| |
| |
| |
Uit het leven van een denkende vrouw.
(Slot.)
Vierde hoofdstuk.
De Kinderen.
‘Ik kan er dus stellig op rekenen?’ vroeg Uhland nog eens, terwijl hij opstond en zijn jas toeknoopte, ‘om de veertien dagen een artikel... en volle vrijheid om je eigen onderwerp te kiezen: dat is toch nog wel te doen!’
‘Jawel... maar ik ben nu ook al aan “Het Nieuwe Streven” en de “Tribune der Jongeren” heeft mij juist verleden week nog weer gevraagd...’
‘Dat groene goedje, die aapjes, die pas komen kijken? Maar daar hoor jij toch niet bij! Dat kun je niet doen. Neen, je moest je eigenlijk heelemaal reserveeren voor ons. Wij vragen alleen eerste-rangs-menschen, en we betalen goed. En iets ben je toch wel verschuldigd aan onze oude kennis...’
Uit den diepen stoel, waarin ze zat naast den haard, keek Marianne hem even aan; haar blik wilde hem herinneren aan die ontmoeting in den trein, zes jaar geleden, waarop geen andere meer was gevolgd dan dat eene bezoek, toen hij zijn aanstaande vrouw was komen voorstellen, en aankondigen dat hij trouwen en verhuizen ging, en dat zijn vrouw, weduwe en ex-leerares, van plan was jongens in huis te nemen, zoodat hij zonder broodzorgen zich aan zijn werk kon blijven wijden... Zoo was dan ook geschied en nu zat hij daar weer - minder onsmakelijk en onverzorgd - en beriep zich op ‘de oude kennis’. Was hij dat vorige dan spoorloos vergeten, had het niets voor hem beteekend, of klopte het volkomen op zijn gevoel van wat billijk en betamelijk was, dat hij haar destijds, toen ze ‘er nog niet was’, met geringschatting en spot had geknauwd, en vandaag, nu ze ‘er was’, haar kwam vragen aan een nieuw op te richten litterair-filosofisch weekblad mee te werken, hààr naam te geven voor een prospectus, dat imponeeren en lokken moest...
‘Die Uhland...’ lachte Harry, toen even later de ander vertrokken was. ‘Die Uhland met zijn weekblad! Je zoudt zeggen, waar er zooveel al leergeld hebben betaald. Het brandde mij op de lippen om hem te
| |
| |
vertellen wat Terp altijd zegt over de drie manieren om er een erfenis door te lappen: vrouwen, spel, of een weekblad...’
‘Aan de eerste twee zal hij zich niet bezondigen...’
‘Nu hij zijn dikke weduwe heeft...’
Ze sprak en lachte, maar lusteloos, en zonder haar gesloten oogen op te slaan en zonder zich te roeren in den diepen zachten stoel, die haar koesterend omvat en gevangen hield. Harry liep, op zijn zachte sloffen, opgewekt-pratend de kamer heen en weer, waar alles bruin en brons en geel en warm en donzig was in wintersch morgenlicht. Zijn tengere witte vingers schikten de kale, zwarte, prunus-twijgjes, die van onder op uitbloeiend, nu alleen nog heel boven aan de topjes enkele teergroene wimpeltjes tusschen schaarsche rose knopjes droegen, broos en schier onwezenlijk als een kunstmatige versiering, met teedere omzichtigheid in het water van de hooge fijn-kristallen kelk, zachtiriseerend en parelend rondom tegen den gladden wand en hij neuriede nauw-hoorbaar voor zich uit. Even keek Marianne uit half-geopende oogen, waar hij was, wat hij deed, dat zijn praten ineens zweeg, dat ze zijn stap niet meer hoorde; bemerkend dat hij niet naar haar keek, bleef ze even naar hem kijken en om haar mond groefden, zonder dat ze het wist, de rimpels zich dieper, ze keerde het hoofd weer af, sloot opnieuw de oogen en hoorde ineens zichzelve zuchten.
Dadelijk stond Harry over haar stoel gebogen.
‘Wat is er, Jannie, kind, dat je zoo moet zuchten? Ben je zoo moe? Heb je slecht geslapen? Of is er weer wat geweest met Lien of Mien of hoe dat nieuwe monster heet?’
Ze antwoordde niet, bedwong een ongeduldig gebaar door haar handen vaster om de ruig-bekleede stoelleuningen te klemmen. Altijd die mannen-pose van meidennamen en winkeliersnamen niet te kunnen onthouden, dat malle, kinderachtige pralen met mannelijke ongeschiktheid door mannelijke superioriteit. Een vrouw moest altijd weten hoe de meid heette en opletten dat de meid deed wat ze doen moest en weten hoe de winkeliers heetten en controleeren of ze gaven wat ze geven moesten -, elke vrouw, al wist ze haar geest tot het hoogste geschapen, al was ze overkropt met werk, al had ze zelfs haar part in het gezamenlijk-benoodigd inkomen bij te dragen!
Hij had, zich over haar buigend, even met zijn koele lippen haar klam-warm voorhoofd aangeraakt en was daarna in den diepen stoel gaan zitten tegenover haar, aan de andere zijde van den haard en door haar oogharen turend, zag ze hem daar nu heel stil voor zich uit
| |
| |
staren, in zijn gewone houding, voorovergebogen, de handen tusschen de opgetrokken knieën ineengeklemd, het voorhoofd even gefronst, als een overgevoelig schoolmeisje na een standje, waarvan ze niet recht begrijpt waarmee, maar toch wel wil toegeven dat ze het misschien heeft verdiend. En ze dacht, hoe overkwetsbaar en teer hij toch was, krimpend onder een hard woord, een ongeduldig gebaar, hoe weinig opgewassen tegen het leven, dat hij eigenlijk nog steeds niet kende, dat hem uit de verte beangstigde en dat hij van zichzelven afgesloten hield met zijn schilders-visioenen, met zijn kunstenaars-droomen.
Twee-en-veertig jaar was hij nu, zij-zelf negen-en-dertig! Fransje werd over zes weken vijftien. Jaap twaalf... en weer zuchtte ze, zonder het te willen, nauwelijks het zelf merkend, en weer keek Harry even op, maar dadelijk opnieuw voor zich.
‘Kijk hoe het sneeuwt...’
‘Ja... zoo ineens...’
‘Moet je vandaag met Jaap naar dien dokter Merckelbach?’
Ze knikte, keek in den haard.
‘Wat zou hij voorschrijven?’
‘Sterke voeding. En dan, misschien, verandering van lucht. We wonen hier laag. Misschien de zee...?’
Hij keek even naar buiten.
‘Nu, in den winter, met zulk weer?’
‘De zee schijnt altijd goed te zijn, in elk jaargetij...’
‘En hoe dan met Fransje en met alles... en met mij...?’
‘Het redt zich wel. Laten we maar even afwachten.’
‘En met jouw werk?’ kwam hij haastig, als berouwvol, ‘want jou werk is natuurlijk hoofdzaak...’
‘Waarom je het dan ook het allerlaatst noemt’, dacht ze, maar zei het niet.
‘Heeft Jaap er nu een beetje vrede mee, dat hij naar een kinderdokter moet? Heeft vader nog met hem gepraat? Jammer, dat vader niet zelf...’
‘Och neen, dat begrijp ik nu best, die verantwoordelijkheid is te groot. Juist tegenover een eigen kleinkind. En je vader is al zoo oud... ik bedoel... al zoo lang buiten praktijk...’
‘Hij interesseerde zich vroeger juist het meest voor kinderziekten, al heeft hij het nooit aangedurfd, zich als specialist te vestigen, betrekkelijk jong getrouwd en mama altijd nogal veeleischend, erg voor uitgaan... voor luxe...’
| |
| |
‘Maar je vader loopt nu toch tegen de zeventig...’
‘Vader is negen-en-zestig, zeven-en-twintig jaar ouder dan ik.’
‘Als vader niet juist in dien dokter Merckelbach zoo erg veel vertrouwen had gehad, was ik liever naar een jongere en zelfs liefst naar een vrouw gegaan... Ofschoon Jaap dat misschien nóg erger had gevonden... Maar die Merckelbach schijnt zoo'n soort paus te zijn...’
‘Vader vond Jaap niet te groot voor een kinderdokter. Jij wel, nietwaar?’
‘Och... 't is misschien overdreven. Als de man maar niet zoo'n laf-lieven toon tegen hem aanslaat. En dan komt er voor hem bij, dat hij zoo lang is, dat de menschen hem soms voor veertien houden...’ Ze stond ineens overeind en even moest ze tegen den schoorsteenrand leunen; ze wankelde duizelend van de snelle beweging.
‘Ik ga eens aan 't werk... Er liggen nog drukproeven... en van allerlei... 'k Wou zoo graag nog een beetje opschieten. Je vindt niet erg dat ik je alleen laat? Ik ben toch ook den heelen middag alweer kwijt.’
‘Je komt toch thuis voor de thee?’
‘Hoogstwaarschijnlijk wel...’
‘Anders is Fransje zoo schrikkelijk uit haar humeur...’
‘Daar is niet zoo heel veel toe noodig tegenwoordig...’
Hij keek in een snelle hoofdbeweging bijna angstig naar haar op.
‘Ja, bar soms hè? En daarom... als jij nu eens weg moest met Jaap... ik heb totaal niets over haar te zeggen. Als ze zoo driftig wordt... soms om bijna niets... dan weet ik me heelemaal geen raad!’
Ze peinsde even.
‘Tante Clara kon altijd goed met Fransje over weg...’
‘Zou ze willen... als het moest?’
‘We kunnen het vragen. Weet je overigens wel dat ze ook al negen-en-zestig is? Maar je zoudt het niet zeggen, dat is zeker. En misschien wil ze het zelf, als een afwisseling. Ze mist oom zoo vreeselijk...’
‘Ja... begrijp jij daar iets van? Die tyran... en na al dat tobben. En zoo als hij was in zijn laatste ziekte, zoo veeleischend en kwaadaardig... tot het eind toe. Niemand heeft begrepen, hoe ze het uithield, dag en nacht alleen met zoo'n man... en een verpleegster dan... maar ja... Zou je toch zeggen, dat ze zich opgelucht moest voelen. Maar neen...’
| |
| |
‘Een mensch hecht aan zijn ketenen!’ lachte ze even. ‘Maar laat me nu gaan, vent...’
Hij greep haar hand, blij, onmiddellijk voelend dat haar stemming wat opfleurde.
‘Toch ècht hè, Jannie-kind, dat die Uhland bij jou kwam. Hoorde je wat hij zei? Alleen eerste-rangsmenschen! Dat ziet hij dan nu toch eindelijk in! Zeg eens eerlijk, vindt je 't niet ècht?’
Ze liet zich, lachend om het jongensachtige woord, neertrekken op de leuning van zijn stoel.
‘En als dan later je nieuwe boek uitkomt... en je bundel studiën van 't jaar al... Dat had ik Uhland toch eigenlijk eens moeten vertellen, dat daar drie uitgevers om gevochten hebben... Vochten er maar drie kunstkoopers om mij...’
Hij lachte zelf om de klacht, die hij dan ook niet meende. Marianne wist het en dat hij eigenlijk heimelijk de geringe verkoopbaarheid van zijn schilderijen toeschreef aan hun superioriteit. Zonder het ooit ronduit te hebben gezegd, gaf hij zich toch telkens argeloos bloot wanneer hij, ineens opziend uit een boek, een levensbeschrijving, haar vertelde hoe deze of gene groote schilder bij zijn leven onopgemerkt was gebleven, nauwelijks met ploeteren en tobben zijn droog stuk brood had verdiend! En Marianne was blij, dat ze zijn werk niet zelf beoordeelen hoefde, niet beoordeelen kon -; zelfs niet uit medelijden, niet uit liefde tot hem zou ze anders hebben gesproken dan gemeend, in de groote werkelijkheden van waarheid en schoonheid...
‘Wil je er dan aan denken, precies half één koffie-drinken? Want we worden om half twee bij dien dokter verwacht.’
‘Zal gebeuren...’
Ze wilde nu eerst even naar boven en een andere blouse aantrekken om dan tenminste één uur nog ongestoord te kunnen werken. Twaalf uur moest ze voor de koffie zorgen, anders kreeg Harry weer bocht te drinken... Maar toen ze de donkere zijden blouse aangetrokken had, voelde ze plotseling geen moed en geen kracht en ze liet zich neervallen in het oude kale armstoeltje naast haar bed, dat sinds haar meisjestijd overal met haar meegetrokken was, ze zat daar nu weer juist als daareven beneden, oogen gesloten, het zacht van haar binnenhand om ruigbekleede leuning geklemd.
