Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1342]
| |
Gottfried Keller.
| |
[pagina 1343]
| |
Zürich, door den ontrouwen zoon in den steek gelaten, wreken zich op hem door al de bitterheid van hun gemis te doen proeven in armoe, honger, nood. Tenslotte echter mogen wij den bekeerden trekvogel het veilig nest zien bereiken van een eerzame en geachte staatsbetrekking, nadat hij eerst nog het wonder van een bescheiden roem en een verzwegen liefde heeft mogen beleven, ja, waar anders - o droom van den knaap in een werkmanswoning geboren - dan op een grafelijk kasteel. Een apotheose, niet waar, van rechtgeaarde maatschappelijkheid, waarbij de middenstander den zegepalm wegdraagt tegenover den kunstenaar. Kort na dit werk schreef Keller ‘Die Leute von Seldwyla’. De grondtoon daarvan is een spottende, de ondeugden geldend, die de zieke plekken vormden van den vruchtenrijken vrijheidsboom van het nog jeugdige liberalisme: geldmaken, den windbuil uithangen, speculeeren, politiek tinnegieten en failliet gaan. Maar het ironisch snoeimes wordt daarom alleen zoo duchtig in het wilde hout van genoemd boompje gezet, om den gezonden groei een betere kans te geven, groei van takken die mannelijk doorzettingsvermogen en gemeenschapszin naast wijs bestierend moederschap en vrouwelijke zedigheid als oogst dragen. Een kloek burger en een brave huisvrouw, bij hen berust in Keller's vertellingen het koningschap over de wereld en zoòzeer dragen zij het leven op de wijze van een gouden rijksbal in de handen, dat zij de goddelijke macht wel kunnen missen als loods op hun scheepken van staat. Niet God heeft òns geschapen, zegt Feuerbach, maar wij hèm, en Keller die van niemand zoo den invloed ondervond als van dezen wijsgeer, spreekt het hem ijverig na. Dit komt in de ‘Sieben Legenden’ wel het duidelijkst uit. Schertsend noodigt hij daar de hemelingen aan zijn aardschen disch; hij ontvangt ze met een grapje en de tafelkout, waaraan o.a. een schalksche, allen minnaars welgezinde Maria, een danslustige David, een vlijtige Martha met een roetvlek op de kin en een troepje heiligen, die pij en sluier voor een wereldscher plunje hebben verwisseld, deelnemen, klinkt joviaal en gulhartig, zooals dit aan goede kameraden, die te zamen een gezelligen beker ledigen, betaamt. In zijn vertellingencyclus ‘Das Sinngedicht’ wordt het huwelijk, dien grondslag der burgerlijke samenleving, omfabeld en bediscussieerd Een jonge man zien wij erin uitrijden op bruidsavontuur. Hij heeft het rijmpje van Logau gelezen: | |
[pagina 1344]
| |
‘Wie willst du weisse Lilien zu roten Rosen machen?
Küss eine weisse Galatee: sie wird errötend lachen.’
en stelt zich nu tot opgave een meisje te vinden dat, als hij het kust, hem toelacht uit vroolijke, gezonde zinnelijkheid, maar tevens bloost van zedige schaamte. De vrouw, die hij zich wenscht, moet tegelijk natuurlijk zijn en ingetogen. Immers hooger mogen de eischen niet reiken van een degelijk man, die een huishouden beginnen wil. In de Züricher Novellen’ zoekt de dichter zijn tot de deugd aanprijzende en van het kwaad afschrikkende voorbeelden in de geschiedenis van zijn volk. In één daarvan, ‘Das Fähnlein der sieben Aufrechten’, waarin zich de banieren van het volksfeest als hoogste uiting van menschelijke almacht en gelukzaligheid boven de zingende hoofden ontplooien, laat hij daardoor alleen den eerst door den vader afgewezene het meisje veroveren, doordat hij een passende feestrede weet te houden, bij het prijsschieten den beker wint en in een krachtspelletje den geweldigen boer uit de bergen af doet deinzen. Helaas heeft Keller tegenover deze verheerlijking van alles wat het jaar acht en veertig voor krachtigs en gedegens had gegrondvest, nog een minder rooskleurig beeld moeten ontwerpen, slechts noode en zeker niet met zulk een vaste meesterhand als waarmee hij gewoon was zijn stralende tafreelen te voleindigen; immers hij was toen reeds een grijsaard, die den dood al voor zijn kamerdeur had staan. Reeds sinds jaren had hij den opkomst der z.g.n. demokraten met leede oogen aangezien en alles wat in het land toen verkeerd ging, op rekening geschoven van de vermeende ondegelijkheid der rumoerige bent. In zijn laatste boek nu ‘Martin Salander’ lucht hij zijn verontwaardiging over zwendelzucht en opdringerige leeghoofdigheid. De tweelingen Weidelich, die om hun malversatiën in het gevang worden gezet, vonden hun oerbeeld in de notarissen Rudolf en Koller, tegen wie toentertijd een geruchtmakend proces was gevoerd, en voor de laatste maal houdt hij in moeder en zoon Salander zijn volk het oude welbeproefde ideaal van kalmen, nuchteren werkelijkheidszin, onkreukbaarheid en ernstige bezadigdheid voor.
