| |
| |
| |
Het onverwachte.
In het portaal van het Conservatorium bleven ze staan.
‘Dus je denkt er om,’ zeide de kleinste van de twee, een breedgebouwd mannetje, dat al zijn redeneeringen kracht bijzette, door het drukke gebaren van zijn bewegelijke handen. ‘Je kijkt eens uit of je niemand geschikts voor me weet.’ En nogmaals den nadruk leggend op wat hij gedurende hun onderhoud al zoo ongeveer driemaal herhaald had: ‘Het moet iemand zijn, die betrouwbaar is, die behalve, dat ze 'n goed pianiste is, les weet te geven, en mij zou kunnen vervangen, als ik er niet ben. Knappe vakmenschen kan ik genoeg krijgen. Maar ik wil iemand, waar ik alles aan zou kunnen overlaten. En zeg vooral, dat ze aan mijn muziekschool buitengewoon veel gelegenheid tot zelfontwikkeling zal hebben en dan een stad als Dresden, enfin, je begrijpt me wel.’
De ander knikte. ‘Zeker, zeker. Misschien weet ik wel iemand... Maar... 't is al half twee. Adieu dus.’
Met een handdruk namen ze afscheid. De kleine man zette den kraag van zijn bontjas op en breed-gewichtig daalde hij de trappen af. Van Marle bleef een oogenblik hem staan nazien. 'n Grappige kerel toch, die Brinkman, dacht hij. Zich omwendend toen, doorschreed hij de lange marmerbevloerde gang en opende de deur van zijn kamer. In een ontevreden kijken nam hij het vertrek op, waar hij zich niet thuis voelde, nu de dag grauw en somber was. Hem scheen het, of de kilte in huiveringen neersloeg van de grijsbehangen wanden, verstijvend de enkele meubelen, die er stonden: de eikenhouten stoelen, het gepolitoerde muziekkastje en in het midden: de breede zwarte vleugel.
Er lag een briefje op het spiegelend-gewreven bovenvlak. Met een kort rukken, scheurde hij het couvert open, zag het ten halve beschreven velletje door. Het was van een leerlinge, die hem liet weten, dat ze dien middag wegens ziekte verhinderd was om les te nemen.
Hm, ook al goed, dacht hij, het velletje verfrommelend tot een prop, die met een hoogen zwaai in de papiermand terecht kwam. Hoe minder lessen, hoe beter. Hij was absoluut niet gedisponeerd vandaag. Driftig gooide hij zijn vochtige pelsjas af, smeet z'n hoed er boven op. Kletsnat de heele boel, brr, wat 'n weer.
Zijn bewegelijk gezicht met den sterken neus, ende zware schaduwende wenkbrauwen, waaronder het levendige vonken der donkere oogen, stond in een plooi van misnoegdheid. Verdomme nog aan toe, die
| |
| |
Brinkman ook met zijn betrekking. Ja, nu was hij wel genoodzaakt om er met Mary over te spreken. 't Was geknipt voor haar. Ze was er in alle opzichten voor geschikt: een verdienstelijk pianiste, een uitstekend paedagoge, en dan 'n persoontje, waar je wat aan over kon laten. Precies, zooals hij het noodig had. En dan voor haar zelf om er eens uit te komen en wel naar Dresden. 'n Kans, die zich niet gauw weer zou voordoen. Echt iets voor Mary. Mijn werk is me alles, was ze immers gewoon om te zeggen.
Jawel, jawel, maar wanneer het er op aankwam, dan zou ze zijn als iedere vrouw. Net of het voor hem niet beroerd was, om zoo ineens aan alles een eind te moeten maken. Waarom had het zich niet wat later voorgedaan, dan hadden ze eerst tenminste nog wat van elkander kunnen genieten. God, ze was zoo'n lief kind... En toch, het moest, het moest nu eenmaal. Vooral waar hij eigenlijk geen plan had om met haar te trouwen, mocht hij zoo'n gelegenheid niet voorbij laten gaan. 't Was in haar eigen belang. Maar met dat al had het veel van 'n aanslag op hun verhouding, want zooals nu ineens alles tegelijk kwam. Aan den eenen kant Brinkman met zijn vacature in Dresden, aan den anderen kant Emma Stuart, die nog nooit zulke rechtstreeksche avances had gemaakt als in den laatste weken. Hij had maar 'n vinger uit te steken en ze zou zijn vrouw zijn. En dat net op het oogenblik terwijl hij in geldmoeilijkheden zat en met personeel tobde. 't Was of alles drong. O, het leek schitterend, prachtig, maar het had niet zoo gauw moeten komen. Hij hield er niet van om op 'n dergelijke manier overvallen te worden. Enfin...
Met een ruk opende hij het vertrekje, dat naast de muziekkamer was gelegen, 'n cabinetje, waarin hij zich terugtrok, als hij geen les had. Op zijn bureau vond hij een paar brieven, die gepost moesten worden. Verduiveld, dat had Smit weer vergeten. Ongeduldig bedrukten zijn vingers het schelknopje. Over het algemeen verkeerde Van Marle met het personeel op een goeden voet. Maar dien middag was hij niet in een stemming om joviaal te zijn. Toen de concierge binnenkwam, zeide hij dus wrevelig: ‘Smit, daar heb je waarachtig weer die post vergeten. Wat mankeert je toch tegenwoordig. Je doet alles even beroerd.’ De man antwoordde gelaten: ‘U hebt over geen post gesproken vandaag.’ ‘Wel allemachtig’, stoof van Marle op, ‘moet ik je daar dan nog mee naloopen ook. Je hebt toch oogen om te zien of er brieven liggen.’
| |
| |
De concierge had op de lippen om te zeggen, dat mijnheer van Marle dan maar 'n eigen knecht moest nemen, want dat dat zijn werk niet was: echter dacht hij aan de lekkere sigaren, die mijnheer altijd uitdeelde, aan de royale fooien... Zonder nog iets te beweren nam hij de brieven van de tafel.
‘Je gaat ze nou zeker wel dadelijk posten?’
‘'t Spijt me, meneer. Maar ik heb nu geen tijd. Over 'n half uurtje.’
Een nijdig rood vloog over van Marle's verstoord gezicht en terwijl zijn hand griste naar de witte enveloppen: ‘Alsjeblieft, geef ze dan maar hier, dan krijg ik straks nog wel 'n leerling bij me, die gedienstiger is.’
‘Zooals u wilt, meneer.’
De concierge verdween.
Vervelende kwast, bromde van Marle. Die kerels deden niets voor je, als je ze niet met fooien stopte. Hij moest toch eigenlijk zooveel bediening hebben als hij verkoos. Br. wat 'n leven. Je afsloven op 'n conservatorium, behalve je lessen thuis. En dan nog zuinig te moeten zijn ook. Nooit geld te hebben voor dit en voor dat. Hij behoorde in 'n heel huis te wonen met de noodige bediening. 'n Auto er op na te houden, maar kwam daar hier eens om. Dat was alleen te bereiken in den handel, als je krenten of kaas verkocht. Alles wat artiest was, moest zwoegen en ploeteren. Niet, dat hij nu juist in finantieele moeilijkheden zat. Hij gaf veel concerten, kon dus lessen krijgen zooveel hij wilde, maar zijn leven had toch niet die luxe, dat comfort, dat hij er zich van voorstelde. 't Bleef bij 'n wonen op 'n bovenhuis met anderhalve meid en een juffrouw voor de huishouding. Hij kon niet doen, wat hij wou. Geen porselein, geen schilderijen koopen, niet op reis gaan, als hij er zin in had en bij iedere groote uitgaaf, waartoe hij zich telkens weer liet verleiden, moest hij zijn hoofd breken met allerlei berekeningen. Nu zat hij weer met de onkosten van die dure verhuizerij, waarmede hij door allerlei noodige en ook veel onnoodige uitgaven zijn boekje te buiten was gegaan. Enfin. Zoo was het altijd wat.
Hij stak een sigaret op, liep met trage passen de muziekkamer in, staarde een wijle door het hooge venster, dat uitzicht gaf op een druipenden regentuin. Toen, tastend in de binnenzak van zijn jas, haalde hij er een briefje uit te voorschijn, een enveloppe van delicaat rose, waaruit opsteeg 'n fijne geur van violet de Parme. Langzaam vouwde hij het open en bekeek de lange, smalle, als neergepenseelde letters. Hij hield niet van zulk handschrift. Het was hem te weinig
| |
| |
karakteristiek. 'n Aardig epistel overigens. Het werd hem waarachtig niet moeilijk gemaakt. Daar was ze nu, de vrouw, waarnaar hij zijn heele leven verlangd had. Schatrijk, iemand uit eerste kringen. O, ze had haar bezwaren, Emma. Ze kon allemachtig vervelend zijn met haar eindeloos gezanik over kunst en alles wat daarbij hoorde; de eeuwige dinertjes, waar ze iedereen met de haren bijsleepte: musici, tooneelspelers, beeldhouwers, etc. etc., de wekelijksche soirees, waarop muziek, voordracht, rythmische dansen als 'n hutspot door elkander gegooid werden. En of ze met dat al dien kunstzin bezat, dien ze voorgaf te hebben... Als ze er over aan het beweren ging, kon ze rare bokken schieten. Maar ach, ze was anders wel 'n lieve beschaafde vrouw en ze zou 'n goeie moeder voor z'n kinderen zijn. O, dat wist hij zeker. Pop en Margotje zouden 'n uitstekende opvoeding krijgen, alles leeren, in goede kringen komen. Zijn kinderen zouden het anders hebben dan hij eens; hij, de zoon van een klein ambtenaartje, die uit 'n beurs had moeten studeeren. De eerste jaren was het hongerlijden geweest om er te kunnen komen en toen hij er eindelijk bovenop was, had hij de stommiteit begaan een vrouw te nemen, die ook al geen sou bezat. Nee, nee, hij moest nu wijzer wezen.
Met een ruk wierp hij de gedoofde sigaret van zich, streek met krampachtige hand besluiteloos langs zijn breed voorhoofd. 't Was anders geen kleinigheid om het met Mary uit te maken. God, ze had het geweten, dat het maar 'n voorbijgaand iets zou zijn. Had hij haar dat niet altijd voorgehouden? Het was haar eigen vrije wil geweest. Eenmaal moest het toch tot 'n scheiden komen en nu was het oogenblik daar. Zoo'n gelegenheid zou zich nooit meer voordoen. Een schitterende toekomst ging ze tegemoet. De wereld stond voor haar open. En toch, God, hij zag er tegen op om er mede voor den dag te komen. Vroeger maakte hij zich nooit zoo druk om al die dingen, het was waarachtig zijn eerste verhouding niet, maar tegenwoordig bleef hij bij alles veel langer stilstaan. Beïnvloedde Mary's natuur hem dan toch meer dan hijzelf wel besefte, of kwam het door zijn kinderen. Als je kinderen had, gaf je je meer rekenschap van alles, ging je over zooveel nadenken. Maar wat zou nu voor de kinderen het beste zijn: dat ze een moeder kregen als Emma Stuart, waardoor hun toekomst verzekerd was of dat hij ze iemand gaf als Mary, Mary met haar idealen, haar hooggestemde ideeën. Ach wat, hij stond al meer onder haar suggestie, dan hem lief was. Je kreeg maar allerlei gewetensbezwaren en tweestrijd. Wat deed je er mee. Het werd tijd,
| |
| |
dat er een eind aan kwam. Ze was 'n lief, hartelijk kind. Hij hield van haar, waarachtig, maar ze bracht hem tot dingen terug, waar hij reeds lang mede had afgedaan. Hij moest nu nog slechts nuchter te werk gaan. Al dat gedweep, die idealen. Gekheid. Hij zou spreken over Dresden, zoo gauw hij haar zag. Tien tegen een, dat ze vanmiddag na haar les, nog even aanliep. 't Was anders geen pretje. 't Ging hem voor zichzelf echt aan zijn hart, en dan, wat 'n ellende voor haar. Ze was waarachtig de eerste de beste niet; een meisje, dat je zóó maar aan den dijk zette...
