| |
| |
| |
Het wild.
‘Moments there are in life, alas! how few,
When casting cold prudential doubts aside,
We take a generous impulse for our guide,
And following promptly what the heart thinks best,
Commit to Providence the rest....’
Wijk liep onrustig van de kamerdeur naar mijn venster, bleef daar nadenkend en zwijgend even staan met de handen op de rug, draaide zich met een rukje om en hervatte zijn wandeling, meteen de opbouw van zijn nieuwe theorie over de opvoeding voortzettend. Hij sprak luid, in korte zinnetjes, en met zoo'n overdreven stelligheid, dat ik twijfelde aan zijn eigen vast geloof in de onwankelbaarheid zijner verzekeringen.
- ‘Jij weet dat zoo niet, maar ik zeg je: kinderen zijn scherpzinnig als advekaten. Ze houden zich, als dat te pas komt, stipt aan de letter van je verbod. Ze glippen door elk gaatje. Mijn jongen trekt consequenties die 'k zelf nooit voorzie. En daarom: overdenk elk woordje. Bereken de verste gevolgen. Laat je nooit gààn...’
- ‘Dat wordt dus je nieuwe taktiek?’
- ‘Is de mijne altijd geweest!’ zei hij, verwonderd en licht verwijtend.
Toen ik zacht lachte, vervolgde hij scherper:
- ‘'t Gaat zoo gauw niet; volhouden is de kunst, maar...’
Rumoer op de straat onderbrak hem. Een hond huilde dichtbij; verder weg steeg een warreling van jongenskreten op; een heldere stem riep boven alles uit: his, his, pak ze, biet ze in de beenen, ksss!
Gillend stoof een troep de straat uit.
- ‘Dat 's Remt,’ zei Wijk, míj verstoord aankijkend! ‘Hij hèt weer wat! De hond is dus ook weer los... Nee, nee blijf zitten... Zondag kom je?’
Hij greep de deurknop, alsof hij die er afdraaien wou. Zijn sterke stap klonk na in de gang... Ook dit nieuwe zou wel, gelijk al zijn ééndagssystemen die hij in elkaar dacht, duren totdat de eerste toepassing in de grillige praktijk onmogelijk bleek!
Het werd stil. Ik was uit mijn werk. Mijn gedachten bleven bij mijn vriend. Hij kwam dikwijls tegenwoordig en bleef kort. Het herinnerde mij aan zijn onrust vóór zijn huwelijk. ‘De klok is nog nooit recht weer
| |
| |
op slag, meneer,’ zei zijn oude knecht, ‘noa dei schok van veur drei joar.’
Die schok, de plotselinge dood van zijn stille, nederig het leven verzachtende vrouw had hem ruw opgeschrikt uit de vredige huiselijkheid en de regelmatige werkgang, en hem teruggestooten in zijn vroegere woeling van arbeid zonder geregelde rust.
Al zijn ambitie en energie werd nu opgezogen door het beheer van zijn zaak in auto's en motoren. Hij was een gevoelig, driftig, opvliegend man, die elke noodelooze of onverwachte onderbreking van zijn arbeid haatte.
In de opvoeding van Remt was hij ongeduldig, en taktloos door een sarrende wisseling van gestrengheid. In het begin had hij getracht, zijn moeder te vervangen in het volkomen samengaan en openhartig medeleven met de jongen, maar telkens stieten ze tegen elkaar en ze schenen elkander niet te begrijpen, ofschoon ze bijna gelijken waren in vrijheidsbegeerte en arbeidsdrang.
En nu was 't al zóó geworden: Remt ging naar school - met tegenzin; hij kreeg eten van de huishoudster en kleeren van vader, die niet door veel gevraag er over gestoord wilde worden. Hij miste steun en vertrouwelijkheid, - de geestelijk-intieme leiding, die een gaan uit vrije wil suggereert... hij slingerde her en der.
Hij zat vol latent verzet, dat door barschheid en drift, maar vooral door vrijheidsbelemmering ontwaakte, weerbarstig opstond en niets ontzag in zijn groote voortvarendheid.
