| |
| |
| |
Faust.
(3e Bedrijf, slot.)
Wel, ge spreekt alsof daarbinnen heel een wereldruimte ware:
Woud en weide, beken, meeren... wat al sprookjes discht ge ons op.
Zeker, o gij onervarenen! Ginds zijn ondoorvorschte diepten:
Zaal aan zalen, hof aan hoven, zorgend zocht ik allen door.
Doch op eens, een vroolijk lachen echo't door de ruime holen.
Kijken ga 'k: er springt een knaapje van haar schoot naar haren man toe;
Van den vader naar de moeder; het gekoos en het gedartel,
Dwazer liefde plagerijen, schertslawijt en pretgeschater
Beurtelings verdooven mij.
Naakt, een genius zonder vleugels, als een faun, maar toch niet dierlijk,
Springt hij op den vasten bodem. Maar de bodem, wederwerkend,
Veert hem hoog de lucht in, tot hij bij den tweeden, derden sprong reeds
De gewelfde zoldring raakt.
Angstig roept de moeder: Spring maar net zooveel als ge begeert, doch
Hoedt je ervoor te willen vliegen, vrije vlucht werd u ontzegd.
Dus vermaant hem ook zijn vader: in de aarde huist de veerkracht
Die u naar omhoog drijft, raak slechts met één teen den bodem aan
En als Aarde's zoon Antaeus voelt ge daadlijk nieuwe kracht.
Aldus danst hij op de zware rotsenmassa, van den eenen
Kant naar d'andren en in 't ronde, als een kaatsbal heen en weder.
Plotsling echter is hij in een spleet der ruige kloof verdwenen;
En reeds lijkt hij ons verloren. Moeder weeklaagt, vader troost haar,
Angstig twijflend kijk ik toe. Maar opnieuw, en hoe, verscheen hij!
Liggen schatten ginds verborgen? Met bebloemde feestgewaden
Heeft hij waardig zich getooid.
Franje fladdert aan zijn armen, linten wappren om zijn boezem;
In zijn hand de lier, de gouden, ganschlijk als een kleine Phoibos,
| |
| |
Schrijdt hij welgemoed den rand weer over, ons verbaasden tegen.
Vol verrukking werpen telkens d'ouders zich elkaar aan 't hart.
Want hoe straalt zijn hoofd rondomme! Wàt zoo glanst is niet te zeggen;
Is 't een gouden kroon, een vlam van geestes bovenmenschelijke macht?
Aldus zich gebarend schrijdt hij voort, als knaap zich reeds betoonend
Een toekomstig Heer der schoonheid, wien dë eeuwge melodieën
Thans reeds door de leden ruischen; en zoo zult ge naar hem luistren,
En zoo zult ge hem aanschouwen, hem alleen nog slechts bewondrend.
Noemt gij een wonder dit,
Nooit dan hebt ge naar leerrijk
Nooit gehoord van Joniëns,
Nooit vernomen van Hellas'
Goddlijk-heroischen rijkdom?
Niet gelijkbaar zijn uw woorden
Met wat lieflijke leugen,
Geloofwaardiger dan waarheid,
Weleer zong van Maja's zoon.
Dezen, gracelijk, doch krachtig,
Vouwt in zuivrer doeken dons,
Wikkelt in kostlijker waden tooi,
Sterk en gracelijk echter trekt
Reeds de schalk de lenige
Listig er uit, het purperen
| |
| |
Drukkend benauwende hulsel
Achterlatend in zijn plaats;
Zooals de volgroeide vlinder
Die uit knellend stijven pop
Vleugel-ontplooiend behendig glipt
En den zon-doorstraalden aether
Dartel en koen doorfladdert.
Zoo ook hij, de behendigste;
Dat hij der dieven en schelmen,
Aller voordeel-zoekenden ook,
Vlug ontsteelt hij den heerscher der zeeën
Zijnen drietand, ja, zelfs Ares
Sluw het zwaard uit de scheede;
Boog en pijl ontvreemdt hij Phoibos
En Hephaistos mist zijn tang;
Zelfs Zeus' bliksem zou hij nemen
Ware hij niet bang voor vuur;
Beentjelichtend bij het worstlen;
Cypris, die hem liefkoost, rooft hij
Van haren boezem den gordel.
(Een lieflijk, zuiver-melodieus snarenspel klinkt uit de grot. Allen luisteren en toonen zich spoedig diep ontroerd. Van hier af tot aan de aangegeven pauze voortdurende en volle muziek).
Teedre klanken 't oor geboden,
Maakt van fabeltjes u vrij!
't Oud gezelschap uwer goden,
Laat nu varen, 't is voorbij.
