich de enthoeziaste duizende lijven, wendden zich de duizende oogen van de stad, blokkende massief beneden, doorsneden door de nu bijna van bark en boot ontbloote Eufrates en eerst hunne blikken verzadend aan de praal van het koninklijke bestijgen der estrade door den vorst en de vorstinnen, het troonprinsje in haar midden, stortten zij daarna in massa's ter andere balustrade en drongen op elkander om over de Mezopotamische vlakte te zien. Zij dreef in het waas van nazomerwarmte. Van deze Noord-Westelijke muurhoogte van Babyon was zij te overzien als een wijde, wazige woestijn met verre, verre, in bijkans blauwen lichtschemer vervaagde kimmen. Zij verdreef als een oneindigheid maar die hier, bij deze stad, bij deze blokmassa van Babylon, haar aanvang nam om verderop nooit meer te einden. Wendde het oog aan het blauwe lichtgetril, nu de heilige zon bijna recht in het zenith stond, dan onderscheidde het hier, daar, ginds, de palmboomen, schuin langs elkander strevende, met hunne neêr gezegene bladeren maar geheel verdoezeld in den lichtschemer van azuur en etherglans. Ten Oosten verblauwden de bergen, heel laag en heel ver, waar achter Medië lag. Ten Oosten dreef Arabië in een grenzenlooze geheimzinnigheid van niet meer te raden kimmen. Daar vloeide de Tigris aan, hier de Eufrates: de beide stroomen kronkelden door de verwaasde oazen in even òp glanzende verzilveringen en omvatten een deel der vlakte: de Medische Muur, door wiens poort de legers zouden trekken, kanteelde wel als een verhinderende lijn nu, nauwlijks grauwig blauw tusschen beide rivieren maar over hare tinnen zagen wijd de blikken der Babyloniërs uit. Dan, in een bosch van palmboomen, lag daar - zeer vlakbij, naar het scheen - Cunaxa, de voorstad. Nog dichter glinsterden in staalblauwe strepen de kanalen, door de koningin Nitokris reeds aan ge- | |
[pagina 26]
| |
legd en die den Eufrates verkronkelen deden, zoo dat zijne wateren drie-, vier-, vijfmalen langs zichzelve vervloeiden. Daar lag, een wijde plas van azuur spiegelend zilver, het meer, dat in het lenteseizoen de te overvloedige wateren des strooms ontving, zoo dat hij nooit overstroomde en de stad verdronk. En tusschen het meer en de stad lagen gekampeerd de legers, de onoverwinnelijke legers van den Perzischen Wereldvorst, van den almachtigen Achaimenide, Ahura-Mazda's zoon, Dareios Kodomannos. Die vlakte, deze stad, deze duizenden op de muren, die duizenden daar beneden voor hare poorten, zij schenen een onveranderbare almacht en onwrikbaarheid, zij schenen een eeuwigheid, zij schenen niet menschelijk meer en onsterfelijk en onvergankelijk. Hoe broos ook het waas weefde zijne lichtmazen, hoe hoog ook reeds was gestegen de steeds opgaande zon, hoe ook het eene uur wachtend voor de Babyloniërs was gevolgd op het andere, nu zij hun Koning, te midden van wie hem het nauwst behoorden, daar zagen uit schouwen over de vlakte, onder het gouden verhemelte, dat niet te aanschouwen was om den gloed, die het kaatste, dachten zij dit alles niet anders dan eeuwig en onvergankelijk. Deze minuut, deze seconde waren de eeuwigheid zelve en deze Babyloniërs en Perzen, zij waren goden allen om hun god heen, Dareios, die was Ahura-Mazda en Mithra zelve, neêr gedaald uit de immense zenithzon, op deze wereld, die met het paradijs éen was. Het was een grenzenlooze illuzie. | |
V.Beneden de muren, vlak onder het oog van den vorst, waren reeds, dien vroegen morgen, de palen ingeheid, met koorden in het rond vereenigd, in welke ruimte juist tienduizend man, vlak tegen elkander gedrild, konden staan. Het was nog de oude wijze, uit Xerxes' tijd, om de soldaten te tellen: tienduizend man plaatsten zich naast elkander en vulden een cirkelruimte, de palen werden in het rond geplant om hen heen, de koorden omgaven den cirkel en de mannen gingen in en uit, terwijl geteld werden hunne tienduizendtallen. Op de verhevenheid zat Dareios ten legerschouw. Rondom hem zaten de Vrouwen, met eere en statie. Want hij achtte hoog zijne moeder, de vorstelijke Sisygambis. Bejaard was zij niet - hijzelve was nog een jonge man - maar geheel | |
[pagina 27]
| |
haar wezen drukte reeds niet meer dan moederlijkheid uit en koninginnetrots, om dien vroegen ouderdom, eigen der Oriëntalische vrouw. Haar nauw sluitend kleed van koningspurper en vlamkleur, als dat van den Koning, met de gouden, elkander aanvallende sperwers ten mantelrug, kleedde haar in een kostbare huls, die stijf van het benaaisel met symboliesch gesteente stond; de kroonsluier omgaf haar bleek geel, om hofzede geblanket, gelaat, met de donkere, trotsche, omschilderde oogen, den reeds ouden, minachtenden mond, het koolzwarte haar, in een nis van, met robijnen regelmatig bezet, stijf scharlaken gaas; om de slapen heen, laag de diadeem in robijn en reuzige diamanten; hare reeds oude vingeren lagen stijf van de zware, breede ringen op hare knieën verstard te schitteren. Zij troonde naast haar zoon en hij sprak haar telkens eerbiedig toe: er was in hem een groote liefde voor zijne moeder, hoewel zij hem steeds zeer overheerscht had en eigenlijk hare andere zonen meer beminde. Te zijner andere zijde troonde Stateira, Sisygambis' dochter, zijne zuster-vrouw. Zij was zoo schoon, meenden Perzen en Babyloniërs, als geene vrouw was. Zij droeg in haar schoot een nieuwe vrucht maar trots dit aanstaand moederschap, trots hare beide dochterkens en den kleinen Ochos, die naast haar zat - een knaapje van zes, als een kleinoodprinsje van juweel - scheen Stateira een maagdjeugdige koningin. De jonge prinsessen, - Stateira, de oudste als de moeder genaamd en Drypetis, de jongere - teeder amberbleek - schenen twee fijne sprokewezens, geschilderd de zoete maagdegezichtjes tot iets van bloem en vrucht, abrikoos en roos, de kleine, slanke maagdelijven in de enge, goud doorweven hulzen harer tunieken, met juweelen haken omspangd. Zoo zaten daar, met het prinsje, de vorstelijke vrouwen en meiskens om den vorst Dareios heen; wezens zoo sierlijk en fijn en teer of voornaam, ingeboren trotsch als slechts het zich uit levende koningsras ze kon kweeken en die zich anders wisten en voelden dan de anderen, dan hare slavinnen, dan zelfs satrape-dochters, dan alle die nu nog aanrijdende, schrijlings te paard gezetene, van hare zadels nu af glijdende bijzitten en bijvrouwen, die in een dicht gevolg in een drom van eunuchen achter en ter zijde van het getroonte zich zetten of schaarden. De altaren, waarom de atharvans en de Magiërs, waren op verhevenheden, links en rechts gezet, omstuwd door de Jongelingen des Jaars. En Dareios overwon zijn droeven moed. Hij was wèl verheugd in zijn hart, dat zij daar zaten, zijne zeer beminde vrouw en dochterkens en | |
[pagina 28]
| |
de hoog vereerde moeder en hij had nu in zijn zachte oogen als een glimlach, die uit blonk eén oogenblik door zijns wezens weemoed heen. Beneden, over de vlakte, schaterden de krijgsbazuinen. Dat verscheurde in breede scheuren met schetterend koperen kreten het licht-trillende luchtwaas. Goden van het Blauw Paradijs, wat was het schoon dat te aanschouwen! meenden Perzen en Babyloniërs. Dertigduizend in verguld en zilver ommaliede Perzische ruiters evolueerden voor de oogen des neêr blikkenden Konings. Dertigduizend, maar zij schenen wel honderdduizend, om het staâge geschitter hunner rustingen, om de tallooze, tallooze punten hunner helmen en de regelmatige vonken hunner schilden, die telkens, telkens terug kwamen en in elkander weêrkaatsten tot zij honderdduizenden schenen. Geheel de vlakte, in het waas, tusschen de zilveren strepen der kanalen, wemelde plotseling vol van hun machtige, pralende pracht. Wat een schoonheid, wat een onoverwinlijkheid, die de toeschouwers van de muren af zagen! Toen lediger de ruiters hadden de vlakte gelaten en verdwenen, verschitterden, verglinsterden in de richting van Cunaxa, tusschen de bijna blauw verschemerde dadelpalmbosschages, kwamen tien malen achter elkander tienduizend man voetvolk, zoo alert en vlug en dapperlijk blij, met de lange bogen en den pijlenkoker ter zijde, de palissadeering binnen, stelden zich op, vulden de ruimte geheel en gingen op commando weêr uit. Tien malen tienduizend? Maar zij schenen wel duizend maal honderdduizend, meenden de reeds van neêr blikken en toeschouwen en meê tellen moede Babyloniërs en Perzen, verrukt om het leger, het onoverwinlijke, dat Alexandros zoû fnuiken gaan. Zie, de Barkanische cavalerie daverde aan - tweeduizend slechts? Zij schenen wel vijf-, wel zes-, wel zevenduizend! - met hunne dubbel snijdende bijlen en hunne zeer lange, langwerpige schilden: tienduizend - of meer? - man voetvolk volgde hen. De Armeniërs, veertigduizend man voetvolk, zevenduizend man paardevolk: het was zulk een dichte drom, dat te schatten niet mogelijk meer was, vooral omdat dadelijk volgden de Hyrkaniërs, duizenden, duizenden allen te paard en dan de Derbiken, allen te voet, barre Noordelijke barbare-typen, reusachtig in hunne berevellen, die getuigden van de steppen om de Kaspische zee, waar deze volkeren woonden: een woud hunne ijzer-gepunte pieken, een woud hunne in vuur geharde, lange lansen, grillig fantastiesch gedragen als zonder tucht en zij schreeuwden, bij hunne woeste, de vlakte over- | |
[pagina 29]
| |
weldigende fantazia en oorlogsdans naar den Koning op en zijne glinsterende, hun van omlaag godwezens, peri's toe schijnende weeldevrouwen, die hem omringden met het troonprinsje, het kleine gode knaapje, het kleinood-kind van juweel, tot hun woest heroïesch gebulder òp donderde naar de muren en de torens van Babylon. De Babyloniërs vooral waren in vervoering om hen: hunne eigene overbeschaafdheid aanbad deze primitieve woestheid als van barbaarsche oerwezens, die hen schokte met wellust in hunne emotie-moede zielen. Na de Onsterflijken te hebben aanbeden, aanbaden de toeschouwende Babylonische vrouwen de ruwe Derbiken, de ruige Hyrkaniërs. En zeer verrassend na deze overweldiging waren de dertigduizend Grieksche huurlingen, plots verschijnende als blanke, in brons en leder uitgeruste athleten, allen zeer jong en mannelijk, stappende-aan gedrild, maar willende, na de in berebont ruige Barbaren, ook hun deel van toejuiching dier vrouwen en wandelstok dragende mannen en daarom bij den snellen marsch naar hen òp kijkende en tot hen toe lachende met een lach van vele roode monden en jeugdige oogen, die hun de harten deed winnen.... Nog niet gekomen - want overhaast was deze legerschouw uitgeschreven - waren de verre Baktriërs, de nog verdere Sogdiërs, Xatriërs, Indiërs... Maar zij waren toch onder weg? Welk een volkeren, schatplichtig den schepter der vorsten, welk een legers, evolueerende in die wijd breidende vlakte en dan zich geleidelijk-aan verliezende in de verschieten der Mezopotamische woestijn, langs de kanalen, tusschen des Eufrates' tallooze kronkels, tusschen de in te veel licht gedrenkte en in te veel waas verazuurde oaze's van palmen en sycomoren en vijgeboomen! Wat een ongeziene macht: was zij wel noodig om den kwajongen Alexandros - zoo hij nog leefde, maar stervende was hij! - om zijn legertje uit Cilicië weg te jagen? Zoo bralden tegen elkander op de wandelstok dragende Babyloniërs, de eng lang tuniekige Perzen, terwijl op zijn troon tusschen de Vrouwen, Dareios, nu in vervoering, was op gestaan. Omringd van zijne veldheeren, verwanten, satrapen en gunstelingen, na de aanschouwing der onmetelijke legeren, die de zijne waren en bij welke zelfs de legendarische zijns voorvaders Xerxes niet halen konden omdat de zijne waren gedrild met nieuwere tucht, waarbij de zweep niet telkens te pas kwam, zoodat de soldaten zich man voelden en mensch en niet enkel meer slaaf en voort gezwiepte mizerabelen, gevoelde zich Dareios Kodomannos in een extaze van blijden moed verheerlijkt, of geheel zijne droeve stem- | |
