Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1362]
| |
LiteratuurDe Verwildering, door P.H. van Moerkerken. P.N. van Kampen en Zn., Amsterdam, z.j.De Verwildering is het tweede deel van een serie die De Gedachten der Tijden heet en over eenige eeuwen Hollandsche historie zich uitstrekt. Dit verhaal bevat gebeurtenissen rondom de jaren 1572 en '73, toen Haarlem en Alkmaar belegerd en de oude abdy van Egmond verwoest werden. Maar niets is hier hevig, personen noch gebeurtenissen komen sterk naar voren en alles lijkt ijl in de verte te vergaan. Daarom maakt men zich ook niet druk over de vraag, of een Haarlemsche burger van 1572, als die Paul Jorisz, eigenlijk wel denkbaar is in zijn verfijnd en als vermoeid scepticisme, noch of het meisje Josine misschien ook te modern gedacht is. Want zij blijven tòch beiden in het kader der schildering, als niet veel meer dan teekenen van den tijd, dien de auteur aanvoelt als somber, verwilderd en verward. En dit maakt nu het eigene in het boek en tegelijk het curieuse onderscheid van vroegere historische romans. Die van Bosboom-Toussaint of Schimmel b.v. Toen hadden de schrijvers immer een min of meer uitgesproken voorkeur voor één der strijdende partijen en achtten den tijd groot en verheffend door den geweldigen kamp van twee gevoelsstroomen. Maar v. Moerkerken ziet vooral de onvermijdelijke verwildering der geesten, den grofmaterieelen achtergrond der idealen, de onredelijke eenzijdigheid, de hopelooze verwoesting van zooveel oude schoonheid. En vooral ziet hij, geest van dezen tijd, het zin- en doellooze der verandering, die voor iets niet geheel verwerpelijks iets anders, even weinig aannemelijks, in de plaats stelde. Zoo komt er een zachte tint van weemoed en droevige berusting over deze gansche schildering, die niet nalaat indruk te maken, en lijkt de Gedachten der Tijden hier voorloopig niet veel anders dan onverstand en hopelooze verblinding van gevoel. Het is merkwaardig, hoe v. Moerkerken, wiens beeldend vermogen voor de conflicten en karakters van den eigen tijd toch geen draagkracht genoeg bezat, dit schijnbaar oudbekend historische verleden opnieuw en vreemd voor ons te belichten vermag in den enkelen schijn van een centraal begrip, waarin hij personen en feiten heeft gezien. Dit zachtmoedig wijsgeerige is wel zijn innig eigene gebleken. F.C. | |
Oud-Antwerpsche Vertellingen door Karel van den Oever, Uitgeverij Mercurius, Antwerpen. Leiden, z.j.Genoegelijk en breed uitgegeven met prentjes - ongelukkig heel onbeduidende prentjes - heeft Karel van den Oever hier een bundeltje | |
[pagina 1363]
| |
Oud-Antwerpsche vertellingen bijeengebracht. Als een herinnering aan het oer-eigene, innig Vlaamsche karakter van stad en volk. Die ‘vertellingen’ bevatten eigenlijk niet meer dan grappen, zeer gezouten grappen, tamelijk rauwe practical jokes uit den tijd toen Antwerpen nog goed Spaansch was en een menigte aanzienlijke en rijke Spanjolen en Portugeezen onder zijn bewoners telde. Maar de bekoring van die verhaaltjes zijn onmiskenbaar de taal, dat sappige, hartige Vlaamsch, waarmede een dichter als Karel van den Oever werkelijk alles vermag te geven, zoowel de leutigheid der krasse gesprekken, als de verbeeldingsvolle beschrijvingen van mensch en landschap. Of is dit begin niet als een bijzonder suggestieve, rappe teekening in zwart en wit? ‘De Oostermeeldijk was nog eenzaam onder het maanlicht, wanneer opeens uit de duistere schorren een geroep van stemmen opging en gedras van haastelijke stappen over het slib hoorbaar werd. Drij, vier, vijf gestalten sprongen de rietkillen uit, klauterden rap achtereen de dijkschuinte op, lieten hun eigen langs den anderen kant weer afritsen en liepen dan, precies als een vlucht opgejakkerde honden, het polderken door, recht op een donker huis, waarvan de trapgevel als een wonderbaar wolfsgebit uitgekarteld lag op den reinen maanhemel. De klaarte onbestemd licht talmde door een tralieraam naar buiten....’ Mij dunkt, als Vlaanderen goed wil toonen, dat het zeer zich zelf is, dan kunnen zulke boekjes daaraan helpen. Dit heeft niet Duitsch, niets Fransch, en klinkt ook nog gansch anders dan Hollandsch. F.C. | |
Oorlogsnovellen door Emert Claes, Vlaamsche Boekenhalle, Futura, Leiden.