En ze dacht aan Uhland. Harry had gelijk, zijn komen was een zeker teeken van ‘officieele erkenning’, een zeker teeken en bij lange na het eenige niet. Neen, ze wist het wel -, ze was er. Sinds een paar
| |
| |
jaar was ze ingeschreven, beëtiquetteerd, geborgen in haar eigen vakje: een vrouw met ma[n]nelijk intellect. Een bewonderend recensent had het geschreven naar aanleiding van haar boek ‘Litterair Positivisme’ - een ander in verband met haar brochure ‘Taal en Taalstrijd’, derden en vierden hadden het overgenomen, nagepraat, en nu was ze het, zoo onomstootelijk-vast als een dominee een dominee en een dokter een dokter is: de vrouw met mannelijk intellect. In welk boek - een doodgewoon romannetje was het geweest - had ze onlangs ook weer gelezen hoe dat spreken over ‘mannelijk intellect’ als hoogstdenkbare lof van de mannen voor een vrouw, eigenlijk het beste bewijs was van de stumperige verwaandheid, de bijna-zielige aanmatiging van de ‘heeren der schepping’? 't Was waar... en toch moest ze het eerlijk erkennen, dat elke vrouw, natuurlijk dus ook zij-zelf, er zich door voelde gestreeld. Maar hoe dan ook,.. en of de waardeering in zichzelf waarde had of niet, ze gold overal, ze was vooral symptoom! Geen bloedelooze theoloogjes zouden nu ooit meer onder haar oogen, schier-openlijk ironiseeren over haar ‘ongeëvenaarde welsprekendheid’ - geen heertjes met holle strotten - en holle theorieën wellicht - erbij zitten grijnzen achter hun hand, geen duffe Langendijkjes haar tot professor Stuyfsand en een academische opleiding verwijzen... De Geest van den Tijd, hetzelfde Moment, dat haar tot het getuigenis van haar immanente waarheid had bereid en onweerhoudbaar gedrongen, had tegelijkertijd en krachtens hetzelfde, en tot eenzelfde oogmerk de tronen der Autoriteiten aan het wankelen gebracht en in de harten der anderen voor het oude, onwrikbare geloof aan bewezen ‘feiten’ en erkende ‘waarheden’ een levend nieuw vertrouwen gewekt in de uitkomsten van het machtige, het zelf-scheppende Begrip. De handhavers en aanhangers van de oude orde
waren er nog wel, bij drommen waren ze er nog, maar zelf voelend dat hun tijd voorbij was en de onbeperkte heerschappij over de geesten hunner medemenschen hun voorgoed ontnomen, dorsten ze tenminste niet meer zóó hooghartig schetteren, hoonen en tergen, hadden ze reeds vele tonen lager leeren zingen... Zóó verschenen gelijktijdig en evenwijdig, tot eenzelfde bestemming, wat de oppervlakkige dan aanzag en verklaarde als ‘oorzaak-en-gevolg’ en de grootste maatschappij-bestormers, schoon ze in kinderlijken hoogmoed meenden hechte gebouwen te hebben gesloopt, deden welbeschouwd nooit iets anders dan het puin weghalen van wat door innerlijk bederf alreeds ruïne, het lijk begraven van wat aan verval-van-krachten gestorven was...
| |
| |
De klok sloeg half twaalf en weer zuchtte ze. Ze sloeg de oogen op en staarde voor zich uit onder het opgehaalde rolgordijn door de ruiten, bleek tegen bleeken hemel, en ze zag de kale toppen van de populieren, in hun tuintje en in dat van de achterburen, zacht wuiven in de stille, koude lucht. Het had met sneeuwen opgehouden, het kon eigenlijk zoo koud niet zijn of ze zou het in dit onverwarmd vertrek, met haar dunne blouse en zoo stil zittend, niet uitgehouden hebben; maar wel was het alles wintersch kleurloos en wintersch doodsch - kleurloos ondanks, ja bijkans juist door dat bleeke zonnetje dat nu ineens de naakte twijgjes glimmeren deed, doodsch ondanks, ja bijkans juist door het schuchter als vreesachtig sjilpen van een vogeltje hier en een vogeltje daar... Neen, ze ging voor dat half-uurtje niet werken. Het zou een kwelling wezen voor zóó kort af te dalen in de zalige gewelven van overpeinzing en van rust, te realiseeren alles, alles wat ze nog te doen, door te werken, uit te denken had, arbeid voor jaren en verschieten vol mogelijkheden van nog verder werk en waartoe ze van dag op dag maar niet kon komen, en waaruit ze van uur tot uur werd opgedreven, verontrust, om alles, om een gril van Harry, om de eischen van de kinderen, om den onwil en de onbezonnenheid van de meid. Waarschijnlijk zou ze er toch ook niet zoo gauw toe kunnen doordringen - van die veerkracht harer oude jaren was vrij-wel alles te loor gegaan - en zoo al wel, dan kwam ze straks met een vol en roezig hoofd aan de koffie en kon niet dadelijk luisteren naar de verhalen over dansen en schaatsenrijden en pret op school van Fransje, die met half-luisteren niet tevreden was, maar volle aandacht eischte en woedend werd als ze merkte dat die haar niet werd gegund. Want ook den kinderen scheen het ingeboren, dat vaders rust en stilte verkrijgen, als ze rust en stilte begeeren, maar dat moeders altijd moeten luisteren en altijd moeten praten en altijd voor alles moeten klaarstaan,
wat den kinderen invalt... Of had Loek gelijk, Loek die zelf perfekt-gedresseerde kinderen en perfekt-gedresseerde meiden had, al zei ze het hatelijk, en had ze werkelijk haar kinderen ‘verkeerd opgevoed’? Te weinig naar haar wil gedrongen, te veel en van te jong af ze als mensch behandeld -, tegelijk door alles voor ze te doen, ze onzelfstandig gehouden? Was het werkelijk haar schuld, dat Fransje nu de airs had van een volwassen mensch en zich tegelijk minder wist te redden dan menig kind van twaalf, nog geen thee schenken, nog geen koffer pakken kon, nog geen steekje naaien, geen kous voor zichzelf stoppen wilde? Curieus dat ze, in de sferen van het
| |
| |
zuivere redeneeren uit oude dogma's als ‘schuld’ en ‘vrijheid’ volkomen los, van ‘opvoeding’ al heel weinig verwachtend -; in het gewone leven altijd door wroeging werd verontrust, of ze tegenover haar kinderen als moeder niet was te-kort geschoten... Had ze dan alles moeten opgeven, haar werken en denken, om uitsluitend voor haar kinderen te zijn? Domme gedachte... als maakten menschen hun leven, als kozen ze hun weg! En dan ook... wie kon anderen rustig en gelukkig maken zonder zelf rustig en gelukkig te zijn en waren rust en geluk nog denkbaar als het allerinnigste, de hartstreng zelf het leven was ontsneden? Maar toch was ze somtijds blij dat ze tegenover zichzelf en, voor later, tegenover de kinderen, kon zeggen dat haar werk ook geld had opgeleverd en dat ze voor dat geld kleeding en voeding hadden gehad. O, armzaligheid... en ze verlegde het hoofd tegen de stoelleuning en weer zuchtte ze.
Nu was het stil in huis..., maar stilte bedriegelijk, bijna angstige stilte, die elk oogenblik rauw kon worden verscheurd door breken van glas, kletteren van pannen, vliegende ruzie. Rika was althans een zorg geweest, Rika had, al kibbelend, veel van de kinderen verdragen, maar deze, de derde al sinds Rika's trouwen, verdroeg niemendal, sterk in het besef van haar onmisbaarheid, zenuwachtig, lichtgeraakt en wantrouwig. Glazen en kopjes verknoerste ze tot gruizels, vorken verboog ze tusschen haar grove vingers en op alle verwijt antwoordde ze, dat ze ook nog nooit had gediend bij een mevrouw die niet zelf behoorlijk binnen het ‘fijne goed’ en het glaswerk waschte, die niet eens zelf haar vuile wasch uittelde...!
Er waren oogenblikken, dat Marianne zich haar onoverkomelijken weerzin tegen lauw zeepsop en vatenkwast, tegen de klamme, gebruikte handdoeken en het vuile linnen van het heele gezin, als een kinderachtigheid, die ze overwinnen moest, verweet, maar in andere oogenblikken raasde en stormde het in haar van verzet. Moest ze dan alles, was het nooit genoeg? Dat was vooral, wanneer ze over de eischen en pretenties van mannelijke artisten, geleerden, dichters hoorde spreken, als in haar tegenwoordigheid deze of gene dier lieden zijn onbeduidende vrouw ophemelde als een ‘opperbeste artistenvrouw’ die zoo goed voor den pot en de jongens zorgde, zoodat hij zijn volle vrijheid om te werken had! Harry keek dan wel altijd een beetje verlegen, en ze wist nooit recht... was hij beschaamd omdat hij toch eigenlijk van haar hetzelfde verlangde, of... verongelijkt omdat hij-alleen het niet met een rustig hart en een goed geweten van zijn vrouw verlangen kon?
| |
| |
En ook nu weer, als zoo vaak, en tegen beter weten in, dacht Marianne aan de mogelijkheid van een krachtigen en eenvoudigen, een ‘gewonen’ man, met minder delicate handen maar ook minder bang ze aan ‘de materie’ te bezoedelen, minder beminnelijk en fijn, maar ook minder veeleischend en minder lieflijk-egoïst... een man, die haar den zwaren last der opvoeding althans gedeeltelijk ontnomen, aan den voortdurenden omgang met de kinderen zich niet op grond van zijn ‘overgevoeligheid’ onttrokken zou hebben, een doodgewone ingenieur of leeraar of dokter, zoodat de kinderen tenminste met hun huiswerk bij hem zouden zijn gekomen. Harry werd ‘al onpasselijk als hij naar cijfers zag’, ‘duizelig’ van geschiedenis, ‘half-gek’ van aardijkskunde, betuigingen die in hooge mate den lachlust van de kinderen gaande maakten en hen inmiddels bij haar deden komen met hun huiswerk. Iemand moest het toch doen -, geen van beiden kwam zonder moeite mee, ging zonder haperen geregeld over, er moest altijd, tegen het eind van het jaar, aan worden gestoomd en geduwd. Een flinkere man... maar neen, ze wist het immers wel beter...! De flinke, de ‘gewone’ man, met zijn flinke, zijn gewone instincten... dat was immers precies de man, waarvan ze niet recht zou hebben kunnen zeggen, wat hij meer verfoeien moest: de vrouw, met krachtige moreele en intellectueele hartstochten, de vrouw, die, zóó sterk als zij, het ‘apostolische’ in zich had, of de vrouw die daardoor dan ook, in dat bepaalde gebied van redelijk inzicht en zuiver begrip, zoo goed als zeker zijn meerdere zou zijn... Ze wist het zoo goed, hoe, als steeds, als overal, de winst in het eene, verlies in het andere zou hebben beduid. Lex Huijssen was getrouwd met de vrouw die bij hem paste, geen ‘gansje’, maar ook geen ‘mannelijk intellect.’... juridisch student, toen ze verloofd
raakten - was ze, eenmaal getrouwd, een zacht vrouwtje en een lief moedertje gebleken. Ze was haar studie begonnen om een poos van huis weg te zijn, omdat ze makkelijk leerde -, ze had niets liever gewild dan zóó geëngageerd, zóó uitscheiden, en hij-zelf had haar ertoe aangezet, dat ze althans promoveeren zou. Zijn instinct had hem blijkbaar gezegd, dat hij het veilig kon doen, dat ze, ondanks de ‘academische studie’, de krachtproef-van-energie, toch niets meer zou willen zijn dan een zacht vrouwtje en een lief moedertje... Met Lex was ze zeker rampzalig, en hij was zeker rampzalig geworden, beiden zouden ze óf kracht en energie hebben opgeteerd in aanhoudenden, afmattenden strijd, of eerst van elkaar vervreemd en ten slotte toch uiteengegaan zijn. En Terp...? Hem
| |
| |
kon ze, nog minder dan Harry, als echtgenoot en vader zien, hij kon alleen een vriend en een minnaar wezen...
Tien minuten voor twaalf... en nog steeds was het stil. Had ze nu nog maar bezeten die veerkracht van de vroegere jaren, dat vermogen om elke vrije vijf minuten uit roezigheid en beslommering tot haar diepste denken in te keeren, dat nog heerlijker vermogen om in andere vrije oogenblikken zich gansch-en-al van alles, ook van zichzelve, af te sluiten, en te rusten, zóó intens, dat het slaap, dat het verdooving scheen, een bad van niet-zijn, wonderbaarlijk sterkend en verfrisschend, waaruit ze placht te ontwaken, vol jonge kracht, als bij tooverslag van een oude rimpelige huid ontdaan. Als meisje had ze het zoo goed gekund, en ook in later jaren -, schoon 't wel telkens langer duurde, eer dat het prangen verslapte, het roezig woelen in haar hoofd bekoelde -, nu niet meer. Nu kon ze een half uur, een uur zoo zitten, afgezonderd en stil, zonder den benauwden druk ook maar één seconde kwijt te raken, zonder te kunnen ingaan tot die volkomen rust van den geest, als tot een geneeskrachtig bad. Altijd door bleef ze bezig, woelden in haar hoofd gedachten, problemen, formules, duistere plekken, verwarde knoopen die ze in haar eigen beschouwingen nog verhelderen en ontwarren moest, dooreen, met het vele dat ze las, dat haar aangreep en vasthield krachtens een ontvankelijkheid, die door de jaren niet afnam maar gestadig zwol - woelden dooreen met zorgen voor Fransje's repetitiewerk, voor Jaapjes gezondheid, voor Harry's sokken, met wat-vandaag-eten en hoé-met-de wasch, alles te zamen tot een ondraaglijken, een afmattenden warboel, waaruit zelfs de nacht geen ontkomen bracht! Want vaak werd ze vermoeider wakker dan ze was ingeslapen, met dompen zenuwkramp aan de polsen, in de beenen, als had ze zooveel uren geloopen, als in werkelijkheid uren gelegen. De gedachte dat haar geen tijd werd gegund, dat haar levensduur ontoereikend zou blijken, voor alles wat ze zich voorgesteld en voorgenomen had, voor het bereiken dier verre verschieten van
haar eigen geest, joeg haar altijd door op, zoodat ze zich sinds lang geen werkelijke vacantie meer gunde, en haar eenige vacantie bestond in een koortsachtig voortwerken, als de kinderen eens een enkele week weg waren, bij tante Clara of bij tante Loek. Nooit langer, want het ergste was, dat zij ze zelfs niet missen kon, een lichamelijk tekort, een voelbare leegte onderging van hun afwezigheid, met een aanhoudenden angst voor hun veiligheid en hun gezondheid. Ook wilde ze niet dat ze zich elders gelukkiger zouden voelen dan bij haar, terwijl ze toch even- | |
| |
min haar geprikkeldheid kon bedwingen wanneer ze al te zeer haar als hun eigendom, het willoos voorwerp van hun wenschen en vermaken beschouwden...