[pagina 30]
| |
ming was op geklaard als een grauwe mist in zonnestraling. ‘O, Ahura-Mazda! stamelde hij bijna hoorbaar maar toch in zich; dank, dank voor deze glorie, deze wereldmacht, deze onoverwinlijkheid, deze goddelijkheid op aarde, waarmeê ik tegen alle vleeschwordingen van slechte Daêva's en booze Drukhs in mijn rijk ten strijde zal tijgen!’ En in een onweêrhoudbare ingeving beval hij Charidemos voor zich te voeren. Charidemos, de Atheensche veldheer, door Alexandros verbannen, werd voor den Koning gevoerd. Wat hij ook verraad tegen Alexandros had willen plegen, hij was thans de, wel te Babylon ge-eerde, banneling maar wiens ziel in die ballingschap verbitterd was en verkwijnde. En Dareios vroeg hem, trotsch lachende: - Zeg mij thans met een eerlijk hart en een eerlijke tong, o Charidemos: meent ge werkelijk niet, dat ik de macht zal hebben uw vijand, den knaap Alexandros of, zoo hij niet meer leeft, zijn legers te tuchtigen en te verjagen? De Athener keek somber ter zijde. - Spreek! drong de vorst. - O, Koning der Koningen, mompelde de Athener. Laat mij liever niet spreken. - Waarom niet? - Vraag liever wie u omringen: uw schitterende neven, uw satrapen: zij zullen u beter antwoorden. - Gij zult mij zoo goed antwoorden als zij zouden doen! Maar ik vraag hen niet: ik vraag u. - Vraag mij niet, o Koning en duld, dat ik zwijg! - Spreek, zeg ik u! - Mijn mond is bitter van het alsem mijns harten en ik ben geen vleier geboren. - Zoo spreek uw bitter woord en laat het niet dat eens vleiers zijn: ge kunt toch niet twijfelen aan mijn macht? Charidemos' grijns was droef en smartelijk. Hij zeide: - Het is juist, dat ik wèl twijfel. Welaan, ik wil u de waarheid zeggen, want later zoû dit noodeloos zijn. Deze legers, - hij wees - die wij daar zien trekken in deze stralende zon, over deze meer en meer van licht en waas gouden en blauwe vlakte, naar de kimmen van Mezopotamië toe: deze legers, die gij, o Koning, morgen zult volgen, met alle de uwen, met uw zoon en uw moeder, met uw zuster-vrouw en met uwe dochteren, in zekerheid van triomf, deze legers van alle | |
[pagina 31]
| |
de volkeren, die uw schepter onder zijn zwaai verzamelde, zij zijn onoverwinlijk voor wie dadelijk de minderwaardige buren aan uwe grenzen zijn en reeds hen te aanzien alleen wekt dier schrik. Zij zijn schitterend van pracht en van goud en wie ze niet zag, zoû ze niet zich kunnen verbeelden. Hunne werkelijkheid overtreft allen droom. Maar záagt gij het leger der Macedoniërs? Dareios, verbleekende, zweeg en staarde in Charidemos' oogen. - Zaagt gij het leger der Macedoniërs? Welnu, Koning, gij zult het zien. Gij trekt het te gemoet. Prachtloos en zonder een glimp van goud aan rusting en wapenen, schijnt het een horde van slordige, smerige soudenieren bij den eersten blik. Niet jong zijn de veteranen, die dienden reeds onder Filippos maar gehard zijn zij als niemand. Jeugdig is Alexandros en jeugdig zijn zijne veldheeren maar Parmenion is een geducht generaal. En die ijzer-gehelmde, geharde soldaten, met hunne plompe pieken en gedeukte schilden en doorzweete lederen kolders om mannelijven, wie nooit verfrischte éen geurdrop van Arabië of Syrië, zijn onverwrikbaar van kracht en massa. Zaágt gij, Koning, ooit Alexandros' falanx? Welnu, gij zult hem zien. Man tegen man, piek bij piek, vlak tegen elkander gedrukt als uwe soldaten in gindsche omheinde ruimte stonden, ten einde geteld te worden, zoo naderen zij, zoo blijven zij, zoo strijden zij, als éen ontzaglijk wapen in de hand van hun veldheer. Zoo volgen zij hunne standaards, zoo behouden zij, naderende, strijdende, hunne slagorde. Wie tusschen hen ook valt, dichter sluiten wie niet vielen, aan. Zij blijven als éen levend blok, aandachtig gehoorzaam aan ieder bevel: zij maken front, zij zwenken links, zij zwenken rechts, zij keeren om en weder om en o Koning, zij blijven éen blok, éen onwrikbare massa. En denk niet, dat zij om goud of zilver zoo strenge tucht gehoorzamen. Zij zijn geschoold in een school van ontbering. Zij slapen op den rauwen grond. Het minste voedsel is hun eetbaar nog. Zij rusten de nacht niet uit. Gehard zijn zij tot ijzer en rotssteen. Geloofd gij dan werkelijk, o Koning, dat die Thessalische ruiters, die als Kentauren zijn, dat dat luchtsnelle Aitolische voetvolk, die onfeilbaar spies werpende Argiven, die argyraspiden, armelijk van zilverbeslag op hun schilden maar onverjaagbaar rondom Alexandros, ál die ijzeren en rotsharde kerels, verslagen kunnen worden door de slingersteenen en pijlen uwer zwierige infanterieën of door de in vuur geblaakte lansen van uw woest uitziende maar ongedisciplineerde Barbare-volkeren? O Pers, o groote Pers, zijt ge dan nog niet wijs geworden sedert Xerxes?! | |
[pagina 32]
| |
Overwinnen kunt ge alleen met mannen gelijk aan die zij zijn: neem ál het goud en zilver, dat ginds over de vlakte schittert aan rusting en wapenen uwer praallegers en huur er meê wie u werkelijk de zege kunnen behalen! De Koning ziedde in drift en woede op en zijne neven, satrapen en gunstelingen hem aan hitsende, keek hij hen in de gelaten als wilde hij lezen in dier uitdrukkingen wat hij zoû doen met den beleedigenden aterling Charidemos. Toen hij plots den blik zijner moeder ontmoette. Op gestaan, was zij genaderd, waren de Perzische grooten voor haar geweken, had zij geluisterd achter den mantelsleep en den rug van haar zoon. Hij zag haar, de handen, trots hare vele ringen, geklampt van woede, hare omschilderde oogen, van woede ook flitsende en hare beleedigde majesteit lijnde hare wraak willende silhouet uit met de suggestieve kracht, die Dareios altijd had overheerscht en die hem den oorlog eigenlijk had doen uit lokken. Hij zag Sisygambis diep aan en hij vereerde haar, achtte zijne moeder heel hoog en hoewel haar oude mond in het van woede-oogen flitsende gelaat, omgeven van het scharlaken, robijn-bezette sluiergaas, hem geen ènkel woord zeide, sprak hij uit haar eigen stilzwijgend bevel: - Worgt dien man en smijt hem neêr van de muren! Zijn uitgestrekte arm beval; zijn lange, dunne schepter trilde als een riet in zijne fijne, zenuwige vingers. Officieren bevalen. Twee beulen - mede gaande in iederen stoet, opdat steeds zij tegenwoordig waren - naderden en omvatten Charidemos' keel in den klink hunner vierkante vuisten. Onder de ginds toe-schouwende Perzen en Babyloniërs stegen luide kreten uit van belang en afgrijzen: alle de lijven, alle de oogen wendden naar het getroonte, waarvoor die plotse terechtstelling plaats greep. Om zoo plotsen drift van Dareios, anders zoo zacht van gemoed, dat geen noodlooze wreedheid duldde, verbleekten zijne neven, zijne satrapen, gevoelende, dat ieder van hen zoo om des Despoten gril èn wil eindigen kon op zijn beurt. Maar de beulen hadden den reeds in hun breeden vingerklamp gestikten Athener los gelaten en grepen het lichaam aan en wierpen het met een huiverwekkenden zwaaiboog in den afgrond, beneden de muren: de laatste, na den legerschouw, zich verwijderende ruiters, keerden zich op hunne paarden in hevige ontzetting om. Toen, dadedelijk, doorkliefde Dareios een smartelijk berouw. Waarom, o goden, waarom had hij dit zoo snel bevolen, waarom hadden zijne officieren zoo snel de beulen ontboden, waarom hadden zijne beulen zoo snel | |
[pagina 33]
| |
zijn driftig bevel uitgevoerd!? Bleek, vergrauwd van ontzetting hij ook nu, om wat hij had kunnen bevelen en om wat zijn bevel had uit gewrocht, in ènkele seconden van niet door milde menschelijkheid bedwongen noodlottigheid, naderde hij, langzaam, bijna met aarzelende stappen, de balustrade. Hij tastte als met den schepter den grond, zijn zware mantel ruischte hinderlijk knisterend achter hem aan en eindelijk genaderd, keek hij, voorzichtig, als bang om te zien, in de diepte. Daar lag het lijk en wie daar waren onder aan de muren - veel mindere volk, de poort uitgedrongen; de laatste nog niet weg gemarcheerde afdeeling der Grieksche huurlingen - keken verrast en ontzet allen op en in de oogen bijna van hun neêr turenden vorst. Toen trok Dareios zich achter-uit. Zijne eunuchen regelden reeds den terugtocht van den ingewikkelden hofstoet achter de Magiërs, de atharvans met de altaren, waarop het heilige Vuur, achter de reeds zingende Jongelingen des Jaars.... En zóo grauw en zoo bleek was Dareios' gelaatskleur getaand, zoo bijna angstvol vragend dwaalden zijne verwezen oogen naar de Vrouwen, die hij zoo lief had - koningin en beide dochterkens en die, ontzet ook, hem als niet begrijpende aan staarden, terwijl het prinsje, een nieuwsgierig kind, naar de balustrade liep om te zien maar nog tijdig door 's vaders bevende hand weêrhouden, - dat Sisygambis, zich hoog richtende, duidelijk hoorbaar zeide: - Recht geschiedde volgens 's Konings wil! Toen herwon zich de Koning en langzaam volgde hij de ceremoniemeesteren, terwijl de stoet zich regelde en de drommen der menigte met luide woorden de breede muurtrappen neder zwermden.... | |
VI.Dien avond, in het koninklijke paleis, regelde Dareios, na raadpleging met zijn grooten, twee benoemingen: die van Thymodes, den energieken, jongen Helleen, tot bevelhebber der Grieksche huurtroepen en wie de Grieksche troepen, tot nu toe had aangevoerd, Farnabazos, tot bevelhebber van de troepen van Memnon. In rouw was diens weduwe, Barsina, dochter van Artabazos en uit het geslacht der Achaimeniden, dien dag in het paleis gebleven en hare weeklachten en die harer vrouwen, hadden de steenen zalen en galerijen vervuld en schril had zij uit geschreeuwd, dat zij minstens eischte het lijk des gemaals, om het de eere der dooden te geven. Toen Dareios en de | |
[pagina 34]
| |
Vrouwen ten paleize na den legerschouw waren thuis gekomen, was zij hem toe getreden en had zij, tragiesch, de haren verward en in verscheurde kleederen, gewaarschuwd in schrille woorden, dat deze dag een noodlottige was, onheil spellende, omdat de dood haars gemaals bekend was geworden dezen dag van den schouw der legeren, die Alexandros moesten vernietigen. Maar Sisygambis had haar pogen te doen berusten en haar over gehaald morgen met den Koning en met de koninklijke Vrouwen ten oorlog mede te tijgen, in wraak over Memnons dood: niet meer dan een snelle schermutseling zoû de oorlog blijken te zijn: Alexandros' leger in de vlakte van Mezopotamië, zoû door de Perzische heirwacht worden verpletterd; hijzelve, de drieste knaap, vermoedelijk, was reeds gestorven, als de laatste verkenners waren komen melden: zoo had hij geboet met vroegtijdig einde voor den dood van Memnon, den edelen Rhodiër, dien zij allen zóo bemind hadden en ge-eerd. Toen brachten hare vrouwen de ontroostbare Barsina te bed en over het immense, zwaar blokkige, vierkant getorende winterpaleis zeeg de rust van de nacht, donkerende over Babylon....