| |
[pagina 1364]
| |
b.v. geeft in eens al den gruwel van het moordbedrijf, dat oorlog is, en dat van het arme, oude moedertje, dat drie maal haar zoon bezocht, - de derde maal om hem dood te vinden - stelt ons nogmaals het redeloos onrecht voor oogen, de hopelooze jammer der millioenen onschuldigen, op wie de oorlog viel als een natuurramp. Zij konden niet begrijpen en hadden enkel te lijden en te dulden. In dit tweede boek, met zijn spottenden Duitschen titel, geeft Ernest Claes het verdere verhaal van zijn eigen lotgevallen, nadat hij in Augustus 1914 gewond en krijgsgevangen was geraakt. Hier zijn de afschuwelijke grijze, leege jaren van gevangerschap, van eenzaamheid te midden der volte van medegevangenen in den dras en vervuiling van het gevangenkamp, onder de gestadige bedreiging van ziekte of waanzin. Ik heb een Fransch boek over deze ellende gelezen, dat heftiger, opstandiger geschreven was en ook van erger dingen verhaalde, maar het verhaal van Claes doet ruimer aan, minder enkel wrang, met meer beeldende kracht en meer humor en merkwaardig karakteristieke opmerkingen. Zoo, als hij spreekt van de ‘barsche, hardnekkige Duitscher die iets over zich heeft van te laat in de wereld te zijn gekomen en dit als een onrecht te voelen....’ De figuren der mede-lijders en van de Duitsche bewakers zijn hier telkens zoo losjes opgezet, maar toch zoo duidelijk, dat wij bijna immer het geval vlak voor ons zien. En dat maakt ook dit boek een goed stuk werkelijkheidskunst, dat zijn waarde blijft behouden, ook al is de nog natrillende actualiteit lang vergaan. F.C. | |
Aug. van Cauwelaert; Liederen van Droom en Daad; C.A.J. van Dishoeck te Bussum 1918.Toen Van Cauwelaert in 1909 zijn bundel ‘Verzen’ uitgaf, schreef Edmond van Offel in dit tijdschrift: ‘Geen in-eens in onstuimigheid opgelaaide zangen, geen jubel, weinig geestvervoering, niets van wat ons aandoet - of ons onweerstaanbaar medesleept in een strooming van levenswil, als we hooren de eerstgesproken woorden van een waar dichter.’ De oorlog is gekomen, Aug. van Cauwelaert heeft aan den Yzer gestreden (en gedicht), is gewond, is beter geworden, heeft de vrede beleefd, en.... liep naar van Dishoeck, gaf geld en copie en toen verscheen op geschept De Haasbeek een bundel vaerzen, ‘met een borstbeeld van Stephan de Vriendt en teekeningen van Sam. de Vriendt.’ Niets heeft deze auteur beleefd, slechts het onderwerp wijzigde zich een weinig. Van het gebaar heeft hij niets gezien, van de groote geweldigheid niets begrepen. Een man zonder hartstocht, een kind, dat voor een poosje in den oorlog gegaan is, maar nu weer als verwend zoontje op zijn luxurieuze kamer een ‘Nieuwe Reeks’ dezer gedichten ‘voorbereidt’. | |
[pagina 1365]
| |
Edmond van Offel had goed gezien, dergelijke menschen blijven wat ze waren, beminnelijke dilettanten - zij doen niemand kwaad - die onze letteren maken tot eene zoete saaiheid. Zelfs in de onderschriften (‘Hospitaal te Hoogstade’, Aan den Yzer, October 1915) en in de titels (‘Voor mijn Jongens’,Ga naar voetnoot1) ‘Verwonding’) is iets, wat wij grof plegen te noemen, er spreekt geen hart in dezen man. Beschouwen wij deze verzen, dan zien wij dat de ‘beschaving’ van Van Cauwelaert rust op Boutens, Leopold en Gossaert. Hoe staat ge daar grootsch met uw zwijgenden trots,
De koppen gebruind en de voeten vereelt,
Zoo stoer met uw helm en geweer lijk gebeeld
Uit brons of arduin of uit ruwere rots.
't Is alsof Barbusse geen ‘Le Feu’ geschreven heeft, wannneer we deze vóór-oorlogsche parade-poëzie lezen. De vierde regel zou het ‘doen’! ‘Uit brons’, 't beeld is wat oud, wat versleten, maar de kleeren in de loopgraven waren dit ook. Maar hij rustte niet: ‘Uit brons of arduin’, goed, de eene soldaat zal wat harder zijn dan den ander. Nog was de regel te kort en hij rustte niet, maar schreef: ‘Uit brons of arduin of uit ruwere rots.’ De lezer kieze zelf uit deze overtreffende reeks, het laatste is ter keuze, ruwere rots: graniet, leisteen enz.