Er waren oogenblikken dat het haar was als duwde haar een boosaardige zware hand naar den bodem van een donker, diep water -; altijddoor werken natuurlijke veerkracht en de onverzettelijke wil om het oogmerk haars levens te vervullen, tot haar bevrijding, altijddoor blijkt de hand sterker, niet af te schudden, tot er ten slotte niets overblijft dan de wensch dat het maar eindigen mag, eindigen in haar ondergang en haar dood... en dan zong het door haar heen, het oude lied op een andere wijs ‘Rather than live where such things can be, let me die...’.
Koud van het zitten, de pijnlijke dompe zenuwkramp in knieën en polsen, spijtig om het verloren uur, dat immers toch geen baat aan rust had gebracht, stond ze op, staarde even voor zich uit en ging langzaam naar den spiegel. Moest ze niet ook nog even haar haren overdoen? Ze keek zonder veel aandacht, maar schrok terug, zoo bleek en oud vond ze zichzelf ineens... als was het restje van haar jeugd haar, eer ze 't kon weerhouden, onverhoeds ontsnapt. Dan vroeg ze zich af: kon 't haar eigenlijk wel heel veel schelen? Nee, heel veel kon het haar niet schelen. Het schrijnend wee om de eerste grijze haren, de eerste rimpels, zóó vaak beschreven gelezen, had ze nimmer aan den lijve gekend... ondanks eerste rimpels en eerste grijze haren zag ze er trouwens jonger uit dan haar negen-en-dertig jaar, ze mocht dat Harry en Terp soms wel graag hooren zeggen en er waren fleurige dagen dat het haar zelf ook trof bij een toevallig ontmoeten van haar eigen spiegelbeeld -, veel en diep hield het haar nochtans niet bezig maar nu zóó onvermoed en eigenlijk voor het eerst van haar leven haar eigen gezicht als een oud gezicht te zien, zichzelf als een mensch voor wie verval en ouderdom niet langer enkel woorden, ergstens verre schimmen waren, dat gaf toch wel een schok. En ze dacht: ik ben dan toch ook al in den nedergang. Twee keer negen-en-dertig... niet waarschijnlijk! Dan ging ze naar beneden.
De kinderen waren nog niet thuis, maar Harry zat al bij de kachel met zijn ochtendblad.
‘Hier, een brief met spoedbestelling...’ en terwijl hij het haar gaf, was er in zijn oogen weer die hunker, die verwachting naar alles wat afwisseling, kleur, emotie brengen kon, nu vooral, in roerloozen, grauwen dag van midden-Februari.
| |
| |
‘Is 't iets bijzonders? Van wie...?’
‘Van de drukkerij. Ze wachten op een proefje, dat ik totaal vergeten was... Neen, stil..., laat me nu eens even bedenken... In elk geval vóór ik naar Merckelbach ga...’ Harry wilde weer wat zeggen, maar ze viel hem haastig in de rede ‘stil nu maar, daar zijn de kinderen.’
‘Frans schijnt in haar humeur, hoor ze eens lachen met Jaap.’
‘Ze doet voortdurend haar best om lief voor hem te zijn, sinds ze weet dat hij ontzien moet worden.’
‘'t Lukt alleen maar niet altijd’, vond Harry.
‘Men rekent d'uitslag niet...’ maar ik zal eens gauw wat boterhammen snijden!’
‘Is er wat warms...?’
Achter den tengeren, fijnen Jaap met de droomerige oogen en de losse vacht van zijn zacht, dik blond haar, die zijn hoofd, op den ranken hals, haast te groot deed lijken, kwam Fransje, één-en-al tinteling van eigenwilligheid en drang, drang om te leven, te genieten, groot te zijn, vrij te zijn, gelukkig te zijn, altijd meer begeerend dan vervuld kon worden, hakend alweer naar het verdere, dat mooier en heerlijker moest zijn, als 't huidige nauwelijks genoten was, nu, bij haar binnenkomen, de kamer vullend, de anderen aanstekend als met een onrustige verwachting: wat ze nu weer verlangen, wat ze nu weer vragen zou...
‘Vandaag niet, Frans... Dat is te zeggen... als je een kliekje hutspot wilt... en zelf aan Dien gaan vragen of ze 't warmt. Ik vraag haar niets vandaag, ik heb 't bij haar verbruid. Hier Jaap, je melk. Zul je flink drinken?’
‘Ja, Moek!’
‘Hutspot...bah... dat akelige goed, dat ik haat. En je weet het Moek! Je zegt het weer alleen om mij te plagen.’
Marianne haalde de schouders op.
‘Neem dan maar een boterham...’
‘Is er niets dan kaas en die nare leverworst?’
‘Jam en koek...’
‘Och, al dat zoet. Geef dan maar kaas...’
‘Ga nu zelf ook wat eten, moeder!’ maande Harry.
‘Zoo dadelijk. Eerst voor Dien. Een lekker sterk kopje koffie, Fransje?’
Blij verrast, dadelijk-verteederd, keek het kind naar haar op.
| |
| |
‘Dol! Als 'k mag?’
‘Je mag, vandaag...’ En terwijl ze, onder 't even-bevreemd opkijken van Harry en Jaap, het kopje voor haar dochtertje klaarmaakte, vroeg ze zichzelf af: ‘Ach, waarom zei ik het dan ook eigenlijk, van die hutspot? Ze heeft gelijk, ik weet, dat ze er van griezelt. En dat ze veeleischend en kieskeurig is, dat weet ik nu toch ook al zoo lang...’
‘Moek... luister eens... 't is nu heusch heelemaal uit tusschen Margo en dien jongen Elzinga. Ze heeft hem met Nel Langelaan op het ijs gezien. En een scène! We hebben ons dood-gelachen...’
‘Heusch?’ En ze dacht: ‘dadelijk na de koffie even die correctie... als 't dan niet te veel tegenloopt met de trams, kom ik nog geen kwartier te laat bij den dokter...’
‘Die jongen Elzinga is dat die lange Henk Elzinga, die al in de vierde zit op 't Gym?’ vroeg Jaap. ‘Bemoeit die zich met zulke kleine nesten als jullie?’
‘Nesten ...wij? En Margo die in de derde zit bij ons en Nel Langelaan die bijna zestien is. Je bent mal, jong...! En Moek... Hessie Meursink is van 't jaar al naar veertien bals geweest... hoe vind je dat?’
‘Aardig... leuk...!’
‘Aardig... leuk’ bauwde Fransje haar verstrooiden toon na, ineens boos-rood en geprikkeld. ‘Wat is dat nu voor een antwoord, als iemand vertelt dat iemand naar veertien bals is geweest. Je luistert niet eens...’
‘Moeder heeft andere dingen aan 't hoofd, Frans!’ bestrafte Harry.
‘Gezanik altijd...’ mompelde het kind.
‘Gaan we dadelijk na de koffie naar dien dokter, Moek?’
‘Ja, vent...’
‘Natuurlijk... weer “vent” tegen hem. Hij altijd het verwende jongetje... ik altijd afgesnauwd...’
‘Je bent ook altijd even naar tegen Moek’, viel de jongen plotseling naar haar uit, met een heete kleur, de lippen trillend.
‘'k Zou gaan huilen, pap-jog!’ Maar ze had dadelijk spijt van de bitse woorden. ‘'k Meen het toch immers óók niet zoo erg, is 't wel, Moek?’
‘Wel nee, dat doe je ook niet! En als je nu eens héél aardig wilt zijn, moeder jij dan even over vader en Jaap... ik moet, voor ik naar den dokter ga... nog een proefje corrigeeren... Kan ik er dan op aan, dat ik geen gekibbel en geen gekrieuw hoor?’
| |
| |
‘Ja, Moek... ja lieverd!’ beloofde Fransje ineens blij-blozend van goede voornemens.
‘Ga maar gauw, zoete moes, dikke snoes!’
‘Even dit eene kopje! Zoo...’ Haastig stond ze op, en ging naar het atelier. Maar wat was het hier koud, zeker had Harry de kachel weer vergeten! Kon ze nog even? Neen, onmogelijk. Hij moest het dan zelf straks aan Dien maar vragen. Voor hem vloog ze toch. Ze lei haar horloge naast zich en vouwde het proefblad uit. Nu nergens aan denken dat afleidde, nu zelfs niets voelen van de zenuwpijn aan polsen en knieën, nu alleen als een machine ennetjes rechtzetten en regels omhalen, dat gaf misschien meteen dan nog een beetje rust. Ze kon er twintig mintuten voor nemen... hoed en mantel waren zoo aan. Had ze nu maar aan Fransje gezegd, Jaap's jas en pet even af te borstelen... Neen, zóó ging het niet, drie fouten in één regel had ze daar laten staan. Nog eens weer over... en nu werkelijk aan niets anders denken.
‘Moek...’
Een vlijm als van pijn schoot door haar hoofd, schokte in haar arm, dat haar 't potlood uit de vingers viel.
‘Ja, Jaap?’
‘Moeder... die onderbroek waar gisteren een scheur in gekomen is, die mag ik toch naar den dokter niet aanhouden?’.
‘Maar heb je dan Dien vanmorgen geen andere gevraagd?’
‘Jawel... maar ze zei, dat ze geen tijd had... dat jij het maar moest doen... En nu denk ik er ineens aan, dat ik hem nog aanheb! Dat kan toch niet, is het wel?’
‘Neen... vraag 't Fransje even, toe...’
‘Och Moek.. Frans wil toch nooit iets... en dan kan ze 't niet vinden... en dan moet ik je toch weer komen lastig vallen’.
‘Over vijf... over drie minuten... wacht dan maar even hier... stil zitten, zul je?’
‘En hun blijde dreigementen...’ wees het potlood en ze bleef steken. ‘Dreigementen’? De onzin! Wat had er toch in vredesnaam gestaan? Ze zocht vergeefs het zich te binnen te brengen. 't Was al zoo lang geleden geschreven en de copie... ja... die zou wel ergens in een laadje zitten. Ah... dat was het, en bijna glimlachte ze om de dwaze zetfout. ‘Vreugdekreten’, dàt had er natuurlijk gestaan. Zoo, de rest viel mee, zeker door een anderen zetter afgemaakt.
| |
| |
‘Niet aan die blaadjes zitten met je vingers, Jaap, dan raken ze door elkaar!’
‘Neen, Moek. Zitten er veel fouten in?’
‘Nogal, jongen...’
‘Waarom maken ze dan zooveel fouten? Kunnen ze niet lezen, wat er staat?’
‘Jawel... neen... stil nu even, ventje...’
‘We komen te laat bij den dokter...’
‘Eventjes maar... Al klaar!’
‘Krijg ik nu een andere onderbroek?’
‘Ja.’ Haar vingers schokten, voor haar oogen floerste het blauwzwart, terwijl ze het proefblad in de enveloppe schoof. Staande schreef ze het adres, met beverige potloodkrassen.
‘Schrijf je een adres met potlood, Moek? Ik dacht dat je dat nooit mocht!’
‘'t Is toch geen brief, 't is maar een drukwerk...’
‘O, mag 't dan wel?’
‘Ja, dan wel...’
In de tram, even later, bekwam ze. De verlossende rust, de korte verdooving als een geneeskrachtig bad, die in de oogenblikken, dat ze ernaar smachtte, ernaar smeekte, weigerde te komen, viel haar nu, ineens, ongehoopt, ongeroepen, als een mantel over geest en leden heen. De handen diep in haar mantelzakken, wat weggezakt op de bank, staarde ze soezig voor zich uit naar de wemeling van menschen en winkels en voertuigen en kale boomen, buiten de breede, heldere ramen, in zalige gedachteloosheid, smarteloosheid, vreugdeloosheid verzonken als in een stil, diep meer. Jaap zat naast haar, zijn arm innig door den hare, blijkbaar geheel vervuld met wat hem wachtte -, het onderzoek bij den dokter, dat van zooveel beteekenis kon zijn voor de komende maanden, dat langdurig gedeeltelijk schoolverzuim, en daardoor een jaar uitstel van zijn toelatingsexamen beteekenen kon.
‘Twaalf minuten over half’ zei hij, toen ze op de stoep van den dokter stonden, zóó zacht fluisterend, alsof hij al binnen was en Marianne, naar zijn bleek gezicht, zijn angstige oogen kijkend, hoopte weer, dat die dokter hem een beetje ‘menschelijk’ behandelen zou, geen lievige woordjes, geen tikjes tegen den wang en ook niet hem opnemen en beetpakken als een zuigeling, als een voorwerp.
‘Bent u besteld?’ vroeg een magere, laatdunkende meid met dunnen mond en prikkerig-nieuwsgierige oogen.
| |
| |
‘Besteld...?’ Ze wilde iets zeggen... maar bedenkend dat niemand haar weerzin deelde tegen het hatelijke woord, zei ze eenvoudig:
‘Ja... om half twee.’
‘Dan is u veel te laat. Wie is u, als ik vragen mag?’
‘Mevrouw Edema...’
De meid raadpleegde haar leitje.
‘Ja, u is te laat! Dokter heeft precies om half twee voor u gebeld en toen heb ik natuurlijk een ander laten voorgaan. U zult nu moeten wachten.’
‘In vredesnaam! Laat ons dan maar gauw in de spreekkamer. Zijn er veel patiënten?’
De meid vond blijkbaar, dat ze dat zelf wel zou zien en opende zonder iets te zeggen een deur vlak bij. De spreekkamer was klein en volgepropt met meubels waarvan geen twee stuks bij elkaar hoorden, als een verkooplokaal; blijkbaar werden al de sta-in-den-weg's uit het heele huis hier opgeborgen. Marianne had het gevoel dat het in die volte tusschen de ouderwetsche, zware gordijnen ook zonder de gloeiende kachel benauwd zou zijn geweest.