Als hij van de knecht in de garage de gummislang mocht overnemen, en rood van inspanning en genoegen de wielen... en zich zelf... afspoot, zei Wijk: ‘Loop me niet voor de voeten!’ en door zijn kortheid klonk het scherper dan hij zelf hoorde. Remt wierp dan de slang neer, gekrenkt in zijn trots van iets te kùnnen; wilde koppig nièts meer, draaide wat rond, trok uit verveling gezichten in 't spiegelend lak, probeerde de hoogstand in de kussens, totdat hij eindelijk ronkend, schor toetend de straat opdraafde en zich een auto verbeeldde, die nauwe bochten neemt.
Hij was de jongens, die zorgvuldig voor hem waren uitgezocht als makkers, maar die hij minachtend-lachend voorbij liep, verreweg de baas in practische straatwijsheid en handigheid om in het meedogenlooze jongensleven der stad niet al te gehavend de weg te vinden.
Op zijn terrein werd hij de klare klant door pijnlijke ondervinding
| |
| |
en onderzoek. Hij was de ronde robbedoes, de lichtgele krullebol, - de hardkop met breed voorhoofd en donkerbruine, wijd open oogen. Er vonkte durf in, een dartele spot met alle deftigheid, een feestlijk lachende onverschilligheid, die kittelde tot meedoen bij zijn volgelingen, maar verzet wekte bij zijn vader.
Op zijn hardroode wangen, zonnig van gezondheid, lagen de schaduwige kuiltjes van zijn glimlachje, - wel goedmoedig, alsof er in zijn leventje nooit iets moeilijks komen kon. Zijn bovenlip plooide een weinig vooruit over sterke gele tanden, die klaar stonden om te bijten in alles wat voor de hand op eetbaar werd bevonden en lokte als verboden prooi.
Zijn zwiepende, lenige gang met lange, veerende passen; zijn stem, rumoerig en half zingend; de paraatheid van zijn ronde vuisten; de gooi van zijn pet, - alles gaf aan, dat hij, de vierkante vent van stavast, wiens spotlach schalde van kracht, breede banen voor zijn bewegen moest hebben en... houden; dat hij zijn ruim deel in de stooten van anderen zou ontvangen, maar zelf ook wel zou zorgen voor een eerlijke ruiling daarin, zonder weekhartigheid of draling.
Zijn zelf gekozen vriendjes, waarmee hij zich niet bij huis mocht vertoonen, waren hem trouw en hij hen met onvertroebelde eerlijkheid. Hij werd twaalf jaar, maar 't gymnasium, hem geschilderd als een voorhof van de verre studentenvrijheid, lokte niet en dreigde voor hem gesloten te blijven... zooals voor zijn vader vroeger.
De stad werd hem reeds te klein. Hij reed uit met groenteboeren; deed de bodewagens uitgeleide van de markt; dreef koeien - niet voor een centje - maar voor een eind meevaren op de boot. Hij deed op Zondagen tochten van uren, niet langs de groote-menschenwegen, maar dwars door de vrije velden; hij zòcht verboden paden, genoot het gevaar van opgejaagd te worden en kwam bemodderd met zijn Zondagsche, maar lastig-mooie pakje thuis... Wijk strafte tevergeefs.
- ‘Ik zal hem zijn dagen uur voor uur indeelen; dan heb 'k controle,’ zei hij eens, opgelucht door 't vinden van het nieuwe middel.
Remke glipte heen.
- ‘Ik ken zijn zwakke plek toch nog niet,’ zuchtte zijn vader; ‘als ik maar vat op hem krijgen kon, was ik stellig klaar.’