De ‘grüne Heinrich’ beschrijft Keller's levensgeschiedenis, tot aan zijn vertrek uit München, vrij getrouw. Zijn verdere wederwaardigheden heeft hij nòch verbeeld nòch te boek gesteld, maar zijn piëteitsvol verzamelde brieven en de ijver der biografen hebben het ons mogelijk gemaakt den jongen, dien wij zoo hartelijk lief kregen, ook als man en | |
[pagina 1345]
| |
grijsaard te begeleiden op zijn tocht; zoodat, wanneer wij al lezend en bestudeerend tot aan des dichters sterfjaar zijn genaderd, de laagvlakte van dit weinig avontuurlijke bestaan in rustige lijnen achter ons ligt, zoo helder afgeteekend en zoozeer gelijkend op den loop der dingen in de werken van den meester, dat het ons toeschijnt alsof hij zichzelven heeft gedicht. Na zijn thuiskeer uit den vreemde dan, vindt hij zijn Zürich op politiek gebied in lentetooi, het frissche en jeugdige liberalisme waait er als levenswekker en de trekvogels zijn er juist aangekomen, als wij tenminste de uitgeweken Duitschers met hun wuivende mantels en zwierige revolutielokken, als wij een Follen, Freiligrath, Herwegh, zoo noemen mogen. De jonge kunstenaar komt met hen in kennis, en door de ‘Gedichte eines Lebendigen’ van den laatste, en Anastasias Grün's Schutt, met de strijdhaftige gedragingen van de in dienst der vrijheid gestelde muze vertrouwd geraakt, verbant hij palet en penseelen voorgoed naar den zolder en zingt nu wat hij niet schilderen kon. In '46 bundelt hij zijn eerste gedichten. Het schijnt wel of de staat bij intuïtie gevoelde, dat het eigenste van haar innerlijk wezen hier een stem had gevonden en of zij voor dit hoorbaar maken haar dankbaarheid wilde betuigen; immers een jaargeld schenken aan een beginnend letterkundige had men in Zwitserland nog nooit gedaan. Keller ontving het van Zürich op de meest onbekrompen wijze en daar het geld hem werd toevertrouwd om zich in het buitenland verder te bekwamen, koos hij Duitschland daartoe uit. In '48 en '49 verblijft hij in Heidelberg, voornamelijk terwille van de collegieën van Feuerbach, dien echten wijsgeer naar het hart van den opkomenden, zich weeldeverwervenden derden stand. Immers met den tooverstaf van het materieele bezit en op den vleugelwagen der staatkundige ontvoogding lieten de paradijzen van de aarde zich overal oproepen en doorreizen, geen ‘blaue Blume’ bleek dus meer van noode, geen god en geen onsterfelijkheid. Een dwaling zou het echter wezen te meenen, dat met het ontsluiten dezer tuinen een vrijbrief voor ongebondenheid en wellust werd gegeven; de oogst aan bloemen en vruchten, die binnengehaald moest worden, was de eenige en allerlaatste, dus paste bij den pluk een degelijke werkmansernst naast de zonnige vreugde over den gloed en den geur van het ooft. Dit sloot waardig aan bij de in Zürich genotene lyrische lessen. Wat nog restte aan romantische gevoelens werd buiten het scheepsboord geworpen en het van bovennatuurlijkheid ontdane leven door | |
[pagina 1346]
| |
den dichter in zijn naakte, kerngezonde werkelijkheid aanvaard. Geestelijk zoo deugdelijk toegerust, maakt hij zich op naar Berlijn. Deze in de oude vormen nog gansch verstarde stad noemt hij zelf zijn verbeteringshuis, dat hem den dienst van een pensylvanische cellulaire gevangenis heeft bewezen. Het jaargeld blijkt ontoereikend, de oude spoken gebrek en schuldenlast vervolgen hem weder als de verschrikkingen in een boozen droom. Bovendien nog verspilt hij zijn kostbaren tijd aan een hopeloos worstelen met dramatische stof. Blijkbaar wilde hij in Hebbel's voetspoor treden, maar het fragment Helene, dat hij ons na heeft gelaten, haalt bij ‘Maria Magdalena’ niet. Doch onderwijl schrijft hij, bijna tegen wil en dank, en letterlijk door den uitgever hem stuk voor stuk afgedwongen, zijn ‘grüne Heinrich’ in de eerste lezing, en ook ‘die Leute von Seldwyla’ n.l. het eerste deel en eenige schetsen van het tweede, terwijl eveneens de veel later uitgegeven ‘Sieben Legenden’ en het ‘Sinngedicht’ hier in hoofdzaak worden geconcipieerd. Na een zevenjarige afwezigheid zoekt hij weer zijn heil binnen de wallen van zijn geboortestad, armer dan hij de poort was uitgegaan. Voor zijn levensonderhoud is hij weer geheel op zijn hard arbeidende moeder en zuster aangewezen. Door druk kroegbezoek tracht hij zijn moeielijke situatie te vergeten, maar het lukt hem slecht. Het nu geheel en al voor het liberalisme gewonnen Zürich groeit en bloeit van jong, frisch leven en kan den benarden zanger tenminste dien dienst nog bewijzen, dat het mannen tot zich trekt als Baumgartner den musicus, Semper den bouwmeester, Vischer den aestheticus, Burckhardt den historicus en Richard Wagner, die hem vrienden en bekenden zijn. Een enkel lied gelukt hem in die jaren, maar verder verricht hij niet veel. Totdat in '61 de staat zich andermaal over haar dichter erbarmt en hem met haar rijkst bezoldigd ambt, dat van eersten secretaris, bekleedt. Gedurende de vijftien jaren waarin hij dit vervult, en zóó vervult dat zelfs zijn vijanden moeten erkennen, dat het kanton nooit een beteren ‘Staatsschreiber’ bezeten heeft, blijft er voor letterkundigen arbeid niet veel gelegenheid. Alleen omstreeks '72 zien de Sieben Legenden en Seldwyla's tweede deel het licht. Hij heeft de handen vol met kantoorwerk en de uren die hem resten, brengt hij door aan den ‘Stammtisch’ in wezen en verschijning het evenbeeld van den vlijtigen, eerlijken en gaarne bij den gevulden wijnkroes politiseerenden burger, zijn held. Alleen bij de groote, luistervolle feesten, die het volk, met geestdrift, in het trotsche bewustzijn van zijn macht, placht te vieren, | |
[pagina 1347]
| |