Tot haar verluchting zag ze maar één dame, aan het raam gezeten, terwijl haar zoontje, een plomp, kort ventje van een jaar of acht bij de middentafel op één been wiebelend in een prenteboek stond te bladeren. Aan den snit van het eng-sluitend mantelpak, den vorm en garneering van den hoed, de kleur van het taschje in den schoot tusschen de breed-gespreide korte beentjes en het deftig-minzame knikje had Marianne dadelijk de gezeten burger-dame met mondaine ambities herkend. Blijkbaar blij, dat ze gezelschap kreeg, zette ze zich dadelijk tot een knusse moeders-conversatie.
‘Kijk eens, Henri-tje-lief, nog een jongetje!’
Marianne had zich aan het andere raam gezet, Jaap bleef vlak naast haar stoel en scheen voor de rol van ‘nog een jongetje’ te bedanken, ze was op het punt hem met een wenk, een duwtje tot wat toeschietelijkheid tegen het jongere ventje aan te manen, dat van zijn boek opgekeken had bij hun binnenkomen. Dan zag ze ineens tot haar schrik, aan het glazige staren van de bolle, blauwe, oogen, den botten grijns om den slappen mond met de groote, onregelmatige tanden, dat Henri-tje-lief op het allerminst héél achterlijk moest zijn. Voor ze 't wist, waren haar oogen van den jongen naar zijn moeder gegaan. Die knikte als beantwoordde ze een vraag, toestemmend en mee- | |
| |
warig, vol week zelfbeklag, maar met een knipoog die beteekenen moest dat ze dolgraag meer had willen zeggen, maar niet kon, om Jaap.
Aan den anderen kant van de door een zwaren voorhang nog eens dubbel afgesloten tusschendeuren klonk afwisselend dof gemompel, een teemende vrouwenstem en het bittere, als verontwaardigde huilen van een gekwelde zuigeling. Arme Jaap..., het werd hem wel aan 't verstand gebracht, dat hij bij den kinderdokter was; een baby en Henri-tje-lief! Maar nu ging hij toch ook naar de middentafel en terwijl de achterlijke jongen, een hunker in zijn glazige oogen, de lach om zijn slappen mond iets minder wezenloos, hem goedig dadelijk zijn eigen boek toeschoof, stond het korte, dikke mevrouwtje op, nam zich een stoel vlak bij Marianne en begon te vertellen van Henri-tje, hoe ongelukkig zij en haar man het getroffen hadden, een lief, verstandig dochtertje - ‘een buitengewoon kind, mevrouw!’ - op haar vijfde jaar verloren en nu alleen dit stumperdje over. Idioot was hij niet, volstrekt niet, hij zou nog best wat kunnen leeren en had zelfs hier en daar wel een beetje aardigheid in... in bloemetjes en in vischjes en zoo. Marianne keek weer naar het ventje, dat nu vlak bij Jaap stond, en naar hem opzag en zich wel aan hem scheen te willen wrijven om wat warmte van kameraadschap en ze vond inderdaad, de eerste ontsteltenis voorbij, iets zachtzinnigs in den dom-lachenden mond, een sprank van schuchtere belangstelling in de doffe, glazige oogen.
‘Maar mevrouw’, trachtte ze te troosten, nu ze de ander haar geparfumeerden zakdoek naar de oogen zag brengen, een huil-trek om den mond zag verschijnen, ‘misschien komt uw jongen nog heel goed terecht, misschien wordt hij heel gelukkig nog als kweeker, als boer. Alle jongens hoeven toch niet te studeeren.’
‘Studeeren, mevrouw, studeeren? We hebben nooit aan studeeren gedacht, ik niet en mijn man ook niet. Maar och, ziet u, mevrouw, ik had hem zoo zielsgraag in de effecten gehad. Zijn pa, ziet u, is óók in de effecten...’ Ze schudde het hoofd, langzaam-smartelijk, als iemand die voor de zooveelste maal aan een geliefde illusie tracht voorgoed vaarwel te zeggen en Marianne staarde haar aan, verbijsterd, op het punt te vragen of die carrière misschien niet toch nog voor Henri-tje lief openstond, toen de meid haar roepen kwam. Ze mocht vóórgaan, de andere dame was voor later ‘besteld.’ En nu trok zich, in een fellen bons van haar hart, al haar belangstelling zóó ineens weer op Jaap terug dat ze bijna vergat in het weggaan te groeten.
‘Kom Jaap..’
| |
| |
‘Eerst u alleen, mevrouw,’ zei de meid, ‘en dan straks pas de jongeheer. Zoo gaat het hier altijd.’
Jaap's lippen trilden, even scheen het Marianne, dat hij haar hand niet zou willen loslaten, dan ineens ging hij gewillig weer naar de tafel terug.
Na het schemerdonker van de wachtkamer, was in het spreekvertrek aan de tuinzijde, met de groote, kale ramen, waarvan de rolgordijnen tot in 't kozijn opgetrokken waren, het waterklare licht, bijna schel en pijnlijk voor de oogen. De dokter zat er met den rug naar toe, in zijn van de schrijftafel afgedraaiden bureaustoel -, een klein gedrongen mannetje, grijs-grauw van haar en baard, in grijs-grauw gekleed, van een vijftig jaar of daaromtrent. Zijn grijs-groene, rustelooze oogen, met hun tegelijk doordringenden en afwezigen blik - als merkten ze alles van het lichaam en niets van de ziel, overal de materie en nergens den geest - deden Marianne bijzonder onaangenaam aan. Nu hij opstond om haar te begroeten, zag ze zijn bruinberookte tanden en deinsde achteruit van den reuk van gebakken visch die hij, met brood tezamen, zooeven moest hebben gegeten.
‘Dokter Merckelbach...’
‘Mevrouw Edema, nietwaar? Ah juist... Half twee...’ Hij ging weer zitten, keek naar de klok, die vijf minuten voor tweeën wees, maar maakte geenerlei opmerking.
‘Ik ben wat laat...’ voelde Marianne zich nu wel gedrongen te zeggen ‘buiten mijn schuld. Ik hoop, dat u mij verontschuldigen wilt’.
Hij scheen met een handgebaar haar excuses ter zijde te willen wuiven.
‘Daar praten we maar niet meer over, mevrouwtje! Een beetje beuzelen... dat zit er bij de dames nu eenmaal in, nietwaar? Een van haar vele charmes, zullen we maar denken... U neemt me inmiddels niet kwalijk als ik er u aan herinner, dat mijn tijd beperkt is? Dus...?
Ze antwoordde niet dadelijk, een weerzin steeg in haar op als een walm en ze onderscheidde niet, waarop die gericht was: op de hooghartig-achtelooze woorden of het kleffe Duitsche accent. En ze vroeg zich af, wat haar schoonvader bewogen mocht hebben, haar naar dien man te sturen, die niet eens zijn tanden reinigde tusschen dejeuner en spreekuur -, kon dat een perfekte kinderdokter zijn? Maar ze moest nu wel spreken en in het naakte, waterklare licht, onder het tegelijk doordringend en afwezig kijken van die oogen, die overal enkel de
| |
| |
materie en nergens den geest schenen te zien, vertelde ze van Jaap's hardnekkige temperatuurs-verhooging, hoe hij altijd-door langer en niet noemenswaard zwaarder werd, hoe hij vaak in mismoedige buien, klaagde over moeheid, nergens lust in had.
Van dat de kinderen klein waren had ze met haar schoonvader, hun medicus, over hun gestel en hun aanleg gesproken, daardoor was ze met een aantal eenvoudige medische termen en benamingen als met haar eigen taal vertrouwd geraakt, waarvan ze zich nu ook bediende, zonder eenigen ophef en zelfs zonder het op te merken - want eigenlijk drong het pas tot haar door na een herhaalde snel-bedwongen, toornigongeduldige beweging van den man tegenover haar nu ze een paar maal van ‘prae-tuberculeus’ en van ‘anemisch’ sprak. Benamingen als laryngitis, tonsillen en lordosis schenen hem zoo te prikkelen, dat hij met de vingers op zijn schrijftafel begon te trommelen en blijkbaar moeite moest doen om haar niet in de rede te vallen. Onder hetspreken had ze gedachteloos haar hand op den hoek van de tafel steunend, met een staafje rood lak zitten spelen - met een nerveusen ruk nam hij het haar ineens uit de vingers en wierp het in een bakje naast zich.
‘U neemt me niet kwalijk. Dat gedraai met voorwerpen werkt altijd zoo op mijn zenuwen.’
Onder haar kalm-verbaasden blik scheen hij toch wel even bedremmeld, ze zag een vluchtig rood wazen over zijn grauw-bleek gezicht. Hij belde, kortaf zeggend:
‘We zullen het kind dan nu maar laten komen.’
In een kleine kale zijkamer, waar een lage leeren bank stond tegenover het raam, moest Jaap zich ontkleeden. En nu ze hem daar zoo nietig en schriel, zoo bijna schamel in zijn jongensachtigen, verlegen schroom voor den vreemden dokter zag staan, vergat ze ineens weer haar afkeer tegen den man. Als tot een vriend, als tot een vertrouwde, fluisterde ze, nu hij van een tafel vlak bij haar een paar voorwerpen kwam halen:
‘Vindt u hem héél erg mager, dokter?’
Hij hief het hoofd naar haar op -, in het naakte, meedoogenlooze licht zag ze zijn koude, grijsgroene oogen met het troebele wit en de dunne, kleurlooze wimpers en ze hoorde zijn stem, afwerend, hooghartig:
‘Zoudt u zoo goed willen zijn geen vragen te stellen, voordat het onderzoek afgeloopen is?’
‘Pardon...’ ze keerde zich naar het raam en starend tegen de
| |
| |
grauwe, vocht-geplekte achterhuizen aan de overzijde, dacht ze, in een rilling van weerzin, ‘wat een kwak... wat een vooze humbug! Wat zal hij straks zijn hart ophalen aan de mama van Henri-tje-lief, die misschien van ‘mangelen’ maar zeker niet van tonsillen spreekt! Wat zal hij dan heerlijk poseeren als de neerbuigende hooggeleerde, de genadige ongenaakbare, zalig zwelgen in het sidderend ontzag van de mevrouwtjes met geparfumeerde zakdoekjes en korte dikke beentjes, die zijn woorden opvangen als orakelspreuken, zijn receptjes aannemen met bevende vingers als de tooverformules, waarmee hij ziekte en dood bezweert. En ze dacht aan wat haar schoonvader altijd zei, dat de menschen de dokters zoo willen, de dokters zoo maken, maar hij zelf was intusschen openhartig en eenvoudig gebleven, grif met de erkenning dat hij niet wist, dat hij zich had vergist en mocht dan, zooals Harry volhield, zijn practijk wel hebben geleden onder zijn afkeer van de onfeilbaarheids-pose en de alwetendheids-humbug, hij had zijn karakter, zijn ziel gered en was er toch gekomen!
Na zijn laatste woorden was een suizerige stilte blijven heerschen, alleen verbroken door zijn korte, koele, maar niet onvriendelijke bevelen aan den jongen en het geluid van diens langzaam ademen en hoorbaar zuchten. Marianne stond aan het raam en verroerde zich niet. Een paar maal ving ze een bevreemden blik uit Jaap's oogen - haar zwijgend op een afstand staan verbaasde hem blijkbaar; als Grootvader hem onderzocht, stond moeder immers vlak bij en praatte met Grootvader en tegen hem; nu lachte ze hem alleen maar even toe en wenkte dat ze niets zeggen kon. Zoo vlug volgde de knaap elk bevel, zoo onmiddellijk begreep hij de bedoeling, dat de dokter ineens vroeg, vriendelijker dan tot nu toe:
‘Je bent zeker wel eens meer onderzocht, nietwaar?’
‘Ja, door grootvader...’
‘Is uw vader medicus?’ vroeg hij haar ineens over zijn schouder.
‘Mijn schoonvader... dokter Edema...’
‘Ah... collega Edema! Heeft hij u naar mij toegestuurd?’
Ze knikte toestemmend.
Na het onderzoek werd Jaap alleen gelaten in het kale kamertje, om zich aan te kleeden -, hij moest daar ook blijven wachten totdat de dokter hem roepen zou. En nu zat ze weer op den stoel naast de schrijftafel, tegenover hem, hij met den rug, zij met het gezicht naar het licht. Hij zei niet veel anders dan wat haar schoonvader al zoo vaak had gezegd: de organen op zichzelf gezond, de borst wat eng, geen reden
| |
| |
tot bijzondere bezorgdheid. Ook de raadgevingen en de voorschriften kwamen met die van haar schoonvader overeen, maar deze had haar zóó herhaaldelijk gesproken over de mogelijkheid dat Jaap door den specialist naar buiten, naar zee of bosch, zou worden gezonden, dat ze onwillekeurig vroeg, nu de dokter zweeg:
‘En hoeft hij dan niet naar buiten?’
‘Naar buiten...? Och neen, ik ben niet zoo erg voor dat naar buiten zenden. De eigen omgeving is altijd te verkiezen. En daarbij is het ook meestal zoo bezwaarlijk met den werkkring van den man. Het heele gezin kan dan niet weg, de vrouw kan thuis niet gemist worden en het kind heeft zijn moeder noodig... dat is gewoonlijk moeilijk te combineeren.’