De klachten over schoolverzuim en kattekwaad kwamen sneller; de vervreemding tusschen vader en zoon werd pijnlijker door de bitse nijdigheid der straffen. Tweemaal was hij 's nachts zelfs weggebleven. Dat gaf zoo'n achterbuurtherrie met vragerig en loerig publiek...
| |
| |
politie... praatjes van menschen, wier meewarigheid en raad Wijk onverdraaglijk waren. Al die hatelijke drukte reet een scheur in zijn aandacht en splitste zijn werkkracht. En die verdeeldheid prikkelde tot onbillijke verwijten en roode toorn, - totdat alle groote en kleine overtredingen gelijkelijk ergernis wekten, die groeide tot wantrouwen in elke onbeheerschte, doch onopzettelijke uiting van 't krachtig jonge leven.
Op een regenachtige avond zag ik Remt soms een opzichtige poging doen, om cens met ordentelijkheid zijn schoolwerk te maken. Maar weldra zakte zijn moed terug in spijtige onverschilligheid, als vader bezig bleef met prijscouranten en rekeningen, en niets bijzonders scheen te merken. Was alles dan zoo ontmoedigend vanzelf sprekend? Dan maar weer kopje tegen kop...
Nu was de herfst gekomen, de wisselvallige tijd voor beiden. De wind verwilderde de tuinen. Remt sprong midden in het papiergedraai en stofgewoel op de pleinen. Het was voor hem de bewogen tijd van groote ruzies, straat tegen straat; - van 't avontuurlijke ‘onraad-spel’, dat wild genot schonk bij 't fantastisch sluipen en gevangen nemen; van dicht langs de gevels schuifelen, alleen, zijn makkers mijdend, in doorwaaide straten van de verlaten avond. Daar galmde hij op de maat der passen de lange weemoedshalen van het nieuwste lied, afgeluisterd bij de armzalige, maar nog benijde klantjes van de kleine buurt... hij sjokte als zij, de rug gekromd, éen schouder wat naar voren gestooten, de zweep van de regen achter hem. 't Was ook de tijd om zalig in de zon te liggen op de zakken koren langs de kaden, - de ronde vruchtjes van de linde, op een speld geprikt, te laten dansen boven op een pijpsteel waar hij zacht door blies, of er ‘pikkeneusjes’ van te maken.
Nu wist hij gindsch langs verre buitenpaden en zwart geploegde stoppelvelden de bramen zóó rijp, dat ze uit zich zelf wel vielen, als hij de ranken even raakte. De roode lijsterbessen, de eikels voor de klapbus lokten dáár, en langs de Singels hiér dopten door de stoot op de grond de kastanjes uit de zijïg wit gevoerde, gestekelde bolsters... alle zakken propte hij vol; de toegesnoerde broekspijpen stonden bol en onder de blouse rolden de gierig geschraapte, mahoniebruine schatten heen en weer.
Er joeg een onbedwongen wildheid in hem los, een onbegrepen drang naar daden, naar 't maken van groote geluiden, naar vrijheid, - weggaan, weggaan, waarheen wist hij niet, maar vast naar buiten! naar
| |
| |
de stralende ruimte, waar de werkelijkheid voor hem bekoorlijker was dan een droom.
Hij leefde naar zijn lust, die onweerstaanbaar werd, als de trek in vogels...
* * *
De volgende Zondagmorgen, na een nachtvorst, begon de val der blaren. Ze dwaalden in loome buitelingen, kroes en zwaar geaderd als oude handen, uit de kastanje voor Wijks huis door de doodstille, blauwige nevel.
Toen ik in de garage kwam, had hij zijn geweer al uit elkaar genomen.
- ‘Afblijven’ zei hij tot Remt, die met stralende belangstelling alles bekeek, over de kolf streelde en met de pink peuterde in de loop.
- ‘Mag 'k er wel over aêmen?’ vroeg hij voorzichtig, met zachte spot.
- ‘Borstel de weitasch maar af; die kan er tegen!’
- ‘Of breng de kapleerzen noar boven, jong',’ noodigde de oude knecht, die ze gepoetst had.
Remt bleef over 't geweer gebogen, alsof hij niets hoorde, en praatte in zich zelf. Wijk liet hem alleen, drentelde zwijgend rond van 't kantoor naar de leege, geveegde werkplaats; dan naar buiten, de tuin door, voor 't huis.