vlamt zijn dichtvonk voor een korte pooze tot een laaiend vuurtje van vervoering op en er wordt een frissche cantate, een marschlied, een vlaggezang geboren, terwijl hijzelf, een van de meest enthousiasten, te midden van het wemelen en jubelen der menigte, zijn observaties maakt, zeker met een lichten weemoed denkend aan die andere feesten, zijn veronachtzaamde prozascheppingen, die zoo gaarne de vaandels van hun kleurige woorden ontplooid hadden en van de partij waren geweest. Op haar beurt laat de stad evenmin de gelegenheid voorbijgaan waar het geldt haar roemruchtigsten bewoner een ovatie te brengen, en op zijn vijftigsten jaardag wordt hij dan ook gehuldigd met toespraken, lustige gelagen en een eeredoktoraat. In '76 neemt hij, nu finantieel onafhankelijk, ontslag uit zijn betrekking, eensdeels om zijn nooit opgegeven litteraire plannen rustig ten uitvoer te kunnen brengen, anderdeels omdat hij, de geïncarneerde oud-liberaal, het met de aan de bestuurstafel zetelende demokraten op den duur toch eigenlijk niet vinden kon. Een jaar tevoren had hij het ‘Bürgli’, een landhuis even buiten Zürich, betrokken. Het zag uit over de bergen en over het meer. Zijn zuster, een niet zeer gemakkelijke oudevrijster - want het ijverig spinnende Esthertje uit ‘Pankraz der Schmoller’ werd door den tijd niet gespaard - bestuurt er het huishouden van den eveneens ongehuwd gebleven broeder met vaste, doch karige hand. Daar schrijft hij zijn ‘Züricher Novellen’ en het ‘Sinngedicht’. Totdat koude en gebrekkigheid, daar zijn korte, zwakke beenen hem vooral des winters den dienst gaan weigeren bij den dagelijkschen wijnhuistocht, hem naar de stad drijven, waar hij wonen blijft tot aan zijn dood, en wonen bijna zonder onderbreking, want Keller houdt niet van reizen en trekken, sinds de Berlijner jaren al niet meer. Van zijn eigen land is hem eigenlijk alleen zijn Zürichsche kanton vertrouwd, van den vreemde enkele Duitsche streken en steden slechts, want anders dan de met een ware reiskoorts behepte romantici, zoekt de werkelijkheid minnende burger-kunstenaar het niet gaarne buiten de poorten van zijn goede vaderstad. Dan moeten de bekenden maar tot hèm komen: Heyse, Petersen, v. Wildenbruch, Brahms, of kunnen zij zelven niet verschijnen, dan in brieven, zooals Storm en Kuh. In '89 wordt zijn zeventigsten geboortedag gevierd, maar zonder den reeds al ziekelijken jubilaris zelf. Uit alle deelen van de wereld ontvangt hij betuigingen van sympathie, Duitschland vooraan. Als hem de herinneringsmedaille wordt overhandigd, die door Böcklin, zijn besten, hem als, een zoon | |
[pagina 1348]
| |
den vader, verplegenden vriend, is ontworpen, kan hij zijn aandoening niet bedwingen, want hij voorvoelt het einde, waarvan hem dan ook trouwens geen jaar meer scheidt. Zoo hebben wij dan onzen Gottfried Keller leeren kennen, als de te boeksteller van het lieven en leven van den stand, waarvan hij zelf zoo geheel en al de incarnatie bleek te wezen. Dat het lot dezen historiograaf der bourgeoisie juist in Zwitserland geboren liet worden en werken, kan ons geenszins bevreemden, wanneer wij er ons rekenschap van geven, dat daar in de bergen, de nieuwe vrijheid zich het openlijkst en krachtigst deed gelden en haar idealen het eerste en op de meest volkomene wijze verwezenlijkt zag. Wat staan wij al ver van het streven en verlangen dezer tijden af, kunnen wij niet nalaten vast te stellen, wanneer wij den ‘Grüne Heinrich’, de ‘Leute von Seldwyla’ of ‘Salander’ uit de handen leggen. Onze liefde hecht zich niet meer zoo uitsluitend aan den geboortegrond, wij zijn universeeler en meer algemeen menschelijk geworden; in onze vrienden en geliefden zoeken wij andere eigenschappen dan de door den dichter geroemde en vooral in onze gevoelens jegens het onzienlijke heeft er een volkomen omkeer plaats gehad. De romantici b.v. weten wij meer onze geestverwanten dan dezen oprechten vaderlander, die ons de verhalen zijner vrijzinnigheid en huiselijke deugden doet. Maar staan wij niet nòg vreemder tegenover het strijden en krakeelen uit de Homerische gedichten, of de vechtpartijen en kroegtooneelen, die onze zeventiende-eeuwsche schilders op het doek hebben gebracht? En toch, hoe genieten wij van de onvolprezen schoonheid van beide. Deze werkelijkheid is niet de onze, maar de verbeelding, de dichterlijke droom, die haar het leven heeft ingeblazen en haar heeft herschapen, verrukt ons en boeit ons met de goddelijke macht van wat deel heeft aan onsterfelijkheid. Niet dat Keller de taak, die zijn eeuw hem stelde, volbracht heeft, gaat ons in de eerste plaats aan, maar hoè hij dit heeft gedaan. Wanneer wij zijn arbeid en levensloop aandachtig volgen, moeten wij opmerken, dat het vooral twee krachten geweest zijn, die hem in staat hebben gesteld mee te mogen beitelen aan het beeld van de eeuwigheid: zijn wijsheid en zijn kinderlijkheid. Ook zijn uiterlijke verschijning, een geweldig denkershoofd op een klein, kortbeenig lichaam, illustreert dit dualisme van zijn aanleg op een merkwaardige manier. Zijn biografiën en brieven doorbladerend, stuiten wij telkens op wonderlijke, onberedeneerde uitingen, die niet met de evenwichtig- | |
[pagina 1349]
| |
heid en bezonnenheid, waarmede wij ons zoo gaarne het mannelijk karakter gesierd denken, overeen te brengen zijn. Zie slechts zijn hulpeloos mistasten naar schilderkunst, dichtkunst en drama, aleer hij zijn waarachtige epische gave ontdekt; zie hem in München de ellende over het schipbreuklijden van zijn plannen verdrinken en verschertsen, uren te midden van zijn makkers zwijgen als een koppige knaap, om dan plotseling uit te barsten in scheldwoorden en beleedigingen, die dikwijls eindigden in een hardhandige kloppartij; en zie ook de houding van zijn vrienden daartegenover: men vergeeft hem alles gereede, want hoe kan men toornig blijven op een kind? En dan die reeks van verliefdheden - waarmee hij later zelve in den ‘Landvogt von Greifensee’ een geestig spel heeft gespeeld - verlangen van den ontberenden, lichamelijk misdeelde naar de mooiste en schitterendste vrouwen, een tegenstelling die Karl Dilthey neer deed schrijven: ‘Hij was bij al zijn buitengewone wereldwijsheid, tegenover het leven toch maar een kind, hij strekte de korte armen naar de allerschoonste vruchten uit.’ Wat denkt men b.v. van een huwelijksaanzoek, waarin de regel voorkomt: ‘heel de week heeft de gedachte aan U mij van de eene kroeg naar de andere gedreven’? Toen Betty Tendering (de Dortchen Schönfund uit de Grüne) zijn hart vervulde, wist hij niets beters te doen, dan bladen papier vol te krabbelen met enkel haar naam in allerlei halen en krullen, terwijl hij er aan zijn eigen adres een paar ongemakkelijke spotwoorden aan toevoegde. Wat hem trouwens alles niets baatte. Als vriend wilden de meisjes den kinderlijke gaarne, doch niet als man. Ook zijn veelbeschreven ontroostbaarheid over het verlies van zijn wandelstok en de hartstocht waarmee hij, om zijn verdriet over Betty's onbereikbaarheid te stillen, nacht na nacht uit ‘prügeln’ gaat, zouden ons op zijn minst genomen ongeduldig maken, indien wij zijn immer jong gebleven ziel niet kenden. Ik weet nog, dat toen ik den ‘Grüne Heinrich’ voor de eerste maal las, het tweede gedeelte van den roman, dat aanvangt met het verblijf in München, mij in vergelijking met de jeugdgeschiedenis maar matig voldeed. Ik verwachtte, geloof ik, dat de mannelijke jaren, die nu aanvingen, ook als man zouden beleefd worden, en onbewust stelde het mij teleur mijn beminden groenen makker in alle dingen zich te zien blijven gedragen als een onvolwassene, waardoor dan ook de eene mislukking op de andere volgen moest. Niet anders verging het mij met Heinrich's onuitputtelijke en breedsprakige verrukking als hij het over gecostumeerde feesten en optochten had, waarover het mij vaak niet | |
[pagina 1350]
| |
gelukte een lichten wrevel meester te blijven. Maar bij de herlezingen, toen ik mijn dichter steeds beter doorvoelde, kreeg ook deze, ik zou haast zeggen onvoldragen levenshouding een eigen bekoring, en kon ik het kostbaar boek waardeeren tot het eind. Noemde ik hier een paar voorbeelden, waarin dit eigenaardig jong-gebleven-zijn bevreemding wekte, omdat men een andere handelwijze van den oudergewordene had verwacht, ontelbaar zijn de voorvallen van zijn leven, de lachende schalkschheden uit zijn brieven, en blad na blad de onbedorven eenvoud van zijn werken, die de zuivere onschuld van zijn wezen zonder voorbehoud genieten doen. Naast deze kinderlijkheid dus, die wij om den wonderbaren glans, dien zij aan zijn arbeid verleent, het gaarne vergeven, dat zij ons veelal de strakheid der mannelijke lijnen onthoudt, zijn wijsheid, zeiden wij. Is het niet Conrad Ferdinand Meyer, die hem prijst als den goeden genius van zijn volk, den vermaner, den leeraar? Vindt zijn sterke geest niet steeds het rechte woord, de les die deugd doet? Moeten wij zijn juist oordeel, ook over het eigen werk, en dat zijner medekunstenaars niet telkens weer bewonderen, tintelt zijn humor niet van zonneklare helderheid, en moeten wij niet erkennen, dat zijn stijl een voorbeeld stelt van weloverwogen rythme, vlekkeloozen bouw? En hij, dien slechts oppervlakkige richters van onwelwillendheid konden betichten - is de wijze ooit onwelwillend? - vergeeft hij met zijn fijnspottenden glimlach niet alles aan zijn soms wonderlijk zich gedragende helden, omdat hij alles begrijpt? Ja, aan zijn kunst kwam het wel zeker ten goede, dat wonderlijk geesteshuwelijk van argeloosheid en licht; en niet het minst door deze beide erin klinkende tonen kon zijn stem tot de vertegenwoordigende worden van een ganschen tijd. Niet de naturalist, die vlijtige catalogizeerder van feitenmateriaal, maar Keller, die de stof zwevend maakte en haar omstraalde met zijn dichterdroom, is de man tot wien men, zoolang er lust wordt gevonden tot leeren en lezen, zich wenden zal, als men de kern wil kennen, het hart wil voelen kloppen van die langvervlogen jaren, waarin de burger koning werd. Aan zijn kùnst kwam het ten goede, maar aan zijn leven niet altijd. Wat is bezwaarlijker dan in het hart een gastvrijheid te moeten verleenen aan twee van aard zoo verschillende gezindheden? Mij dunkt, als hij eens recht wilde uitrusten van dichten en peinzen, dan moest hij een van beide trachten tot zwijgen, tot sluimer, te brengen. Het liefst dan de wijsheid, die het voorhoofd rimpelt en de zenuwen vermoeit. | |
[pagina 1351]
| |
Keller had den wijn, dien ‘goldfarbner Löwe’ lief. Hij maakte hem kind-alleen, vroolijk, schertsend en zorgeloos, totdat het kind uit den band sprong somwijlen en met zijn vuisten toornig op de tafel sloeg.
Met geslepen juweelen zou ik zijn werken wel vergeleken willen zien. Tenminste het uit de aarde-zelve opgedolven zijn, de evenmaat der vlakke facetten en de zongelijke schittering hebben zij er zeker mee gemeen. In zijn prozagedichten, niet anders dan bij edelsteenen, verrukken ons hoogste eenvoud, aan opperste kunstvaardigheid gepaard. Ik sprak van schittering, maar glans is hier een juister woord. In den ‘grüne Heinrich’, om bij zijn eersteling aan te vangen, worden wij dien al dadelijk gewaar. Het knaapje speelt en droomt, geniet van de geheimzinnigheden van den uitdragerswinkel, gaat school en ontvangt den doop van de natuur en de liefde, des zomers buiten op het land. Gewoon en alledaagsch gebeuren, doch dat ons aandoet geheel als een sprookje, te innig en ongeloofelijk om zich zoo maar in deze onze wereld te hebben afgespeeld. Er hangt een niet te beschrijven morgenschijn om de dingen, en plotseling herinneren wij ons, dat dit hetzelfde licht moet wezen, waarin wij, toen wij nog zeer jong en vol verlangen waren, de onuitputtelijke dagen gedoopt zagen, en waardoor alles, tot zelfs het meest onbeteekenende, in wonderen herschapen werd. In dezen zuiveren gloed heeft de kunstenaar zijn vertellingen geheven, en ons wordt het lief en leed van dien kleinen, in het groen gekleeden jongen toevertrouwd, juist zooals hij het ons uit eìgen mond verhaald zou hebben, indien hij slechts woorden had kunnen vinden, machtig genoeg om er de heerlijkheid van zijn beleven in verstaanbaar te maken. Maar niet alleen het kinderleven beschrijft ons Keller op die wijze. In bijna alle zijn verhalen worden wij met dezen door de herinnering aan langgeleden jaren zoo dierbaren glans omsponnen, en het lijkt wel of tot ons gesproken wordt uit een hart, dat nimmer schuldig is geworden, uit een verbeelding waarop de dauw van den ochtend nog fonkelt als op een frissche, pas ontloken bloem. Lees slechts om U van de schoonste te noemen ‘Romeo und Julia auf dem Dorfe’, de ‘Sieben Legenden’, ‘Dietigen’, ‘Spiegel das Kätchen,’ ‘Hadlaub’, en ik zou mij al zeer moeten vergissen, indien ge U, met het boek in de handen, niet als door een tooverslag in Uw zalig kinderparadijs ver- | |