Hooger stellen we onze eischen,
Niemand die u meer verstaat,
Dat slechts kan uw hart doen rijzen
Wat van hart tot harte gaat.
(Zij trekt zich terug naar de rotsen).
Zijt zelfs gij, verschrikklijk wezen
| |
| |
Tot zoo zachten toon verweekt;
Wíj gevoelen, nauw genezen,
Vreugd die slechts in tranen spreekt.
Moog' der zonne glans verdwijnen,
Zoo het daagt in zielsverschiet
En we' in 't eigen hart zien schijnen
Wat geen wereld ooit ons biedt.
(Helena, Faust en Euphorion in het boven beschreven gewaad).
Hoort ge kinderliedjes zingen,
Zelf ook voelt ge u spelensblij;
Kijkt ge naar mijn rhitmisch springen,
't Ouderhart danst mee met mij.
Twee, tot menschelijk verblijden,
Paart de Liefde in harmonie;
Doch om hen tot God te wijden
Schept zij uit het tweetal drie.
Alles is eerst dan gevonden:
Ik ben uw en gij zijt mijn.
Vast zijn we aan elkaar verbonden,
't Zou niet anders kunnen zijn.
Vreugd die elk in vele jaren
In dit teeder knaapje vond,
Schijnt in 't paar zich te vergaren;
Hoe ontroert ons zulk een bond!
Reeds grijpt het mij aan.
| |
| |
Dra blijkt, zoo vrees ik,
(Zich mengend onder het koor en het meetroonend ten dans).
| |
| |
Was het toch maar voorbij;
(Euphorion en het koor bewegen zich dansend en zingend in dooreen-slingerende rijen).
Nauw nog den grond gemoet,
(Pauze).
Woudt gij ons vangen, gij
Hoeft niet zoo vlug te zijn;
| |
| |
Welk een moedwil, welk een razen!
Geen bedaren valt te hopen;
't Is alsof men horenblazen
Over dal en woud hoort schallen;
Welk een schreeuwen, welk getier!
(afzonderlijk, vlug optredend).
Ons is hij voorbij gerend,
Spottend, hoonend, van ons allen
Sleurt hij uit de gansche bent
D'allerdartelste naar hier.
(een jong meisje dragend).
Hierheen met dat deerntje, tot
Aan weerstrevende borsten rust
Ik tot eigen vreugde en lust;
Kussend wederspannigen mond
Doe 'k mijn kracht en wil haar kond.
Los! In ons ook, 't zal u blijken,
Huist een geest met moed en kracht.
Raakt zoo licht niet in uw macht.
Dacht ge mij in 't nauw te brengen?
Ge vertrouwt uw arm te veel.
Houdt maar vast, 'k zal u verzengen
| |
| |
Dwaze knaap, met wien ik speel.
(zij vlamt op en rijst omhoog).
Volg mij dan naar ijler luchten,
Volg me, in starre graven, zuchten
Naar 't ontvluchte zij uw deel.
(de laatste vlammen afschuddend).
Tusschen het kreupelhout.
'k Voel mij te zeer benauwd.
Ben ik niet jong en stout?
'k Hoor ze in de verte staag,
Dichterbij ware ik graag.
(hij springt steeds hooger de rotsen op).
Wilt ge dan een gems gelijken?
Ach, wij siddren voor uw val.
Altijd verder moet ik kijken,
Altijd stijgen, boven al.
'k Weet het nu, ik herken
Wilt gij in berg en bosch
Ginds langs den heuvelrand;
Blijf in dit lieflijk land
Droomt ge van vrede stil?
Krijg! is het geldend woord;
Zege! zoo schalt het voort.
| |
| |
Al wie dit land voortbracht,
Maatloos van wil en moed,
Ziet omhoog, hoe steil gestegen!
En toch lijkt hij ons niet klein.
Als geharnast tot den zege,
Fonklend in den stalen schijn.
Wallen niet, noch machtige muren,
Elk van eigen kracht bewust;
Sterksten stormloop kan verduren
D'ijzren borst door niets ontrust.
Wilt gij onveroverd wonen,
Vlug gewapend dan in 't veld!
En een ieder kind een held.
Glanzende, schoonste ster!
Ver, en steeds verder ver.
| |
| |
Neen, niet als kind ben ik gekomen,
Gewapend treedt de jongling aan.
Met koene makkers heeft zijn droomen
Tezamen reeds het werk gedaan.
De roem, daarheen breekt hij zich baan.
Nauw geroepen tot het leven,
Nauw dat gij het licht aanziet,
Langt ge, duizel-hoog verheven
Naar een smartvervuld verschiet.
Onze bond een droom die vliedt?