De handen diep weggestoken in de zakken, het hoofd omlaag geduwd tusschen de, een weinig gekromde schouders, liep hij moeizaam het vertrek af en aan.
Een kort geklop stoorde hem in zijn overpeinzingen. Van het vertrek werd de deur geopend en een jongmeisje stond op den drempel. Het rossigbruine hoofd ging spiedend naar alle kanten en terwijl de oogen vragend bleven zien naar het nevenvertrek, kwam haar lichte stem: ‘Ben je alleen?’
‘Zeker, kom maar binnen.’ Er ontspande iets in het starre van zijn wrevelig gelaat, toen wederom hij haar voor zich zag, met dat eigenaardig fiere, dat in bedwang hield het bijna jongensachtig nonchalante van haar lenige figuur. Ze had 'n smal gezicht met 'n wat te grooten bewegelijken mond en een fijn gelijnde neus; maar het aantrekkelijke van dat gelaat waren de oogen, haar oogen van 'n teeder grijs, die optintelen konden in guitigen lach, die straalden als bronnen van licht, maar bijwijlen ook, wijd en peinzend tot diepten van stille innigheid werden.
Haar schouders bewogen in lichte huivering. Zeg, wat is het hier koud. Heb je geen kachel aan?’
‘Jawel, maar de schoorsteen trekt zoo slecht of zooiets. Ik ben van de technische geheimen van het kachelstoken niet bijster op de hoogte, maar ik weet wel, dat ik het verduiveld koud heb,’ mopperde hij verongelijkt.
Ze wond zich op. ‘Maar dat gaat niet. Daar hadden ze van den zomer voor moeten zorgen. Je kunt toch niet in de kou zitten, vooral jij, die zoo gauw last van bronchitis hebt. Wil ik om 'n petroleumkachel vragen of nee, laten we omruilen. Ga in mijn kamer, daar is het lekker warm...’
‘Welnee, laat maar’, weerde met een gebaar van berusting hij af. ‘Sedert 'n uur oefen ik me in jou leer, dat je je in alles moet schikken...’
| |
| |
‘Ach, wat 'n onzin. Zoo bedoel ik het niet. Ik meen natuurlijk moeilijkheden, waar niets aan te doen is... Nou ja, het doet er op het oogenblik niet toe. Alleen houdt het niet in, dat jij hier moet zitten verkleumen.’ ‘Hè, laten we nou ruilen, toe -’
‘Ach, ben je dwaas. Ik ben geen baby’.
‘Nou, dan niet. Maar als je kou vat, moet je het zelf weten, dreigde ze.
‘Dan heb ik het aan niemand dan aan mezelf te wijten!’, antwoordde hij quasi-plechtig, zonder zijn kijken te wenden van haar levendige bewegen, want met het bedrijvig-redderende van iemand, die zich ergens thuis voelt ging in luchtige trippelpasjes ze in het vertrek nu om; haar verwondering te kennen gevend over wat haar vreemd voorkwam, opheldering vragend, als ze iets niet begreep.
‘Hè, het is hier donker, waarom trek je het gordijn niet op?’
Met 'n ruk schoot het Vlaamsche linnen naar boven. ‘Nou heb je tenminste niet het gevoel van in 'n hol te zitten... Wat is dat?’ vroeg ze nieuwsgierig neuzend in een stapel muziek.
‘De preluden van Liszt.’
‘O, die dingen... Ze keek er al niet meer naar om. Aan den schoorsteen bleef ze staan, nam er 'n vaasje verlepte bloemen af. “Jakkes Frank, hoe lang heb je die dingen nu al!” Het flodderige bouquetje werd in den prullemand gegooid. Ze vulde het vaasje uit een karaf en uit haar ceintuur nam ze nu een bos viooltjes, die ze in het doorzichte kristal zette. De malsche stelen grepen omlaag in het klare water, en binnen de geschulpte randen droomde de donkere touffe, in zijn geurend violet houdend beloften van ontwakend voorjaar. Ze was er verrukt over... Kijk eens, Frank, hoe beeldig, die viooltjes. O, als ik buiten woonde, dan had ik mijn kamers altijd vol bloemen.’
Hij knikte glimlachend. Wat voerde ze iets zonnigs, iets tintelends met zich mede. Heel het loome, het grauwe was verscheurd door haar sprankelende levendigheid, die goudige vonken deed spatten bij al wat ze zeide of gebaarde.
‘Gut, Frank, wat is dat’ - riep ze. ‘Kom es hier.’
Ze was in het zijvertrek aangeland en bekeek het bureau-ministre, dat ze voor de eerste maal zag.
‘'n Schrijftafel’, legde hij uit. ‘Hoe vindt je 'em!’
‘Mooi, prachtig,’ zeide ze in nuchtere verbazing. ‘Maar... wat moet jij met 'n bureau-ministre doen. Je schrijft immers bijna nooit een brief?’
| |
| |
Met 'n verveelde beweging van ‘God, daar hebben we haar weer,’ de schouders ophalend, zeide hij wrevelig: ‘Zeg nou liever, dat je het mooi vindt. Kijk eens wat 'n prachtig overtrek en dat hout.’
In een soort van kinderlijk enthousiasme betastte met voorzichtige vingers hij het bruine laken, beklopte de breede schotten. ‘Zie je, ik heb me zooveel moeite gegeven om dit kamertje er bij te krijgen van de directie en nu ik het eenmaal heb, nu is het niet meer dan mijn plicht om er iets dragelijks van te maken - ik...
‘Het is zelfs 'n zedelijke plicht’, viel spottend ze hem in de rede, maar bedrijvig boog hij het hoofd omlaag: ‘En kijk is, hier heb ik twee laadjes, die zijn van de kinderen, voor ieder één. Daar leg ik altijd wat voor ze in, als ze hier komen...
Er ging een zacht lachje op in het grijs van haar oogen, en haar hand tastte vertrouwelijk naar zijn arm. ‘Zeg, ik geloof, dat jij dat ding genomen hebt, alleen om je kinderen een pleiziertje te gunnen, hè?’
Hij antwoordde niet. Hij zette zich op den bureau-stoel en zijn arm om haar heenleggend, trok hij haar op z'n knieën. Zijn spelende vingers gingen over de kleine kroezende voorhoofdkrulletjes, die zooiets dartels gaven aan den weelderigen groei van het rijke haarleven. Met halfopen mond blies hij warme lucht tegen de zijïg zachte lokjes, die raggend langs haar hals, opsidderden in den lichten ademtocht. Hij zeide eindelijk: ‘Nee, dan vergis je je toch, want ik heb werkelijk wel eens wat te schrijven. Daarnet nog. Een buitengewoon interessant epistel aan de directrice van Pop d'r school om te vragen of ze Maandag wat eerder weg mag om naar den dokter te gaan. Zoo zie je, wat er op mijn schouders drukt.’
‘Maar kan de juffrouw dat dan niet doen.’
‘Ach, natuurlijk wel, maar dat wil Pop niet. Die staat er nu eenmaal op, dat ik zulke dingen opknap. Anders verbeeldt ze zich, dat het niet in orde komt. Dat kind ziet in mij zooiets van 'n heilige...’
Ze schoot in een luiden schaterlach. ‘Toe maar zeg. Niets meer of minder. Enfin, je hebt er ook wel iets van. Er ligt werkelijk iets verhevens, iets gewijds over je.’
Hij zeide gebelgd bijna, als werd zijn illusie wreedelijk verstoord: ‘Ja, daar heb jij nou pret om... maar enfin, het is soms wel eens, ja, hoe zal ik het zeggen... ‘Bedenkelijk, vuldeze met 'n plagend knipoogje aan.
‘Ach, bedenkelijk...’ Iets peinzends verstilde zijn kijken, wat haar ontging, want dartel sloeg ze door: ‘En Margotje, die ziet Onze lieve Heer zelf in je’ -
| |
| |
Hij bromde gemelijk: ‘Margotje is 'n lastpost. Dat is zoo'n opgewonden standje. 'n Kind van vier jaar waar ik niets over te zeggen heb. Ze is bij het minste, zóó in haar wiek geschoten en zoo vreeselijk wanhopig als je eens boos op haar bent, dat ik haar in godsnaam maar laat gaan, Maar met al die aardigheden regeert ze het heele huis.’
Mary spotte. ‘Gut wat 'n geestig kind. Wat 'n origineel type, dat op zoo'n jeugdigen leeftijd jou de baas is. Ik moet zeggen, daar heb ik respekt voor’. Haar plagende oogen zochten zijn blik. Hij staarde een wijle in die tintellichtjes en haar plotseling bij de schouders schuddend, beet hij haar toe: ‘Ja, dat is nou net zoo'n lastig portret als jij, zoo'n verdraaid ongemakkelijk ding. Weet je, wat ze laatst te vertellen had, toen ik me ergens kwaad over maakte. Toen riep de jongejuffrouw ineens. ‘O, nou lijk je net op dat mannetje uit dat boek.’ Dat bleek achteraf een plaatje van 'n duivel te zijn. Nietwaar, van je kinderen moet je het maar hebben en toen wederom Mary het uitproestte: ‘Ja, dat vinden we nou vreeselijk geestig. Hoe meer ze mij afmaken, hoe beter.’ Nogmaals schudde met stevige schokjes hij haar heen en weer. Ze bracht tegenstribbelend er tusschen: ‘Dat kind heeft nu eenmaal 'n meer nuchtere levenskijk. Margotje en ik hebben 'n reëelere blik op dat soort van zaken. Maar daarom hebben we het niet minder goed met je voor. We zijn alleen niet zoo blind als Pop.’
Hij mompelde: ‘Laat Pop maar loopen.’
‘Kom, mag ik je dan niet eens plagen,’ suste ze, haar arm om zijn hals leggend. ‘Ik zal immers niets op dat kind van jou afdingen. Dat vind ik werkelijk 'n snoes -’
‘En of het 'n snoes is, o, je weet niet wat 'n heerlijke schat het is.
Als 'n teedere trilling kwam haar weeke stem: ‘Dat weet ik immers, dat weet ik immers wel.’
Er trok een floers over haar oogen. Haar handen speelden met z'n vingers, die ze langzaam kuste, een voor een.
Er was 'n stilte. Dichter drukte hij haar tegen zich aan. God, hij hield zoo, hij hield zoo van haar. Van haar overmoedige vroolijkheid, van haar zachte innigheid, van den ernst zelfs, waarmede ze voor haar idealen opkwam. Ze was de eenige vrouw, die hem werkelijk ooit iets gegeven had. En een pijn kroop in hem op, een schaamte bijna om zijn voornemens van dien middag. Er moest maar iets anders op verzonnen worden. Wat, ja, dat wist hij niet. Niet over denken nu. O. dat leven, die moeilijkheden, die zorgen...
| |
| |
Een felle windvlaag striemde de ruiten, die dof rinkelden. Hij barstte los: ‘God, wat 'n weer, dat ellendige klimaat hier. Je moest er uit kunnen trekken. Bah, dat gebonden zijn door die eeuwige lessen. Het gaat me zoo allemachtig de keel uithangen, dat geploeter voor dat geld. We moesten weg kunnen. Ergens naar 'n warm land, waar veel zon is. Zeg, ga je mee...’
De donkere wimperboog trilde neer op de zachtaangloeiende wang. ‘Goed,’ murmelde ze.