Dareios werd, badende in zweet, wakker. Hij richtte zich op met een schok en zag verschrikt om zich rond. Het vorstelijke slaapvertrek, wijd wijkende met de blauw glazurige tichelwanden en de zwart verdonkerde, eeuw-oude, cederen zoldering, was doorspookt met allervaagsten schijn van maan, die uit het steenen, zich naar boven versmallend raam door den blauwen, wind-bewogen voorhang heen, schemerzeefde. Dareios was op gestaan en rillende sloeg hij den witten kaschmiren mantel om, die sleepte van een zetel. Zijn bevende hand tastte uit en greep een albasten lampe-nap, aan wier tuit nauw meer vlamde de stervende, gele tong: hij spilde daarbij de olie voor zijne voeten. Toen opende hij met bronzen sleutel een kleine, bronzen deur en liep een lange galerij af. Door drie ramen van steen, zich naar boven versmallende, zag hij in de diepte den Eufrates en de maanovertogen blokkenmassa's en de verijlende lijnen der stadsgezichten. De maan, door het dauwige nachtwaas, vergleed achter den toren van Bel. Hij, rillende, den mantel van zijn schouderen sleepende, de lamp voor zich uit gestrekt in het slechts vaag mane-doorlichte duister, liep met angstige oogen, gebogen, langs de gebaarde, gemijterde, gevleugelde, manhoofdige stieren, die als versteende, goddelijke wachters uit stonden, gehouwen in hoog reliëf uit den wand, de antieke, heilige | |
[pagina 35]
| |
spreuken in Assyriesch spijkerschrift op steenen tafelen gevat tusschen hunne mythische vormen in. Toen opende hij een deur, gelijk aan de eerste en riep: - Stateira! De stem eener vrouw, gewekt, antwoordde in verrassing: - Mijn broeder-gemaal? Dareios! - Vergeef mij, dat ik u wekte, mijn zoete vrouw! Zij was op gestaan en tusschen den mist der blauwe voorhangen van het bed, die vielen gevlochten, geknoopt, met de lange, zilveren franjes haar ter zijde, daalde zij de trede af. Zij zag zijn onrust. Zij dacht aan moordenaren, door Alexandros gezonden. Zij slaakte een kreet maar hij sloot angstig haar in zijn armen. De lamp viel uit zijn hand, spilde de laatste droppen, lag gebroken over het kleur-doorwemelde, Babylonische tapijt, in een reuk van rookerigheid en zwaren oliegeur. - Roep niet! riep hij. Er is niets om de wachten te roepen! Ik heb alleen gedroomd maar zóo verwarrend, dat ik niet weet wat te gelooven! Stateira klemde hem vast in haar armen. En zij zeide: - De droomen omzwèrmen ons dezer dagen! Wát willen zij ons konden? Geen der Magiërs, wiens duiding mij voldoet! Het is of zij ons verzwijgen.... En toch, in de heiligheid der atmosfeeren, die de droomen weven en soms na zich laten, zwevende om ons heen en in ons, klaren voor mij op de gunstige teekenen! Zij trok hem naar het bed, deed hem zitten en zag hem vragend aan. Hij begreep: hij vertelde haar zijn droom. - Ik zag het Macedonische kamp; het was als verheerlijkt in een stralenden gloed! - O Goden des Lichts! In een stràlenden gloed? En het onze niet? - Neen, en ik zag Alexandros: hij naderde en hij droeg mijne kleederen, mijn koningspurper en mijn vlamkleurigen mantel met de gouden, snebbevinnige sperwers.... En te paard reed hij over de muren van Babylon en toen.... - En toen, o mijn broeder-gemaal?? - Toen verdween hij.... met het paard.... in een wolk en een glorie! - De Magiërs zullen verschillende duiden is geven! Het kamp in gloed kan het Macedonische kamp zijn in brand.... Het Perzische gewaad kunt ge verkeerd hebben gezien: droeg Alexandros niet in plaats van vlamkleur en koningspurper het kleed van een Perzischen slaaf? | |
[pagina 36]
| |
- O, Stateira, hoe zoû ik zóo mij kunnen vergissen in mijne waarneming van den droom! De stralende gloed kan de hèm gunstige uitslag zijn van zijn vermetele pogingen en dat hij droeg mijn koninklijk kleed kan beduiden, dat hij koning zal worden.... van Perzië!! Zij omklemde hem vaster met een angstigen kreet: zij voelde hem nat van zweet, zij zag hem doode-angstig staren in hare oogen met zijn verwilderde oogen. Teeder, met een slip van hare lange mouwen, met hare lange haren, wischte zij hem het voorhoofd, zeide hem nu teedere woorden, berustigde hem in hare armen met: neen, neen, en dat hij niet denken mocht zulke ongunstige dingen en niet gelooven zulke booze droomen, door een zwarte Drukhs uit onderaardsche duisternissen gezonden. Maar, haar klemmende, stotterde hij, bijna onmachtig van angst: - Ik herinner mij mijne slechte ingevingen.... uit de eerste dagen mijns heerschens. Ik heb de scheede van het Perzische zwaard toen doen smeden naar het voorbeeld van het Grieksche, ook al was gebogen het onze, recht het hunne: steviger, forscher scheen mij hun scheede, zelfs al boog ik het naar onze rondere kling. En de booze Chaldaiers voorspelden er om booze dingen.... - Ik weet, ik weet! suste Stateira, hem streelende aan de slapen. - Zij dorsten voorspellen, dat Perzië ten deel zoû vallen aan wie ons gaven de nieuwe scheede! - Mijn broeder en mijn gemaal! Mijn heer en mijn vorst! suste Stateira. Ik weet! Overdenk niet altijd hunne booze voorspellingen en duidingen! Zijn zij niet menschen als wij, onvolmaakt, al meenen zij zich steeds door de goden bezield! Bezitten zij niet de hartstochten, als wij, die verdwazen en dwalen doen? Gunstig zal wie de Waarheid kan weten, uwe droomen duiden, mijn vorst, al weet ik ook niet wien u aan te wijzen onder onze wijze mannen, o mijn Dareios! Zij rees op, zij dwong hem te rijzen. In hare omhelzing, of de schemering der kamer, trots haar hoopvol zeggen, haar benauwde, voerde zij hem naar het raam. Rukte den blauwen voorhang ter zijde. - Adem de frischheid der nacht! zeide zij en glimlachte zoet. Zij hielden elkander omarmd. Zij zagen uit. Links wendde de Eufrates, in vervloeiïngen van zilver en vervierkantte tusschen steenen wallen met een zilverwaterige, breede gracht om het paleis. De stad blokte in den maneschijn, immens vizioen, verschemerend naar wazige verschieten toe. En dadelijk, rechts, rezen de Tuinen: de breede treden geleidden van boomzwaar terras tot boomzwaar terras; de ba- | |
[pagina 37]
| |
lustraden stapelden hare massieve pijlerrijen met trapsgewijze verhoogingen; een geurenzwoelte van rozen en tuberozen woei aan en om het weg-trekken van den voorhang, verschrikten de sluimerende duiven, de steeds hier welig tierende vogels van Semiramis en vlogen om in een blanken, dwarrelenden nevel van even aangezilverde vleugelslagen. Zij zetten zich weêr, lieten de wijde lucht vrij en alles was kalm in een onmetelijk zwijgen en een onmetelijke rust, verheven boven de onmetelijke stad. De eerste herfstkoelte woei. Stateira, in Dareios' armen, glimlachte hem toe. En zij zeide, wijzende naar Babylon: - Zie, hoe kalm de stad is en de nacht! Ik voel het eerst na de warme dagen deze frischheid mij tegen waaien! Koelt zij u ook niet de slapen, mijn lief? Zie de maan: zij is wassende en als onze legers de drieste Macedoniërs zullen treffen, zal zij rond zijn, de heilige, gehéel en vol, als een granaatvrucht en het gunstige teeken ons spellen. Het is niet mogelijk, dat het onheil geschieden kan; het is niet mogelijk, dat onze goden ons niet zouden bijstaan. De booze droomen trekken voorbij en zorgeloos zullen de dagen elkander weêr volgen eer ik mijn dochter gebaard heb.... - Geen zoon, Stateira.... - Neen, geen zoon. Ik wil naast Ochos geen zoon. Ik wil geen nijd om den troon tusschen broederprinsen. Ik wil een klein speelgenoote voor mijn dochterkens, Stateira en Drypetis. Ik wil een zoet geluk tusschen wie mij lief zijn.... Het wás er, nog dezen zomer, deze lente, in Persepolis. O, onze prachtige zomerstad, o onze schoone zomerpaleizen, wij hebben ze dit jaar zoo vroeg moeten verlaten niet omdat de Noordewinden zoo vroeg reeds bliezen van af de Hyrkanische zee over de Medische vlakte. Om den dreigenden oorlog verlieten wij Persepolis, o mijn zoete, beminde zomerstad! Wanneer zie ik haar weêr? Droomen, droomen?! Heb ik ook niet gedroomd, dat ik Persepolis zag in een stralenden gloed, zoo als gij zaagt Alexandros' kamp? Wát beteekenen droomen, wát beteekent de stralende gloed? Vuurramp of glorie? Mijn heer, mijn zoete broeder en mijn gemaal, ik wil niet aan die dingen meer denken; mijn lief, morgen trek ik mede met u, vol hoop, vol onoverwinlijke hoop...! Maar nu, rust mijn lief en dat van u wijken de sombere gedachten.... Zij voelde in hare handen of zijn eerst zoo brandende hoofd gekoeld was door den wind en door haar troost. Langzaam, trok zij den voor hang toe. De duiven fladderden op en teekenden over | |
[pagina 38]
| |
het gordijn hare vluchtige schaduwen. Hij voerde haar naar het bed. - Liefste, eerbiedigen wil ik uw dragende lijf, zeide hij, toen zij zich strekte, in den verblauwden kamerschemer, achter de blauwe voorhangen, gevlochten, geknoopt, waaraan de glinsterzilverige franjes sleepten. Zij omhelsde hem inniglijk. Toen, vergeten, zocht hij de lamp, werd zich bewust, dat zij gebroken lag over het vloerkleed. Het was, als zoo veel, een boos teeken maar hij wilde er haar niet opmerkzaam op maken. Hij zag de omlijn der kleine, bronzen deur wel schemeren. Hij duwde haar open en sloot haar, zacht. Door de lange galerij, waar verschuind was de manegloor, langs de manhoofdige, gewiekte stieren, ging hij terug, in zijn sleependen, witten mantel, loom, onwillig, niet wetende meer wat te hopen, te vreezen.... Toen, op zijn bed, sliep hij dadelijk den zwaren slaap, dien de zorgen als booze geesten doorspookten. | |
VII.Alexandros, geheel hersteld, vertrok met zijn blijde leger uit Tarsos, vol hoop, vol verwachtingen allen in de toekomst, in dat te overwinnen, te overweldigen, ontzaglijke Azië, in de gouden kimmen van het Oosten, tot welke Dionysos eenmaal in zegetocht was getogen, tot welke ook Alexandros tijgen zoû. Als met een vreugdevolle rit en wandeling van gelukzoekers marcheerden en reden de troepen tot Anchialos, aan zee, de eenmaal machtige. Assyrische stad, immens en verlaten, half ruïne, uit de antieke tijden van Sardanapalus, die haar gebouwd had. De kolossale fondamenten lagen bloot, de in een brokkelende muren waren nòg massieve stapelingen en tusschen de magere palmboomen, tegen de wind-doorblazene herfstlucht aan, die nòg zomerblauw was, maakte de, slechts door wilde, vluchtendevagebonden en zich verbergende roovers, bewoonde ruïne-stad een onontkoombaren indruk van vergankelijkheid der door den mensch geschapene dingen. De Macedoniërs liepen met ontzag geslagen door de ruïnes rond, stonden dan stil voor het vervormeloosde grafmonument van Sardanapalus, dat hij zich gesticht had, waar hij niet was begraven. Een tolk vertaalde Alexandros en zijn veldheeren de Assyrische verzen in spijkerschrift: | |
[pagina 39]
| |
Sardanapalus, zoon van Anacyndarax,
Bouwde Tarsos en Anchialos,
In éen dag.
Voorbijganger, ga uws weegs, eet, drink en....:
Al het andere is dìt waard!