De knecht knipoogde naar me en zei gewichtig, als iemand die een geheim doorgrondt:
- ‘De boas mout es tusschen de muren weg; 't weer zit in hem.’ ‘En de hoazen wachten al,’ voegde hij er langzaam, nog eens knipoogend bij. Hij was wat wijs met zijn geestigheidje en krabde zich, goedig grinnekend, in het dunne bakkebaardje... hij had onze jacht eens meegemaakt!
Evenals in het voorjaar schitterden Wijks oogen, alsof hij een volheid van nieuwe gedachten bezat, maar die nog niet ordenen kon. Ze zochten stekend rond, onbestemd en dwalend. Er ontbrak hem iets, dat hij geen naam kon geven en dat hij tevergeefs buiten hem zocht.
Hij schouwde een tijdlang stil in de lucht en beheerscht-rustig vroeg hij nu:
- ‘Ga je morgen mee? Zullen we 't seizoen es openen?’
- ‘Morgen al? 'k Moet alles óók nog nazien, - maar 't kàn!’
| |
| |
- ‘Right... op 't ouwe veld bij Heima's laan... Ja, 'k moet er uit.’
Hij zette zijn borst uit, spreidde de beenen en liet de armspieren zwellen... ‘zie je, dàt is 't, beweging! en hier - hij wees op zijn voorhoofd - tikken 's nachts de oude klopgeesten weer; die gaan dan ook wel op de vlucht!’
De jacht was maar bijzaak. Het was 't verlangen naar open lucht, naar groote afstanden, de inspanning in weer en wind, maar ook het dwalen in stille streken, het turen naar de luchten... zonder zakenhindernis, verloren in ruimte en tijd..., wat hem elk jaar dreef naar 't noorden van Drenthe.
Remt bekeek ons stil en nadenkend, met open mond. Hij had naar alles geluisterd, droomerig, maar toch met een vreemd-scherpe aanacht, alsof hij ons zag als helden die iets groots zouden beginnen. -
* * *
Een half uur te vroeg al die Maandag gromde en morde de motor ouwelijk onder mijn vensters. Gewoonlijk was Wijk precies op tijd; zou er wat bijzonders zijn?
Hij zat grimmig aan 't stuur. Zijn oogen waren gezwollen, rood in de hoeken en de slaperig strakke leden trokken moeilijk op en neer. Zonder te groeten begon hij dadelijk:
- ‘'t Is weer mis met 'em... dáár, nou weet je 't ineens!’ Met beide handen maakte hij een werpbeweging, alsof hij me een zwaar pak toegooide.
- ‘Hoe zoo? is 't erg?’
- ‘Erg? wat bliksem!’ barstte hij los, ‘de heele nacht weg, nòg weg! Waar zit zoo'n vent, wat bezielt zoo'n brutale...’
- ‘Zouden we dan niet liever thuis blijven?’
- ‘O nee!’
Ik dacht na, zocht een troostende mogelijkheid, - keek zonder opzet naar de wagen.
- ‘Ja, 't is ouwe hobbelpaard,’ zei hij als een verontschuldiging, en mijn blikken volgend, ‘hij raast wat, maar hij rolt nog!’
- ‘Och, dat is 't heelemaal niet... ik denk... kijk es, hij zal zich natuurlijk wel weer redden - en misschien is er een aannemelijke verklaring achterna.’
‘Nee, nee, 'k zeg jou dat m'n geduld op is; 't is uit, uit! Hij zal d'r
| |
| |
van lusten. Hij moet dan maar voelen, dat er 'n macht is, die 'm an kàn en durft... 'k zal hem eerst opsluiten en dan een adres vragen van een gestreng heerschap, al moet 't wat kosten... 'k geneer me meer dan 'k zeg; de zaak lijdt er al onder.’
- ‘Ja, ik kan me alles begrijpen... maar overijld zou 'k toch niet...’
- ‘'k Wou dat 'k hem nòu hier had,’ riep hij ineens, als gestoken door woede. Met een gebaar wees hij mijn plaats aan.
- ‘Vooruit!’ commandeerde hij toen zich zelf.