En vroolijk ineens, als stonden ze reeds klaar om op reis te gaan, sloeg hij door: ‘Wat zou mijnheer Wild, onze hooggeachte directeur, zeggen. Ineens twee van zijn uitstekende, om niet te zeggen, beste krachten er vandoor, weg, hopeloos verloren. Ik denk, dat hij hemel en aarde bij elkander schreeuwde, maar dat kan ons niet schelen. Wij genieten van de zon en het licht en het leven en laten ze hier met tweede-rangskrachten modderen.’
Een plotselinge zucht viel zwaar in al die opbruischende vroolijkheid. En, als bezon hij zich op de ondoordachte wijze, waarop wederom hij zich had laten gaan, zeide hij somber: ‘Ach ja, dat zijn nu allemaal van die illusies, van die phantasieën... Die menschen daar moeten zich wel heel wat gelukkiger voelen als wij hier. Niet die finantieele zorgen, die moeilijkheden...’
Maar heftig striemde ze dien matten toon: ‘Ach kom, dat verbeelden we ons maar, dat die lui gelukkiger zijn. Natuurlijk, de strijd om het bestaan is er anders, maar of ze er gelukkiger om zijn... Als ze onze beroerdigheden niet hebben, dan scheppen ze er zich wel andere. Dat zit nu eenmaal in de menschheid. En die zon, waar je van spreekt, die kun je hier ook hebben. Die zon, die toover jij wel uit je vleugel.’
‘Jawel, kind, dat is nu wel heel aardig geredeneerd, maar de vleugel, die dan toch onmisbaar er voor is, die pluk je toch niet van de boomen. Weet je wat mijn nieuwe vleugel gekost heeft?
‘God ja, dat weet ik allang. Dat heb je me al eenige honderden keeren verteld. Ik weet nu eindelijk wel, dat je altijd van alles het duurste koopt en nooit 'n sou bezit... Ze stond overeind. Twee scherpe lijntjes groefden zich rond haar mond als beroerde een zweem van bitterheid haar straks nog zoo blijde denken.
Verongelijkt kwam hij er tegen op: ‘Je hebt gemakkelijk praten. Wat moet ik nu met 'n tweede klas vleugel uitvoeren. Nee maar, die is goed.’
| |
| |
Ze begreep, dat hij gelijk had. Ach ja, 't was een opmerking, die kant noch wal raakte, maar in andere opzichten was hij dan toch wel verkwistend. Die idiote onzin om nou zoo'n bureau-minstre te koopen. Waar diende dat ding voor. En zoo ging het met alles. En daarom zeurde hij eeuwig over geld, haakte maar naar rijk zijn. En wat zou hij er aan hebben, als hij eens eindigde met een of andere rijke vrouw te trouwen, want daar zag ze het wel op uitdraaien. God, hij zou doodongelukkig worden; ze kende hem te goed om niet te weten, dat zoo iemand, die hij uit berekening nam, hem dadelijk de keel uit zou hangen en zijzelf, zijzelf... nee, ze wilde er niet over denken. Het kon niet, het mocht niet. Ze zou het niet overleven. Ze zou gek worden... Met bevende vingers stak ze de spelden recht, in de ineengedraaide vlechten, die als schilden van haar, de kleine ooren bedrukten. Ach, kom, ze moest zich er niet zoo over opwinden. Het was zoo ver nog niet. Nee, nee, er niet aan denken. Alleen over haar werk denken en dan, dan er op vertrouwen, dat het zoo nog blijven zou. Ze vroeg ineens: ‘Zeg, weet je, dat juffrouw Montagne ziek is.’
‘Jawel, ze heeft afgezegd.’
‘Dus dan ben je van half vier tot half vijf vrij?’
‘Ja, waarom?’
‘Kan je mij misschien dat uur niet geven. Ik heb al in geen week les gehad.’
Hij knikte met iets afwezigs, nam zijn agenda van de tafel, waarin hij veinsde iets op te zoeken. ‘Es zien, of ik niemand anders besteld heb.’ Vervelend, dat ze het vroeg van dat uur. Hij moest om vijf uur bij Emma Stuart zijn en het stuitte hem om zoo van de een naar de ander te loopen.
Ze begon weer: ‘Zie je, ik moet Zaterdag dat pianoconcert van Saint-Saiëns spelen. Dat zou ik nog zoo graag eens met je doornemen.’
Snel klapte hij de agenda dicht. ‘Natuurlijk, kom dan om drie uur. Zeg, weet je, wie ik vanmiddag bij me gehad heb. Brinkman uit Dresden, je weet wel. Hij zoekt een pianiste om aan zijn conservatorium les te geven.’
Hij zeide het zonder bedoeling, in 'n behoefte slechts om het haar mede te deelen, nu ze over werk spraken. Maar alsof ze meer verstond, want een heftige blos gloeide aan op haar bleeke wangen, alsof haar steeds gespannen achterdocht iets begrepen had, zeide ze met moeilijk geveinsde onverschilligheid: ‘O, daar zullen liefhebbers genoeg voor zijn. Ik weet er massa's.’
| |
| |
Ze bukte naar 'n papier, dat uit de agenda omlaag gefladderd was. Haar handen hielden een met sierlijke letters bedrukt programma.
Ze las voor: Sonate op 57 en 27. L. v. Beethoven. - Wals as dur en es dur Chopin. - Etudes symphoniques Schumann. - Hè, waar is dat?’
‘'n Soiree bij mevrouw van der Einde’, lichtte hij in.
‘Hemel, moet je daar spelen. Je hebt er me niets van verteld. Nou, 'n aristocratisch publiek, maar of ze nu zoo vreeselijk muzikaal zijn?’
‘Ach ja, wat wil je. Ze denken, dat hun avond in duigen valt, als ik er niet bij ben,’ blageerde hij met 'n nonchalant handgebaar.
Ze spotte. ‘'n Onmisbaar element ben je toch. Zeg, is die mevrouw van der Einde niet de intieme van mevrouw... Die vriendin van jou, hoe heet ze, Stuart?’...
‘Ja, zij en Emma zijn nogal goed met elkander -’
Een plotselinge starheid verhardde het grijs van haar oogen tot een stug metaal. ‘Zoo, noem jullie elkaar bij den naam. -’ En met 'n onnatuurlijk hoog lachje: ‘O, die twee, dat zijn me typen hoor. Die draven samen alle concerten af, altijd met 'n klavieruittreksel-partituur zooals ze dat noemen, in d'r handen en dan komen ze eeuwig te laat en bij de laatste maten vliegen ze alweer op vanwege de vestiaire.’
Hij stond aan den vleugel, dien hij opensloeg. ‘Kom, zeide hij droog, terwijl hij het breede blad naar boven haalde.
‘O, het is om je dood te lachen. 't Zijn liefhebsters, nou.’ En quasi vertrouwelijk ging ze voort: ‘Zie je, ik krijg straks een nichtje van die mevrouw Stuart om les aan te geven, een leerling van Lou Denig, waar ik op het oogenblik de lessen van waarneem, en als je die over haar tante hoort. Ze heet Annie de Ridder. Ken je haar niet?’
Hij bromde minachtend: ‘God ja, dat brutale nest met die vinnige oogen.’
‘Wat vinnige oogen, heelemaal niet; 't is 'n alleraardigst kind. Zooals ze haar nicht nadoet. Ze vindt het 'n echte kunstmalloot.’
Hij maakte 'n onverschillig gebaar. ‘Ach, wat, dat zeggen ze immers dadelijk van iemand, die geld heeft en om kunst geeft. Niet iedereen is het gegeven om tot uiting te brengen, wat hij in zich voelt.’
In lichte aaiing bestreken zijn vingers de toetsen. Boven de slepende accoordengang, die met zoekende handen hij nu aansloeg, bitste haar bijna vinnige stem: ‘Maar wie zegt je, dat ze het werkelijk in zich heeft. Het staat immers zoo gekleed om je er voor uit te geven en dat
| |
| |
is gemakkelijk genoeg als je rijk bent. God, ik heb een hekel aan Maecenassen. Dat zijn allemaal van die parasieten, die teeren op het genie van een ander. Die zich alles maar lekker laten thuisbrengen, met 'n gemakkelijk gebaar de vruchten plukken van wat 'n ander door leed en strijd heeft gewonnen. En daar doen ze zich met hun zelfvoldane gezichten te goed aan, zonder het flauwste benul te hebben, van wat er onder zit. En het ongeluk is, dat nog zooveel kunstenaars verguld zijn met die eer en dat beroerde geld en die lui nog naar den mond praten ook als ze zwammen over allerlei dingen, waar ze niks van weten.’
Zijn handen lieten af van de piano. Hij vroeg scherp:
‘Nou, wat wou je dan. Alleen les geven à twee kwartjes per uur + muziek en spelen op dubbeltjes-concerten met inbegrip van programma.’
‘Ach, wat. Nee, ik wou dat ik alleen spelen kon voor 'n publiek, dat er werkelijk iets voor voelt, in plaats van al die ellendige opgeprikte menschen, die het te doen is om 'n avond te vullen en in den foyer hun kennissen te ontmoeten en die dan thuiskomen met 'n hoog woord over Bach en Beethoven en Mahler of weet ik het wie nog meer en in 'n goedkoope extase spreken over dingen, waar ze niet aan kunnen raken, die ze eenvoudig niet benaderen kunnen. O, het is 'n bespotting.’
Haar bewogen gezichtje, sidderend van emotie, scheen op te gaan in de heete vonken, die fel-gloeiend opspatten uit het duistere oogengrijs. Bedarend klopte hij haar op den schouder. ‘Kom, kom, dat is door je jeugd, dat je zoo spreekt. Over 'n jaar of tien zal je wel anders praten.’
Hartstochtelijk beet ze af: ‘Nee, nooit, nooit. En met 'n hoonend lachje: ‘Maar ga jij je gang. Doe, waar je zin in hebt. Als je die lui meent noodig te hebben, dan behoef je je waarachtig om mij niet te geneeren.’ En het zelfbewuste kopje heffend in fier bewegen: ‘Ik zal je carrière nooit in den weg staan. Als je denkt er met je kunst op die manier te moeten komen, wel, doe dat dan. Ik zal de laatste zijn om je dat te beletten. Daar kun je verzekerd van zijn.’
Met minachting boorde de duistere blik van haar bijna zwarte oogen zijn zwijgende kijken.
Ze zeide eindelijk: ‘Nu adieu, tot vanmiddag.’ Met een smak viel de deur achter haar dicht.
Met de handen in den zak bleef van Marle voor het raam staan.
| |
| |
Verdomme, hij had het land, allemachtig het land. Kwam maar eens voor den dag met je plannen tegenover een meisje als Mary. Het was nu eenmaal geen type, waar je je zoo maar afmaakte, al hield ze dan ook honderd maal vol, dat ze geen sta in den weg wilde zijn. Als ze jammerde, dreigde desnoods, dan zou het heel wat gemakkelijker gaan, terwijl nu... Ach, hij had het nooit moeten beginnen. 't Was stom, 't was lichtzinnig geweest om het beste, wat dat kind had, haar prachtige zuivere liefde zoo roekeloos te nemen en zich er dan van te ontdoen., zoodra hij iets geschikters vond; omdat hij trouwen ging met Emma Stuart. Ja, dat was het nu, dat hij haar duidelijk moest maken.
Met een ruk wendde hij zich van het venster. Beroerd eigenlijk om 'n kind met zoo'n eerlijke natuur op te geven voor dergelijke motieven. Ach, hij had zich ook tevreden moeten stellen met iemand van minder allooi. Voor hem was de tijd voorbij, dat zijn levensgeluk bepaald werd door een vrouw. Hij had z'n kinderen, z'n kunst. Daarom was het ook onvergeeflijk om zich te vergrijpen aan het liefdeleven van 'n meisje als Mary, al had ze het ook honderdmaal zelf zoo gewild. Hij was ouder, ervarener. Soms kreeg hij een gevoel, alsof hij haar beroofd had van het schoonste, wat ze bezat, of hij 'n soort van diefstal pleegde... Lieve God, wat was hij zwaar op de hand. Vroeger nam hij het leven heel wat luchtiger op.