Het beeld van Sardanapalus, verminkt, maakte nòg een zorgeloos gebaar van geringschatting met gebrokene vingers en zijn raad eindigde met het obscene woord uit den volksmond en omdat de wind de zanden op joeg, over de half weg gezonkene steenmassa's, scheen het bijna, dat de Assyrische vorst gelijk had gehad.... Toen trok Alexandros naar Soli, aan zee eveneens, nam de stad, der bevolking opleggend milde schatting van tweehonderd talenten. En hij onderwierp zich alle verdere bergstreken van Cilicië in zeven dagen met niet meer dan drie zijner falanxen, boogschutters en lichte-spieswerpers. Terug in Soli, waren het de feesten ter eere van Aiskulapios, die Alexandros genezen had. Er was de fakkelloop, die Alexandros zelve geleidde. En het scheen of enkel buitensporig geluk en onvergankelijke gunst der goden niet alleen zijn eigene daden maar ook die zijner achter gebleven kapiteinen toe viel. Boodschappers kwamen hem melden, dat Halikarnassos, de sterke vesting, die Orontobates hardnekkig den Perzischen Koning had willen behouden, gevallen was voor den drang van Asandres en Ptolomaïos, dat ook het eiland Kos in hun macht was, dat de geheele, nog weêrstrevende Zuid-Westelijke kust en archipel van Klein-Azië in Macedonische handen viel.... Getwijfeld had Alexandros bij zijn ongeduldigen voortdrang, Groot-Azië binnen, wel nooit, maar nu toch verwezenlijkten zich die verwachtingen! Hooger vlamden de brandende vizioenen van aanstaande wereldmacht voor hem op: de ongelooflijkheid zoû waarheid worden. Hij zoû Azië hebben, geheel Azië, dat de verre, wijde wereld was, waard te overwinnen: hij zoû de overwinnaar der wereld zijn als Dionysos geweest was! Andere boodschappers, naar het Oosten deze in verkenning gezonden, kwamen in vervoering melden, dat zij Dareios en zijne legers hadden gezien. Op trekkende, in ontzag wekkende drommen, van uit Mezopotamië, waar deze Alexandros - dien zij eerst dood hadden gewaand! - te vergeefs hadden gewacht. Zij lagen nu, de Perzische strijdmachten, onoverzienbaar, gekampeerd in de Syrische vlakte. De teleurstelling, dat Alexandros leefde, was groot geweest. Maar dat | |
[pagina 40]
| |
nu toch zijn leger draalde verder op te trekken, sterkte de Perzen in de meening, dat de Macedoniërs bibberden van angsten om hun overmoed, die hen zoo ver reeds gedreven had, en dat zij de vlucht terugwaarts beraamden. En de verkenners deden de fabelachtige verhalen. In een nooit geziene weelde, waarbij zelfs wat de annalen van anderhalve eeuw her over Xerxes' praalzucht verhaalden, nietigheid was en verbleekte tot armoê, waren de Perzische legers uit Babylon getogen, vergezeld van tallooze Magiërs en het heilige Vuur - op zilveren altaren door tal van atharvans gedragen - vergezeld van de driehonderd-vijf-en-zestig Jongelingen des Jaars, - onstrijdbare, den Perzischen god gewijde knapen, - vergezeld van heilige karren der goden en paarden der goden, alles en allen blinkende en blakende van goud en kostbaar gesteente, vergezeld van de vorstelijke Vrouwen, des Konings moeder en zuster-vrouw en beide dochteren en kind-zoon en andere prinsessen en bijzitten, dienvrouwen, eunuchen, in wagens, in draagstoelen of zelfs, als Amazonen, maar onstrijdbaar toch, te paard, vormende een hofstoet, zoo omslachtig, zoo belemmerend, zoo bezwarend den gang der infanterieën en cavalerieën, dat de verkenners, die zich als overloopers hadden voor gedaan, eerst de hun gedane verhalen niet hadden willen gelooven, tot zij met eigene oogen hadden gezien: de groote, vorstelijke tentenstad van zijde en stof van Damascus, van Babylonische tapijtwerken en voorhang, terwijl Dareios Kodomannos zelve was aan gereden, gezeten in meer een gouden praalwagen dan strijdkar, en hun van verre was toe geschitterd als een god in een gewaad van goud, den gouden glans af stralend van alles: van de wapenen, het breede tuig der paarden, de wielen der wagens, elke helmpunt of beukelaarnavel! Wel ontzagwekkend was de forsche cavalerie, waren de Onsterflijken; wel ontzagwekkend waren de Barbaarsche legermassa's en de kans, zeker, was altijd onzeker: de Macedoniërs waren gering in aantal: enkele tienduizenden voetvolk, enkele duizenden paardevolk: overmoed, ongetwijfeld, was het de Perzische wereldmacht te willen overwinnen. En toch.... en toch Alexandros zoû onoverwinlijk zijn, omdat hij niet was een in goudglans en verweekende weelde op gebrachte, Perzische prins, omdat hij een gehard, eenvoudig soldaat was en veldheer en vorst te gelijker tijd, die leefde en zich rustte en at en sliep als alle de zijnen, als alle zijne eenvoudige, jonge, geharde avontuurgenooten al waren zij veldheeren, hoplui of niet meer dan simpele krijgsknechten en rauwe soudenieren. Maar hoe hevig de indruk ook was, dien de verkenners ontvangen | |
[pagina 41]
| |
hadden van den aanblik der Perzische legermachten, alle Alexandros' veldheeren, toen zij de verhalen hoorden, riepen uit, dat zij voort wilden zonder dralen! Van de zege waren zij zeker. Want hoe zoû zelfs die ontzaglijke Perzische almacht, maar verweekt en verwijfd in al hun goud, kunnen weêrstaan de Macedonische stoerheid, zoo sterk in hun zuiver geschuurde ijzer! Azië, Azië was aan deze onversaagde, drieste, jong enthoeziaste gelukzoekers en avonturiers. En nooit zoû Azië hen overwinnen, nooit hun avonturierlust en geluksdrang, nooit hun enthoeziasme en driestheid en onversaagdheid: hoe zoû Azië hen ooit overwinnen?! Zoo riepen om Alexandros Hefaistion, Filotas, Nikanor; Kleitos en Ptolomaïs en Perdikkas: Krateros, Meleagros en Koïnos. Den volgenden dag trok het Macedonische leger op, tusschen de Cilicische rotsengten door, tot het kampeerde bij de stad Myriandros: de hevige herfstwind weêrhield verderen opmarsch: de hoozen woeien en wirrelden van de Syrische vlakte af en vulden de bergpassen met hun regen van verblindend stuivelende zand en de kleine stad zelve dook er onder als onder een spreidende, vale lijkwâ.... Ook over de vlakte zelve, waar Dareios gekampeerd lag, woedde de dol makende wind. Dareios, zenuwachtig en te gelijker tijd ongeduldig, raadpleegde den Griekschen overlooper Amyntas. Alexandros leefde maar.... waar toefde hij zoo lang? Was hij bang, dat hij op zich liet wachten? Wilde hij nu vluchten, terug, Klein-Azië door, naar het overmoedig verlaten vaderland? Amyntas ried Dareios geduld aan, geen overhaasting en met zijne legers te blijven waar hij was. - O Koning der Koningen, zie om u rond! ried Amyntas, staande hij met den vorst, diens broeder Oxathres en zijne neven en veldheeren op een hoogte, terwijl de zandregen om hen en rond den enkelen palmboom wirrelde en de plooien hunner Medische mantels klakkerden op den nijdigen windaâm. Deze vlakte, onoverzienbaar nu om de zandhoos, is wijd en open naar alle kanten. Wacht hier den vijand af, hier, waar gij geheel uw macht kunt ontplooien met uwe zeiswagens en cavalerie en kemeltroepen, met alles wat onze kracht maakt.... Maar de neven en prinsen, om hun, door den Macedoniër gekrenkten trots, die zich wreken wilde, duldden dien raad niet. Zij riepen, dat slechts eenig paardenvolk genoeg zoû zijn om Alexandros' overmoed eindelijk in deze bergpassen te verpletteren en over het lijf te gaan. - En ik vrees, dat Alexandros zal vluchten! riep Dareios. | |
[pagina 42]
| |
- Vluchten? Alexandros? O, Heer, wees verzekerd, hij tijgt u reeds te gemoet! Eenig paardenvolk....?! Het klonk Amyntos in de ooren toe als een orakel ten gunste zijner verraden landgenooten. Hij poogde nog te betuigen: de geweldige wind woei zijn woorden weg. Hij stortte den heuvel af, de armen hoog in radeloosheid over zoo veel verblindheid, over zulke krankzinnigheid. Den volgenden dag trok Dareios door de Amanische pas naar Issos, tot bij een kleinen stroom, den Pyramos.... | |
VIII.Verkenners kwamen het Alexandros melden. Het scheen hem ongelooflijk. Het scheen hem verraad van de verkenners. Zoo het de waarheid ware, was het een waanzin, waarmede de goden de Perzen sloegen. Het wás niet waar, het wás niet waar.... Een galei, ter verkenning gezonden, roeide langs den rotsigen kust. De woede des winds was gaan liggen: niet meer dan een koude bries staalkleurde de zee, die schuimde aan hare nog bewogene koppen. De riffen en klippen kartelden langs den diepen inham als met, telkens het vergezicht verbergende en openbarende, theaterschermen. De lucht was zuiver ijl gewaaid. Daar lag Issos, het stadje, rozig wit gespat tegen den donker paarsen bergenmuur in een oaze van wat schenen olijven, waaruit de palmen hunne stammen schuinden met de kronen der nauw meer bewogene bladeren. En ginds, waar de kust vervlakte met nauw éene golvende heuveling, lag zichtbaar het kamp van Dareios. Het was ongelooflijk maar het lag er, als een nest tusschen de verdere rotsen, die verijlden in wijkende kimmen, ak een nest, te nemen door een groote, open gespreide hand.... De galei roeide terug. De verkenners boodschapten het Alexandros den volgenden dag. Alexandros jonge-godoogen schitterden toen hij de Vrienden, als hij zijne veldheeren noemde, toe sprak met die gemakkelijke, aangeboren, maar door zijn leermeester Aristoteles hem gekweekte welsprekendheid. Hij herinnerde aan de triomfen, die zij sedert het vorige jaar, sedert zij den Granikos zegevierend waren over getrokken, hadden behaald op de zoo immense Perzische machten. Hij zeide hun, dat de goden, die Dareios gelokt hadden op zoo hachelijke terreinen, zekerlijk de Macedoniërs begunstigden en met hèn strijden zouden. In deze bergpassen, rotsengten en met ge- | |
[pagina 43]
| |
steente bezaaide hellingen en dellingen zouden de aan-eengesloten Macedonische falanxen wèl zich kunnen op stellen en handhaven maar de aan opene vlakte gewende, wijd evolueerende Perzische regimenten nooit. Hij zeide hun, dat zij, de in oorlogsgevaar geharde Macedoniërs, de meerderen waren in kracht en volharding van die te overweldigen Perzen en Meden, verweekt door te lange vrede en duizende Aziatische zaligheden, die hèn nooit zouden verweeken. Was het geen strijd van vrije mannen, allen Alexandros' vrienden, de minste soldaat nog zijn dappere bondgenoot, tegen slaven, ja, millioenen slaven, gedrild, ten gunste des Perzischen Konings? Zelfs de Grieken, die waren over geloopen en die Thymodes nu aan voerde, zouden zij te vergelijken zijn met wie alleen strijden zouden om hun vaderland te wreken op zoo veel Perzische tyrannie en overweldigingszucht de eeuwen door, van Dareios, zoon van Hystaspes en Xerxes? Thymodes streed voor den Pers om geld; zij streden voor hun landseer alleen. De dapperste Barbaren waren aan hunne zijde: Thraciërs, Paioniërs, Illyriërs; ter andere zijde minachtte hij de vele Aziatische wilde volkeren, die het Perzische leger met hunne krijgskreten doorbrulden maar die vluchten zouden bij het minste gevaar. En jongensachtig vreugdevol eindigde hij zijn toespraak met dat glimlachend blij brallende woord: - En wat vermag Dareios tegen mij, Alexandros?! Hij zwaaide zijn arm uit, wijdbeens staande op een stuk rotssteen; hij lachte als een knaap; zijn oogen lachten; de Vrienden en de soldaten juichten hem gek toe, in een dolle verheerlijking en aanbidding. - Het zijn niet meer enkel satrapen van het Perzische rijk, noch de twintigduizend Grieken, die ons den overtocht door den Granikos bestreden: o Vrienden, het is de Koning der Koningen zelve met geheel zijn heirmacht, dien wij overwinnen moeten om dan meester van Azië te zijn: wij, Macedoniërs, meester van Azië! Toen, met taktvolle wending, wekte hij een historische herinnering op en sprak over Xenofon en de Tienduizend. En het was wonderlijk hoe juist hij zijne nooit te rhetorische woorden koos, tot snelle overreding en dadelijke wekking van enthoeziasme: er ging van zijne blijde, godheldere jeugd een magnetische kracht uit, die zelfs de oudsten der veteranen van zijn vaders leger, die zelfs zijn opperbevelhebber Parmenion, den vader van Filotas en Nikanor, niet ontduiken konden. Parmenion, die hem had durven waarschuwen voor zijn geneesheer, den Akarnaniër en die daarbij verkeerd had gedacht en gedaan. Par- | |