Er is zoo weinig goeds in dit boekje waar ‘moord'ge monden loeren’ en ‘moordend staal’ de beslissing brengt. Wij vragen menschelijkheid, de tijd van beminnelijk dilettantisme is voorbij. Van Cauwelaert is naar België gegaan met de door hem aanvaarde tijden van militairisme en klasse-pracht. Jan J. Zeldenthuis | |
Karel van den Oever: De Zilveren Flambouw, verzen; Uitgeverij ‘Mercurius’, Antwerpen z.j.Een eigen-aardig mensch Van den Oever pessimist reeds voor den oorlog, in ballingschap, wrang en bitter, een man, die hoe overtuigd katholiek ook, in zijn werk nimmer de berusting kon vinden, welke in zijn geloof leeft. Toch was er iets byzonder droevigs in de klaagliederen van Van den Oever - al werkte het dubbelrijm wel eens komisch - hij zag zelfde schoonheid hier als in Vlaanderen, voelde zelfde weemoed hier als ginds, | |
[pagina 1366]
| |
maar de bitterheid, de wrange smaak proefden we alleen in de verzen-van-hier. ‘Verzen, en dan vooral kristelijke verzen, zijn als flambouwschijnen die wenken den doolaard, uit de schorren en slibben des levens naar een droog en veilig pad.’ God-beware-ons voor verdere geloofsverbrokkeling! Waar moet dat heen? Per kerk een kunst. Eerst mijnheer de Jager, toen P. Keuning, die onder zijn eigen naam zichzelf als dichter (die dan Willem de Mérode heet) boven alle anderen stelde en ons een voorbeeld gaf, hoe over ons zelf te schrijven! en nu wil Van den Oever ook weer zoo iets zeggen. Talloos zijn de secten, God-beware-ons voor die literatuurtjes! Er was altijd in Van den Oever iets, dat aansloot bij oude rhythmen en beelden, naast het eentonige des volks leefde in hem het precieuse van de 17e en 18e eeuw, hoort thans dit Nu heft de maan....
Nu heft de maan haar zilv'ren horen
de avondgrauwe daken uit:
ach God, dat is naar mijn behooren....
Hoe zalig toch die dag besluit.
De starren op den einder pinken,
de dommeligheid sloopt de lucht,
de vakerige huizen slinken
als groezelige wolkenbucht.
Wat zal dees nacht mij verder brengen?
Reeds druilt de glimp der milde maan.
- als zou zij 't ruig gepluimt verzengen -
op Sint Andries zijn torenhaan.
De kerk haar Heilgenramen schitteren
en drupplen van 't metalen vuur....
Zou vroegtijds zoo de maan neerglitteren
op 't overblutste krijgsarmuur?
Och, vroegtijds kroop de maan haar horen
ook de avondgrauwe daken uit;
och, vroegtijds en nog blijft ze gloren
op torenhaan en kerke-ruit.
In dit gedicht is veel van het lied ‘Aan de Nacht’ van Poot, maar hoe veel triester is dit gedicht van Karel van den Oever. De levensblijheid het geluksgevoel van te leven, is weggezonken. De regels: ‘ach God, dat is naar mijn behooren.... Hoe zalig toch die dag besluit’ dragen niet die rust en voldaanheid in zich, welke de woorden veronderstellen laten. Van den Oever vond echter toch wel eene zeer eigene uitingswijze voor zijn mistroostig leven: | |
[pagina 1367]
| |
Wereld-Ban.
I. Zie in mijn handen 't klein geval:
de wereld rust dààr als kaatsbal;
ik houd ze zeer stil...
De boompjes feemlen fijne kruin,
een zeetje pult aan 't korzlig duin....
Is dat nu Gods wil?
Ay, ja! de lucht is dichtbij licht
en heilig als Gods aangezicht....
De hemel is 't.
Want, God, mijn hart heeft stervensvaak....
De wereld bloost als appelkaak
die 'k listig wist....
Kinderlijk is vaak het gemoed van dezen dichter, regel 3 en 4 van ‘Nu heft de Maan’ zijn zoo oud, dat een ieder daarvan de juistheid zou ontkennen, ware het niet, dat ze den gevoelstoestand van Van den Oever volkomen weergeven. Spieghel, Roemer Visscher en zoo veel vroeg 17-eeuwers trekken Van den Oever aan. Hun beschouwende wijsheid lijkt hem, al ziet hij alles om zoo te zeggen ‘verkleind’ (een zeetje pult aan 't korzlig duin). Groot is hem de macht Godes, maar allesbehalve volmaakt is hem de schepping. Gezelle zou het werk van Van den Oever niet sympathiek zijn. Hoe eigenaardig, hoe gewrongen en toch weer los is dan dit: II.
Zie in mijn handen 't nieuw geval:
de wereld rust daar als een gal -
noot, brak en zeer oud....
Zij is na zwaren brand gebruind
en van doô stadjes overpuind;
zij riekt naar brandhout.
Ay, wat geluk voor ieder oog....
Nu zie ik recht naar God omhoog,
Zonder kaarslicht....
| |
[pagina 1368]
| |
De galnoot valt dor op mijn voet,
daar zij voor Gods glansklaar gemoed
wonderbaar zwicht....
Deze bundel van Karel van den Oever staat daar sterk in persoonlijkheid, geloovig gaat deze vertwijfelde door het leven zonder de vernietigende werking van dit dualisme te beseffen, juist gevend zijn lied, uit dezen dubbel-zin geboren. Jan J. Zeldenthuis |