Hij schrikte door het dichtslaan van een deur. De concierge kwam zeggen: ‘Mijnheer, daar zit iemand al 'n kwartier beneden.’
‘Stuur hem dan maar naar boven,’ zeide van Marle, zonder hem met een blik te verwaardigen. Een oogenblik later kwam een jongmensch binnen, dat iets van ‘goeien middag mijnheer’ zeide. Schutterig zocht hij zijn weg naar den vleugel, terwijl van achter het stijve brilletje zijn oogen tuurden naar de plooi, waarin het gelaat van zijn leermeester zich op het oogenblik bevond. ‘Verwoed uit zijn humeur’, concludeerde hij bij zichzelf, terwijl hij de kruk opdraaide.
Van Marle keek hem ineens pal in het gezicht.
‘Zoo, kom je me weer eens vervelen,’ zeide hij grof.
‘Ja, het is mijn uur, hè,’ lachte het jongmensch bedremmeld.
Van Marle bromde: ‘Toe, vooruit, geen praatjes alsjeblieft. Draai maar af, wat je te spelen hebt.’
Hem den rug toekeerend, ijsbeerde hij met de handen in de zakken het vertrek rond, stampend telkens om zulk gemeen getrommel, dan weer gelaten de schouders ophalend met 'n ‘welnee, knoei maar door,
| |
| |
't lijkt toch nergens naar,’ als het slachtoffer nederig voorstelde, het nog eens over te doen. Een kwartier vóór den tijd liet hij hem weggaan met den welgemeenden raad van de volgende week met datzelfde terug te komen.
En nu is Mary weer aan de beurt, dacht hij met 'n zwaren zucht. Hij had er nu al het land over. De hemel wist, wat dat kind de Ridder haar in het hoofd gepraat had. Dat ze het nu door 'n ander moest hooren. Enfin, niet aan denken: het maar laten gaan, zooals het liep.
Hij zette zich aan den vleugel. Een oogenblik zochten zijn handen in de toetsen. Hij bezon zich op iets vroolijks, iets, dat wegvaagde dat zware, dat drukkende. Zijn vingers spitsten zich en geestig was het luchtige Scherzo, dat oprankte in klanken en kleuren van gratievol toongespeel.
Van het vertrek werd de deur geopend, voorzichtig gesloten weder en Mary sloop binnen, maar in een oneindige dwarreling van licht en lijnen spoedde het luimige spel zich voort, al gracieuser, al zonniger, al stralender. En aan de piano stond daar het meisje, als opgenomen in dat juichende rythme, want fijne blosjes vaagden langs haar smalle gezichtje, waarin de oogen optintelden met kleine glansjes van verrukking en te roeren schenen de lichte krulletjes, die in rossig gouden kroezeling de haarhelm besponnen. Plotseling liet hij de handen zakken. Zijn lachende blik zocht de geboeide oogen, die stralend hem omgrepen.
‘Eh bien?’
‘Mooi’, prevelde ze, zonder haar kijken van hem te wenden. Ze zette zich op de rustbank. ‘Speel nog eens wat’, zeide ze, terwijl met 'n achterwaartschen zwaai van haar armen, ze de zachte kussens naar zich toehaalde, waartegen haar rank bovenlijf nu steunen ging.
Hij stond op. Welnee, het is jou beurt.
Ze weerde met iets verveelds af: ‘Ach nee, ik heb eigenlijk niets geen zin.’ Haar oogen tuurden omlaag naar de zwartgeschoende voeten, die onwillig een voetkussen beschopten. Een grauwe schaduw, die gedoofd had het zonnige oogenglanzen, scheen te zijn neergezonken over haar bleeke gelaat. Het viel hem op, dat ze er vermoeid uitzag. In een plotseling verscherpt kijken zeide hij: ‘Mary, je ziet er niet goed uit, je werkt toch niet te hard. Al die lessen en dan nog je concerten er tusschendoor.’
Maar onverschillig kwam haar stem: ‘O welnee, ik heb het tot nu toe absoluut niet te druk.’
‘Juist, daar zit het 'em in, betoogde hij ijverig. ‘Nou denk je dat
| |
| |
je niet te veel drukte overhoop haalt, zoolang je in zoo'n roes bent, voel je het niet, maar ik zie het dan wel aankomen, dat je eindigt met totaal overspannen te zijn. God, het is prachtig om hard te studeeren, om veel geld te verdienen met lessen, maar je kunt overdrijven ook...
Ze stuitte zijn drukken woordenvloed met een strak: ‘Als ik hard werk, dan is het niet omdat verdienen... Bij mij zit het geluk 'em niet in 'n bureau-ministre en een met bontgevoerde jas. Maar ik moet het nu eenmaal druk hebben’, en wederom beefde de emotie op in haar gespannen stem. ‘Ik heb nu eenmaal behoefte om me ergens heelemaal in te gooien, om iets te hebben, wat me heelemaal neemt.’ Hij suste haar: ‘Nou, nou, dan is het goed, ik zal me heusch niet meer bemoeien met dingen, die me niet aangaan.’
Zijn mond vertrok in een pijnlijk lachje en ook over hem zonk die matheid neer. Er was een stilte.
Mary stond overeind van de rustbank. Met in haar wezen iets aarzelends, iets zoekends, als ging ze door kleine schokjes gedreven, liep langzaam ze het vertrek rond. O, ze voelde zich ellendig, ze was rampzalig. Uit de verhalen van Annie de Ridder had ze begrepen, dat er toch wel wat gaande was tusschen mevrouw Stuart en hem en dat dat nu achter haar rug bekonkeld werd. O, hij had er altijd over gesproken, alsof het maar iets tijdelijks was tusschen hen beiden, maar dat hij er nu tenminste niet rond voor uitkwam. Zij wilde er niet over beginnen. Nee, dat deed ze niet. Het ging hem geen steek aan, hoe ze er onder leed. Maar zoo, zoo kon het toch ook niet. Dat hield ze niet uit. O god, o god. Ze slikte om die prop weg te krijgen, die haar keel tot benauwens deed samenkrampen.
Ze zette zich neer op de sofa. Ze zeide ineens: ‘Wat was het, wat je daar net speelde?’
‘Een scherzo, een dingetje, dat ik voor de kinderen gecomponeerd heb. Vond je het aardig?’
Haar onrustige kijken verstilde. Ze knikte droomerig. ‘Alles, wat je doet met betrekking op je kinderen is aardig,’ zeide ze langzaam.
Hij maakte 'n vage handbeweging. Hij mompelde: omdat het matte van haar wezen hem benauwde, hij mompelde, om maar wat te zeggen: ‘De kinderen, ach ja, het is ook het eenige wat ik bezit...
‘Het eenige, wat je bezit,’ herhaalde ze met 'n lachje van droef verwijt. Ze zat daar roerloos, verwezen, terwijl traag haar stem nogmaals prevelde: ‘Het eenige, wat je bezit... En gelaten: ‘Ach ja,
| |
| |
je bezit ze op het oogenblik, maar wie zegt je, dat je ze houdt. Weet jij, hoe ze opgroeien, hoe ze zich later zullen voelen tegenover jou. Weet jij, dat er niet iets komt, wat ze van je aftrekt, een man, 'n ideaal... En terwijl van haar ouden hartstocht iets in haar opstak, ging in smartelijke extase ze voort: ‘Het eenige, wat je bezit is immers hetgene, wat je in je diepste zelf omdraagt, dat eene, waardoor je in staat bent, belangeloos lief te hebben; dat eene, waardoor je verwant bent aan alles, wat hoog en schoon is, dat je kracht geeft tot liefhebben à tort et à travers. En het is daardoor alleen, dat je je kinderen bezit, omdat het het eenige is, wat je vast kunt houden, al doen ze je ook alle leed aan, al verloochenen ze je honderd keer. Het is de kracht tot liefhebben in jezelf en niet je uiterlijke rechten van vader.’ En stiller herhaalde ze: ‘Bezit, wat is bezit. Bezit je je muziek, je vleugel. Maar die kan je immers ontnomen worden. Alleen je liefde er voor, de muziek in je, die kan niemand je ontstelen.
Een nerveuze trilling was haar bleek profiel in de schemering, die vreemd ver-af deed zijn haar droeve stem. Met 'n lachje, als bezon ze zich op iets heel weemoedigs, met 'n tragisch lachje ging ze voort: ‘Daarom laten ze je dan alles maar afnemen, als je het beste in jezelf maar weet vast te houden, als je de liefde maar bewaart...
En zwaar zonk de stilte neer, een stilte, waarin iedere ademtocht uitdeinde tot een stroom van snakkend levensgevoel, elke zieleroering groeide tot een smartelijk liefdebegeeren. En terwijl hij daar terneder zat, onbewegelijk, werd het hem, als voelde hij heel dicht haar hart, dat gelijk een roos, zoo diep en donker, trage openlook; dat openbloeide in heimelijke siddering, als wilde het langzaam hem doordringen van zijn innige geuren. En een huivering doorliep zijn leden...
Eindelijk ging er een schok door het roerlooze wezen aan de andere zijde van de rustbank. Een stem zeide: ‘Kom, laten we werken’. En een meisjesfiguur trad op de piano toe, want hem was het of een vreemde kracht haar lichaam deed bewegen, nu haar teederste verlangens zich in zijn innerlijk verloren hadden. Toen hij stom bleef staan, kwam eentonig weer die stem: ‘Kom, we moeten werken’. Langzaam stond hij overeind. Aan den vleugel stiet hij op de starre vrouwenfiguur. Zijn handen tastten in aarzeling naar het matte hoofd, zijn armen deden een poging naar de versteven schouders. Maar reeds grepen haar handen in de toetsen. Ze begon te spelen.
Met een van zorg verwrongen gezicht, met in zijn borst een beklemming, die iets dichtschroefde, diep in zijn hart ging een half uur
| |
| |
later hij naar huis. Zijn bezoek aan Emma had hij er aan gegeven. Hij zou haar nu niet kunnen verdragen. God, nee, hij zou haar niet kunnen verdragen. Was ze maar nooit op zijn weg gekomen. En een verbittering rees in hem om die vrouw tegenover wie, door den drang van duizenden bijkomstigheden, die te zamen een stuk leven vormden, hij zich machteloos wist.
En met stug toegebeten kaken, en in de oogen een metalige hardheid, stapte hij door den neerplassenden regen.
Eindelijk stond hij voor z'n huis. Machinaal opende hij de voordeur.
Langs de hooge, smalle trap ging hij moeizaam naar boven. Op het portaal was een dienstmeisje bezig met dweilen. In een breeden zwaai van haar paarsig roode armen smeet, over het linoleum, ze de natte dweil, die ze vlug achteruittredend, haastig over den grond haalde met een lawaaiig gedoe van stooten tegen deuren en rinkinkende leege emmers. Van Marle, niet wetend, hoe door die ontredderde gang te komen, keek er naar met 'n ontevreden wenkbrauw-optrekken.
‘Nou, hoe moet dat nu?’ vroeg hij ongeduldig gebarend met beide handen.
‘Gunst, meneer, 'k zal wel 'n mat leggen.’
Er werd er een voor z'n voeten gesmeten. Hij stapte over en ging z'n kamer binnen. Een klammige kilte sloeg hem tegen. Lieve hemel, wat was het er koud. Nou hadden ze den haard maar weer niet aangemaakt, voor het gemak. Wat moest hij er beginnen in zoo'n temperatuur? Hij rukte de deur open. ‘Waarom is de haard niet aan’, vroeg hij aan het meisje, dat zich nog steeds verdienstelijk maakte met luidruchtig in de gang om te plassen.