[pagina 44]
| |
menion, dien hij vooruit had gezonden ter verkenning van het ijle palmenbosch, dat de stad Issos omringde en dien hij nu bij den stroom Pyramos weder ontmoet had. De oudere veldheer, wèlke bezwaren zijne rijpere bezadigdheid ook had, onderging toch steeds weêr die macht van overreding en wekking tot enthoeziasme. Hij had zich verontschuldigd om zijn te grooten, vaderlijken angst voor 's Konings welzijn en leven. Zonder tegenspraak had hij Alexandros' bevel nu gevolgd, het bosch bezet en was Issos binnen gedrongen, waaruit de bevreesde Perzische bevolking gevlucht was naar het kamp des Konings der Koningen. Toen, tegen den avond, trok het leger van Alexandros op marsch. Het werd een zuiver koele najaarsnacht, waarin de palmboomen, omhoog in de nu windlooze lucht, roerloos lijnden tusschen de hel glinsterende starren. De rotsen kartelden zwart en massief tegen de diep blauwe onstoffelijkheid der atmosfeer. In de verte vluchtte er plots een tijger weg: zijne zwarte, soepele katsilhouet golfde éen oogenblik aan de lage bergkam als een vizioen: de soldaten wezen en jouwden hem na en him geroep, met het ijzeren gedreun hunner zwaar beslagen zolen, ontwijdde wreed en onheilig de schoonheid van stilte en schemer. Zij bezetten de bergpassen en rotsengten, die zij, na zoo vele verkenningen, nu kenden. Van omhoog dreigde geen Perziesch gevaar. Te middernacht kampeerden de troepen. Met het vroegste ochtendkrieken hervatten zij hun opmarsch, nu stiller en ernstiger, rhythmiesch op de teenpunten der zware soldatelaarzen. Van alle zijden nu in den grijs ròze morgenschemer daalden de kompagnieën de smalle wegels der bergen af, tusschen gesteente en verwarrelde aloë. Hunne kuiten werden tot bloedens gescheurd door de stekels der cactus en zij stieten verwenschingen uit maar schertsten dadelijk na. Dan gebood een hopman stilte. De cavalerie reed stapvoets het palmenbosch door: er hing als een mysterie, dat vervluchtte bij der paarden naderenden tred: vóor, nog ver, glinsterde de rivier en ten Zuid-Oosten trok zich de bleeke einder der zee. Een opener vlakte breidde zich. Te aller zijde rezen de rotsen. Het was als een verbrokkeld titanenkasteel, dat zijn ruïne-muren en -torens in het rond nog verhief op de ongelijke hellingen. Hier stelden zich de Macedoniërs op éen frontlijn in slagorde. De eerste daggloor goudde tusschen rif en klip. Ten rechtervleugel bij zee schaarden zich de gelederen der ‘agema’: keurkorps, paard- | |
[pagina 45]
| |
en voetvolk beiden: het waren de ‘argyraspiden,’ de zilver-geschilden maar karig glom het zilver hun schilden langs en het was geen weelde maar wilde het wel wezen, ter onderscheiding. Het waren allen licht gewapende voetknechten, spieswerpers, boog-schutteraars, slingeraars, nauwlijks vierduizend, de garde zelve van Alexandros, dien zij nooit verlieten. Nikanor kommandeerde hen. Tot den linkervleugel toe, schaarden zich daarna de falanxen. Meer en meer, op de bevelen der jeugdige veldheeren, reekenden zij zich van de zee naar de Noordelijke bergen toe, af in het verkort, in het verschiet hunner versmallende, gedrongene vierkanten. Zij schenen menschelijk levende maar toch verroerloosde oorlogsmachines. Hunne kolonnen, verruimd de gelederen tijdens den marsch, trokken zich - nu zij op marcheerden naar de steeds langere frontlinie - nauw samen zoodra zij stil stonden en veronbewegelijkten. Zwaar geharnast, gehelmkapt in ijzer, hielden hunne vuistklompen roerloos de speren ter hoogte der oogen gericht. En sidderde dan niet éen punt. Der vijf eerste gelederen ongelijke speren staken langs elkander, over schouder naar schouder der vier voormannen, uit tot een gelijke lijn van ijzeren punten, onverwrikbaar, onafweerbaar, onscheidbaar. Elke speerknecht was niet meer dan een ijzeren onderdeel in het massieve geheel van dit krijgswertuig: de falanx. Het scheen of zij allen te samen, de ijzeren spereknechten, waren samen gesmeed tot een vierkant, ijzeren blok, dat geen andere wil zoû hebben dan het bevel van hopman en veldheer. Dat zwenken en keeren zoû en blijven man naast, voor, achter man, speer langs speer, zwenkende links, zwenkende rechts, keerende om en weêr om, zich dringende dadelijk te samen volgens meetkunstige wet zoo een in de rijen viel en dan niet achtende wie er vertrapt werd en voort stormende in magnetiesch vernauwden samenhang. De falanxen! Zoo stonden zij nu, die van Hefaistion en Filotas, Kleitos en Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros en Koinos en de aaneenschakeling dier zoo luttel plaatsruimte innemende, vierkante, ijzeren manneblokken, op éen lange lijn, van af de morgenblauw opklarende zee tot de dagehel uitklarende Cilicische rotsen, was niet anders dan een geweldige wal van metaal, een muur van metaal, die meer den weêrhouden zoû, die, o wonder, voort zoû dringen, wal en muur en, voort dringende, verpletteren wat ook zich weren wilde tegen hunne onafweerbaarheid. Dareios, op gouden strijdkar staande, had van verre de opstelling | |
[pagina 46]
| |
aanschouwd. Hij zag die voor het eerst en verwonderde zich in een bijna onbewuste troebeling van vrees voor dat vierkante, massieve, ijzeren front, dat zich strekte van de zee tot de bergen. En hem niet alleen scheen af te sluiten den weg naar Klein-Azië en zijn verloren domeinen maar ook nog te dreigen scheen met zoo vele tienduizenden ijzeren punten op de borst zijner eigene legers. Toen stelde hij zich gerust. Hij meende, dat Alexandros, zoo diep reeds in Azië door gedrongen, thans verloren was tusschen deze rotsen. Zijn broeder Oxathres, al zijn neven en satrapen hadden het hem gezegd. En tusschen zijn van goud glanzenden staf en wacht van Onsterflijken zag hij zijne troepen zich op stellen. Het was een ontzagwekkende aanblik, zelfs in zicht van Alexandros' falanxen. Dareios zag zijne twintigduizend boogschutters den Pyramos over trekken gevolgd door dertigduizend man zwaar paardevolk en in het duidelijkere morgenlicht teekenden en tinkelden zij zoo mooi en sierlijk af tusschen de heuvels, het zand, de zee, het rotsteen, de enkele palmboomen, dat zij zijn hart verheugden. Hoe zouden Alexandros' armzalige argyraspiden ooit zulke prachtige troepen weêrstaan, éen met hun paard en onfeilbaar van pijlschot. Hij glimlachte verteederd en trotsch te gelijk naar hunne richting toe. Daar marcheerden de dertigduizend Grieksche huurlingen aan, onder bevel van den jongen Thymodes te paard. Zij hadden, wel is waar, terug naar de Mezopotamische vlakte willen gaan, meenende, dat gunstiger de opene terreinen er lagen en daarom had Oxathres, hadden de neven en satrapen, achterdochtig geworden, er op aan gedrongen hen allen, tot den laatsten man te vermoorden maar Dareios had geweigerd en gezegd, dat hij de Grieken vertrouwde. En zie, zijn vertrouwen werd gerechtvaardigd: daar marcheerden zij aan tusschen het lage gerotste. Plotseling, hier en daar, op verscheidene hoogten en heuvelen, verschenen de Karduchen, ruig en reuzig gewapend, de reuzen der Armenische hoogvlakten, bere-achtig met hun bonten helmmutsen en zij bevolkten telkens een nieuw punt of nog niet bezetten heuveltop, zoo dat zij Dareios' hart verheugden. Zijne officieren verzekerden hem, dat zestigduizend zij telden maar zij schenen wel dubbel, driedubbel zooveel: zij vulden overal de golvingen, tusschen de bergglooiïngen; zij stonden harig zwart en berebrtun uit tegen de transparante morgenluchten. Zij doemden voor, ter zijde en zelfs achter Alexandros' falanxenlinie op: zij sloten de horizonnen telkens en overal af.... Tot Dareios zag, dat, achter hunne, om het terrein telkens onderbrokene, groepen en kom- | |
[pagina 47]
| |
pagniëen, het overige deel zijner legers - die der den Perzen krijgsplichtige natie's; zij waren zeshonderdduizenden! - geheel den achtergrond vulden en overvulden, tot, zoo ver de blik reiken kon tusschen rotsen door en over golvingen der gronden, de Perzische heirmachten gegroeid schenen als uit de aarde zelve om Dareios' hart te verheugen! In die dagen voltrokken zich de noodlottigheden der vorsten en volkeren in éen dag, in enkele uren. En allen wisten dit maar steeds bleef de hoop iederen vorst, elk volk bij, dat de goden gunstig hun en hèm zouden zijn, ten ongunste van den tegenstander. De krijgskans was een onzekerheid, die in éen dag zekerheid werd.... | |
IX.Ter rechtervleugel zijns legers streed Alexandros zelve. Te paard op Bukefalos - het massieve ros met de breede borst, den korten, gedrongen nek en den breeden kop, waarop de stier-gelijkende vlak, terwijl des diers oogen als menschelijk blikten of het begreep van oorlog en strijd en van bewegen en wenden, snel wijken en onverwachts vooruit stormdraven - gezeten in het breede zadel, scheen Alexandros nog jeugdiger. De helm, met het rechte neusijzer en de wangkleppen en ronde kinnebak, omvatten zijn blozend jongensgelaat beschermend in den ronden kring van ijzer, waarin het zoeter nog scheen dan het onomhelmd al was en de halskraag, zoo breed en zwaar, gaf hem een ijzeren titansnek. Onder de wappering der koraalroode pluimenbos gloeide nog rooder zijn blos. Zijne oogen bliksemden blijde: terwijl - toch stil onrustig om den uitslag - hij overdacht en berekende, déed hij en, zijn arm gestrekt, wees het korte zwaard Hefaistion, wiens escorte van argyraspiden, met Nikanor en de ‘agema,’ hem omdrongen, den weg vooruit, in den midden der hem te moet trekkende Perzische slagorde. Hij lachte luid omdat de, staande beren schijnende Barbaren, in bergspleten en kloven en op verdere hellingen, roerloos bleven staren als stommelingen, of bevel hun niet was gegeven. In zijn ijzeren kuras, dat hem plomp maakte om het gestikte lijnwaden onderkuras, zat Alexandros met zijn vreugdig gezicht, jonge oogen en blijden lach, verbijsterend jeugdig, een dolle knaap, maar wien telkens die oogen verernstigden zoodra de lach verstarde en het bevel weêrklonk met hanekreetklare klaroenstem. Zoo zat hij, wijdbeens, massief in het breede zaâl en dat zijn naakte dij tusschen de lederen reepen van zijn tuniekrok bloedde | |
[pagina 48]
| |