[pagina 1352]
| |
plaatst vondt, terwijl gij de menschen, van wie U verteld wordt, zich voor een achtergrond van stralend droomengoud bewegen zaagt. Maar evenals er een wonderbaar lìcht over Keller's geschiedenissen lijkt te zweven, zoo ook doet ons de lùcht, die er kracht geeft en gezondheid, anders en ijler aan dan die waarin wij gewoon zijn te ademen. Het is de hooge berglucht van het onbegrensde en het eeuwige, de kristallijnen ether van het rein symbool. Als springlevend en werkelijk komen ons zijn mannen en vrouwen voor, van vleesch en bloed alleen, en met geen stofje abstraktie aan hun onvervalschte menschelijkheid, maar tevens zoo zinvol met de attributen van hun algemeenheid, van hun goddelijkheid getooid, dat ze ons de representanten dunken van hun gansche soort. Judit blijkt een schoone, verleidelijke boerendochter, Heinrich kust haar, en zij wekt zijn zinnen; maar meer nog voelen wij haar als de verpersoonlijkte weelderigheid zelve, en Keller weet ons zijn bedoeling telkens weer te suggereeren, wanneer hij de groote, forsch gevormde deerne, als een godin te midden van haar bloemen en vruchten op doet rijzen, of den speelschen Heinrich stoeien laat met heur ontvlochten haar. Bij hun eerste ontmoeting wordt zij ons zóó reeds voorgevoerd: ‘De vrouw trad nu, uit den tuin komend, binnen, een beetje achterovergebogen, omdat zij in haar schort een vracht pasgeoogste appels, en daarbovenop een massa afgeplukte bloemen droeg. Deze schudde zij allemaal uit over tafel als een bekoorlijke Pomona, zoodat een gewar van vorm en kleur en geur zich over den blanken disch verspreidde. Dan begroette ze mij met een steedsch accent, vanuit de schaduw van een breedgeranden stroohoed nieuwsgierig op mij neerkijkend, zeide dat zij dorst had, haalde een melkkan, schonk dan een kop vol en gaf mij dien; ik wilde bedanken, omdat ik al genoeg had gehad, maar zij riep lachend: ‘Drink toch’ en maakte zich gereed mij de kom aan den mond te zetten. Daarom nam ik hem en slurpte nu den marmerwitten en koelen drank met ééne teug naar binnen en tegelijk daarmee een onbeschrijfelijk welbehagen, waarbij ik haar heel rustig aanzag en zoo haar kalmen trots het hoofd bood.’ Daarentegen kan de dichter Anna, die de ziel wekt van den jongen, maar nooit genoeg in teederheid kleeden. Nimmer ontmoeten wij haar anders dan in een helder-wit japonnetje; zij komt op bezoek en brengt een korfje witte duiven mede; zij woont met haar vader, die niet anders dan stichtelijke gesprekken voert, aan een stil, blauw water, en als de grüne Heinrich daar voor de eerste maal te gast gaat, zingen | |
[pagina 1353]
| |
zij allen te zamen in ‘de kleine, lichte, koele zaal, die tusschen haar gewitte muren niets anders bevat dan een langwerpige tafel, stoelen en een oud huisorgel,’ bij dit orgel met zijn glanzende pijpenrij, een lied, zoodat ‘wanneer zij een vers hadden beëindigd, van een rotswand in het woud een welluidende, van lieverlee wegstervende echo over het meer klonk, orgeltonen en menschenstemmen versmeltend tot een nieuwen, wonderbaren schal.’ Het gevoel verlaat ons dan ook geen oogenblik, dat dit teedere, ingetogen meisje, behalve een lieftallig wezen, ook nog het zinnebeeld der reinheid is. En dan Sali en Brennchen uit ‘Romeo und Julia auf dem Dorfe’, genieten wij in die verliefde kinderen, wanneer zij hand in hand langs de fluisterende korenakkers wandelen, of op den kermisdag de laatste munten van hun arm geluk uitgeven, niet gansch de, in haar onbezorgdheid ook zelfs tot den dood bereide, jeugd, terwijl de wilde, bruine speelman, als de bandeloosheid zelve, den beiden verdoolden telkens en tot aan het einde met zijn waarschuwende gedaante in den weg treedt. Dietigen (uit de gelijknamige novelle) en Hansli Gyr uit ‘Ursula’ verbergen onder hun bevederde baret en hun landsknechtenharnas het kloeke brein en het eenvoudige hart van het Zwitsersche volk op zijn trouwst en best. Met Frau Regel Amrain eindelijk maken wij kennis, als zij ‘den den voet zet op den zandsteen’ van de steengroeve, die haar failliete, naar Amerika vertrokken echtgenoot, met schulden bezwaard heeft achtergelaten, verklarend dat zij de zaak zal voortzetten en de schuldeischers bevredigen, en wij nemen afscheid van haar, terwijl zij zich in den dood nog trotsch uitstrekt: ‘en nog nimmer werd een zoo lange vrouwen-lijkkist in de kerk gedragen en die zulk een edele doode bevatte, in Seldwyla.’ Een moeder, maar meer dan dit, de moeder van wie het voor ieder een eer en een voorrecht zou wezen de zoon te zijn. Een dergelijke handeling, als dit den voet op den zandsteen zetten, laat Keller dikwijls en bij voorkeur verrichten. De daden, die hij ons van zijn helden beschrijft, en de gebeurtenissen, die hun levenslijn helpen teekenen, zijn nooit zoò maar gekozene, doch steeds vertegenwoordigende, die den ban van het toevallige verbreken, zoodat het even in het licht heffen van zulk een schijnbaar onbeduidend, doch in waarheid met diepe bedoeling gegeven voorval, ons omtrent de lieden, wien het aangaat, wijzer maakt dan bladzijden vol beschrijving of wijdloopig geredeneer. Voorbeelden hiervan zijn letterlijk op iedere, bladzijde te vinden. | |
[pagina 1354]
| |