Hoort ge over zee den donder grommen
En weder-dondren dal na dal,
Door golvend stof van drom op drommen,
In smart en jammer, zonder tal?
Welk een schrik ontzet ons harte.
Wat u aanlokt is de dood?
Toezien zou ik uit de verte?
Neen, ik deel hun zorg en nood.
Toch!... en een vleugelpaar
| |
| |
'k Zweef nu van d'aarde los,
(Hij werpt zich de lucht in, zijn kleed draagt hem een oogenblik, zijn hoofd straalt, een lichtstaart zwiert achter hem aan).
(Een schoone knaap stort voor de voeten der ouders; men waant in den doode een bekende figuur te zien, maar het lichamelijke verdwijnt onmiddeltijk, de aureool stijgt als een komeet ten hemel; kleed, mantel en lier blijven liggen).
(uit de diepte).
Laat mij in 't duister rijk,
(Pauze).
(Treurzang).
Niet alleen, wààr ge ook zoudt wijlen,
Want wij minden u te zeer;
Zagen we u ook henen ijlen,
In elks hart herleeft ge weer.
Nauwlijks wagen wij 't te klagen;
Onze zang benijdt uw dood,
Want in klare als duistre dagen
Was uw streven schoon en groot.
Ach, tot aardsch geluk geboren,
Uit een sterk en hoog geslacht;
Vroeg reeds voor uzelf verloren,
Weggemaaid in rijpens kracht!
Alles kon uw blik doorschouwen;
Voeldet mede elks hartedrang;
Minnegloed der eelste vrouwen
Was uw deel, en eigen zang.
Maar gij storttet euvelmoedig
Zelf u in het willoos net,
| |
| |
En zoo kwaamt ge in botsing spoedig
Eindlijk schonk het hoogste streven
Uwen zuivren moed de kracht;
Tot het heerlijkst heil gedreven,
Ach, uw taak werd niet volbracht.
Wie, ach wie zal 't ooit vermogen?
Droeve vraag, het Noodlot zwijgt
Als op d'onheilsdag 't bedrogen
Volk verbloedend nederzijgt.
Doch staat langer niet verslagen,
Frissche liederen stemt aan!
Nieuwe teelt zal d'aarde dragen,
Zooals z'altijd heeft gedaan.
(volkomen pauze, de muziek verstomt).
(tot Faust).
Een oude spreuk betoont ook mij zich waar, helaas:
Nooit blijven schoonheid en geluk duurzaam bijeen.
Verscheurd is weer des levens en der liefde band;
Bejammrend beide zeg 'k een smartelijk vaarwel
En werp mij in uw armen nog een laatste maal.
Persephoneia neem den knaap op en ook mij!
(zij omhelst Faust, het lichamelijke verdwijnt, gewaad en sluier blijven in zijn armen achter).
(tot Faust).
Houdt vast wat u van alles overbleef;
Haar kleed, laat het niet los. Daar rukken reeds
Demonen aan de slippen, zouden 't graag
Naar d'onderwereld sleuren. Doch houdt vast!
't Is de godin niet meer die gij verloort,
Maar goddlijk is het. Maak dan van de hooge
Onschatbare gunst gebruik en hef u opwaarts:
Het draagt u boven al 't gemeene vlug
Den aether door zoolang ge 't houden kunt.
Wij zien elkaar terug, ver, ver van hier.
(Helena's gewaden lossen zich op in wolken, omhullen Faust, tillen hem omhoog en trekken met hem voorbij).
| |
| |
(raapt Euphorions gewaad, mantel en lier van den grond op, betreedt het proscenium, houdt de overblijfselen in de hoogte en spreekt):
Gelukkig nog teruggevonden!
De vlam is weliswaar verzwonden,
Maar om de wereld voel 'k geen spijt.
Hier heb 'k genoeg om dichters in te wijden,
Te stichten gilde' en ambachtsnijd.
En kan 'k hen met talenten niet verblijden,
Het pakje leen 'k hen graag van tijd tot tijd.
(zij gaat in het proscenium bij een zuil zitten).
Nu haast u, meisjes, van deez' tooverij verlost,
De spraakbezwering van die oud-thessaalsche kol,
Alsmee van den verwarden klinkklank dezer taal,
Het oor verbijstrend, erger nog den diepren zin.
Voort naar den Hades! Snelde niet de koningin
Neerwaarts met droeven gang? Haar voetspoor zij gevolgd
Onmiddellijk door harer trouwen maagden stap.
Zij wacht ons bij den troon der ondoorgrondlijke.
Koninginnen, zeker, ovral zijn zij gaarne;
Ook in Hades staan zij bovenaan,
Trotsch tezaam met haars gelijken,
Met Persephone innigst vertrouwd.