‘De juffrouw heeft gezegd, dat u 'm pas vanavond aan moest hebben.’ Op hetzelfde oogenblik kwam deze uit de kamer. Een gezette vrouw van even veertig met een vierkant blozend gezicht, dat goedig van uitdrukking was.
‘Zocht u iets, vroeg ze, terwijl haar breede vingers omlaag trokken langs de naden van het zwart zijden schortje, dat ten halve den rok bedekte van de stevige grijze wollen japon.
‘Ach, ik vraag Anna, waarom de haard bij mij niet aangelegd is.’
‘U hadt toch gezegd, dat u vanmiddag niet thuis zou komen. Maar ze kan het nu wel even eerst doen.’
‘Welnee, laat maar. Dan duurt het toch nog 'n uur voor het er 'n beetje op temperatuur is. Is het in de huiskamer warm?’
‘Nee, alleen in de eetkamer.’
| |
| |
‘Maar m'n lieve hemel, juffrouw. Waarom worden er toch geen twee kachels aangemaakt. God, dat is nu allemaal van die overbodige zuinigheid... Hij schudde verveeld het hoofd. Enfin...
De deur van de kamer werd moeizaam opengedaan. Om den hoek kwam een nieuwsgierig kinderkopje gluren en twee bruine oogjes glunderden hem tegen.
‘Dag, pappie!’ Het was 'n klein, donker ding met fluweelige wangetjes en een lachend rood mondje, dat in zijn armen stormde.
‘Zoo, dag kleine stouterd.’ Een milde warmte doorgloeide zijn stroeve denken.
‘Dag pappie, dag pappie,’ juichte Margotje, terwijl haar mollige handjes zijn hoed van zijn hoofd lichtten, om met 'n triomfantelijk schaterlachje hem er schuin achterover wederom op neer te planten.
‘Lieve schat, wat voer je uit. Zeg, ben je dol?’
Hij volgde de juffrouw naar binnen. Hemel, alweer visite, dacht hij, met 'n blik op een klein vrouwtje, dat vriendelijk knikkend opstond, toen ze hem zag. ‘Dag juffrouw van Riet’. Hij drukte de uitgestoken hand, terwijl zijn oogen in een hoek van het vertrek zochten. Daar bij het venster, achter een laag tafeltje, waarop een boek lag, zat zijn oudste dochtertje. Het rondgeknipte kopje, zacht en glad als van een page, was naar hem opgeheven, en een zoet lachje lichtte in haar donkere oogen.
‘Dag Pop’, zeide hij, met iets vragends in zijn stem, en hij zoende haar bleeke gezichtje.
‘Ik zag je wel binnenkomen,’ zeide ze met een lieven blik van begrijpen. Maar ik liet Margotje maar eerst naar je toegaan, want die zegt je zoo graag gauw goeien dag!’
‘Zoo, liet je Margotje maar eerst gaan, dat is schattig van je, hoor.’ Hij nam haar handjes in de zijne. Ze was maar stilletjes blijven zitten om Margotje eerst te laten gaan, zoo'n snoes.
In een teeder kijken omving hij het porceleinig witte gezichtje, waarop fijne kleurtjes bloeiden. Wat had ze toch 'n lief kopje. Zou er met dat kind nu ook 'n tijd komen, dat hij haar niet meer zou bezitten? -, misschien door uiterlijke omstandigheden, doordat ze trouwde of zooiets. Maar niet doordat ze haar genegenheid van hem aftrok. Dat ze vervreemdden van elkander. O nee, nee, dat wist hij zeker...
Een licht hoesten deed even haar smalle schoudertjes schokken.
| |
| |
Hij schrikte op: ‘Hoest je nu weer. Je bent toch niet verkouden, liefje’.
‘Nee, vader,’ zeide ze met wijd-open klare oogen.
‘Ze is heelemaal niet verkouden’, kwam een weinig te luidruchtig de drukke stem van de juffrouw.
‘O, gelukkig,’ maar hij was er toch niet heelemaal gerust op. De kinderen moesten voortaan meer uit. Dat ze geen tuin hadden. Zoo'n kind behoorde altijd buiten te zijn. Jammer, dat hij dat huis aan den overkant niet genomen had, maar het was 'n benedenhuis, die waren bijna altijd vochtig. Ja, 'n heel huis natuurlijk, dat zou het eenige geweest zijn. Enfin... Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door het rumoerige lachen van de visite: een vettig geluid met zware hikken en gierende uitvallen. Geërgerd zag hij op. Wat 'n burgerlijke lach. Hè, die eeuwige visite. Juffrouw de Wit was 'n best mensch, maar ze moest haar familie wat minder over den vloer halen. Wat had je aan je kinderen op zoo'n manier. En als er in de huiskamer nu maar 'n kachel aan was, dan kon hij daar gaan zitten met Pop. Hij had nu juist behoefte aan dat kind.
Geïrriteerd streek hij met de hand door het haar. Hij hoorde de juffrouw Margotje iets verbieden, wat gevolgd werd door de driftigen uitval van een krijscherig stemmetje. Hij draaide zich om en keek naar haar vuurrood gezichtje, waarin het bibberende mondje in huilkramp zich open sperde, terwijl de kleine vuistjes opgewonden de tafel betrommelden.
Lieve hemel, en nou nog kindergeschreeuw ook. Hij liep geërgerd naar de deur. ‘Wat mankeert haar toch tegenwoordig,’ beet hij de juffrouw toe. ‘'t Is niet om uit te houden, zoo lastig als ze is’. Op het portaal struikelde hij bijna over de emmers, die nog steeds den doorgang versperden. God, wat 'n ruimte. Toen, met 'n smak, gooide hij de keukendeur, die op 'n kier stond, dicht. Dat die menschen toch geen begrip hadden om de deuren toe te houden. Moest je nu al vooruit weten, dat je vanmiddag spruitjes at.
Hij trok huiverend de schouders op, toen hij in zijn kamer terug was. Br, wat was het koud. Met een zucht zakte hij achterover in een fauteuil. Hij dacht aan Mary en een pijn trok door hem heen. Wat moest hij er in godsnaam aan doen? Hij wist het niet, hij wist het niet. 't Was 'n ellendig iets geweest, vanmiddag... De ijzige kilte joeg hem overeind. Rusteloos liep hij in het vertrek af en aan.
In de stilte rinkelde eensklaps het belletje van de telefoon. Wie zou dat nu weer zijn? Natuurlijk een leerling, die om dit of dat kwam zeuren.
| |
| |
Met een kwaad gezicht nam hij de spreekbuis van den haak.
‘Ja, wie is daar?’ O, ben jij het van Marle?’ hoorde hij een verheugde stem. De stem van Emma.
Lieve God, Hij had neiging het ding weer op te hangen. Dat hij nu ook vergeten was om af te laten zeggen.
Maar in zijn oor praatte Emma: ‘Zeg, ik wilde je vragen, of je niet te laat komt, want ik moet vanavond uit.’ Hij opende zijn mond om te vertellen, dat hij niet gedisponeerd was om te komen, maar ze ratelde door: ‘En ik heb je iets heel bijzonders te laten zien. Iets, wat op je vak betrekking heeft. Ja, ik zeg niet wat...’
Wat zou dat zijn. Ze had in den regel wel interessante dingen...
‘Zeg, kom je dus niet te laat...’
Hij antwoordde. ‘Goed, goed.’ Slachtofferig haakte hij af. Ziezoo, daar zat hij aan vast. Stom, dat hij niet dadelijk gezegd had, dat hij niet kon. Die tegenwoordigheid van geest. Enfin... Maar 'n beetje gereserveerd zijn. Wat dat interessante ding was. In ieder geval haar zelf uit den hoek laten komen er mede. Als hij er zelf over begon, dan was ze niet meer te houden. Dan verviel je in eindelooze discussies over zijn vak... Hij sjouwde de trappen dus maar weer af Vijf minuten later belde hij bij haar aan. Hij volgde den knecht, die open deed, door de voorname rust van de marmeren vestibule en legde zijn jas af in een klein zijkamertje, waarin hij altijd met zoo'n welgevallen rondkeek, omdat er een Empire-console stond en van groen trijp overtrokken stoelen in denzelfden stijl. Vervolgens trad hij binnen in Emma's boudoir.
Het was 'n klein vierkant vertrek, dat verlevendigd werd door 'n gratie van luchtig lijnende Louis quinze meubelen, die fijn deden tegen de van reseda groen behangen wanden, waarlangs oud-Fransche platen in teere kleuren. Door de gordijnen van wit neteldoek, omlaag sluierend langs de met kleine geslepen ruitjes bezette vensters, zeefde een gedempt licht. Er hing een luwe warmte, waarin stille geuren van een zoet violet de Parme.
Even ontspande er iets in zijn benarde denken. Een weeke innigheid doorvloeide zijn hart en in huiveringen beving wederom hem het zielsverlangen naar Mary. Waar zou ze zijn op het oogenblik, Mary, Mary..
De deur ging open en mevrouw Stuart kwam binnen.
‘Ah, van Marle, blij je te zien. Een hartelijke hand werd naar hem uitgestoken, die flauwtjes slechts hij drukte.
Ze was een mooie, donkere vrouw. Haar hooge figuur richtte statig
| |
| |
zich op in het nauwe keurs van een naar omlaag in stijve kroken uitstaande gris-perle zijden japon, die vervolmaakt werd door de in plooien op de schouders uitgelegde fijne kanten fichu; en daarboven, als gehouwen uit het witte marmer, waaruit haar geheele wezen scheen te zijn opgebouwd, was de onbewegelijkheid van haar ovaal gelaat, zeer zuiver van vorm met de rechte neus en de licht open geschulpte mond...
Ze zette een weinig schuin zich op het ijdele canapétje.
‘Ik ben echt blij, je weer eens te zien,’ kweelde haar lieve stem, waarin iets was van een kirrenden onderklank, die vervelend aandeed.
‘Ik zie je zoo weinig tegenwoordig, maar daarom is zoo'n enkelen keer het genot ook des te grooter.’ Een lachje ging over haar gelaat, een lachje, zacht en streelend, maar dat nooit zich verdiept scheen te hebben tot een inniger trilling.
Hij antwoordde iets van drukte en bijna geen tijd om er tusschen uit te kunnen.
Met strakke oogen bestaarde hij de mooie vrouw voor zich, die daar als 'n sieraad te pronk zat tusschen haar kostbare meubelen. En het kwam hem voor, als was al die luxe, al die verfijning aangesleept om te bedekken, wat ze aan innerlijke diepte te kort kwam.
Emma onderbrak zijn gepeins met 'n vriendelijk: ‘Als je rooken wilt.’ IJverig droeg ze een aschbakje aan, terwijl hij troost zocht bij 'n sigaret.
Eigenlijk had ze er een ontzettenden hekel aan, dat er in haar boudoir gerookt werd, maar als het Van Marle was... Ze was nu eenmaal dol op hem. Ze kon haar oogen niet afhouden van zijn sterk, donker gezicht, dat ze zoo vreeselijk interessant vond. En ze was doodelijk van z'n pianospel, wat 'n aanleg, 'n techniek, en 'n gevoel! Zelfs hield ze van zijn dochtertjes, al gaf ze anders niet veel om kinderen. En als ze goed zag, dan was hij ook niet ongevoelig voor haar charmes. O, als het nu eens liep, zooals ze zoo vurig hoopte, dat ze zijn vrouw mocht worden. De vrouw te zijn van 'n artiest. Hoe had ze er haar heele leven niet naar gesnakt. Natuurlijk zou hij ontslag nemen aan het Conservatorium en alleen maar concerten geven. En dan kon hij op tournee's gaan, waarop ze hem steeds zou vergezellen. Ze zag zich al in de artiestenloge aangegaapt door een nieuwsgierig publiek, dat in de pauze de solistenkamer zou bestormen....