Toch wil ik er enkele noemen, hoewel de keuze uitteraard een willekeurige moet zijn. Wanneer de ‘grüne Heinrich’ op het dorp komt en zijn oom, die behalve geestelijke ook nog een hartstochtelijk jàger is, voor de eerste maal ontmoet, staat deze voor zijn deur ‘in een groen wambuis, met een zilveren waldhorentje, waarin een sigaar dampte, in den mond, en een dubbelloopsch geweer in de handen. Een vlucht duiven fladderde angstig over het huis heen en drong tezamen om de til; mijn oom zag mij en riep dadelijk ‘Aha, daar komt hij, onze neef, best dat je er bent en nu fluks naar binnen gemarcheerd.’ Dan keek hij plotseling in de hoogte, schoot in de lucht en een schoone roofvogel, die boven de duiven gezweefd had, viel dood voor mijn voeten. Ik tilde hem op en droeg hem, aangenaam door deze pittige ontvangst verrast, naar mijn oom toe.’ Niet waar, de jagersman hier ineens volmaakt geteekend? Dan, als de jongen, den morgen na zijn aankomst, wakker wordt, verschijnen alle vertegenwoordigers van het landleven, een marter, een troep jachthonden, een kat, een tamme ree en ook de neven en nichten, als de hovelingen bij het ‘lever’ van den koning, tegelijk op zijn slaapkamer en leiden waardig den heerlijken tijd, dien hij genieten gaat, met dollen moedwil in. Den avond, dat hij zijn zielsgeliefde kussen zal, kan het niet anders dan dat hij, als edelman verkleed, naast haar te paard zit. De kus en het romantisch gebeurenverwarren de onschuldige gemoederen, maar als zij thuisgekomen zijn, ebt de stormgolf weer allengs tot vrediger kalmte, wat in hun beider rustige verrichtingen op zijn prachtigst wordt verzinnebeeld. ‘Ik ging naar beneden om den bruin te voederen en terwijl ik hem het brood voorsneed, en hem het eene brok na het andere in den bek stak, stond Anna voor het open venster, nog steeds aan het opbinden van heur haar en keek toe. Het bedaarde bezigzijn onzer handen in de stilte die over de hofstede gelegerd lag, vervulde ons met een uit het diepst des harten gelukkige rust en wij hadden zoo jarenlang wel door willen leven; af en toe beet ik zelf een stuk van het brood, eer ik het aan het paard gaf, waarop Anna ook brood uit de kast haalde en het voor het venster at. Wij moesten er om lachen, en evengoed als ons het droge brood zoo heerlijk smaakte na het feestelijke en luidruchtige maal, scheen ons de manier, waarop wij nu samen waren, ook het rechte vaarwater, dat na den kleinen storm werd binnengeloopen en waar wij verder blijven moesten.’ Op dezelfde wijze suggereert ons het spinnen van Pankraz' zustertje | |
[pagina 1355]
| |
haar vlijtigheid en zorgzaamheid, en het onder hun gezamenlijke dekbed liggen van de kammakers, als drie haringen in een papier gepakt, hun stijve, verdorde fatsoenlijkheid. Licht en reine ether; maar het genot van onzen tocht zou niet volkomen wezen, indien niet een zachte warmte het langs dal en hellingen zomer deed zijn. Nu, Keller laat ons daar niet tevergeefs om vragen en het is met een koesterenden gloed van begrijpende liefde, dat hij zijn wezens, zoowel menschen als planten en dieren omspint. Is er iets verkwikkenders denkbaar dan de fijngevoelige krijgslisten, waarmede de goede Brandolf, in het Sinngedicht, de verarmde barones uit ziekte en ellende tot een blijder leven, tot een eindelijk huwelijk lokt? Als zij hem, na wekenlang in koortsen bewusteloos te hebben gelegen, vertelt dat zij goed heeft geslapen zegt Brandolf: ‘Dat is best’, met het welbehagen van een tuinman, die een kwijnend myrtenboompje weer opnieuw ziet krachtig worden en overal de bloesems ziet ontwaken in het frissche groen.’ En dan haar eerste glimlach als hij aan haar ziekbed zit: ‘Hij stak haar onbevangen en vertrouwelijk de hand toe en zij legde haar bijna onwezenlijke, bleeke hand die slechts aan haar zwakte een klein gewicht ontleende, in de zijne. Tegelijkertijd vormde zich om den ernstigen mond een ongewone, oneindig ontroerende glimlach, als bij een kind, dat deze kunst voor de eerste maal leert.’ Dit lachje doet denken aan de ontmoeting van Jukundus en Justine in ‘Das verlorene Lachen’ op het volksfeest, als de krans wordt uitgereikt: ‘Op hetzelfde oogenblik zag men echter ook Jukundus, die onverwachts met zijn vaandel voor haar stond en lachte van vroolijk geluk. Toen straalde als een wederschijn ditzelfde schoone lachen, dat hem eigen was, van het gelaat der kransenschenkster en duidelijk bleek het zoo, dat beide menschen van een eendere streek afkomstig waren, namelijk die, waaruit de met dit lachen begaafden stammen.’ Hoe Keller kinderen liefheeft, klinkt ons tegen uit de teederescherts waarmee hij in ‘Romeo und Julia auf dem Dorfe’ van kleinen Sali en Brennchen's spelen op den verwilderden akker vertelt; en hoe een goed hart hij den dieren toedraagt, leeren wij zeker uit ‘Spiegel das Kätchen’, dien hij niet genoeg met lekkere beetjes, die meteen allerkeurigste stijldelicatessen zijn, verwennen kan. Of zit er geen bijzondere genegenheid in, voor den behendigen jager en het slachtoffer beide, zóó een poezemaal te beschrijven?: ‘Hij haalde eens op een dag een hupsche lijster uit de takken naar | |
[pagina 1356]
| |
beneden, en als hij die nadenkend uit elkander plukte, vond hij de kleine maag, die heelemaal kogelrond met versche, onverteerde spijs was opgevuld. Groene grasjes, aardig tezamengerold, zwarte en witte zaadkorrels en een bes, een glanzend roode, waren daar zoo netjes en dicht in malkander gepropt, alsof een moedertje haren zoon het ranseltje voor de reis gepakt had.’ In zulk een atmosfeer van glanzende kinderlijkheid en diepblauwe wijsheid is het, dat zij handelen en wandelen, de vreemde, vorigeeeuwsche figuren van het degelijk burgerdom, en iemand die niet weet wat de tooverkracht van den kunstenaar vermag, zou zich twijfelmoedig af kunnen vragen, of die niet zeer bevallige gestalten, die zich zoo in alles het tegengestelde van ridders en edelvrouwen betoonen, misschien niet een beetje een plomp en onhandig effekt zullen maken in die gebieden, waar de wind waait van het oneindige. Doch laat het den ongeloovige gezegd zijn: zwaarte duldt de dichter niet. Al wat log en onschoon lijkt, schenkt hij door zijn humor vleugelen; humor, die hier geen ontkenning beteekent, doch veeleer opbloeit uit een overmaat van hartelijke genegenheid. Alles begrijpt en vergeeft hij, en hij glimlacht over de struikelingen van zijn schepselen, als een vader over de wankelende stapjes van zijn kleine kind. Ja, wat de naturalist U in de hand zou hebben gelegd als een looden kogel, doet hij als een pluimbal in den reinen hemel opwaarts vliegen, en waar ge van het ongevederde geschenk moe en droevig zoudt zijn geworden, daar lacht ge verlicht en gelukkig, als de koene dichter U door zijn luchtigen opworp doet begrijpen, dat het wichtigste zich in een vogeltje verandert, zoodra het ruimte om zich heen voelt, die geen grenzen heeft. Lees slechts hoe hij in dat prachtstuk van fonkelende geestigheid ‘Die drei gerechte Kammacher’ zijn eerbare helden in de kostelijkste spotternijen verstrikt. Niet minder overmoedig speelt hij met John Kabys, ‘den smid van zijn geluk,’ dien hij eindelijk, als hij zijn tafelschuimerij en erfenisspeculatie door een al te genialen streek zelf in het honderd doet loopen, zijn levenslot laat besluiten, hamerend en vijlend in een kleine nagelsmederij. En dan Wenzel Strapinski, de schuchtere melancholieke snijder uit ‘Kleider machen Leute’; wel steekt Keller hem schertsend in den plooirijken mantel van een Poolschen graaf, maar als hij hem zoo een tijdje tot innig vermaak van den lezer heeft rond laten dwalen, stelt hij hem voor de onvrijwillige verkleedpartij schadeloos met een lief meisje, en laat de bedrogen | |