De wagen zwiepte de Viaduct over, krakend en schokkend, zoodat Hector, die tusschen trommels en tasschen aan mijn voeten lag, wat angstig mijn laars likte. Langs het Sterrebosch stampte en stiet de kar halsstarrig, alsof de straatsteenen plagend voor de wielen opwipten en het korte geknor, uit de heesche hoorn gewurgd, viel tegen de boomenwanden schor terug. Wijk zat gespannen voorover en joeg, alsof hij de lucht ineenpersen moest.
't Was koud nog. De zon was onzichtbaar. De wegen lagen vrij voor ons. De morgen daagde, rijk in zijn rust, voorzichtig lichtend over de gedempte weelde van bedauwde late bloemen langs schemergroene weiden, die mat wit verbleekten naar de glinsterende waterlijn van het meer.
Wijk scheen iets te bedaren door de concentratie van zijn aandacht op het sturen; de vaart verminderde. Hij keek terzij; de vage hoeven, donker tusschen de neveldoffe blokjes van boomgaarden, gleden langzamer voorbij. -
Toen we 't heem, waar de wagen zou rusten, verlieten, schudde de hond zich frisch en liep tusschen ons met gebogen kop de bevelen te wachten. We zwegen. In 't dorpje hamerde onregelmatig de smid. Een voetpad slingerde voor ons uit naar een zandige laan met nog bloeiende heipollen langs de sporen. Aan 't eind helden de akkers naar lange rijen van geboomte. Wijk haalde diep adem en rilde of hij in een bad kwam. Na 't gerammel van de oude auto stonden we wat verlegen in de ernstige stilte onder de macht der wolken.
In 't open zuidoosten lag alles al in zon! Binnen de zoomen der bosschen lag het wijde veld als een zuivere, huiverend-frissche meerspiegel, waarover de mollige uchtendmist schuchter wegstreek. De koele glansen als van glas werden dieper, inniger, totdat alles begon te blinken en kaatsen, verblindend blank en klaar in baar licht.
De sterke zilveren straling reikte reeds tot de logge wolkenstapels
| |
| |
van het westen, die als een grijze muur van ijs er tegen opstonden. Maar langzaam smolt er een spleetje door, een paarsovervloeide hoek als een tinne rondde af en daarachter schemerde het blauw van de oneindige luchtdiepte.
Er kwam een trage, maar machtige beweging in de hemel. De blokken in 't noorden woelden en brokkelden en duwden. En gestadig dieper drong de zon in de voegen.
Toen rolde daar de laatste kolos uit naar de westmuur; zijn gladgrijze flanken wentelden in 't licht, hij nestelde zich in de deuken die hij zelf drukte, en alles zakte neer onder zijn zwaarte.
Nu lag ook de noorderboog open, lokkend wijd om te ontvangen en reeds diep onder de weeke welving van 't nog slapend blauw op de kim gloeide door de heimelijkheid van nevelomhulling de gloor van de morgen, als glimpen goudlicht op stuwend water.
- ‘'t Is mooier dan zomers; waar komen dàn toch alle geluiden vandaan?’ zei Wijk rustiger. ‘Ken je nou denken aan last van menschen, groote, kleine... Alles vaart er hier ver en groot over hen heen!’ Zijn pijnlijke gedachten schenen te verzachten, maar waren nog niet weggestreken.
We liepen de laan ten einde; een aardappelland glinsterde in zilverlicht. Het bosch daarachter was nog wazig; alleen de toppen kleurden op boven de grijsheid.
De nevels trokken zich al los van de aarde en dreven schuin voor ons omhoog. Ze droegen specerij-fijne geuren mee van eikeblad, oud kruid, van dauwig mos. De dampen verdichtten tot schubglanzende vlokjes, en die er doolden voor de boschrand gleden mee en vervluchtigden in 't jonge blauw. Ze ontblootten een zweving van innige kleuren,- week schemergrijs over 't struweel van de wal tot het zonnige purper der topruigten, en daartusschen gloeiden de dunne zoomen van droog ericabruin, van klaar oranje doortijgerd.