Van Marle had een nieuwe sigaret opgestoken. Met tragen blik tuurde hij de rook na, die in blauwe slierten omhoog werd gedreven door het lichte aanblazen. Even oogde hij naar Emma. Ze zat daar roerloos;
| |
| |
slechts bedreven haar fijn-gevormde handen een luchtig spel met het kleine kanten zakdoekje, dat plotseling ze tusschen een harer mouwen duwde en met 'n ernstig voorhoofdfronsen alsof ze een gewichtig besluit nam, zeide ze ineens: ‘Ik wilde je eigenlijk iets vragen. Ik wilde je vragen, of ik mezelf de eer zou mogen toekennen, me onder je leerlingen te rekenen.’
Er schoof een driftig licht door het zwart van zijn fel-oplevende oogen. Zijn lippen nepen stug opeen. Wat dacht ze, dat lesnemen zoo maar 'n aardigheidje was, 'n tijdverdrijf voor lui, die niets om handen hadden. Nee, dat vertikte hij. Ze was 'n amusante vrouw om mee te praten, maar zoodra ze zich serieus in zijn werk ging dringen, paste hij er voor.
‘Ach, je begrijpt - ging ze levendig voort. ‘Het is niet zoozeer om piano te spelen, als wel om over muziek te spreken. Ik zou graag wat meer begrip en inzicht krijgen.
Zijn drift zakte. Slechts voelde hij nog in haar de vurige vereerster die elke gelegenheid aangreep om nader tot hem te komen. ‘Nou, het is goed, als je dat zoo graag wilt. Ik zal wel es zien welk uur me het best schikt.’
Haar donker hoofd neeg een weinig zijwaarts in dwepend smachten.
‘O, wat 'n genot, dat je het goed vindt’. Ze glimlachte voldaan. ‘En het is toch ook wel 'n beetje 'n compliment aan mijn muzikaliteit. Anderen lachen me er soms om uit, dat ik zoo in muziek opga, terwijl ik toch niet buitengewoon speel, maar dat doet immers niets af aan je gevoel er voor. Het is niet iedereen gegeven om wat te presteeren.’ Zijn het dikwijls niet juist de meest muzikalen, die er niets uit kunnen brengen?’ Vol verwachting lachten haar oogen hem tegen. Een wrevelige hoofdknik doodde die illusie.
‘Nou, nou, wenkte bedarend hij haar toe.
Ze haastte zich het goed te maken: ‘Natuurlijk, maar ik spreek meer in het algemeen. Enfin, in ieder geval, ik vind het zalig, dat je je over mij ontfermen wilt. Ik ben er trotsch op, werkelijk. Je bent zóó, zóó geweldig inspireerend.’
Nog streelde datzelfde zoete lachje de regelmaat van haar trekken.
‘Van de week dat concert van Rachmaninoff, god, het was schitterend, zooals je er dat hebt afgebracht. Wat 'n genot toch zoo'n talent of genie, laat ik liever zeggen genie. Vind je het zelf niet heerlijk?’
‘Vindt je het zelf niet heerlijk,’ hoorde hij sterk geaffecteerd Mary haar nabootsen en in de blauwende schemering groeiden twee oogen,
| |
| |
groot en uitdagend, als grijze kilten van spot. Hij beet af: ‘Ach, dat zijn maar zoo van die ideeën van menschen, die er buiten staan, dat het zoo buitengewoon pleizierig is om een of ander talent te hebben. Als je iets bijzonders hebt, dan moet je dat duur betalen ook.
‘Nou ja,’ ze haalde geringschattend de schouders op. ‘Nou ja, maar zonder moeite, zonder leed kom je er nu eenmaal nooit.’ En geëxalteerd: ‘Maar wordt het lijden niet iets grootsch, iets machtigs, wanneer je het in kunst kunt omzetten.’
Hij dacht: ‘Waar heeft ze dat nu weer gelezen?’ Ah, de Musset. toen dweeperig ze aanhaalde: ‘L'homme est un apprenti, La douleur est son maître. Et nul ne se connaît tant, qu'il n'a pas souffert. C'est une dure loi, mais...
‘O, ik heb een hekel aan die menschen, die in een goedkoope extase spreken over dingen, die ze in de verste verte niet kunnen benaderen,’ klonk met onderdrukten hartstocht het in zijn ooren.
Zou deze vrouw, die er over sprak met een opgewektheid als gold het 'n pretje, er eenig benul van hebben. Weer zag hij Mary's gezichtje, maar nu zoo stil, zoo bleek met die uitdrukking van navrante droefheid. Eindelijk zeide hij: ‘Het leven kan hard zijn, Emma, harder dan je denkt’.
Er werd geklopt. Een vlug aantredend dienstmeisje bracht de stoomende bouilloir binnen. Emma richtte langzaam zich op en aan de theetafel werd het nu een zacht gerinkel van kopjes, een getikkel van lepeltjes. Haar smalle handen bewogen stil tusschen doorzicht porselein, lucht en broos als eierschalen en bleekglanzend zilver, waarop de fijne toets van haar warme vingers een lichte nevel deed wasemen. Maar het spel van haar handen, dat soms zoozeer hem boeien kon, want waren ze niet haar schoonste bezit; dat anders voor hem zoo verlokkend gespeel, liet hem onverschillig nu. Hij dacht aan Brinkman, dien hij antwoorden moest. Behalve Mary wist hij eigenlijk niemand. Maar haar gaf hij er niet voor. Nee, nee, ze moest blijven. Hoe hij alles schikken zou, god, daar niet aan denken nog. Op het oogenblik alleen maar van haar houden, haar gelukkig maken.
Van het blaadje nam hij het kopje, dat Emma hem bood. Ze zette zich tusschen de weekrondende fauteuilarmen. Het bovenlijf, een weinig zijwaarts bewogen, werd als in evenwicht gehouden door de, langs de leuningen uitgelegde handen, die klein-coquette gebaartjes maakten bij al wat ze zeide. En de effenheid van haar te regelmatig gelaat versmolt in steeds terugkeerende lieve lachjes. Ze vroeg ineens:
| |
| |
‘Hoe maken de kinderen het?’
‘O, nogal goed. Pop hoest alleen wat en Margotje is druk en opgewonden als altijd.’
‘En de nieuwe juffrouw?’ Haar hand tastte naar het kopje op het tafeltje voor haar.
‘Nou, die bevalt heel goed. 't Is jammer, dat ze niet langer dan twee maanden kan blijven, want ze is werkelijk uitstekend voor de kinderen.
Ze keek diepzinnig in het kopje, waar ze langzaam in roerde en met lichten slag een druppel schuddend van het lepeltje zeide ze bedenkelijk: ‘Zie je, het lijkt me wel 'n best schepsel, maar ik vind haar 'n beetje erg burgerlijk. Ik geloof, dat ze niets geen smaak heeft, want die jurk die Pop van de week aanhad met dat lichte moesje, nee maar, zóó onartistiek.
Een plotselinge ergernis deed zijn mond samen wrokken. Hij zeide kort: “Maar in ieder geval is ze uitstekend voor mijn kinderen. Dat komt waarachtig niet alle dagen voor, iemand, die niets voor zichzelf eischt en absoluut in de zorg van anderen opgaat. En die jurken, ja, die jurken, die ze ze aantrekt vind ik ook niet dàt, maar dat is licht te verhelpen door voortaan iemand mee te sturen die smaak heeft, als ze het een of ander noodig hebben. Waarachtig, dat weegt zoo zwaar niet. Ik heb ze wel gehad, die allerlei moois voor ze kochten, uit mijn zak dan, en die ze in den tocht lieten loopen of ze 's avonds lieten roepen, als ze wakker werden”.
“Ach nee, zoo erg is het niet, maar zie je, toch zou het hun smaak voor hun leven kunnen bederven.”
Een spotlach lichtte in zijn oogen. “En dan heeft ze nog een ander bezwaar”, sneed hij quasi-gewichtig de wenkbrauwen fronsend op: Ze is nogal in den Heere. Ze praat over dood en verdoemenis.’ Zijn pupillen deinden uit tot wijdten van ontzetting, waarmede hij strak haar fixeerde. ‘En ze heeft het over de hel’.
‘Nou, zie je wel, dat het 'n burgermensch is’ en toen zijn blikken haar bleven doorboren, met afwerende handen: ‘Hè, doe niet zoo flauw.’
Hij lachte gemoedelijk. ‘Welnee, dat is gekheid. 't Is heel onschuldig. Ze praat alleen een beetje dikwijls over God en ze leest uit een kinderbijbel voor en dan laat ze ze bidden’.
‘O, maar dat is snoezig, dat is schattig, die kleine kinderen, die bidden,’ kirde Emma opgetogen. ‘Ik had een klein nichtje, en die deed dat ook zoo lief. 's Avonds voor ze naar bed ging. Mijn zuster
| |
| |
geloofde aan niets. Maar die liet het het kind alleen maar doen, omdat het zoo doddig stond.’
‘En dan er een portretje van met “Biddend kindje” er boven, aandoenlijk,’ spotte hij.
‘Ach jij, je kunt nu eenmaal niet anders dan gekheid maken. Pas er maar liever voor op, dat je kinderen niet onder invloed komen van iemand, die aan zoo'n soort van godsdienstwaanzin lijdt. Want je weet nu eenmaal niet, wat ze vertelt, als jij er niet bij bent.’ En ze deed een lang verhaal van weer 'n ander nichtje, die door den invloed van een dienstbode aan de hel was gaan gelooven en nu overal geesten en slangen zag.
Van Marle lichtte een nieuwe sigaret aan. God, wat kon ze zanikken, dazen noemde je dat. Wat was Mary toch veel frisscher, veel zuiverder. De handen omhoog heffend smeekte hij: ‘Lieve Emma, hou op met dat infernale gepraat, want dan zou ik heusch gaan denken, dat je er zelf ook neiging toe hebt. Je praat met zoo'n smaak over al die griezeligheden.’ En toen ze verongelijkt naar hem opzag met een lachje van ironie: ‘Ja, dat zou heusch zoo verwonderlijk niet zijn. Jullie vrouwen houden nu eenmaal allemachtig van sensatie en als de hemel niet direct voor je opengaat, dan zoeken jullie het maar in de hel’.
‘Heel geestig’, zeide ze scherp.’ Ze stiet een korten lach uit. ‘Enfin, als je me niet begrijpt, dan begrijp je me niet. Nog een kopje thee?’
‘Nee, dank je, ik moet naar huis.’ Hij stond overeind.
‘Ik had je eigenlijk nog iets willen laten zien,’ zeide ze snel van haar canapé opkomend.
‘Nou, wat dan?’
‘Ga maar eens mee.’ Het werd geheimzinnig in haar oogen. ‘Ga maar eens mee,’ herhaalde ze, terwijl ze de deur opende.
Hij volgde haar in de eetkamer, hoog, stil vertrek, waarin de voorname rust van zware gebeeldhouwde meubelen. Het geheel gehouden in een stemmig staalblauw werd geaccentueerd door enkele levendige noten: het waterklare glas van een van grillig snijwerk omlijstte Venetiaansche spiegel; een bos chrysanten stralen schietend van fonkelgoud in halfduisteren kamerhoek en op het buffet de kleurenweelde van rijp ooft: het bleekgeel van ovale citroenen tegen zwaartrossende mistig paarse druiven, in hooge stapeling op een wijden schotel van dof tin. Ze gingen door een wijde serre met mysterieuse diepten van droomend groen, en wederom opende ze een deur - van
| |
| |
de muziekkamer, dacht hij - toen zijn voeten ketsend neerkwamen op een gladden houten grond en terwijl ze het licht opknipte, zag hij met welbehagen om zich in het ruime vertrek, met de spiegelend gewreven parquetvloer. 'n Genot, zoo'n vloer. Als hij 'n eigen huis had, zou hij er ook een laten maken. Maar in dat huurhuis, dat hem nu al niet beviel... Mary kon er ook zoo over tobben, dat hij er geen had. Wat zou ze nu doen, Mary, arme lieveling. Zou ze thuis zitten, alleen op haar kamer, de handen voor het gelaat gedrukt om uit te snikken haar oneindig verdriet. Nee, nee, hij wist haar nu aan de piano, wegspelend dat leed, dat haar dreigde te breken. Er zat kracht in dat kind.