[pagina 1357]
| |
Goldackers, die door hun dwaasheid eigenlijk de ware schuldigen zijn, het gelag van het pretje betalen. Prachtfiguren als de lichtvaardige-zieltjes-winnende monnik uit ‘Der schlimmheilige Vitalis’ en de tenslotte, ach, toch nog door haar vrouwelijkheid overwonnen blauwkous uit ‘Eugenia’, die schitterendste der legenden, blijven voorgoed in de gedachte, als men eenmaal met hun frissche zonnigheid, die op den morgen gelijkt wanneer hij den nacht op de vlucht drijft, heeft kennisgemaakt; niet anders trouwens dan de zeven oprechten en hun vaandeltje, dan Hadlaub, de bedeesde minnezanger, de danslustige Musa of Spiegel het Katje. Onwillekeurig heb ik Keller's arbeid met een berglandschap vergeleken, dat wel het meest een alpenweide in midzomer nabijkomt, stralend, bloemrijk en door tallooze vlinders bevlogen. Ik vertrouw erop, dat ik mij tegenover den meester deze dichterlijke stoutmoedigheid kan veroorloven, als ik bedenk hoe het juist een van zijn liefelijkste scheppingswonderen mag genoemd worden, dat hij de handeling der verhalen altijd door de machtige natuur als door een begeleidende muziek doet vergezeld gaan. Ik sprak al over het stille meer, waarin Anna's woning zich spiegelt en den vruchtenovervloed, dien hij laat opglanzen uit Judit's schoot. De innigste huiver van hun geluk smaken Heinrich en des schoolmeesters dochtertje in boschstilte bij de ‘Heidenstube’, een sagenrijke rotspartij. In zijn diepste gevoelsverwarring ziet onze held de verleidelijke Judit plotseling uit den mist opduiken als immer een grooten korf met appelen gevuld voor zich uit dragend, zoodat het teenen vlechtwerk door de zwaarte zachtjes kraakt. En ook die onbeschrijfelijk schoone verzoening van den dood met de bloeiende wereld, wanneer buiten onder het loover Anna's lijkkist wordt getimmerd, en bij het schaven de fijne spaanders, als teedere, glanzend-zijden linten zich loskrullen, met een helder zingenden toon, wat onder de boomen een zonderling lied wekt. De jongen en het boerendeerntje uit ‘Romeo und Julia auf dem Dorfe’ proeven van elkanders lippen de rijpheid van hun warme, zoete liefde in het wuivend graan. In ‘Dietigen’ zingen en dansen de meisjes met de Reuchensteiner jongelingen onder de linden bij het vallen van den nacht, terwijl in het ‘Sinngedicht’ de op huwelijkskondschap uitgereden Reinhart zijn Lucia, die zelf zoo frisch en zoo rein als een roos is, ontmoet, terwijl zij bezig is rozen te reinigen en te ordenen in het door dolfijnen getorste bekken van een witmarmeren fontein. Maar zijn betooverendste spel nog speelt onze dichter met de zon, | |
[pagina 1358]
| |
die hij, zeker omdat zij de kroon zet op alle natuuropenbaringen, steeds het hoogtepunt der gebeurtenissen - dat dan dikwijls jubelende feesten zijn - mee laat vieren, door haar gouden stralen in boschjes, zalen en hutten binnen te doen dringen, om daar in gloeiende kleuren of dartelende spelingen de heugelijkheid der oplossing op te luisteren met een vonkje van hemelsche vreugd. Zoo in ‘Das Fähnlein der sieben Aufrechten’ waar ‘de avondzon onder het reusachtige gebindte van de hal naar binnen stroomde en over duizende verzaligde gezichten glinsterde, terwijl de bruisende tonen van het orkest de ruimte vulden. Hermine zat in de schaduw van haars vaders breede schouders, alsof zij geen tien kon tellen. Maar van de zon, die den voor haar staanden beker zoo bescheen, dat de inwendige vergulding en de wijn opfonkelden, speelden over haar blozende gezichtje gouden glanzen, die zich met den wijn bewogen als de ouden in het vuur van hun gesprek op de tafel sloegen, en men wist het dan niet, of zijzelve het was die daar glimlachte, of alleen maar de spelende lichtjes.’ Als Hadlaub en Fides eindelijk hun verbond hebben gesloten, zijn zij, moegekust, op een bankje in een vensternis gaan zitten ‘zoodat hun hoofden op den goudgrond van den avond zweefden, echter zoo dicht bij elkander, dat aan den binnenkant nauwelijks tusschen de halzen een weinigje dóórscheen van dat goud.’ Wie denkt hier ook niet aan het slot van het ‘Sinngedicht’, waar Reinhart en Lucia, even voordat het versje van den ouden Logau in praktijk gebracht zal worden, onder de schaduw van een noteboom naar den zingend zijn pekdraad vlechtenden schoenmaker luisteren, die daar in het heldere, doorzichtige vertrekje, dat door twee tegenover elkander liggende vensters verlicht wordt, midden in de zon zijn werk verricht. En het begin van ‘Dorothea's Blumenkörbchen’ laat ik dit nog even vertalen om mijn kleine bloemlezing van Kellersche toovergeschenken met een bekoorlijk zonnewonder te besluiten: ‘Aan den zuidelijken oever van den Pontus Euxinus, niet ver van de monding van de rivier de Halys, lag in het licht van den klaarsten voorjaarsmorgen een Romeinsch landhuis. Van over de wateren van den Pontus droeg een Noord-Oostenwind verfrisschende koelte door de tuinen, zoodat het heidenen en heimelijken Christenen niet minder wel te moe was dan de ritselende bladeren van de boomen. In een looverhut aan de zee stond, afgescheiden van de rest van de wereld, een jeugdig paar, een flinke jongeman tegenover het teederste der meisjes. Zij hield een grooten, schoon gesneden schotel van door- | |
[pagina 1359]
| |
schijnend, roodachtig steen vervaardigd in de hoogte, om dien den jongeling te laten bewonderen, en de morgenzon straalde echt heerlijk door den schotel, waarvan de roode weerschijn op het gezicht van het meisje heur eigen blozen verborg.’