Haar eerste gevoel was er een van blijde opluchting. Er was dus blijkbaar niets ergs met Jaap..., dat stond voorop als het heerlijkste, het voornaamste, maar dan ook... haar leven zou dus niet nog zwaarder beslommerd, nog erger bemoeilijkt worden, ze kon thuis blijven, in haar eigen omgeving, niet ergens in een verlaten pension, waar ze den heelen dag uitsluitend op Jaap zou zijn aangewezen en 's avonds zitten tobben over thuis, over Fransje en Harry en wat er nu weer mocht wezen met de meid. Want nooit slaagde ze er in, dat alles van zich af te zetten, en daarom wilde ze ook nooit alleen van huis en naar het een-of-ander ‘rust-oord’ gaan, overtuigd, er toch geen rust te vinden.
‘De werkkring van den man is natuurlijk altijd een voorname factor,’ herhaalde de dokter. ‘Zou die in dit geval bezwaren opleveren?’
‘Neen,.. eerder mijn eigen werkkring.’ Haar woorden waren meer een doorgaan op eigen gedachten, dan een antwoord op de vraag, en ze had er onmiddellijk spijt van. Ze zag het grauw-bleeke gezicht, juist eenigszins opgeklaard en ontspannen in professioneele vriendelijkheid, opnieuw verdonkeren in schier-toornige geprikkeldheid, met een armzwaai van zijn stoel keerde hij zich naar haar toe.
‘Hebt u een werkkring? Wat bent u dan, wat doet u dan?’
De nijdige, uitdagende woorden overbluften haar zoo, dat ze niet dadelijk antwoorden kon. Ze wist ook niet precies, wat ze antwoorden, hoe ze haar ‘werkkring’ zoo ineens benoemen moest.
‘Misschien bent u wel eens ergens mijn naam tegengekomen...’ begon ze ietwat pijnlijk... ‘Mevrouw Edema... Marianne Edema..?’
‘Spijt me... nooit van gehoord! Stil... laat eens kijken... ja, toch, dan heb ik toch wel eens ergens een stukje van u gelezen.’ En
| |
| |
met een lachje, welks schijn van goedmoedige superioriteit door den nijdigen, driftigen toon werd gelogenstraft, liet hij erop volgen:
‘O, dat noemt u een werkkring? Grappig... die vrouwtjes... Ik zou anders zeggen, dat zoo'n werkkring gerust altijd en overal waargenomen kan worden. 's Middags als de kinderen naar school zijn en het huishouden aan kant -, 's avonds als de kinderen slapen. Ik zie niet in, welk bezwaar u zoudt kunnen hebben om met een van uw kinderen naar buiten te gaan.’
Ze mompelde iets van ‘voorstudie’, van ‘wenschelijkheid om zich te concentreeren.’ Hij luisterde niet, doch viel haar in de rede om haar toe te bijten: ‘Maar u wilt toch zeker niet zeggen dat u uw kinderen zoudt achterstellen bij die... bij die liefhebberijtjes van u...?’
Ze voelde een gloeiend rood naar haar wangen gaan, een heftigen drang om uit te vallen, maar bedwong zich.
‘Dokter... ik heb u, geloof ik, juist hooren zeggen dat uw tijd beperkt is. Laat ik er dus vooral niet langer beslag op leggen! Is het noodig dat mijn zoontje naar buiten gaat, of is het niet noodig?’
‘Ik meende dat ik u dat zooeven al had gezegd... bepaald noodzakelijk is het niet... voor het oogenblik niet...’ hij haalde zijn horloge uit, keek er op, mompelde iets.
‘Hebt u mij verder nog wat te vragen?’
‘Dank u... wat ben ik u schuldig?’
Hij wees met de hand naar een kaart op den schoorsteen-mantel en terwijl Marianne het geld op zijn schrijftafel lei, ging hij naar het zijkamertje en riep Jaap.
Door het kille, vale Februari-middaglicht liepen ze naar de tramhalte terug.
‘Nare dokter, hè Moek?’ zei Jaap en ze voelde zijn arm in den haren van onbehagen rillen; ‘héél anders dan Grootvader,’ lachte hij erachter, innig-vermaakt ineens om de ongerijmde vergelijking.
Thuis bij Harry wachtte Grootvader, verlangend naar den uitslag van Marianne's doktersbezoek.
‘Nare dokter, grootvader!’
‘Is het toch, jongen? Vond jij hem ook niet aardig, Marianne?’
‘Och, misschien is hij heel knap.’
‘Hij gaat er tenminste overal voor door,’ zei de oude man, onthutst door het blijkbaar averechtsch resultaat van zijn advies. Dan ineens voelde Marianne, die met de hand onder het hoofd in 't vuur zat te staren, zijn blik op zich gevestigd.
| |
| |
‘Zou jij nu niet eens zelf drommels gauw naar je bed gaan, meidlief? Je ziet er uit...’
‘Ik ben wel erg moe. Waar is Fransje?’
‘Hier is Fransje... Wat zei de dokter, Moekie? Moet-Japie weg? Moet jij weg? Neen... neen.. neen? Goddank...’
‘Zij moet altijd al haar menschjes bij elkaar hebben, nietwaar lieverd?’ Marianne trok het kind naar zich toe en leunde, zelf gezeten, het hoofd tegen haar aan.
‘Vader heeft zichzelf ten eten gevraagd...’ zei Harry. ‘Mama is heel deftig en fijn geïnviteerd bij nicht Agnes, die logeert weer in het Oranje-hotel. Vader had geen zin...’
‘Dol dat je eten blijft en zonder...’ een blik van Harry hield nog tijdig het ‘oma’ op Fransje's lippen terug, de oude dokter deed als had hij niets gemerkt.
‘Ik blijf op één conditie...’
‘En die is?’ vroeg het kind gespannen. Ze had zich uit haar moeders omvatting losgemaakt en was op zijn knie komen zitten.
‘Dat Moek een héél uur... neen, minstens vijf kwartier naar bed gaat... zich uitkleeden en echt slapen...’
‘Ja... dat moet, Moekie!’ en ze vloog weer van haar grootvader weg en haar moeder om den hals.
‘Dan heb ik óók nog een conditie,’ lachte Marianne. Ik wil wel dolgraag wat rusten - maar mag ik dan even in jouw bed, Frans? Op vaders en mijn slaapkamer is het zoo ongezellig alleen en bij jou schijnt het licht zoo prettig door die cretonnen gordijnen.’
‘Natuurlijk mag je... je mag wel altijd op mijn kamer... ik zal dan wel bij vader slapen!’
‘Dank-je lekker,’ protesteerde Harry uit, den hoek bij het raam, waar hij bezig was Jaapje's postzegels te ordenen en ze lachten allemaal.
Met den zoeten, weldadigen indruk van dit lieve, maar altijd zoo broze, harmonische samenzijn in zich, ging Marianne vlug en blij de schemerige gang en trappen over naar Fransje's kamer. Wat was ze moe! Wat snakte ze naar een koel kussen onder haar slapen, warmte en zachtheid rond haar van zenuwpijn doorkrampte leden, donkere rust om haar doodvermoeide hoofd. Menigmaal had grootvader haar den raad gegeven, elken dag wat te slapen, maar ze wilde het niet: eenmaal per etmaal een zwaar en moeizaam ontwaken door te maken, den komenden dag als lood te voelen liggen op haar borst, de weer- | |
| |
strevende leden als zegels op haar oogen in een wanhopig opzien tegen de dagelijksche worsteling met wat haar strevenden geest neerhield en knauwde -, eenmaal per etmaal was genoeg. En ze wist immers dat bijna altijd het ontwaken, ook uit kortstondigen slaap, dit alles met zich bracht. Maar ditmaal luisterde haar vermoeidheid naar geen rede, in zenuwachtige haast ontdeed ze zich van haar kleeren, en even later lag ze achter de helder-gebloemde cretonnen gordijnen die op koperen roede uitgespannen, Fransje's kamertje in ‘salon’ en ‘slaapvertrek’ verdeelden, tot over de schouders omkoesterd door lichte, zachte wol, achterhoofd en nek, waar het ook nu weer zoo gloeide en pijnlijk schrijnde, tegen den kouden onderrand van het kussen, de armen slap naast zich, aan weerskanten van haar lijf.
En nu van beneden af het lachen van Fransje en grootvaders stem, die jokkernijen zei - met de jaren was de oude man zich al meer bij hen thuis gaan voelen, als zocht hij zich voor de kilte van zijn huiselijk leven, schadeloos te stellen aan de jonkheid en de warmte der kinderen - een enkel woord van Harry of Jaap ertusschen in, uit de keuken het bromgezang van de meid, dat wel heel leelijk was, maar althans duidde op goed humeur, nu dit alles als van ver-af droomerig tot haar doordringen kwam, genoot ze proevend dat zoet-behaaglijke gevoel uit haar kinderjaren, wanneer ze wel eens een dagje wat ziek was en in bed bleef en het geluid van de huiselijke bedrijvigheid ook zoo van beneden, vlak bij en toch als van ver, droomerig tot haar doordringen kwam... Ze genoot volop het oogenblik en ze genoot het vermogen om het oogenblik te genieten, zoo zeldzaam haar vergund! Zóó lag ze, minuten achtereen, en hoorde ook weer, uit den tuin, als straks, een vogeltje hier en een vogeltje daar en voelde zich weldadig doortrild van oplossende warmte, die de krampende zenuwpijn verdreef en hoe de heerlijke zware slaap op haar oogleden zich legeren kwam, waartegen ze zich toch tegelijk zoo lang mogelijk verzette om dat ze bewust genieten wilde de schaarsche oogenblikken en het schaarsche vermogen, bewust zich omkoesterd voelen van warmte en rust.
Wakker wordend in volkomen dezelfde houding, greep ze vol schrik haar horloge van den knop; ze kon nauwelijks zien hoe laat het was, door het ijle lichte rood van de cretonne drong nog zwak wat buitenlicht, maar het dichtere groen en zwart en paars liet al niets meer door, doch nu ze zag dat ze maar een kwartier geslapen had en tegelijk realiseerde dat ze was wakker geworden zonder de benauwende pijn van den overgang, zonder dat lamlendig spartelen om als uit een diep en
| |
| |
luchtloos dal naar den dag te stijgen, nu werden haar oogen vochtig van vreugde. Ze lei haar oor scherp te luisteren... hoe stil was alles... dan ineens begreep ze: grootvader las voor! Nu zou het vredig samenzijn beneden niet meer worden verstoord.
En voorzichtig, zooals een jongen met tastenden voet het broze ijs beproeft, ontsloot ze de poort naar haar dierbaarst binnen-leven, haar heerlijkst geestes-bezit: het werk, waaraan ze bezig was. O, zaligheid, het benauwde prangen om haar hoofd bleef uit, geen pijn schoot haar door de leden... ze was toch nog wel sterk en taai, dat dit, na een dag als vandaag, het resultaat kon zijn van één kwartier rustig sluimeren. Maar het moest ook, want ze moest leven, sterk zijn, gezond blijven, om alles af te doen, wat ze zich voorgenomen had.
In een ijl-goud licht zag ze het groote visioen, den arbeid van haar komende jaren, nu al reeds door menig ‘idealist’ smalend of bedenkelijk ‘negatief’ genoemd, het afbreken en weerleggen, het neerslaan van ongegronde stelligheden, het meedoogenloos in hun voosheid aantasten en analyseeren van dogma's, welke door hen die ze heeten aan te hangen, zelfs niet meer begrepen, immers voortdurend onbewust weersproken worden,... den heeten, zwaren strijd tegen de frasenmakerij, tegen het onbekookte, het ondoordachte, het onsamenhangende en inconsequente gebazel, dat op elken streng van het geestelijke leven als een woekering zat vast gegroeid, den kamp tegen de Leugen. ‘The time is out of joint...’ hoe dikwijls had ze zich Hamlets woorden te binnen gebracht en in moede en moedelooze oogenblikken, wanneer ze haar bestemming als een vloek en een noodlot voelde al te zwaar, daar zijzelf immers het best haar streven onvervulbaar wist, een Moeten zonder doel, zonder hoop op resultaat, vol bitterheid er het overige bij gedacht. ‘O, cursed spite, that ever I was born to set it right.
Want juist hun, die geroepen waren om andermans ongegronde stelligheden te weerleggen en op te heffen, met het scherpe mes van de Rede vlijmend te kerven in de spinsels der redeloosheid, juist hun was, krachtens diezelfde hun-alleen toebedeelde volmaakte Redelijkheid ook geenerlei illusie omtrent het ‘doel’ van hun eigen werkzaamheid gelaten. Zij alleen hadden het besef der eeuwige Doelloosheid van een Zijn, dat slechts zelfontplooiing en zelfonderscheiding tot oogmerk heeft, te dragen gekregen, zij alleen onderscheidden alle hopen en gelooven en wenschen, elke illusie en elken toekomstdroom, aardsche en hemelsche, als de lokmiddelen waarmee het Absolute Leven menschen
| |
| |
opdrijft naar de eenig-reëele en eeuwig noodzakelijke activiteit, voorwaarde tot die zelfontplooiing en die zelfonderscheiding van dat Absolute Leven. En schoon geen mensch meer Licht omtrent deze dingen verkreeg, dan zijn geestelijk oog lijden kon, - welk oog was sterk genoeg, om altijd in de structuur der Eeuwige Doelloosheid te schouwen, zonder te versagen? Zoo waren er oogenblikken, dat ze zich verdoemd voelde, dat ze de blinde ophemelaars van rotte en zotte organisaties benijdde, dat ze dorstte naar het kinderlijke zelfvertrouwen der bouwers aan toekomstpaleizen, naar den pedanten hoogmoed van systemen-knutselaars en tabellen-trekkers, naar de onwrikbare zelfgenoegzaamheid van theosofen en Marxisten met hun formules als ezelsbruggetjes, hun wonderzalfjes voor alle kwalen, hun sleutels op alle raadselen... zelfs naar de botte gemoedsrust van kletsers en zwetsers, van geestelijke leegloopers pronkend aan bittertafels met andermans gedachten, met de gestolen woorden en termen van andermans gedachten... dat ze bitter benijdde het goedkoope succes van den eenen of anderen modernen Klaasje van der Gracht, roem oogstend met een ‘lieve stem’ en zalvend geleuter, jongleerend met groote namen en dikke woorden, Rembrandt en Da Vinci... Da Vinci en Rembrandt, bloedelooze oude-juffrouwen gelukkig makend met het besef, dat ze begrepen wie Rembrandt en wie Da Vinci waren geweest...