Hij volgde Emma door de hall, waar eeen gezellig houtvuurtje knapte. Het deed hem aangenaam aan, die behagelijke warmte. 'n Genot toch, zoo'n huis. Waarom was Mary niet in Emma's plaats. Met haar hier te wonen. Te leven in de rust van een exquis milieu, oneindig van verrassingen. Zijn avonden door te brengen in de stille eetkamer voor het vlammende haardvuur, dat in grillige schijnsels lichtte op de statige meubelen. En als hij vermoeid was uit te rusten in de vochtigwarme serre, waarin het zware opademen van exotische planten. Ach, maar Mary zou er misschien niet eens zoo veel om geven. Ze beweerde altijd, dat te groote weelde je energie verslapte, dat te veel genietingen de concentratie op je werk op den duur verbrak.
Zij bestegen een met mollige loopers belegde trap. Hij keek geïnteresseerd naar het wonder-mooie patroon van het kleurige Smyrna. Dergelijke loopers had hij ook willen hebben in zijn nieuwe huis. Maar wat begon je er mee op zoo'n smalle trap. Toch maar gemakkelijk als je rijk was. Mary kon praten, wat ze wilde, het gaf toch iets heel anders aan je leven. Je behoefde niet te rekenen, je hadt geen zorgen voor de toekomst.
Emma opende nu een klein kamertje, waarin ze dingen neerzette, die ze pas gekocht had en nog niet wist te plaatsen. Ze draaide het licht op en met een triomfantelijk kijken in haar oogen, zeide ze geheimzinnig: ‘Kijk daar eens in dien hoek’...
Hij had het al ontdekt. Snel ging hij toe op het gepolitoerde fijntonige, clavecimbaal, zoo rank, zoo frêle van vorm.
‘Zeg, hoe kom je daaraan?’ Zijn vingers beroerden de wit-ivoren toetsen.
Op een verkooping gevonden. O, je weet niet, wat 'n moeite ik er voor gedaan heb. Ik had er al lang mijn zinnen op gezet. En nu van de week, toevallig, komt van Essen bij me en vertelt me, dat ze bij de
| |
| |
Roode er een op de veiling hadden. Nou, toen ben ik natuurlijk dadelijk gaan kijken. Het heeft me heel wat moeite gekost het te bemachtigen. Er is zöó opgeboden.’
Van Marle knikte. ‘Allemachtig aardig.’
Met vlugge handen greep hij in het klavier en als zilveren druppen vielen de teere toontjes in de stilte. En Emma, blij, dat ze hem gebluft had, want wat deed hij niet vervelend, niet bokkig in het begin van den middag, en hoe vol belangstelling was hij nu, Emma, overtuigd van wederom een stapje nader te zijn gekomen aan haar doel, triomfantelijk, deed drukke verhalen over musea, die ze in haar leven bezocht had, vertelde van nieuwe schilderijen, welke ze hoopte aan te koopen. En aan Van Marle ontging de leege klank van haar opgeschroefde stem, het niets zeggende van haar holle gebaren. Hij was geneigd haar nu toch wel 'n echte vrouw te vinden, die met verfijnden smaak zich 'n milieu wist te scheppen. En al beweerde Mary.... God er nu niet aan denken. Wederom probeerde hij het clavecimbaal.
Emma onderbrak haar druk geredeneer met 'n plotseling: ‘Over verzamelingen gesproken. Heeft Pop bij haar verzameling Verkadeplaatjes de IJsel al.’
Het hoofd in aandacht gebogen over het instrument, liet met een trillend-tinkelgeluid hij zijn vingers over de snaren gaan.
‘Heeft ze de IJsel al,’ herhaalde Emma.
Hij keek verstrooid op. Hè, wat is er met de IJsel?’
Ze klaagde in een verongelijkt lachje: ‘Toe, laat dat clavecimbaal nu eens met rust en luister naar mij.’
Met een ruk had hij zich naar haar toegedraaid en als 'n gehoorzaam kind vroeg hij quasi gedwee:
‘Nou, mevrouw. Wat hebt u op het hart?’
‘Of Pop al plaatjes van de IJsel heeft.’
‘De IJsel, neen, ik geloof het niet.’
‘Nou, dan heb ik ze allemaal voor haar.’ Ze stond op en nam uit een laadje een stapeltje plaatjes. ‘Kijk es, die heb ik allemaal voor haar bewaard.’ Met vlugge vingers, waaraan de waterklare schittering van diamanten, sorteerde ze ze snel. ‘Zie je, dat is nu leuk, dat ze ze allemaal heeft. Nu kan ze ze in triomf mee naar school nemen, want ze zal wel de eerste van haar klas er mede zijn, ik...’
‘Nou, dat hoeft anders niet. Ze hoeft niemand de oogen er mede uit te steken,’ viel wrevelig ineens hij haar in de rede.
| |
| |
Met een gebaar van niet begrijpen legde ze de plaatjes op tafel.
‘Mijn hemel, wat kun je toch prikkelbaar zijn. Over zooiets heb ik nog niet eens gedacht. Enfin... Zeg, maar van dat hoesten gesproken. Je moogt waarachtig wel voorzichtig zijn. Ik zou eens temperatuur opnemen. Als je daar niet jong op let, eindigt het dat je zoo'n kind naar het Zuiden moet sturen.’
Hè, wat schrok van Marle op. ‘Maar zoo erg is het niet.’
Emma praatte door onder het sorteeren. ‘Nou je kunt toch nooit te voorzichtig zijn. Weet je, wat je doet. Stuur haar Zaterdagmiddag eens bij me, dan ga ik met haar naar Vermeer, dat is je man voor die dingen. En heusch, van den zomer moest ze een heele poos bij mij buiten komen. Die boschlucht zal zoo goed op dat kind inwerken.’
‘Ja, ja, dat zou uitstekend voor haar zijn. Zijn oogen zochten haar rustig donker gezicht, dat nu toch wel vriendelijk van expressie was. Het deed hem goed, de genegen wijze, waarop ze over de kinderen sprak. O, ze zou wel 'n aardige moeder voor ze zijn. Verstandig, bezadigd en toch vol belangstelling. Ze zouden 'n uitstekende opvoeding krijgen, in goede kringen komen, en naderhand niet aan den een of anderen berooiden artiest blijven hangen. Alles konden ze hebben. En Pop's lievelingswensch zou vervuld worden; haar verlangen naar de poney van Emma. ‘Zoo'n schattig paardje met van die lange zachte haren en o, zulke snoezige oogen. Dat we het niet mee kunnen nemen, hè vader?’
Weer zag hij haar teedere verrukking van dien zomer op het buiten van Emma. En wat 'n verdriet, toen ze moesten scheiden van dat zachte gewillige dier, dat met zijn groote bruine oogen zoo goedig haar had aangekeken. Toen ze, met liefkoozende handjes al maar gestreeld had langs zijn glanzenden hals. En voor Margotje zou het ook zoo goed zijn. Wat 'n genot voor die kinderen.
.Van het vergulde penduletje op den schoorsteen viel met fijnen slag het kwartier. Hij rees snel overeind. ‘Lieve Emma, ik moet weg Het is bij zessen. Je aangenaam discours heeft me den tijd doen vergeten, maar aan alles komt een eind, zoo ook aan ons onderhoud over clavecimbaals en Verkadeplaatjes.’
‘Wanneer zullen we het voortzetten,’ smachtte haar zoete stem. ‘Wanneer je wilt, morgen, overmorgen,’ gooide overmoedig hij er uit, haar blik vangend in een snel oogengetintel, maar ijlings doofde hij
| |
| |
dat kijken. Hij dacht aan Mary's droevig gezichtje en hij had 'n gevoel of hij haar verraadde.
‘Nou ja, onzin,’ dacht hij weer wrevelig. ‘Ze heeft het immers altijd geweten en ik kan, ik mag nu eenmaal niet anders handelen.’
‘Maar dan kom je heusch gauw terug,’ drong Emma aan.
‘Goed, goed’, beloofde hij.
En Mary wil het per slot van rekening zelf ook, besloot hij, toen hij een oogenblik later op straat liep. O, ze was 'n kranig ding. Hij wist, hoe ze zich in zijn succes zou verheugen later. God, zijn toekomst was gemaakt. Dat beroerde conservatorium zou hij er aan geven. Alleen lessen aan huis en dan voor zichzelf studeeren. Wel wat benauwend, zoo thuis met Emma voortdurend om je heen. Nou ja, daar zou hij dadelijk een eind aan maken, net als aan die kunstzinnige soiree's etc. etc. Och, het had natuurlijk z'n bezwaren. Maar wat was nu volmaakt in de wereld. Ja, ze kon allemachtig vervelend zijn. Gewichtig doen over niets. Maar als je eenmaal getrouwd was, dan hield je ook niet meer van die eindelooze conversaties over dit en over dat. In elk geval moest hij nu een besluit nemen.
Thuisgekomen zette hij zich dadelijk aan zijn bureau en begon een brief aan Mary. Maar het schrijven viel hem moeilijk. Diepe voren groefden een zorgelijke trek om zijn mond. Hij zuchtte zwaar. Het leven was niet gemakkelijk. En weer dacht hij na en wikte en woog. Maar bij ieder nieuw voornemen was het of 'n gevoel van benauwing zijn borst dichtschroefde. Verduiveld, het moest er nu toch van komen, vooruit. Hij begon:
Mijn liefste Mary,
Na ons samenzijn van dezen middag, moet ik nog eens rustig met je praten. Ik heb je zoo bewonderd, kindje, je houdt je zoo dapper, zoo kranig tegenover het lot, het noodlot, dat zegt, dat we niet voor elkander bestemd zijn. O Mary, veroordeel me hier niet om. Ik weet, dat ik een en ander alles behalve ideaal opvat, maar het is nu eenmaal sterker dan mezelf. Maar denk daarom niet, dat ik het niet vreeselijk vind, om van je te moeten scheiden. En toch, hebben we het niet altijd geweten? Laten we daarom gelukkig zijn, om die mooie oogenblikken, die we samen gehad hebben. Dat is ook 'n bezit, dat niemand ons af kan nemen. O, lieveling, je hebt me vanmiddag weer zoo diep getroffen. Maar je hebt me veel gegeven, ik heb veel aan je te danken. Ik bezit iets van je en dat bezit, zal ik als een schat bewaren om me- | |
| |
zelf en ook de kinderen er gelukkig mede te maken. Maar we kunnen helaas niet altijd op de hoogvlakten leven. Telkens komt de nuchtere werkelijkheid, die ons dwingt te erkennen, dat we nog maar met onze voeten op den grond staan. Het leven is nu eenmaal geen ideaalstaat. Als iemand daar ondervinding van heeft, dan ben ik het. En ik ben nu eenmaal niet bestand tegen materieele zorgen. Ik kan er gewoonweg niet tegen op. Ik weet heel goed, dat het laf is, maar het is nu eenmaal zoo.
Met een plotselinge beweging legde hij de pen van zich. Vanavond kon hij verder gaan. Hij verlangde nu naar zijn kinderen...