Dit zijn maar eenige weinige en willekeurig uitgelezen proefjes van den overvloedigsten vruchtenoogst dien ge U denken kunt. Het is dan ook niet te beschrijven, hoe gelukkig en verheugd ge U voelt, als ge na urenlang over deze boeken gebogen te hebben gezeten, optuurt en Uw kamer weer herkent. Het lijkt op een thuiskomen na een ganschen dag wandelen, pas tegen den avond, met een grooten ruiker wilde bloemen in de hand; want het beste wat er van dit volop genieten te zeggen valt, zal wel dit moeten wezen: het was zoo frisch, zoo kerngezond! Vol verwondering haalt ge U dan, na zoo'n tocht langs de velden en bergpaden van zijn zomerlijk gebied, dien kleingebouwden, driftigen staats-secretaris, met zijn breede voorhoofd, voor den geest en ge twijfelt, of dat wat ge ter verklaring van zijn wezen bijeenzocht, land en tijd en kinderlijke wijsheid, U het geheim van den dichter wel voldoende hebben opgehelderd, en ge vorscht verder, naar zijn afkomst vooreerst, zijn vroeggestorven vader, den schrijnwerker, van wien hij zijn dichterlijkheid en de hooge opvatting van de burgerlijke plichten erfde, en zijn moeder, dat woordkarig vrouwtje van verheven eenvoudigheid en heldhaftige liefde, dat hem haar eerlijken levenskijk heeft vermaakt. Dan moet ge ook dit in het oog houden, dat de geschiedenis van zijn struikelingen tevens de beschrijving is van een weliswaar bezwaarlijken, maar toch afgelegden weg. Bij zijn beroepskeuze heeft Keller, zooals wij zagen, herhaaldelijk misgetast. Kostbare jaren gingen verloren, maar toch niet zonder den zwoegenden zoeker hun bescheiden gave achter te hebben gelaten. Een schilder is hij nooit geworden, doch veel van wat hij met verven tevergeefs heeft trachten te benaderen, is later aan zijn vertelkunst ten goede gekomen. Ik geloof dat het Hofmannsthal is, die er de aandacht op vestigde welk een wonderbaar gebruik de teekenaar-met-woorden van licht- en schaduweffekten, tegenstelling van hel en donker, weet te maken, waarvan dan de beide aangrenzende vertrekken uit ‘Das verlorene Lachen’, het zonnige, waar Ursula met haar dochter Agaatje woont, naast het duistere van het oliewijf, een prachtig voorbeeld geven. Ook de dichtpen heeft hij niet voor niets gevoerd. Ik behoor niet tot | |
[pagina 1360]
| |
hen, die in het oeuvre van den schrijver aan dicht- en prozawerk eenzelfde plaats inruimen. Keller's houding tegenover de lyrische muze lijkt een te gemeenzame; instede van het mythische ros berijdt hij al te vaak den politieken klepper en nooit weet hij de eigen drukke gelaatstrekken in de ruimte van het algemeene en het lichtmeer van het bovenwereldsche verloren te doen gaan. Zelf trouwens is hij ook niet goed te spreken over wat hij zijn jeugdzonde noemt en Conrad Ferdinand Meyer's gedichten stelt hij ver boven de zijne. Zeker, de verzen vloeien over van puntige en bekoorlijke trekjes, maar mij dunkt dat deze eerder afbreuk doen aan de kuische rust en reinheid die men zoo gaarne over poëzie ziet uitgespreid. Later zullen wij deze zelfde trekjes in zijn proza wedervinden en dan, dankbaar aan de leerschool van rijm en rythme in zijn jeugd doorloopen, erkennen, dat zonder deze vooroefening wellicht niet deze verfijning, dit teeder mooi bereikt zou zijn. Dat het drukke verkeer met menschen, dat Keller gedurende zijn gansche leven gezocht heeft, aan zijn werk ten goede moest komen, spreekt wel vanzelf. In zijn knapentijd hielden vooral de huurders van zijn moeders woning, handwerkslieden, uitdragers en Poolsche vluchtelingen, het bontste allerlei, zijn verbeelding bezig, in München waren het de schilders en zijn koffiehuisvrienden, in Heidelberg de kring om Feuerbach, in Berlijn zijn dagelijksche kameraden en de kunstenaars, die hij bij Varnhage von Ense placht te ontmoeten en eindelijk in Zürich, behalve vooreerst de Duitsche uitgewekenen, ook de beste mannen uit den vreemde en het eigen land. Een ijverig lezer bleef hij zijn leven lang en menig spoor heeft het doordringen in den geest van voorgangers en tijdgenooten in zijn werken achtergelaten. Van de Zwitsers is het vooral Jeremias Gotthelf, de geniale schepper der Berner boerenvertellingen, geweest, die hem beinvloedde en hem een bekenner maakte van de leer der rustige eenvoudigheid. Natuurlijk werd Goethe en met name zijn ‘Wilhelm Meister’ gelezen en herlezen eer het broederboek, de ‘grüne Heinrich’ ontstond, maar meer nog werd van den gloeienden vaderlander, die den Tell dichtte, gehouden. De vorm-volmaaktheid en muzikale gratie der romantische prozagedichten kwam aan zijn stijl ten goede. Aan Jean Paul, wien in de eerste lezing van den ‘grünen Heinrich’ een geestdriftige hulde wordt gebracht, voelde vooral de jonge Gottfried zich in bewonderende liefde gebonden. Ook Eichendorff droeg hij een warm hart toe. Dit bewijst wel het eerste ontwerp der ‘grüne’ | |
[pagina 1361]
| |
dat in alle deelen op verrassende wijze herinnert aan ‘Aus dem Leben eines Taugenichts.’ Van Brentano's beeldenschat werd eveneens een dankbaar gebruik gemaakt. Glimlachend herkennen wij o.a. bij een van de vertellingen uit het ‘Sinngedicht’ in Don Correa's kleedingstuk dat, voor de opening der grot gespannen, als het licht door de scheuren en gaten schijnt, een sterrehemel doet zien, het kapotte manteltje van den ‘Fahrenden Schüler’ dat, voor het venster hangend, eenzelfde wonder toont. Maar al deze invloeden en lotgevallen zijn niet in staat het fenomeen van den kunstenaar bij godsgenade te verklaren. En zal het niet juist om dit onbeschrijfbare wezen, dat men het belauwerde beeld van den doode, die slechts weinigen persoonlijk nog gekend zullen hebben, zal omjubelen en als machtiger prijzen dan de gansche verzameling der opgetogen feestgenooten en is het ook niet daarom dat ik hem als bescheiden huldeblijk deze poging aanbied om zijn werken, ook in ons land, tot veel, tot graag gelezene te maken?
Aart van der Leeuw. |
|