Maar nu was het anders, nu prangende vermoeidheid van al te veel zorg, de bitterheid tegen een lot dat haar geen bestaan in overeenstemming met haar aanleg had toebedeeld, nu dit alles voor het oogenblik van haar afgevallen was, nu voelde ze weer het puur en onzegbaar-heerlijk begrijpens-geluk..., het geluk dat Socrates moest hebben gevoeld, toen hij sterven boven zwijgen koos en voor zijn rechters getuigde dat ‘een niet-onderzocht leven niet levenswaard’ mocht heeten...
Straks zou ze opstaan, naar beneden gaan, rustig eten met Harry, met de kinderen, met goeden grootvader - en dan zou ze werken. Als dan nu met de avondpost de nieuwe boeken kwamen, dat zou wel heerlijk zijn! Dan zou ze lezen en noteeren en uittrekken, zoolang de kinderen nog opwaren - sinds lang getraind op alle werk in hun bijzijn, uitgezonderd de definitieve formuleering - en als ze sliepen, kon ze nog een uurtje, desnoods een half uur, verder gaan aan een pasbegonnen opstel over realisme. Realisme... werkelijkheid. Was er wel één woord onder de vele, die menschen op de lippen voeren, zonder
| |
| |
hun beteekenis ook maar bij benadering te beseffen - waarmee zoo gedachteloos werd gesold als met dit woord... werkelijkheid. Was het niet ook karakteristiek voor der tijden onbegrip dat geen der zich noemende realisten, beschrijvers der werkelijkheid, ooit een afdoende verklaring, een begrenzende definitie hadden beproefd van wat dan eigenlijk - tegenover andere ‘onwerkelijke’ dingen - realiteit mocht heeten? Hoe kon het een ‘werkelijk’ zijn boven het ander, in een wereld, welke heel-en-al was: Verwerkelijking van den geest! In dit alles-omvattende diende dan redelijkerwijs wel onderscheiding gemaakt - want daarzonder was geen beschouwing, bleef geen bespreking mogelijk -, doch wat kon armzaliger zijn dan de bloote buitenkant der dingen bij uitstek ‘realiteit’ te willen heeten -, waar elks ding te kennen wezen juist achter dien buitenkant school -, wat weer niet wegnam dat ook die buitenkant op zijn wijze tot de algemeene werkelijkheid behoorde. Maar dit als het bij uitstek reëele te willen aandienen...! Hoe dan wel echter diende de al-omvattende Werkelijkheid - het leven-zelf - in werkelijkheden van verschillenden aanleg onderscheiden?
In een door allen zintuiglijk waar te nemen normale ‘werkelijkheid’ en visioenen van dronkaards, zieners en gekken? Het was de onderscheiding der ‘wetenschappelijken’, die aan veelvuldigheid van oordeel objectieve ‘bewijzen’ pogen te ontleenen -, als waren het collectieve oog en het collectief verstand betrouwbaarder dan het individueel oog en de individueele rede! Comte had van Plato die onderscheiding geëischt, en geschamperd omdat de denker rechtens aarzelen bleef voor de willekeurige begrenzing tusschen ‘normale waarneming’ en ‘visioen.’ Shaw had althans beter begrepen en, Ibsen noemend ‘realist’, nadrukkelijk te kennen gegeven, dat hij bij het begrip ‘realisme’ niet dacht aan Zola en Maupassant, maar aan Plato! Het realisme van Plato, van Ibsen, van Spinoza, van Erasmus, van Swift, van Shaw-zelf -, dat was dan het vermogen om onder de religieuse en politieke en ethische ficties de diep-begraven werkelijkheid van menschelijke motieven en drijfveeren te onderkennen -, het was inderdaad een onderscheiding, in het wezen der dingen vastgeworteld -, maar welke plaats in ‘De Werkelijkheid’ bleef er dan voor de fictie, voor het dogma, voor de inbeeldingen der theologen en moralisten? ‘Het werkelijke leven.’ Als was niet alle leven werkelijk. ‘De Werkelijkheid’. En immer weer de zelfverheffing van het collectieve visioen - want het ‘normale gezicht’ mocht toch niet anders heeten -, boven het individueele visi- | |
| |
oen, - en altijd weer de poging om de uitkomsten van des eenen onderzoek met die van den ander te bewijzen, dezelfde vicieuse cirkel, waarin menschen ronddwarrelen, die ‘de Schrift’ uit zichzelf te bewijzen zoeken! Want waren niet alle oogen van menschen en was niet alle denken van menschen gelijkelijk ingericht en ingesteld, zoodat de gelijkheid van uitkomsten evenzeer in de
rede lag als de gelijkenis van den mensch met zijn eigen spiegelbeeld? Maar hoeveel misleidender! En nooit zou die misleiding eindigen, zoolang menschen zich bleven wanen onderling-onafhankelijke vrij-werkende geestelijke organismen -, zoolang ze zich niet konden begrijpen als slechts schijnbaarafzonderlijke reproducties van één collectief geestelijk organisme -, dat in bepaalde stadia van zijn ontwikkeling bepaalde ‘waarheden’ voortbrengen moet. Daarom vonden dan ook wel alle ‘vrije onderzoekers’ in één periode allen dezelfde dingen -, maar in een volgende periode kwamen - zooals in een vorige periode waren gekomen - uit de laboratoria van het ‘objectieve onderzoek’ gansch andere uitkomsten, gansch andere formulen te voorschijn.
Werkelijkheid..., het woord groeide uit, zoodra er aan geroerd werd, het onderscheidde zich duizendvoud in zichzelf... het vertakte zich naar alle zijden, eindeloos. En juist, omdat alle menschen tezamen vastzaten in diezelfde zelfmisleidingen, als levensgrondslag te doorgronden en te mistrouwen, daarom dreigde overal en voor elkeen de verwarring en vergissing tusschen wat elkaar zoo bedriegelijk gelijkt en toch niets van elkanders wezen heeft. Zou ze er ooit den weg in leeren, ooit uit het zich aan haar opdringende misleidend-tegenstrijdige en eindeloos-veelzijdige tot een formule komen, ooit voor haar zelf bevredigend, want-in-zich-zelf logisch, de verschillende graden van werkelijkheid in ‘De Werkelijkheid’ leeren opstellen...? Veel ontbrak er nog... maar dit was een kostbaar oogenblik, een zeldzaam moment van rust en luiditeit...
‘Moek... Moek... slaap je nog?’
Ze zat ineens overeind.
‘Hè, kind... wat laat je me schrikken. Is het al etenstijd?’
‘Nee... ja... zoometeen...’ Maar kijk nu eens even, wat die Leen weer heeft gedaan.’
Fransje kwam binnen met een boos, ontstemd gezicht, Lena, het oude huisnaaistertje, een hoofd kleiner, verscheen achter haar, den zakdoek tegen de oogen. Voor Marianne recht begreep, wat er gaande was, stonden ze allebei voor het bed.
| |
| |
‘Nu moet je toch eens kijken, Moek, hoe ze die witte jurk heeft verknoeid...’
De oude Lena snikte achter haar zakdoek.
‘Ik laat het me niet langer zeggen, mevrouw, ik laat me niet alles zeggen door dat kind’, kwam haar benepen piepstemmetje; ze nam den zakdoek weg en keek Marianne aan met haar kleine, roodomrande, natte oogjes, ‘'k Heb voor u altijd naar genoegen gewerkt, is het niet waar, mevrouw, zeg u 't nu eens zelf, maar bij dat kind kan ik geen goed doen. Nooit is er iets naar haar zin... 't gaat me op 't laatst op mijn zenuwen zitten en 't spijt me wel, maar mevrouw moet maar omzien naar een andere naaister.’ Even zweeg ze, en viel dan ineens vinnig naar Fransje uit, terwijl ze haar de jurk van den arm rukte:
‘Je moeder heeft niet een tiende-part zooveel praats in haar heele lijf als jij in je pink, nest die je bent!’
‘Moek kan makkelijk gauw tevreden wezen, Moek heeft heelemaal geen smaak!’
‘Dat weten we nu al, Frans! Dat is al zoo vaak geconstateerd, nietwaar, dat Moek geen smaak heeft. Maar wat is er eigenlijk aan die jurk verknoeid?’
‘De mouwen veel te lang... de hals veel te hoog’, jammerde het kind. ‘En heelemaal... Kijk maar zelf... Bah... wat een leelijk... inburgerlijk prul. Als jullie denkt dat ik daarmee naar het gymbal ga... dan hebben jullie 't allebei mis...’
‘Maar je wéét toch, dat ik die heel-korte mouwen leelijk vind! Leen heeft groot gelijk... je hebt groot gelijk, Leen... en de hals kan altijd verwijd worden... te hoog is beter dan te laag, daar zou geen verhelpen aan zijn...’
‘De mouwen moèten korter,’ hield het kind aan, koppig... ‘als Leen het niet wil doen, dan doe ik het zelf. Waar is de schaar? Geef op de schaar!’
Marianne voelde zich wit en duizelig worden van plotseling-opkomenden drift.
‘Hou nu in de eerste plaats je mond en ga naar beneden... ga naar beneden en laat me even met rust...’
‘Met rust... je ligt hier al meer dan een uur... en 't is mijn kamer. 't is mijn eigen kamer...’
Met een ruk keerde Marianne het gezicht naar den muur.
‘Neem haar mee, Leen,’ zei ze dof, ‘neem haar mee naar beneden.’
‘Moek...’ Eer ze 't vermoeden kon, plofte het kind zich schrei- | |
| |
end boven op haar lijf. ‘Moek... och... ik meen het zoo niet... wees weer goed op me...’
Ze trachtte het kind van zich te duwen.
‘Nee Frans... nu niet... ik kan nu niet... toe kind... het maakt me zoo ellendig... al die buien... die plotselinge overgangen...’
Maar Fransje hield zich met haar volle zwaarte krampachtig boven op haar geklemd.
‘Eerst goed worden... niet meer boos zijn... Ben je niet meer boos?’
‘Neen... ik ben niet meer boos...’ fluisterde ze moeilijk, nauwelijks in staat haar weerzin te bedwingen tegen de geforceerde omhelzing, de opgedrongen verzoening na de rauwe, wreede stoornis, waartegen haar heele wezen machteloos bleef wrokken.
‘Ik geloof je niet... je bent toch boos!’
‘Och Fransje... toe... toe... ga nu weg, je maakt het al erger...’ tranen braken haar uit de oogen en schenen, vreemd, haar wrok en weerzin op te lossen, haar in drift plotseling verharde wezen te verweeken, ze stak nu zelf een hand uit naar het kind, dat zich opgeheven had en traag verwijderde.
‘Overleg nu alles nog eens kalm met Leen; zoometeen kom ik beneden, over vijf minuten, en na tafel zien we dan wel. Laat je Jaap zijn handen wasschen?’
‘Ja... Moekie...’
‘Je moeder is veel te goed voor je...’ hoorde ze, vlug uit het bed gekomen om de opengebleven deur te sluiten, op de gang de oude Lena zeggen en geroerd bleef ze staan, nu ze Fransje's beschaamde antwoord verstond: ‘Dat is ze eigenlijk ook, Leen...’
Dan zuchtte ze, terwijl ze, op den rand van het bed gezeten, zich naar haar kousen bukte. Och ja... ze meende dat nu wel... voor 't oogenblik... en ze had ook wel gauw berouw, maar juist die voortdurende afwisseling van driftvlagen als losse onweersbuien en onstuimige betuigingen van berouw, dat werkte in zoo hooge mate afmattend, zoo sloopend op haar zenuwkracht. Jaap wilde bezig gehouden worden, naar bed gebracht, voorgelezen, vertelseltjes verteld, Jaap kostte tijd, maar er ging toch rust van hem uit -, maar zij, met haar altijd-opvlammende begeerten naar dit en naar dat, haar invallen, haar snel-wisselende neigingen, haar haken naar luxe en plezier, haar beweeglijkheid daarbij, zoodat ze meestal meer danste dan liep door de kamer, meer woelde dan zat op haar stoel, kopjes omgooide, kleedjes
| |
| |
afsleurde in haar vaart -, zij was de onrust zelf. En toch... beduidde dit alles immers niets dan levenslust en levenskracht, het joyeuse geweld van haar uitknoppende, uitbarstende jeugd, van het openbrekende leven dat zich haast om toe te grijpen, te smaken, te tasten, te bezitten, voordat de tijd is voorbij gegaan. En dan... herkende ze niet duidelijk in het complex van Fransje's eigenschappen hen beiden: Harry's verfijnden zin voor wat mooi en harmonisch was, en haar eigen hartstocht, die zich in haar kind richtte op het bemachtigen van wat ze begeerde, op het bezit van wat haar had bekoord? O, voorzeker, Fransje was een kind om trotsch op te zijn, om blij mee te zijn, met haar mooie gezicht, haar klare, wijd-open oogen, in welks diepten niets dan reinheid en oprechtheid school, haar fiere, eigenwilligen mond..., maar juist die eigenwilligheid, dat opvliegen tegen elke vermaning, tegen elk verbod, dat altijd-waakzaam verzet tegen ware en gewaande kleinachting, dat staan op wat ze met onverbiddelijke en onweerlegbare logica als haar ‘rechten’ placht uiteen te zetten..., het was alles de wilde voorbloei van wat eenmaal misschien tot een prachtig en in-zich-zelf harmonisch leven rijpen zou..., maar om leiding te geven aan wat niet geleid wilde zijn, wat geen leiding meende van noode te hebben, zonder er de liefde bij te verspelen... om op te voeden, wat door het enkele woord ‘opvoeding’ al geprikkeld was... en weer zuchtte ze...