Hij ging naar de huiskamer. Daar, in den lichtkring van de lamp, overstraald van het gele schijnsel, zaten ze bij de juffrouw, die voorlas.
In haar hooge stoel Margotje, het roodgejurkte bovenlijfje als gedrukt op de ronde ellebogen, waarop het donkere hoofdje leunde in rustig welbehagen. Pop ernaast op den rand van een fauteuil, die zeker voor hem bestemd was, want het blonde kopje werd naar hem opgeheven, terwijl haar handje hem beduidde om te gaan zitten en even legde liefkoozend ze haar wang tegen zijn gezicht, toen zag ze weer op in luistering.
Margotje had naar de knoop van zijn jas gegrepen. ‘Pappie, het is van 'n ouwe vrouw, die 'n plantje heeft en nou komt er 'n jongen en die woont bij haar,’ lichtte ze opgetogen hem in.
‘Hè, praat nou niet,’ zuchtte Pop.
Zijn arm leggend om Margotjes mollige schoudertjes, fluisterde hij haar in, als gold het 'n geheimpje van hen beiden: ‘En is mijn klein meisje verder lief geweest vanmiddag. Heeft ze niet gehuild toen ze haar schortje aan moest en niet gestampt toen ze haar boekjes moest laten liggen om te gaan eten.’ Hij nam haar kinnetje tusschen zijn handen en zag haar aan met van quasi-ernst gefronste wenkbrauwen, waaronder zijn oogen lachten. Voldaan knikte ze van ‘nee’ en met haar toegespitst mondje tegen zijn wang zeide ze heel zachtjes: ‘Dag lieve pappie.’ ‘Dag, kleine prul.’ Hij zoende haar mollige handjes.
‘Pappie, ik mag wat later naar bed, omdat jij er nu pas bent,’ deelde ze hem mede met 'n fluisterstemmetje, waarin luidere toontjes oversloegen.
‘Hè, vader, laat ze nou stil zijn,’ riep Pop ongelukkig.
‘Is het zoo mooi, lieveling!’
Met 'n haastig hoofdschokken deed ze van ‘ja’, en wederom verloor
| |
| |
ze zich in een verslonden aandacht, die een fijn blosje verfde op het schelpenteere ovaal van haar smalle gezichtje.
De juffrouw keek op de klok. ‘Moeten ze nog niet naar bed, meneer’. ‘Ach, laat ik het maar even uitlezen, is het nog lang?’ Hij nam het boek van haar over. ‘Dan ga ik vast naar boven,’ zeide ze.
‘Ja, fijn,’ verkneuterde Margotje zich, voor wie de juffrouw niets meer beteekende, zoodra haar vader er was, terwijl Pop, die het nu ook noodig vond, dat hij van het verhaal op de hoogte kwam, vertelde:
‘Zie je vader, dat is van 'n oude vrouw, die heel, heel arm was, want ze woonde maar in 'n erg klein huisje en ze had bijna niks te eten, en toch was ze altijd vroolijk en dat kwam, omdat ze 'n plantje had, 'n heel mooi plantje, ik geloof een roosje, en dat gaf ze iederen dag water en dat bloeide altijd en zoolang ze dat plantje nu maar had, was ze altijd gelukkig. En toen is er 'n jongen gekomen, ook een heele arme jongen, die heette Peter, en die vindt het ook zoo prettig bij haar en dan komt er een kaboutertje en die vertelt, dat die vrouw zoo vroolijk is door dat plantje en dat ze daardoor nooit verdriet heeft. Daar zijn we gebleven, vader.’
Hij las verder: ‘Maar sedert Peter het geheim van het plantje kende, wenschte hij dat zelf te bezitten. En dat verlangen werd zoo sterk, dat het hem geen rust meer liet. En zoo gebeurde het, dat op 'n morgen, toen het vrouwtje naar buiten was gegaan om water te putten, hij naar de vensterbank sloop, het plantje eraf nam en er vlug het huisje mede verliet. En toen het vrouwtje weer binnenkwam en naar de vensterbank keek, zag ze tot haar verdriet daar slechts het leege schoteltje staan, want het plantje was verdwenen....
‘O, vader,’ kwam als 'n siddering van schrik Pop's stemmetje. ‘O vader’. De donkere oogen verstarden van ontzetting. En Margotje wond zich op: ‘Ik zou 'm wel dood willen schieten.’ Haar handjes bebeukten vinnig het plaatje, waarop de stelende jongen afgebeeld was.
‘Maar hoe kon hij dat nu doen, vader. Dat mooie plantje van dat arme vrouwtje afnemen,’ klaagde Pop met 'n trilstemmetje. ‘Wat 'n slecht mensch.’ En onder hare oogleden welden dikke tranen.
Hij schrikte er van. ‘Maar kindje, dat moet je je zoo niet aantrekken. Schatje, dat is maar 'n sprookje. Het is niet echt gebeurd.’
‘Nee, zooiets gebeurt nooit echt, Pop,’ bevestigde volijverig Margotje, die zich ook ongerust begon te maken over het verdriet van haar zusje.
| |
| |
‘Is dat waar, vader? Gebeurt zooiets nooit?’ Pops betraande oogen werden dringend naar hem opgeslagen. ‘Nemen ze nooit zoo iets heel moois van 'n ander weg. Ze stelen toch wel?’
Hij antwoorde niet. Gestolen? Werd er nooit gestolen? Ja, natuurlijk. Overal, iederen dag. 'n Doodgewoon iets was het, dat kon hij haar toch wel zeggen. Wederom zag hij haar aan en even was het als huiverde hij bij dien blik, die te peilen scheen tot in het diepst van zijn innerlijk. Hij keek in het boek, waarin met aarzelende vingers, hij te bladeren begon. Wat beteekende dat plantje? Was dat een symbool. Werd er het geluk mede bedoeld? Het geluk kon je dus wel stelen. Net zooals hij dat dien middag overdacht had. 'n Dief voelde hij zich toen. Maar Mary had het vrijwillig gegeven, terwijl hier... Ach, maar het had niets met elkander uit te staan. Het liep hemelsbreed uiteen. Wat 'n onzin. Maar de diefstal, de diefstal...
Aan zijn oor smeekte nog Pop's stemmetje: ‘Gebeurt zooiets nooit echt, vader?’
‘Maar dat weet je toch wel liefje, dat dat wel eens gebeurt!’ kwam het eindelijk over z'n lippen.
Er kromp iets pijnlijks door het bruin van haar oogen, toen ze langzaam zeide: ‘O...’
Hij hoorde Mary zeggen: ‘Denk je werkelijk, dat je je kinderen bezit. Je kunt ze immers door alles verliezen. Door 'n man, door 'n ideaal; 'n ideaal... Ach, onzin, dit was willens en wetens iets wegpakken om jezelf er mede te verrijken, terwijl, indien hij al iets van haar genomen had, wat door haar toch gegeven was, het bij hem bij iets ondoordachts bleef. En daar had hij tegenover de kinderen geen rekenschap van af te leggen.
Pop had haar kopje weer omhooggeheven: ‘Maar vindt God dat goed, vader?’ Hij streelde het fijne ovaal van haar zachte wangetje. ‘De menschen doen zooveel, wat God niet goed vindt, liefje.’
‘En is ie dan niet bedroefd?’
‘Nee,’ zeide Margotje wraakzuchtig. ‘Dan is ie heel boos en dan magge de menschen nooit meer in den hemel komen, nooit meer, nooit meer... Maar Pop peinsde: ‘Nee, dat geloof ik niet. Ik denk, dat hij alleen maar bedroefd is en dat ie maakt, dat dat plantje heelemaal verdort bij dien jongen, want als al dat mooie er af is, dan kan hij er toch niet mede krijgen, wat dat vrouwtje had.
‘Zou je denken’, vroeg hij. Door zijn gedachten schoten de woorden, die hij Mary zooeven geschreven had: ‘Ik heb veel van je geleerd
| |
| |
en ik zal het bewaren als iets kostbaars, waar ik mezelf en later mijn kinderen gelukkig mee kan maken.’ Zou dat kostbare nu ook zijn kracht verliezen, nu hij het op zoo'n roekelooze wijze tot zich genomen had? Nu hij het tot zijn bezit wilde maken op 'n wijze, die tegen het diepste wezen er van indruischte?
‘Zou je denken,’ herhaalde hij, en lang bestaarde hij het zuivere kindergezichtje, dat met zoo'n zoet geloof van ja knikte.
Hij zeide eindelijk: ‘Misschien, dat die jongen in het sprookje dat ook wel zoo begrijpt. Laten we maar eens kijken.’
Hij nam het boek weer op en keek het verhaal door. Daar heb je het al, Pop, zeide hij. Daar staat het. En doorlezend fantaseerde hij: .‘Maar hij had weinig pleizier van zijn diefstal. Hij kon het plantje nooit bekijken, of hij moest aan dat arme vrouwtje denken, waar hij het van gestolen had. En op 'n morgen zag hij tot zijn schrik, dat het plantje begon te kwijnen. Alle blaadjes hingen slap. En toen heeft hij het maar gauw opgenomen en is er mede naar het vrouwtje terug gegaan. Ze was weer buiten aan het water putten, maar toen ze weder binnenkwam, toen stond daar het plantje net zoo mooi en frisch als altijd.
Hij legde het boek weg. ‘Is het zoo goed, snoes.’
‘Ja,’ zuchtte het kind en in het goudige bruin van haar oogen ging een licht op, dat om zich greep in een wijde straling van al-doordringende goedheid. Ze scheen gelukkig.
Roerloos bestaarde hij dat zachte kijken en het gaf hem de herinnering aan een avond, kort na haar geboorte, toen hij, na een quaestie met zijn vrouw, zijn huis verlaten had, met het vaste plan om voorloopig niet weder terug te keeren. Hij was op den trein gaan zitten en uitgestapt in een dorp om vandaar naar 'n vriend te loopen, die ergens in de buurt woonde.
Het was 'n stille avond. Zijn weg voerde langs golvende akkerlanden. Het koren, watergroen en hooggepluimd, bewoog in lichte huiveringen van een bijna onmerkbaren wind, die zijige glansen streek langs die zee van roerende halmen. Aan het bleekblauw van den wijden avondhemel neeg een zachte zon, de akkers en velden overstralend van een licht, zoo puur, zoo mild, zoo oneindig innig, dat het werd of de gansche hemel tot de aarde zich buigen ging in een omarming van alomvattende teederheid.
Hij had zich nedergezet aan den rand van den weg en al zijn booze driften, heel zijn ziedende hartstochten waren verstild in dat plotse- | |
| |
linge begrijpen van dat ergens nog er goedheid was. En lang had hij daar neergezeten, totdat het avond werd, totdat de avond henen was en de nacht kwam. Tegen den morgen was hij opgestaan en naar zijn vrouw teruggekeerd. Hij had er nooit spijt van gehad.
Een stemmetje zeide: ‘Vader, als je straks boven komt en Margotje slaapt, blijf je dan nog wat bij me zitten.’ Een handje werd op zijn mouw gelegd. Het was zijn kind, zijn dierbaar kind, dat hem betrok in het vertrouwen van haar argelooze liefde. En slechts vermocht hij het om zwijgend dat blonde kopje te streelen het almaar stil te streelen.
Hij bleef dien avond langer dan gewoonlijk aan haar bedje zitten. En het was met een gevoel van bevrijding, dat hij naar zijn kamer terugging en daar een brief van de schrijftafel nam, dien hij langzaam verscheurde. Morgen zal ik haar opzoeken en haar vragen om de moeder van mijn kinderen te worden, dacht hij.
Met 'n glimlach wierp hij de snippers in den prullemand. Hij wist, dat het zóó goed was en voor het eerst sedert langen tijd ervoer hij iets van een innerlijke rust.
Henriette Barbe.
|
|