Wij echter in d'achtergrond van
Slechts van langgerekte popels
En onvruchtbre wilgen verzeld,
Wat rest ons tot tijdverdrijf,
Dan als vleermuizen te piepen
Naargeestig, spookachtig gefluister?
Wie zich geen naam verwierf, noch naar iets edels streeft,
Behoort den elementen. Zoo verdwijne ook gij!
Doch vurig verlang ik bij mijn vorstin te zijn.
Niet slechts verdienste, ook trouw waarborgt persoonlijkheid.
| |
| |
Teruggegeven zijn wij aan 't daglicht;
Wel niet als persoonlijkheden,
Dat voelen, dat weten wij;
Doch naar den Hades keeren wij nooit.
Wij op haar vol-geldige aanspraak.
Wij, in dezer duizend takken fluistersiddring, suizeldeining,
Trekken dartlend, lokken zachtkens wortel-opwaarts 's levens bronnen
Naar de twijgen; nu met blaren, dan met bloesems overdadig
Tooien we onze fladderharen, vrijelijk in luchtgen groei.
Als de vruchten vallen stroomen levenslustig volk en kudden
Toe tot rapen, toe tot snoepen, haastig komend, ijvrig dringend,
En als waar 't voor d'eerste goden bukt zich alles om ons heen.
Wij, aan dezer rotsenwanden verheen-stralend gladden spiegel
Vleien we ons, in weeke golven ons bewegend, teeder aan;
Luisteren naar elk geluidje, vogelzang en fluitend riet,
Pan's verschrikkelijke stem zelfs; daadlijk is ons antwoord klaar.
Suizelt het, wij suislen weder; dondert het, ook onze donder
Rolt in dreunende verdubbling, drievoud, tienvoud achterna.
Zusters, wij, van aard beweeglijkst, ijlen met de beken verder;
Want ons lokken gindsche verre, rijkgetooide heuvelklingen.
Neerwaarts. Lager steeds bevloeien wij in ons meandrisch kronklen
Nu de bergwei, dan het dal en straks den tuin rondom het huis.
Ginds aanduiden 't der cypressen slanke toppen, boven landschap,
Oeverzoom en golvenspiegel stijgend tot den aether op.
Gaat, gij andren, waar gij gaan wilt, wij omsingelen, wij omruischen
't Liefst den dichtbeplanten heuvel, waar de weelge wijnstok groent.
| |
| |
Elk uur van den dag laat ons daar's wijnboers rustelooze ijver
Twijfelachtgen uitslag van zijn liefdevollen arbeid zien.
Nu bij 't hakken, dan bij 't spitten, dan bij schofflen, snoeien, binden,
Bidt hij vroom tot alle goden, 't meest nog tot den zonnegod.
Bacchos, weekeling, bekommert 't minst zich om zijn trouwen dienaar;
Vadsig rustend in een loofgrot, keuvlend met den jongsten faun.
Wat hij voor den halven roes van zijn gemijmer mocht behoeven,
Steeds voldoende blijft de voorraad, die in zakken, kruiken, kannen,
Rechts en llinks in koele kelders eeuwigdurend wordt bewaard.
Hebben echter alle goden, bovenal heeft Helios
Luchtend, vochtend, koestrend, stovend, trossenweelde opeen getast,
Dan wordt plotsling, waar de stille wijnboer werkte, alles levend;
Elk priëel is vol geruisch en ritsling waart van stok tot stok.
Manden knarsen, emmers rinklen, zwaarbeladen bakken kraken;
Alles gaat ter groote kuip heen, naar der persers krachtigen dans.
Daar dan wordt de heilge weelde van de reingeboren druiven
Ruw vertreden; schuimend, spettend, weerzinwekkend stukgekneusd.
En dan schettert de metaalklank van cymbalen en van pauken,
Want god Dionysos heeft zich uit mysteriën onthuld;
Treedt te voorschijn met zijn faunen, torsend hun bokspootige nymphen,
En daartusschen balkt geweldig Silenos' lang-oorig beest.
Niets ontzien! Gespleten hoeven trappen alle zede in 't stof.
Alle zinnen draaien zwijmlend, oorverdoovend is 't getier.
Dronknen tasten naar den beker, overvol zijn hoofd en buiken.
Nog een enkele is er bezig, maar versterkt toch ook 't tumult;
Want om nieuwen wijn te bergen leegt men fluks den ouden zak!
(Het doek zakt. In het proscenium richt Phorkyas zich reusachtig op, stapt echter van de kothurnen af, licht masker en sluier op en vertoont zich als Mephistopheles, om, voor zoover het noodig mocht zijn, in een epiloog het stuk nader toe te lichten).
Nico van Suchtelen.
|
|