Beneden trok Grootvader haar onder de lamp, om haar te ‘inspecteeren’, hij schudde ontevreden het hoofd en bij het aan tafel gaan bemerkte ze dat Harry strak en boos naar Fransje keek. Ze voelde nu ineens deernis met het kind en wenkte dat hij nu maar weer goed moest zijn. Fransje zag het en de dankbaarheid fleurde haar verstugde gezichtje weer op.
‘Wat heeft Dien vandaag lekker gekookt, Moek!’
‘Ja, ik vond het daarnet ook al. Ter eere van Grootvader, denk ik!’
‘Dien is meer op het mannelijk dan op het vrouwelijk deel van de familie, dat heb ik allang gemerkt, hè Moek?’
Ze lachte en knikte vaag, ze had maar half verstaan, want plotseling, geheel en al onverhoeds, had zich de vraag, die haar juist zoo intens bezighield, toen Frans was komen storen, als door een open kier haar bewustzijn weer binnengedrongen. Hoe was ook weer de probleemstelling geweest?... Het leven, elk verschijnsel, elke uiting behoorde tot ‘De Werkelijkheid’ als resultaat van verwerkelijking. Maar in die algemeenheid diende nu onderscheiden tusschen ‘werke- | |
| |
lijkheid’ van verschillenden aanleg. Die tusschen het objectief-bewezene en het subjectief-bedachte begreep ze als volkomen fictief -, de oude triomfkreet van het positivisme tegen de filosofie ‘ils inventent, nous découvrons’ als de zelfmisleiding van wie tot zelfonderscheiding niet gerijpt is -, maar wat was de waarde, de beteekenis... wat was de werkelijkheid van die fictie op zichzelf...?
En zooals het licht, dat kinderen als naast hun oogen zien verspringen, wanneer ze speelsch de vingers tegen de pupillen duwen... of als een over haar hoofd waaiende snelle schaduw, in 't omzien al weer weg, zoo had ze daar nu juist de waarheid meenen te grijpen, daarnet, één seconde voordat Fransje dat zei over Dien... En nu... was het weer weg... als het vlug-verschietende licht, als de snel-verwaaiende schaduw... en het benauwde, heete zweet brak haar ineens uit voorhoofd en slapen, ze voelde haar linkerknie en nek plotseling doorschoten van weeën zenuwkramp... bleef het nu maar tien seconden zóó stil als op het oogenblik dan kwam het misschien nog weer tot haar terug... dan kon ze het grijpen, ze was toch straks, boven in bed, zoo na er aan toe geweest.
‘Moek...’
‘Ja, jongetje!’
‘Nog een beetje vleesch?’
‘Vraag vader even, wil je?’
‘Vader praat met grootvader. Kijk eens, mijn heele bord is al leeg!’
‘Ja, heerlijk... Wil je ook nog een aardappeltje?’
‘Neen, alleen wat vleesch!’
‘Ik ook nog graag wat, Moek.’
‘Goed...’ Ze haalde den schotel naar zich toe en terwijl ze de kinderen bediende, voelde ze haar hoofd verkoelen. Het prangend denken liet af, ze kon het oogenblik weer toebehooren. En ineens vreesde ze de stilte, waarin het denken haar weer besluipen wou, dat dan toch telkens moest worden gestoord en niets kon opleveren dan dat plotseling-uitbrekende, heet-benauwde zweeten en den weeën zenuwkramp.
Waar had Harry het zoo druk over met zijn vader?
‘O, Moek, moet je hooren, wat grootvader allemaal vertelt van die oude nicht Agnes. Ze is zóó schatrijk en ze reist overal heen, waar ze wil, Indië, Japan, Zuid-Amerika... overal waar het warm en mooi is... en ze koopt alles wat ze ziet en ze reist altijd eerste klas... Wat een leventje...’
| |
| |
‘Zie dat ze je meeneemt als gezelschapsjuffrouw. Opzitten en pootjesgeven. “Wat belieft mevrouw” en “o zeker mevrouw”. Geknipt voor jou’, lachte Marianne.
‘Neen maar Frans, als je luistert dan moet je ook goed luisteren,’ kwam Harry, half-schertsend, half in ernst. ‘Heb je niet gehoord wat grootvader vertelt..., hoe tevreden en gelukkig die nicht Agnes met al dat reizen en al dat koopen is?’
‘Ja, je weet soms niet of je lachen of je ergeren moet of, misschien, nog meelij hebben met het mensch... Neen, zoo iets moest jou in je jonge jaren beschoren zijn geweest!’
‘Och vader...’ zei Harry peinzend, ‘daar kom ik óók al meer en meer van terug. Indertijd op de academie, toen er ook zoo eens over reizen en mooie dingen koopen werd gesproken en dat een artist dat allemaal noodig heeft... en dat hij er dus recht op heeft... toen zei een van de leeraren ineens... 'k weet niet meer wie het was...‘Als je tusschen Amsterdam en Ouderkerk niet genoeg moois ziet om er je heele leven op te teren, dan hoef je ook niet te reizen en ook geen mooie dingen te koopen...’
‘Kant zegt feitelijk hetzelfde,’ kwam Marianne, ‘hij zegt dat niemand meer van de wereld kan ervaren dan hij door het dakvenster van zijn zolder ziet... Dat geestverruimende reizen... ik heb er nooit veel van geloofd...’
‘Die uitspraak van Oscar Wilde... hoe was dat ook weer? ‘Als een man een gentleman is, dan weet hij alles wat hij noodig heeft vanzelf... en als hij het niet is, dan is alles wat hij leert verkeerd voor hem. Ik geloof dat je dat eigenlijk overal kunt toepassen...’
‘Verkeerd is misschien wat sterk, jongen’, lachte grootvader.
‘En u zegt zelf, dat die nicht Agnes zooveel pretenties heeft en zoo op iedereen neerziet! Omdat ze zich verbeeldt dat ze door al dat rondtollen over de wereld door al die “sight-seeing” en foto's-kooperij een “ontwikkelde vrouw” geworden is.’
‘Handen vol geld weggesmeten... en wat heeft ze ervan overgehouden, als je zoo eens met haar over haar reizen praat? Herinneringen aan slechte koffie, weggeraakte koffers, afzetters en ruzie...’
‘En een hoop vreemde postzegels!’ riep Jaap ineens vol vuur.
‘Daar zeg je zoo wat, compagnon!’
‘Dus je ziet het, Frans, in rijk zijn zit het ook al niet’, lachte Harry.
‘Dan wil ik beroemd worden! Moek... wie is beroemder... jij of meneer Meerburg?’
| |
| |
‘Hoe kom je daar nu ineens weer bij, malle meid? En wie is meneer Meerburg?’
‘De vraag pleit al niet voor 's mans beroemdheid,’ meende grootvader lachend -, maar Marianne wist het al. ‘O, je bedoelt Charles Meerburg, den pianist? Maar hoe verzin je 't, om ons zoo bij de haren bij elkaar te sleepen?’
‘Ik heb het niet zelf verzonnen. Maar bij ons in de klas zit een dochtertje van meneer Meerburg. Tilly, een vreeselijk nest! En die begon daar vanmiddag in de pauze te beweren, dat haar vader beroemder is dan jij! Hoe vind je nu zoo iets?’
‘Idioot...!’ besliste Jaap, ‘hoe kan zoo'n meneer Meerburg nu beroemder zijn dan Moek. Moek is vreeselijk beroemd!’
‘Wat een nonsens...’ lachte Marianne.
‘Ik dacht dat jullie in de pauze alleen over vrijertjes spraken...’
‘Foei, grootvader... maak haar maar niet erger dan ze al is!’
‘Maar nu moet jullie verder hooren! Toen hebben we een stemming gehouden...’
Harry schaterde, Jaap lachte luidkeels mee.
‘Niet zoo hard lachen vent, straks hoest je weer...’
‘Wie kreeg de meeste stemmen, Frans?’ vroeg Harry.
‘Moek!’
‘Bravo!’ klapte grootvader en Jaap, opgewonden, wipte in zijn stoel op en neer.
‘Ik wist niet dat die jongedames zoo precies op de hoogte waren’ prees Harry.
Op de hoogte? O neen..., maar iedereen vindt Til Meerburg zóó'n akelig nest, dat ze allemaal op Moek hebben gestemd. Let van Dam zei tegen Til: ‘jou vader is een stijve houten Klaas, die niemand groet,’ en tegen mij zei ze: ‘jou moeder is een vriendelijk mensch’ en toen stemde ze op Moek!’
‘Dus nu is Moek de allerberoemdste!’ jubelde Jaap.
‘Een beetje rustig, vent!’ maande Harry weer.
Na den eten gingen Harry en zijn vader een sigaar rooken in het atelier; grootvader sliep daar dan ook een uurtje en Harry las het avondblad. Marianne hielp Dien afnemen en bleef daarna met de twee kinderen. Jaap, moe van de opwinding aan tafel, geeuwde dat hem het nat uit de oogen liep - na elken geeuw schoot hij in een nerveusen lach, zoodat Fransje, gehinderd in het lezen, ten slotte driftig uitbarstte:
| |
| |
‘Hè, Moek... laat die vervelende jongen ophouden, laat die vervelende jongen naar bed gaan...’
‘Ik ging werkelijk naar bed, Jaap, als ik jou was!’
‘Nog zoo vroeg! 'k Ben toch geen baby...’
‘Naar bed gaan is geen kwestie van groot of klein. Ik ben straks wel om half vijf naar bed gegaan. Hoe klein moest ik dan wel wezen? Neen, Jaap, nu niet weer zoo mal gaan lachen! En dat gegeeuw kun je óók wel een beetje bedwingen.’
‘Als jij me naar bed brengt... dan ga ik...’ dwong de dood-ver-moeide jongen.
‘Ik komje toestoppen...’
‘Neen, heelemaal brengen... bij me blijven terwijl ik me uitkleed... en dàn toestoppen’.
‘Lijs...’ smaalde Fransje over haar boek.
‘Gauw dan maar...’
Toen Marianne een klein half uur latter weer beneden kwam, geeuwerig en nerveus van Jaaps geeuwen en nerveuzig treuzelen, zag ze in een schokje van blijde verrassing het pakketje van den boekhandelaar met haar brieven op tafel liggen. Ze las eerst de brieven - een van Uhland, waarin hij nog een paar inlichtingen gaf, en haar aan haar belofte van dien morgen herinnerde, een van de redactie van de ‘Philosophische Bladen’ om wat haast te maken met de toegezegde copy, en een ängstigen brief van tante Clara over Jaap; dien diende ze eigenlijk dadelijk wel even te beantwoorden! Ze stond aarzelend, peinzend met het blaadje in de hand bij de tafel en tuurde in de lamp..
‘Nieuwe boeken voor jou, Moek?’
‘Ja...’
‘Maak eens open!’
‘Ze zullen je niet interesseeren. Het zijn allemaal “geleerde” boeken. Vaders cadeau voor mijn verjaardag nog!’
‘Rare cadeaux vraag jij... Ben je een blauwkous, Moek?’
Ze lachte even. ‘Ik hoop het niet, kindje! Je moet de groeten hebben van tante Clara... Hè... Frans... zou jij haar even willen schrijven over Jaap, dat hij niet naar buiten hoeft... dat dokter Merckelbach het niets erg inziet... alleen veel eten en veel rusten, schrijf dat maar, wil je?’
Ze zag het kind kampen tegen haar onwil, haar afkeer van brievenschrijven en dan aan tante Clara... en dan nog wel die dokterspraatjes over Jaap. Had ze 't eigenlijk mogen vragen?
| |
| |
‘Morgen... mag het dan morgen, Moek? Ik zit nu juist zoo prettig te lezen. Geen huiswerk vandaag!’
‘Doe je 't dan werkelijk, morgen? Niet boos worden als ik je eraan herinner?’
‘Neen... maar zeur er dan nu niet langer over...’
Dit was de toon, die Marianne altijd weer, tegen beter inzicht in, tot booze uitvallen prikkelde. De superioriteit van den volwassene boven het kind achtte ze een absurde ongegronde aanmatiging; bij elke gelegenheid, ook in Fransje's bijzijn, erkende ze openlijk, dat de kinderen alle rechten en de ouders alle plichten hebben, en toch... was het misschien, sterker dan de rede in haar werkende, het oude taaie ‘eert uwe ouders’ dogmatisme, of was het eenvoudig de gekrenktheid van iemand die overal elders door vreemden en alleen niet in eigen huis door een eigen kind wordt gerespecteerd en ontzien, of was het wellicht het heimelijk zelfverwijt dat hààr opvoeding, haar tekort aan opvoeding, het kind zoo onbeheerscht in haar uitingen had gemaakt?
Ze vroeg het zich af, terwijl ze het pakketje openmaakte... maar zoodra ze de nieuwe, versche boeken uit de ritselende papieren genomen had, voelde ze alleen nog de vreugde om het nieuw en versch bezit... Wundt's ‘Völkerpsychologie’ en Drews' ‘Christusmythe’.