om een spies, die ruw hij had uit getrokken en weg gesmeten, scheen hem geenzins te deeren. Draafde Nikanor en diens bescherming in wijderen kring hem omrond, Hefaistion bleef als een schaduw hem even achter ter zij. Parmenion verjeugdigde onder Alexandros' bevelen, die hij volvoerde als in extaze, zonder te denken, dat meerdere oorlogsjaren hem bezadigder hadden doen handelen, zoo hij alleen zich zelve ware geweest. Toen de jongere Ptolomaïos, zoon van Seleukos, neêr stortte, doodelijk getroffen door een der Grieksch huurlingen van Thymodes, brulde Alxandros een woedenden kreet van smart om den vriend. Het jonge masker in den ijzeren kring verfelde en werd als zwart van woede en, den arm geheven, stiet zijn zwaard blindelings in die hem en zijn lijfwacht omzwermende verraders van Grieken. Het was een razernij van speersteken en zwaardhouwen, waartusschen de mannen vielen of, wreed, bebloed, weder uit groeiden onverwachts, vrij, bevrijd, verlost om op nieuw weder samen te warrelen tot de mengeling, waarin het ondoenlijk was vriend te hulp te komen of vijand ter dood te brengen. De falanxen rukten voorwaarts, de wal van metaal, de ijzeren muur, o, wonder! naderden met de stramme beenen, die hare menschelijkheid bleven, vooruit met angstwekkenden opdrang: de speerpunten spietsten voorwaarts. Op de heuvelende, bekrompene ruimtes scheidden zich hunne openende en weder toe sluitende, vierkante massablokken machinaal; zij vereenigden zich weder, verlieten weder elkander; zij bleven als ijzeren dobbelsteenen, die een onzichtbare reuzenspeler, een godshand noodlotsvol hier wierp, daar wierp: de speren zwenkten rechts en staken, de speren zwenkten links en staken in dichte Perzendrommen: door die aan-een gesloten, radeloos makende vierhoeken, wigvormige driehoeken en parellelogrammen, die zich beschreven in zuiver wiskunstige oplossingen van verbijsterende problemen, werd de Perzische kavalerie dol, vooral als zij op de Thessalische ruiters wilde los chargeeren. De rhythmische taktiek der falanxen verhinderde telkens de zwierig dapper begonnen charge's der beroemde Perzische ruiters, oogen- en hartenlust aller Babylonische vrouwen. Zij werden als gèk van woede; de bevelen hunner officieren verwarden zich; zij wisten niet meer te doen; den smallen, nauwen vloed van den Pyramos over stekende, drongen zij te veel op elkander zoodat zij om hun eigen aantal, vloekend, elkander vertrappend, verdronken. Het werd aan rivierboord en verder, aan kustzoom, een slachting regelmatig bijna, in een verdwaasde verwarring: nu lagen de | |
[pagina 49]
| |
hellingen en dellingen vòl bestapeld met de kreunend stervende paarden, met de kermend stervende mannen in bloedplas: de rivier vloeide bloed; uit de vizieren bleekten de doodsgezichten der verslagen jonge mannen met hunne gebrokene oogen en uitgeademde opene monden: zij lagen over elkander, meestal geslacht aan de keel of doorpriemd in het onderlijf, met honderden te hoop, het scheen met duizenden. Toen de Perzen zich bewust werden, dat zij niet vermochten tegen de falanxen op te stormen, niet omdat zij niet dapper waren of in aantal de meerderen maar omdat zij niet wisten hoè, brak, als in eene seconde, los de onbreidelbare paniek. De Perzische troepen wierpen zich om en vluchtten. De falanxen, Alexandros, Parmenion, de Vrienden aan hun hoofd, rukten versneld voorwaarts, nu in éene rij, dan scheidende hunne vierkanten, dan wederom zich hereenigend tot éen immens blok, dan wederom zich verdeelende in de vierkanten hier en Parallelogrammen daar, benuttend iedere terreinverheffing. Tusschen de rotsgesteenten nu lagen de ijzeren dobbelsteenen met heftiger noodlotshand wijder uit een geworpen: de Perzen, in paniek brullende, weg smijtende de zware wapenen, vluchtten.... Alexandros, van verre, had Dareios steeds in het oog gehouden, de Perzische Koning hoog uitstaande op gouden kar, overal zichtbaar voor eigen legers en vijand. En hij wenschte Dareios te dooden of, liever, gevangen te nemen! Maar Dareios' broeder, Oxathres, wiens cavalerie woedend Alexandros verhinderde dichter den Koning te naderen en wiens paard door een pijl, den berijder toe bedacht, was neêr gestort, wierp zich te voet voor Dareios' kar. Wat was hij schoon, dacht Dareios, zijn geliefde broeder, nauwlijks jonger dan hijzelve, reuzig groot en breed in het blikkeren zijner gouden rusting, punthelm en helmsluier hem omvattende het amberbruin gelaat met den blauw-zwarten baard, dat geleek op dat van den broeder-vorst. En wat beminde hij hem, méer nog na den schrik, toen Oxathres, gestort met zijn paard mede, zich had op gericht, zich ontwarrende uit het verwarrelde geriemte, den voet bij tijds uit den breeden beugel bevrijdend.... - Oxathres, zijt gij gewond?! - Neen, mijn broeder-vorst, maar hóor mij: de slag is verloren: vlucht, vlucht, spoedig! En toen Dareios, besluiteloos, zich niet gewonnen kunnende geven, steeds stond en radeloos staarde, gebood Oxathres zelve den wagenmenner: | |
[pagina 50]
| |
- Wend des Konings kar en vooruit!! De Nizaïsche breed borstige hengsten, schuim-blank, steigerden onder den zweepstriem van den knie-gebogenen menner en de wagen wendde op zijn hooge wielen, terwijl Oxathres een der paarden besteeg, den Koning, achter, door zijne stalknechts bewaard. En tusschen den drom zijner lijfsofficieren en wachten was Dareios genoodzaakt te vluchten. - Het kamp?! riep hij radeloos Oxathres toe, denkende aan Sisygamibis, Stateira, de kinderen.... - Wij gaan er heen!! riep Oxathres en verzamelde zijne ruiters: bazuinen klaterden tot verzamelen. Dareios had een laatsten blik naar het slagveld. Daar lagen, tusschen de stapels der krijgsknechten en hoplieden zijne dappere satrapen en veldheeren, wist hij, Arsakes, Bubakes, Antizyes, Rheomitres, Sabakes en hij had ze zien vallen, van vóren allen getroffen, geen enkele in den rug! Maar hij, hij vluchtte, zij dwongen hem te vluchten; hem, het kostbaar symbool zijner eigene, godgelijke macht, moesten de zijnen in veiligheid weten! In de korte uren eens halven dags was deze noodlottigheid reeds voltrokken, o goden! Dareios, in dien laatsten blik, had ook gezien hoe dapper nog zijne laatste, op het veld geblevene cavalerie de Thessalische ruiters weêr hield, dekkende des Konings aftocht! Vooruit, vooruit, vloden de hengsten nu over de bobbelende, brokkelige, steenige vlakte naar den doolhof der Oostelijke bergpassen.... Dàar was het de wanhoop der verwarring: vooruit, vooruit, vlood wat restte van de Perzische troepen. De dringende ruiters schuurden elkander met de flanken der paarden, zwaar in ijzeren en vergulde plakkaten ompantserd: zij wrongen te velen voort.... Toen, omdat zijne lijfsofficieren hem drongen, steeg Dareios den wagen af, rukte zijn langen mantel los, die hem hinderde, wierp zijn schild en zijn boog van zich en besteeg zijn hem zenuwig voorgehouden paard. Vooruit, vooruit, ging het vluchtende en achter zich hoorden de vluchtelingen de vreemde stemmen, de vreemde taal en paardengetrappel: de Macedonische troepen van Parmenion, die hen achtervolgden en zochten hun weg. Maar het duisterde. De Perzen kenden deze passen; de overwinnaars kenden haar niet. Het waren de kronkelige straten tusschen titanische rotskasteelen, waar het Alexandros toe scheen, in de vallende duisternis en hier snellere nacht, roekeloosheid verder voort te jagen | |
[pagina 51]
| |
den vluchtenden Dareios, in het verdere labyrinth der kloven en nauwe warrelgangen. - Naar het Perzische kamp! beval Alexandros, onrustig, want de plotse nacht weêrhield hem huiveringwekkend. In de violette luchten tintelden hoog de eerste sterren. De argyraspiden, de ‘agema’, wendden rondom hun Koning de paarden en zij zagen plots over de zee, die hier en daar tusschen de klippen en riffen hare kalme einderlijn trok, den rooden gloor van een dag, die voorbij ging en hun had de zege gelaten. Maar zij juichten niet: de rit dier ruiters, de marsch der infanterie vorderde te langzaam terug. Plots sloot de bergflank het verre zeegezicht af; de gloor schemerde rossig aan de hooge kartelkam en Alexandros en de zijnen reden over de lijken van mannen en paarden, van Perzen en Thessaliërs. Van verre klonk de Macedonische tuba. - Hierheen! riepen stemmen. Het was of de nacht zich haastte. Over het vreeslijke lijkenpad, tusschen de rotstafelen, vorderden paarden en mannen strompelend, ter nauwer nood. Alexandros huiverde, koud. Toen hoorde hij een stem, als buiten een poort: - Alexandros! Hij herkende: het juichte in hem op. - Hefaistion! riep hij heel luid: het was Hefaistion, dien hij verloren had en om wien reeds bezorgd was zijn ziel. - Hierheen! Hierheen! riepen stemmen, buiten de kloof. Er waren aan het einde der kloof toortsen ontstoken. Uit komende zag Alexandros wederom de vlakte, overdonkerd met de stapels verslagenen: mannen en paarden, vormeloos reeds in de nacht. - Hefaistion! riep hij. - Alexandros! Toen gaf hij een kreet van vreugde. Hij zag zijn vriend weêr, te paard hem op wachtende. - Dareios is ons ontvlucht! riep Alexander en om zijne blijdschap over Hefaistion, klonk vreemd blijde ook zijn woord, dat vermeldde Dareios' vlucht. Naar het Perzische kamp! Naar het Perzische kamp! Hij juichte voor het eerst. | |
X.Sedert het schemerde reeds verkeerden de Vrouwen in het kamp in grootste ongerustheid. Haar vast vertrouwen, hare zekerheid van de | |
[pagina 52]
| |
overwinning en den wraak op Alexandros, den overweldiger van haa land, waren in hare zielen zóo groot, dat zij ten oorlog waren mede getogen zonder een zweem van aarzeling. De talrijke kampementen der Perzen en der Barbaren, op geslagen in kleurbonte wemeling van af de zee tot de Oostelijke bergen, omringden het eigene koningskamp en het vrouwenkamp in een wijden kring van straten en pleinen, met voorraadschuren en stalgebouwen en arsenalen, stedegroot en omslachtig, en tusschen de rotsen onneembaar schijnend om de gebleven tienduizenden soldaten, die de veldheeren het noodeloos hadden ge-oordeeld dien dag van Issos in het slagveld te voeren. Dat het haar, de Vrouwen, hier niet veilig zoû worden, zij zouden het nooit hebben willen gelooven. En zij wachtten in de weelde harer tenten op Dareios' zegevierenden wederkeer, meê voerende met zich, dood of levend, Alexandros, dien zij zouden, gekruizigd, door leeuwen zien verslinden of gesleept, over rots en door zand, bij de voeten gesnoerd aan 's Konings strijdkar. Maar de uren gingen voorbij en nieuws van het slagveld werd haar slechts aarzelend gemeld en luidde, zoo vreemd, bijna be-angstigend, vol fabelachtig verhaal over wat Alexandros' falanx eigenlijk was, eene legerorde, die zij niet zich voor konden stellen en daarom, uit haar kamp getreden, poogden in de verte te ontdekken, zij allen, staande op de, van cactus woekerende, rotsheuvelen. Hand voor oogen, de zon ter zijde zich, poogden Sisygambis, de moeder, Stateira, de koningin, Barsina, Memnons weduwe en de beide jonge prinsesjes uit te zien naar waar de strijd woedde, hare vrouwen en eunuchen honderden om haar heen en den kleinen Ochos in heur midden, nu weder angstloos en twijfelloos, niet anders meenende, dan dat dezen dag de noodlottigheid, die zich dra zoû beslissen, te haren gunste zoû zijn. Gewonden werden op baren in het kamp getorst, stervende officieren, die zij herkenden en om wie zij hare kreten slaakten en gebaren hieven. En omdat zij zoo velen werden gebracht, begon het wederom haar te angstigen en liepen zij in onrust terug over het plein voor hare tenten; die waren groot, pavillioenen van beschilderd lijndoek, met zware stoffen van Damascus, hangende voor deuren en ramen, en bedakt met Babyloniesch tapijtwerk, dat, doorweven met loopende leeuwen, in het rond om de kristallen standaardpunten af glooide, met de franjes van groote kralen. Omdat hare meesteressen buiten toefden, hadden de slavinnen de voorhangen gebeurd en weg getrokken en in den reeds dalenden zonnegloed waren der tenten ingezichten als een met goudstof doorpoeïerde rijkdom | |
[pagina 53]
| |
van wemelkleur en glans, om kussens, rood en blauw gelakte en vergulde meubelen, gouden vaatgerij en de lange, van zetels slepende mantels en glinsterende waden. Toen viel de duisternis en de onrust der vrouwen steeg tot wanhoop want Dareios keerde niet weêr. Het geheele kamp was in beroering en stijgende onrust, en de mare voer rond, dat niet de Perzen de overwinning hadden behaald. Over de zee daalde de zon in rossen gloed, die bloedig zich mengde met de violette asschen der zevende nacht. Toen een wanhoopsgeschreeuw naderde langs de straten en arsenaalpleinen der tentestad en tusschen de snel weg getorste baren, in een geklaag, dat tragiesch weêrechode, een naam weêrklonk: - Oxathres! Oxathres!! Het was de broeder des Konings, die werd aan gedragen. Sisygambis stortte met een kreet op haar zoon toe: zoo groot en schoon en forsch lag hij op de baar, die de dragers haastten haar langs maar zoo bleek en oog-geloken of reeds het leven ontvloeide aan zijn wond: het bloed leekte de stijlen der baar langs. - Oxathres! gilde Sisygambis. O bloed van mijn bloed, dat vloeit! O leven uit mijn leven, dat weg vloeit! Zijt ge gewond! Zijt ge stervende! Waar, Oxathres blijft Dareios?! Hare smartelijke stem gilde om rekenschap tot den broeder. Hij opende de oogleden groot: ter dij gewond, stamelde hij, haar herkennende bij den flakker der walmende toortsen: - Hij is ontvlucht, langs de rotsige passen.... Hij is veilig, moeder. Maar gij allen.... Zijn verzamelde kracht zonk in een. Als een in goud omsmeede reus lag hij op de baar der toevende dragers en het bloed droop de stijlen langs. Rondom hem schreeuwden de vrouwen van smart en wierpen de armen zij op. Toen opende hij nogmaals de oogleden zwaar. En stamelde: - Alexandros bestormt het kamp. Doorsteekt u állen zoo de Macedoniër u overweldigt want zijn ongenade zal schánde en vreeslijk zijn... Toen kreunde hij klagelijk hoog op om den nederlaag en zonk stil. De dragers haastten hem weg. Maar de vrouwen, handen wringende rondom Sisygambis, ijlden her en der over het plein. De nacht was volkomen. De toortsen, geplant, wrongen hare wanhopige vlammen en smeten een gloed van brand over den kleurwemel der pavillioenen. Waarheen? Waarheen? riepen de vorstelijke Vrouwen en de slavinnen om haar. Zij zochten | |
[pagina 54]
| |
zich dolken en omdat geheel het kamp nu, zoo ver zij het overzagen en -hoorden, in oproer scheen, vol vreemde stem en taalklank onbekend, met een paardengetrappel, aanstormend wild, haastten zij zich in hare tenten, niet hopende meer en besloten samen te sterven. En vielen de zware voorhangen voor deuren en ramen. In de voorzaal, die tapijten, tusschen pijlers op vergulde leeuwen gestut, af schoten, wachtten zij, samen geklompt. Heure haren hingen verward, hare sluiers slierden verscheurd, in hare angsten hielden zij elkander omarmd, hare oogen blikten groot en angstig, vóor zich uit, allen voor zich uit. De bleeke drom der eunuchen, onstrijdbaar maar trouw, scheen haar de deuren, slechts met tapijt gesloten, met hunne massa te willen bewaken. De geurige lampen, hangende, schemerden om haar heen den ironischen weeldeglans. Roerloos hingen de vrouwen, lagen over en tegen elkander. In stille vertwijfeling klemden hare dolken zij zich tegen den boezem, wisten zij, dat het kamp was genomen. Nu was het Perzische kamp, wisten zij, overweldigd door de drieste Macedoniërs, door den snoodaard Alexandros. En zij wachtten af. De vreemde stemmen klonken nu over het plein. Het waren lachende, jonge, heldere mannestemmen, vol geluk, die bevelen gaven. Perzische stemmen antwoordden, in verpletterde nederigheid. Een oude eunuch, langs het deurtapijt, gluurde, nieuwsgierig, als een oude vrouw, trots zijn vrees. Toen zeide hij: - Het is Alexandros, daar ben ik zeker van.... met tal van veldheeren.... O, o zij gaan in de tent onzes Konings!! De vrouwen luisterden uit. Toen slopen Sisygambis, Stateira, Barsina nader aan den wand, die haar scheidde van 's Konings tent. Tegen het tapijt drukten zij de ooren en luisterden in angst en nieuwsgierigheid beiden. Zij hoorden, de jong blijde stemmen, in de vreemde taal, die zij, zoo dicht bij, bijna geheel verstonden. Zij hoorden Alexandros' stem en begrepen, dat die was des Macedonischen Konings. Hij zeide: - Kom, baden wij het zweet van den veldslag af in dit kostelijk bad, Dareios bereid. Baden wij ons in Dareios' bad. En zij hoorden de jonge, hooge stem van den oppereununch Bagoas, zeggen, kruiperig onderdanig maar trillend van ironischen haat tot onherkenbaarheid toe: - Spreek niet van Dareios' bad, Heer! Spreek eer van Alexándros' bad.... | |
[pagina 55]
| |
- Het is Bagoas! riep smartelijk Stateira. Maar Barsina, verschrikt om zijn stem, hoorde er den haat in en zij glimlachte wreed.... Weêr klonk, duidelijk, Alexandros' stem: - Bij Zeus! Waar dienen deze kostbaar gedreven, gouden urnen en kannen toe? Wat bevatten deze fiolen? Oliën en balsem? Alle Arabië's geur! Waarvoor dit groote, onyxen bekken en deze weêr gouden bekkens? Hefaistion, zie: is dat niet eerst een vorstelijk badvertrek? - Alexandros! antwoordde Hefaistions stem. Zie, het maal stond Dareios bereid! Dan hernam Alexandros: - Hoe ruim is deze tent en hoe smaakvol weelderig de bedden, tafels, zetels! Filotas, wat dunkt u van deze dampende spijzen? Baden wij ons en liggen wij aan. Dit is eerst koning-zijn! Maar onder de eunuchen aan de deur der vrouwetent ging een weegeklaag op. En zij stortten zich aan de voeten van Sisygambis, Stateira, Barsina, de jonge prinsessen. - Meesteressen! O, meesteressen! De Vrouwen vroegen verklaring. Toen wezen zij, heffend het deurtapijt, buiten, een Macedoniër, die op het plein, in den toortsengloed, toonde aan zijn mede-argyraspiden den mantel des Konings, vlamkleurig, met de snebbe-vinnige sperwers gestikt op den rug. De argyraspiden, bewonderend den wijd uit gehoudenen mantel, drongen nieuwsgierig omrond. Maar zoodra de vorstelijke Vrouwen den mantel hadden gezien in de handen des krijgsknechts, die hem buit had gemaakt, klaagden zij met de ennuchen luid hare smart uit. Dareios was dood! Dareios was verslagen en dood!! Zij gilden-uit haar rouw. Zij rukten hare haren en sluiers. Zij betoomden niet hare ontroeringen meer om hare angsten, die zij vergeten waren. Zij galmden als zij het gewend waren in geval van zwaarsten rouw: zij wrongen hare handen en armen. In de tent van Dareios hoorde haar Alexandros.... Hij zond Leonnatos, den ‘gepurperde,’ die met zich enkele wachten nam. Maar toen hij zich melden deed, huilden de eunnuchen in de voortent en de vrouwen, verschrikt, ontzet, waren te saâm gedrongen, omdat zij allen meenden, dat zij vermoord zouden worden. En zij wachtten af, harte-kloppend, verstomd op eenmaal en hare dolken tegen hare boezems geprest. Zij wachtten.... | |
[pagina 56]
| |
Toen, omdat de eunuchen, bibberend, hem niet kondigden, trad Leonnatos nader, beurend den dubbelen voorhang zich en zijne wachten. De Vrouwen schreeuwden op toen zij de mannen zagen en Sisygambis stortte vooruit, viel ter aarde en smeekte: - Duld, dat wij eerst Dareios' lijk de eere bewijzen: doodt on daarna! Leonnatos toefde een pooze: toen zeide hij tot de Vrouwen. - Verstaat gij onze taal? - Ik versta haar geheel! riep Barsina. - Zoo hoor mij, zeide Leonnatos. Want Alexandros meende u eerst Mithrenes te zenden, die een Pers is en uw taalgenoot maar hij zond hem u niet omdat gij Mithrenes een verrader zoudt schelden: hij was het, die Sardes ons over gaf. Vorstelijke Vrouwen, Dareios is niet dood. Hij is ontvlucht. Maar al is hij Alexandros' vijand, gij allen, o Vrouwen, zult niet alleen het leven worden gelaten maar ook de rang en de eer, die de uwe zijn. Eunuchen, heft uwe meesteresse van de aarde op: het is niet voegzaam, dat de koningin voor mij knielt. Eerbiedvol hieven de ennuchen Sisygambis op. - Gaat ter ruste, zei Leonnatos. Morgen zal Alexandros zelve u bezoeken. Hij trok zich terug. In den weeldeglans der geurige lampen bleven de Vrouwen alleen. Zij zwegen van verbazing en blijde hoop om Dareios; zij legden zich met stille gebaren te ruste, uit luisterend naar de blijde, heldere overwinnaarsstemmen in 's Konings tent. Toen zonk de stilte en geheel de nacht. Zij sliepen niet. De moeder dacht aan hare zonen; waar was Dareios gevlucht en was Oxathres stervende....?! Bij het eerste krieken rees Sisygambis. En zij wenkte de her en der hurkende slavinnen. Zij beval: - Ruimt de vertrekken, dat orde zij overal. En brengt ons onze feestkleedij want de overwinnaar komt ons bezoeken. De koningin Stateira, Barsina, de beide jonge prinsessen en het prinsje zamelden om haar rond. Alle verwarring ruimden de ijverige slavinnen. Zij baadden en dosten hare meesteressen. Door de opene tenteramen blauwde verre de heldere zee in den nieuwen dag. Zij wachtten af, gezeten allen in stille statie en bijna woordenloos van nadenken en ernst. Toen liet Alexandros zich kondigen. De eunuchen hieven de tapijtvoorhangen. | |
[pagina 57]
| |
Een groote, jonge man trad binnen. Donkerblond, slank, was hij zeer schoon en geleek een der marmeren athletenbeelden ter feestplaatsen te Olympia of Nemea gericht. Het was Hefaistion. Eenigszins be-indrukt door de zwoel geurige tente-atmosfeer om den groep Perzische, vorstelijke Vrouwen, die te mid harer slavinnen en eunuchen zaten in statie, toefde hij tusschen de deurtapijten en glimlachte bekoord en verwonderd. Sisygambis was met de andere Vrouwen in plechtigheid op gerezen. Maar zij trad alleen vooruit en boog diep in reverentie, de armen gekruist. Toen fluisterden tot haar de eunnuchen: - Moeder van onzen Vorst, zie: hièr nadert de Koning Alexandros! Alexandros was binnen getreden. Hij was kleiner dan Hefaistion, wel gevormd en zoo blozend jeugdig, dat hij een knaap geleek. Zijn kruivend, kort gesneden haar rondde bruin om zijn schedel. Zijn voorhoofd smal, blikten zijne oogen, om deze Vrouwen gerust te stellen, opzettelijk vertrouwen wekkend, vol belofte. Breed en sterk, in zijn eenvoudigen, wit lederen tuniek, die zijn hals en armen bloot liet, terwijl de rok in reepen over de dijen viel, de kuiten gesnoerd met de riemen van het lichte schoeisel, ongewapend, sieraadloos, geen ring zelfs aan zijn vinger, trof hij dadelijk om zijn ongewone beminnelijkheid. En in een glimlach klonk zijn klare stem, welluidend gedempt en verteederd in vriendschap, terwijl hij zijn arm om Hefaistion sloeg: - Gij vergistet u niet, o Moeder! Want ook hij hier is Alexandros! Het was zijn boezemvriendschap uit zeggen en tevens de vorstin vergeven, dat zij den vriend, in zorg hem voor getreden, voor hemzelven had kunnen aanzien. Zij bleef een oogenblik verstomd roerloos staan. Dit was Alexandros, de snoodaard, de drieste knaap?! Deze godgelijke, nauwlijks gebruind blanke en rozig blozende jongeling, Mithra, den zonnezoon gelijk; deze edele, zoo jeugdige Koning met de teeder klinkende stem en die haar om zijne jaren een kleinzoon had kunnen zijn, hij was het, die Perzië's overweldiger was! Nu, zich bezinnend, neeg zij allerdiepst in reverentie, zoo als zij nimmer gebogen nog had, zoo als voor hàar slechts was gebogen geworden; om haar negen de vorstelijke Vrouwen; de slavinnen hadden zich ter aarde gelegd. En steeds Hefaistion half in zijn arm houdend omhelsd, zweeg Alexandros ontroerd. Het schouwspel was hem van een tot tranen bewegende schoonheid. Hij zag een gezicht van vorstelijk vrouwelijke deemoedigheid als hij nimmer had gezien of zich had kunnen denken. | |
[pagina 58]
| |