Ze liet zich op den tast neer in den eerssten den besten stoel, de boeken op haar schoot En een heete gretigheid greep haar beet, nu ze begon te bladeren in een der onopengesneden, naar drukinkt riekende deelen, die jachtigheid, die ze goed in zichzelve kende, als een zenuwkramp, als kon geen enkel ding wachten, als moest ze werken dag en nacht, om gereed te zijn, voor ouderdom, zwakte, dood haar achterhalen kwamen. En naarmate haar minder tijd en rust en vrijheid waren gegund, naarmate haar leven meer werd uiteengereten en verbrokkeld, haar geest verdeeld, heen-en-weer gesmeten, en wreedaardiglijk van zich zelf en zijn hoogste weelde vervreemd -, naar diezelfde mate namen drang en jachtigheid in haar toe. ‘Je moet van je werk genieten’, raadde Harry haar soms, maar ze kon het niet. Al wijder openden zich de verschieten, al breeder breidden zich de mogelijkheden, nooit konden leven en kracht toereikend zijn om alles naar buiten te verwezenlijken, wat ze in zich voelde kiemen en bloeien, met een groeikracht ongebreideld. In de enkele dagen dat de kinderen soms 's zomers uit logeeren gingen, werkte ze als een bezetene -, tegen- | |
| |
over een nieuw onderwerp dat uitgewerkt, een nieuw boek dat doorgewerkt moest worden, voelde ze zich beven en duizelen van jachtigheid..., maar nooit toch ontgaf ze het zich dat geduldige en gestadige zelfweerlegging en zelfherziening hoofdvereischte was. Juist dit remmend besef met dien machtigen drang naar zelfvervulling tezamen putte haar somwijlen zoo schrikkelijk uit!
Tot lezen dreef haar sinds lang niet meer de algemeene wetenslust, de leergierigheid uit vroeger jaren, en ze las nu ook nooit meer boeken, die haar aangeprezen werden of die ‘iedereen lezen moest’ zelfs al wist ze, dat het belangrijke boeken waren. Ze las nu nog alleen ‘van binnen uit’, alleen datgene, wat haar tot een eigen oogmerk dienstig scheen, waarin ze vooraf wist te zullen lezen, wat ze al wist, waaraan ze haar eigen geest -, als de geest van elk mensch tot de afstomping van de ‘aanpassing’ neigend - voortdurend ‘openwrijven’, tot levende zelfonderscheiding forceeren kon. Wetend dat de daaromtrent bewuste zoo goed als de daaromtrent onbewuste mensch alleen zichzelf terugvindt in wat hij leest en leert, bespaarde ze zich sinds lang de moeite en den tijd van het lezen op kans en speculatie. Hoeveel keer had ze niet op het rijpe oogenblik gegrepen naar een boek, dat ze al jaren in de kast had staan en voor jaren reeds gelezen, dat toen contact-loos langs haar was heengegleden en nu haar geest ineens beetgreep, zich daarmee op slag vereenzelvigend, daar haar geest uit eigen groei datzelfde stadium had bereikt, dezelfde ‘waarheden’ gevonden? Maar ook waren er oogenblikken waarin haar geest uit eigen aandrang reeds zoo heftig bezig was, dat ze de aanraking tot ‘openwrijving’ aan anderen geest eerder meed dan zocht, om niet door een al te geweldige innerlijke werkzaamheid de grenzen van haar beperkte menschelijke kracht zoodanig tot het alleruiterste te forceeren, dat uitputting en overspanning zouden moeten volgen.
Ze zat met de boeken in den schoot, niet recht nog wetend wat te doen -, de dag was lang en zwaar geweest -, deed ze niet beter zich in rust te houden tot slapenstijd? Ze keek naar Fransje, en een verteedering steeg in haar op als dauw uit een warmen grond... en ze dacht: nog een paar jaar, dan zal 't alles effener gaan, dan heeft ze mij niet meer zoo noodig, en dan stoot ze zich misschien niet meer zoo aan mijn anders-dan-zij-zijn...
‘Daar komen Grootvader en Vader, Frans, neem je ellebogen een beetje van de tafel.’
Al doorlezend gehoorzaamde het kind.
| |
| |
‘Je cadeau is gekomen, Harry! Kijk, Grootvader, die heb ik van Harry voor mijn verjaardag.’
De oude man nam de boeken op, en bladerde er even in, met den half-bewonderenden, half-onthutsten glimlach van iemand, die nooit recht weet wat hij aan de ander heeft -, onderwijl zette en schonk Marianne thee en deelde de kopjes rond.
‘Niet weer op den tast er naar grijpen, Fransje, anders gaat het kopje net als laatst over je boek.’
‘Zijn er geen koekjes?’
‘Ik geloof...’ ze hield op -, Grootvader holde ineens de kamer uit, kwam even later weer binnen met een schuldig gezicht en een grooten papieren zak in zijn hand.
‘Al dien tijd in mijn jas gezeten! Ik durf er haast niet meer naar kijken.’
Ze bukten zich alle vier over den van vet doortrokken zak; de klok sloeg half negen.
‘Al zoo laat?’ schrok Grootvader. ‘Dan wordt het mijn tijd haast. Ik heb mama beloofd, niet al te laat te komen.’
‘Wacht u nu nog een kwartiertje, dan breng ik u thuis.’
‘Graag, jongen...’
‘Het regent...’ zei Marianne, toen ze hen had uitgelaten en weer binnen kwam, half tegen zichzelf, half tegen Fransje, ‘vanmorgen eerst sneeuw en nu weer regen... het is nu wel tien graden warmer, denk ik, Grootvader mag zich wel in acht nemen..., al die overgangen.’
‘Moek...’ kwam Fransje ineens en Marianne zag in het warm blozende gezichtje de tintelklare oogen naar zich opgeheven... ‘Moek, wanneer geven wij eens een dineetje?’
‘Een dineetje...? Wij...? Waarom?’
‘Ik lees daarnet in dit boek van zoo'n dol-leuk dineetje. En bij Van Leeuwen geven ze elk oogenblik een dineetje. En dan komt Suus op school met pistaches en dan weer met een menu om van te watertanden... en telkens krijgt ze een nieuwe jurk... en er komen heeren in smoking... en die maken haar dan het hof... Zoo iets moesten wij toch ook eens hebben!’
‘De Van Leeuwens zijn rijk...’ ‘Bij Daalmans is ook elk oogenblik wat. Margo zegt het zelf. En die zijn niet rijk...’
‘De Daalmans maken schulden... ik moest het misschien niet zeggen... maar ik weet dat het zoo is...’
| |
| |
‘'k Vind het heelemaal niets erg...’
‘Niets erg om schulden te maken? Niets erg om anderen te benadeelen, te bestelen?’
‘Och... altijd dadelijk dat gepreek... die groote woorden... Margo Daalmans heeft intusschen maar een heerlijk leventje, die profiteert er lekkertjes van. Pas weer een nieuwe jersey...’
Marianne zuchtte... Fransje trok met een ruk en een binnensmonds gebrom het boek weer naar zich toe. Om het kind niet met doelloos stilzitten te irriteeren, nam Marianne het eerste deel van Drews voor zich en begon het open te snijden. Al gauw grepen een naam, een citaat, een volzin haar beet, en ze zat verdiept, als uren ver weg, voordat ze 't wist....
‘Moek...’
Ze hoorde het wel, maar antwoordde ditmaal niet; Frans moest nu toch langzamerhand begrijpen, dat ze niet altijd klaarstaan kon om te luisteren en te antwoorden. Maar haar aandacht was van het boek afgerukt, en al wat ze nu eigenlijk deed, was zich afvragen of Fransje haar zwijgen als afwijzing begrijpen en aanvaarden of niets begrijpen of wel begrijpen en koppig, trotsch, toch doorzetten zou...
‘Moek... Je hoort me best...’
Nog hield Marianne zich lezende; even wachtte het kind, smakte dan ineens de ellebogen op tafel. ‘Dan maar niet...’
‘Maar kun je me dan geen oogenblik met rust laten?’
‘Ik zeg nu toch al niemendal meer. Lees maar gerust door...!’
‘Lees maar gerust door,’ herhaalde ze bitter, ‘ben jij zoo'n klein kind, dat je dat niet beter begrijpt?’ Ze schoof het boek van zich af.
‘Wat had je nu eigenlijk?’
‘Och niets...’
‘Om niets zit je me toch niet voortdurend te roepen?’
‘Voortdurend! Precies twee maal... O ja... och neen niets... 'k wou alleen maar zeggen van Margo Daalmans... Ze kleedt zich heusch niet bijzonder duur... en ze heeft toch altijd zulke snoezige artistieke dingen. Ze maken bijna alles thuis zelf, haar moeder en zij’.
‘Heerlijk voor haar, dat ze zoo handig is!’
‘Heerlijk voor haar, dat haar moeder zoo handig is,’ troefde het kind, triomfantelijk. ‘Haar moeder heeft haar alles geleerd. Als jij mij al die dingen had geleerd dan was ik nu misschien ook veel handiger!’
| |
| |
‘Dat kan wel zijn...’ gaf Marianne toe, ‘maar ik ben mevrouw Daalmans niet.’
‘Waarheid als een koe’, tartte het kind. ‘Jij bent mevrouw Edema’
Het bloed steeg Marianne naar de slapen.
‘Willen we nu maar zeggen... jij de kamer uit of ik de kamer uit, Frans?’
‘Och neen, Moek... word nu toch niet altijd dadelijk zoo kwaad... Alleen omdat ik zeg dat Margo Daalmans zulke artistieke jurken heeft en dat ze daar dineetjes geven...’
‘... En schulden maken...’
‘Hè, nu ja, die schulden, wat geeft dat...’
‘Laten we er over ophouden, Frans! Ik moet maar zien het met jou te stellen en jij moet maar zien het met mij te stellen...’ maar haar drang zich te rechtvaardigen, deed haar toch nog zeggen:
‘Ik heb altijd Vader geholpen om het brood voor jullie te verdienen’.
‘En wat heb ik daaraan?’ barstte het kind ineens uit, feller dan te voren. ‘Ja zeker, je hoeft me niet met zulke groote oogen aan te kijken, wat heb ik daaraan? Dat je hier niets ziet dan drukproeven en geleerden rommel, dat je hier niets hoort dan jullie saaie, filosofische gesprekken. Andere moeders gaan met hun kinderen winkelen... taartjes eten...’
‘En wij dan verleden week? Den heelen Woensdagmiddag inkoopen gedaan en taartjes toe... en den Zaterdag daarop met Jaap naar de bioscoop.’
‘Dat was voor Jaap...’
‘Heeft Jaap dan nergens recht op?’
Het kind zweeg, staarde over haar boek met verdonkerde oogen.
‘Luister nu eens even, Fransje...’ begon Marianne dan weer, ‘zoo klein ben je toch niet meer... je weet immers dat Moek niet de eerste de beste gewone mevrouw is, dat ze een ander karakter heeft... ander werk heeft. Dat kan Moek toch niet helpen, is het wel? En zeg dan nu eens even, doe ik niet altijd nog zooveel mogelijk mijn best? Besteed ik niet al mijn vrijen tijd aan jullie?’
‘Ach ja, je doet ook wel je best... en je kunt het ook niet helpen..., dat weet ik wel...’ erkende het kind. ‘Maar zie je... ik denk zoo vaak... och neen, laat ik het maar niet zeggen... het doet je maar verdriet...’
‘Zeg het maar, Fransje’, drong Marianne aan; ze had het boek dichtgeslagen en van zich af geschoven, ‘wat is dat dan, dat je zoo vaak
| |
| |
denkt, en dat je niet zeggen wilt, om mij geen verdriet te doen? Kom eens even hier bij mij!’
Ze trok Fransje op haar schoot; het kind sloeg de armen om haar hals en leunde tegen haar aan.
‘Zul je niet boos worden, Moek? Neen? Ik denk zoo vaak...’
‘Nu dan...?’
‘Dat ik zoo dol-dolgraag een doodgewone moeder had willen hebben, zoo'n moeder als die van Suus van Leeuwen en Go Daalmans... Ben je nu boos, Moekie? Vind-je het erg akelig?’
Ze duwde zachtjes het kind van haar schoot, dat verlegen rechtop bleef staan voor haar knieën -, langs haar heen staarde ze in den haard.
‘Ben je nu boos, Moekie...?’
‘Neen... och neen, waarom zou ik...’ Met moeite bracht ze de woorden uit... maar haar eigen stem, het helle licht van de lamp, Fransje's bijzijn... het was haar alles plotseling ondraaglijk... ze had uren ver weg en alleen, ergens diep in donker begraven willen zijn, om het alles door te denken, tot het einde uit te denken, tot den bodem toe al dit overbittere te smaken, om het daarna misschien te verwerken en, begrijpend, te boven te komen...
Fransje was naar haar stoel terug gegaan, van oogenblik tot oogenblik schuw naar haar moeder kijkend, ineens zag Marianne haar zacht schreien achter haar zakdoek.
‘Niet huilen, Frans...’ ze hoorde haar eigen stem schier toonloos en tegelijk schril doordringend, ‘als je lief voor Moek wilt zijn... ga dan nu maar naar bed... laat me even alleen...’
‘Kom je nog boven, straks?’
‘Ik weet het niet... misschien... maar ga dan nu, kindje, toe..’ smeekte ze, haar stem bijna heesch van bedwongen wanhoop, van angst, dat Fransje, opnieuw geïrriteerd, nog weer doorpraten zou.
Het oogenblik van begrip, van verteedering in het kind was al weer voorbij, schouderophalend liep ze de kamer uit.
En Marianne, roerloos, gedachteloos starend in den haard, doorleefde in een innerlijke trilling nog eens weer den heelen, zwaren dag, het heele zware leven... geen visioenen waren het, maar één enkele sensatie... van moeite en looden druk... en dan was er ook dat niet meer... sloot ze de oogen... zat ze stil, als levenloos, in het verstilde huis... Van buiten, uit den windloozen avond, kwam het flauwe gerucht van den mat-neerdruppelenden regen...
Velp, Voorjaar - najaar 1919.
Justine Abbing.
|
|