En zij, de vorstelijke Vrouwen, zagen een vorst en overwinnaar als zij nimmer hadden gezien of zich denken kunnen. Sisygambis stamelde de eerbiedvolle woorden van hulde. Maar hij verstond haar niet geheel en al. Daarom strekte hij de jonge, breede, sterke handen uit, waaraan het haar trof, dat geen ring blonk. En zeide hij: - Moeder en Koningin, duld, dat ik u hef. Zij liet zich heffen, in plechtig hofgebaar. De andere Vrouwen rezen mede met haar. - Zeg mij, zeide hij en zijn stem klonk haar als in een droom van liefde; is deze Stateira, de koningin? - Zij is het, o Koning! zeide hem Sisygambis. Dareios' zuster en vrouw.... En zij voerde hem Stateira voor. De tranen ontsprongen Dareios' vrouw in de smeekende oogen: zij greep de handen harer beide dochterkens en knielde met de jonge prinsessen. - O Koning! riep zij. O, Alexandros, genade voor.... Maar zij sprak Dareios' naam niet uit. Het was niet voegzaam dezen beminnelijken knaap genade af te smeeken voor den Koning der Koningen. Alexandros hief haar drieën op. Zijn gebaar was van een teederheid, hemzelven onbekend en nieuw. Nooit had hij deze ontroering gevoeld, voor vrouwen, vrouwen, die voor hem knielden. Zij waren hem in hare oriëntalische schoonheid en prachtkleedij, juweel-overflonkerd, tot hoogere schoonheid de abrikoos kleurige gelaten beblosd en beschilderd, van eene bekoring, die slechts te vergelijken ware geweest met de bekoring, die van hemzelven op haàr allen uit ging. Hij glimlachte slechts en zijne haar treffende gebaren waren van een schoonheid, die hij niet wist. Nooit waren hare mannen, zonen, broeders haar ooit zoo te moet getreden. En toen hij haar gebeurd had en gerust gesteld, onderscheidde hij achter haar eene, die het scheen, dat hem niet naderde. Hij meende, dat zij schuw was en daarom vroeg hij: - Wie zijt gij, o vorstelijke Vrouw? - Ik ben Memnons weduwe, zeide Barsina met haat. Hij gevoelde die. Maar zeide slechts: - Memnon was een dappere Pers. Uw heugenis aan hem zal eervol zijn. Zij verwijderde zich woordloos ter zijde. Tusschen de plooien haars kleeds borg zij den dolk, waarmeê zij hem had willen treffen vóor zij zichzelve trof. Dit was het gunstige oogenblik niet. | |
[pagina 59]
| |
Toen zeide Alexandros: - Vorstelijke Vrouwen, voedt geen vrees. Ik beloof het u: eer zal geschieden aan uwe waardigheden. De weelde, die ik hier om mij zie, deze kostelijke dingen, stoffen, sieraden, zij blijven de uwe. Uwe eunuchen en slavinnen blijven u dienen. De Perzische wacht om uwe pavillioenen blijft u bewaken. Hoor mij, o Moeder: geen oneerzaam woord zult gij uit Macedonischen mond hooren voor uwe ramen en deuren; geen oneerbiedige hand zal reiken naar wat u behoort. Koninginnen zult gij en prinsessen blijven. Ik verzeker u bij Zeus: niets zal u ontbreken. - Behalve het vertrouwen in dat woord, mompelde Barsina. Hij verstond haar niet. Hij glimlachte haar toe. Hij was van een teederheid, die zij nooit in een vijand hadden gezien of vermoed. Toen zeide Sisygambis: - Koning, gij verdient, dat wij voor u ten hemel op zenden de zelfde gebeden, die onze harten en monden voor onzen Dareios zonden. Ik zie: waardig zijt gij zoo groot een Koning te evenaren in ziele-grootheid en te overtreffen in geluk. Gij noemt mij Moeder en Koningin: ik erken niet meer dan uw slavin te zijn. Wie zoo hoog eenmaal stond als Dareios' moeder, zal de kracht niet missen het juk te dragen, haar op gelegd: aan u zij de beslissing of gij uw macht ons bewijzen wilt met gestrengheid of goedertierenheid. - Zoû Dareios, zoo mijne moeder en zusters hem in handen vielen, niet handelen als ik? vroeg Alexandros. - Hij zoû het niet! mompelde Barsina. Wederom verstond hij haar niet. Ook geleidde Stateira haar zoon hem toe, het prinsje, zes jaren, Ochos. Hij was zoo fijn en teêr, in zijn met flonkersteenen en strooiparelen bestikt gewaadje, dat hij een pop van juweel geleek, met zijn geschilderde brauwtjes. Alexandros, gezeten op den zetel, dien hem de eunuchen hadden toe getorst, breidde de armen uit, toen Stateira zeide: - Dit is de zoon, o Koning, van Dareios en uwe slavin.... Het kind lachte vertrouwend. Niet wetende van zijn ongeluk, had hij alleen weenend om zijn vader gevraagd. Dat verdriet was hij nu vergeten. Deze vreemde man, die daar zat, scheen hem een groote broêr, die hem tegen lachte en de sterke armen breidde. Hij droeg geen baard en zijn gewaad was niet dat van een prins maar hij was tòch een Koning als de slavinnen hem hadden in gefluisterd. En dat was ook zichtbaar. Hij was blanker dan zij allen, dat was vreemd ook. | |
[pagina 60]
| |
Toen, omdat hij den vreemden man wel beminnelijk vond, hoe anders ook dan zijns vaders broeder, Oxathres, zoo die hem de armen breidde, naderde hij onbevreesd. Alexandros nam hem op zijn knie en vroeg hem: - Hoe heet ge, mijn kleine prins? - Ochos, zoon van Dareios, zeide het kind en sloeg de armen om den nek van den vreemden man. - Hefaistion, zeide Alexandros, tot zijn vriend, die achter hem stond. Hoe zoû ik wenschen, dat ook Dareios zulke inborst mij hadde getoond! Hij was zeer geroerd. Teeder, met een liefkoozing, zette het kind hij neêr en rees op. Het zag, lachende nog, naar hem op. Alexandros, tot Sisygambis, zeide: - Moeder, wij zullen onze officieren en soldaten, die zijn gevallen, de laatste eere bewijzen. Doet gij zoo den Perzen, die vielen. Zoekt onder de dooden uwe verwanten en richt hun den brandstapel op. Neemt wat stoffen en bedden gij noodig hebt; neemt wat aromaten gij noodig hebt, neemt al wat gij noodig hebt volgens de zede uws lands.... De Vrouwen snikten omrond, haar rouw bedrijvende. - Koning, zeide Sisygambis. Wij zijn overwonnen. Slechts in voegzamen eenvoud zullen wij de genade van uw bevel op volgen. Zonder gouden wapens en kostbare waden, zonder myrrhe en nardos en amomum. Wij danken en looven u voor de vergunning.... De Macedonische brandstapels, dien dag, rookten langs den Pyramos tusschen altaren, door Alexandros gewijd aan Zeus, Athena en Herakles. Om den stapel van Ptolomaïos, Seleukos' zoon, was groote rouw: er gingen de weensters om: het waren Libysche vrouwen, die Aristoxenes en Gorgias met de achterhoede hadden buit gemaakt, zeiden de soldaten, bij Tarsos. Weeklagende gingen de zwarte vrouwen om de stapels heen, wier zwaar vette rook den blauwen hemel besmeurde: omheen stonden de legers geschaard. Maar aan den zoom van de zee hadden de Perzen hunne stapels gebouwd, al was hun strenge, oeroude rite het vleesch der lijken, eerst door roofvogelen en wilde dieren in opene lijktorens en op hoogvlakten te doen verslinden, voor zij de beenderen verbrandden. Op oorlogsmantels hadden zij over de stapels hoog de lijken gelegd voor Arsakes, Bubakes, Atizyes, Rheomithres, Sabakes. Zij waren satrapen en prinsen: nu tijgers en gieren hun niet het rottende vleesch van de beenderen vraten, | |
[pagina 61]
| |
plengden de gevangene Magiërs hen den gewijden haôma-drank over het stoffelijk hulsel en genoegde deze wijding. En de vorstelijke Vrouwen togen uit haar kamp met hare slavinnen, eunuchen en wachten om hare rouw rondom de vlammende gevaarten te drijven.... Op een afstand zag Alexandros toe.... Hij stond met den opperbevelhebber, Parmenion, diens zoon Filotas en Hefaistion, de beide jeugdige veldheeren zijn boezemvrienden. Omdat Alexandros zeer geroerd was, had hij zijn armen geslagen om beider Vrienden nek. De Vrouwen gingen gesluierd voorbij. In maatvolle elegie kreunden zij meer dan zij zongen hare hymne den dooden. Telkens onderbrak haar hoog op gesnerpte snik den treurzang. Vòor ging Sisygambis en hare slavinnen omringden haar; volgde Stateira met de jonge Stateira en Drypetis, hare dochterkens, te harer zijde en hare slavinnen omringden haar; volgde Barsina en hare slavinnen omringden haar. Hare feestkleederen af gelegd, vielen de verscheurde sluieren haar allen om haren en schouderen en slierden langs cactus en rotssteen. En Alexandros doorvoelde hare schoonheid. Zij was anders, die schoonheid dan die der Macedonische en Helleensche vrouwen en meisjes, vaak in de palestra ge-oefend tot krachtig de armen en rap waren de voeten. Zij was, deze Perzische schoonheid, verwarrender, ontroerender, vreemder, kunstvaardiger, kunstvoller. Zij gaf hem verlangens, die zijne kuischheid tot nu toe nimmer doorgloeid hadden; zij gaf hem waardeeringen als zag hij vrouwen voor het eerst. Koningin der Koninginnen vond hij Sisygambis en het had hem ontroerd haar ‘Moeder’ te groeten: in zich had hij zich driest gevoeld zoo te doen; hare waardigheid vervulde hem met ontzag. Stateira scheen hem schooner toe dan welke vrouw hij gezien had en hij dacht met ergernis aan Dareios, die, volgens de zede des lands, deze zuster zich tot vrouw had genomen. En hare beide dochterkens - zoo hij haar met zijne zusters vergeleek: toch schoone Macedonische vrouwen, blond en blank - deden hem denken aan exotische bloemen-en-vruchten, gekweekt met bizondersten zorg. Twee wondere wezens schenen hem die zeer jeugdige Oostersche maagden, peri's uit de Perzische paradijzen, waarvan hij reeds gehoord had, wel reeds bewonderend de schoonheid dezer godsdienst en verhevene mythe. En dan, zij waren allen zoo vorstelijk: hij had haar niet kunnen tot slavinnen vernederen. Zoo als zij nu in smart langs hem traden, hem niet ziende of doende of niet zij hem zagen, met hare bevallige gebaren van bijna | |
[pagina 62]
| |
overdrevene rouwbetuiging in de scheurende, slierende sluiers, die toch steeds vielen in lijnen van, der draagsters en de dingen zelve onbewuste, schoonheid, ontroerden zij hem hevig, tot tranen toe, die hij weêrhield. De drom harer slavinnen was om haar heen eene omlijsting harer vorstinne- en prinsessesmart, gekozen, naar het scheen, om gelaatskleur zwart, koperbruin of amberbleek, om saam smeltende bontheid: het scheen hem toe, dat niet toevallig die slavinnen zoo samen dromden. Het was alles van buitengewone verleiding en wat hij zich heugde van de eigen Macedonische vrouwen - zoo hij uitzonderde zijn verheven moeder Olympias - was bijna boersch bij deze verzorgde en gekweekte voornaamheid. Achter, met slechts enkele vrouwen, volgde Barsina, Memnons weeûw. Zij was de dochter van Artabazos, den grooten Pers en Achaimenide. Ook zij bedreef hare gebaren van rouw met het wringen der armen en het melodiesch klagen. De zwarte sluiers sleepten met de gouden zoomen lang neêr en scheurden aan stekels in flarden. Zij scheen te wankelen van smart om hare verwanten, wier asschen ginds op de brandende stapels zij had beweeklaagd. Plotseling riep zij uit: - Memnon! Memnon! Zoo slechts uw lijk mij ware gegeven om het te eeren met plenging van heiligen drank en ál mijn tranen!! Zij trad langs Alexandros en scheen hem niet te zien. Hare zwarte oogen staarden voor zich uit krankzinnig. Zij wrong hare schoone liefde-armen met een hartstochtelijk gebaar. Deed zij dit om voorgeschrevene rite en zede of opzettelijk om schoon te zijn van gebaar en lijn? Zij ontroerde Alexandros zeer. En hij zeide tot zijn vrienden: - De schoonheid der Perzische vrouwen zoû, zoo wij lang staarden, pijn onzen oogen doen. Toen, omdat Kleitos naderde, voegde hij er aan toe - de Perzische wachten, achter de Vrouwen, gingen voorbij: - Wat ons de Perzische vrouwen, ook zullen aan doen, laat ons nooit onze vriendschap vergeten! Hij omarmde Filotas en Hefaistion in grootste ontroering. En tot Kleitos herhaalde hij nu: - Wat ons Perzië, o mijn Vriend, ook moge aandoen, laat ons nooit onze vriendschap vergeten! En nooit deze dagen van geluk en triomf, dit jaar van triomf en geluk, dat ons de goden gunden van den Granikos af tot Issos! | |
[pagina 63]
| |
Toen prangde hij Kleitos vast aan zijn borst. Maar geen der Vrienden gevoelden dit oogenblik, dat de jaren noodlottig wentelen door der mannen vriendschap, der vrouwen liefde.... Geheel de blauwe middaghemel laaide in rood grauwen gloed van de Macedonische en Perzische brandstapelen. L. Couperus. (Wordt vervolgd). |
|