De zwarte eikenstronken hieven het hoogst hun blarenbossen van lederbruin en brandend donkerrood als een volle uitgloeiïng van de zomer. Vóór alles trilden om ivoormatte stammetjes ijl sluierende berkenkruinen in luchtig teere pracht van rijp rosgoud en wolkend violet... in hun late droomen verrast door de dageraad.
De zon rees nu snel en doorlichtte in bewegelijke banen de goudbronzen portalendiepten tusschen zware stammen, omplooid met mos; we zagen er kleine blaadjes als helgele schilfers, een voor een, met kleine schokjes kantelen naar de bodemdonkerte. -
| |
| |
Hector snuffelde ongeduldig, krabde een molshoop effen, en jankte...
- ‘Koest’ gebood Wijk... ‘Wat zijn wij hier vaak geweest! en 't is telkens weer nieuw; je ziet steeds meer.’
Zijn gelaat had het gestrenge en de spanning verloren; hij zag evenglimlachend rond en scheen de jacht te vergeten.
- ‘'t Is eigenlijk jammer, dat we hier zóó doorloopen en al dat fijne vertrappen,’ zei hij zacht en wees over 't veld.
Ver over de akkers waren de afgeleefde stronken van 't aardappelloof omsponnen met straalfijne herfstdraden; ze spanden van rij tot rij, geknoopt tot ruiten, gekruist tot sterren, één wemeling van gevoelige lijntjes. Laag over 't onkruid en 't vale veen glansden de mazen ijzel-blond en in de schaduw der greppels schenen ze een schitterende nevel gevangen te houden. Een late klaproos en ‘kale jonker’ rezen er dofrood tusschen, dun omwonden met 't zilver-rag.
In alle hoeken van het gansche teere netwerk beefden de droppen als een sterreling van kristal. Over de langste lijnen, die langzaam op en neer deinden onder de streeling van het licht, smolten ze samen en vielen zwaar neer.
Vlak bij tinkelde een leeuwerik zijn metaalklare vrijheidsjubel. Hij streek snel neer langs zijn steile boog; het weefsel scheurde - en ver in 't rond sidderden de blanke spranken en sprenkelden uit op de aarde... Een hommel vloog voorbij met zomersch gezoem...
- ‘De herfst is hier altijd 't rijkst van alle seizoenen; de stad is toch maar een geraamte,’ bepeinsde Wijk. En zacht, tot zichzelf, vervolgde hij:
- ‘Ja, wij zijn hier wèl vaak geweest.’
Hij bedoelde niet meer dezelfden als straks. Hij dacht aan de tochtjes met zijn vrouw, elke mooie lange Zondag. Laat tuften ze dar naar huis terug, om nog te genieten van de zonsondergangen. Dat waren dagen van weelde en goedheid, die het leven verdiepten en vele moeilijkheden wonderlijk eenvoudig maakten.
En alles stond hier nog als vroeger en droeg zijn herinnering mee. Geen verandering schokte de intimiteit van de lang gekenoe omgeving, waarin het eerst zijn grootste levensverlangen hem overmeesterde, toen hij háár vond, met wie hij de droom van het eerste geluk hier genoot... dat hij nu in schrijnend, besef van leegte, nastaarde als een voorbijgeijld wonder, welks zachte luister lang voor hem nalichtte. Al de rijke oogenblikken die dit land hem had geboden, waren in zijn
| |
| |
herinnering samengevloeid tot één onafgebroken tijd van innerlijke volheid, en bevrediging uit evenwicht, voor hun beiden, later voor hun drieën en toen...
Wijk staarde in de verte. Zacht kwam de weemoedsbekoring van laat leven in 't ernstig schoone getijde over hem. Hij gevoelde weer de stille, zuivere zegen van de oude vlakte. Dat was een lafenis. En alle ergernis verdween...
- De hond jankte, alsof hij iets vroeg. Hij snoof en stak de kop vooruit.
- ‘Zou hij wat in de neus krijgen?’ begon ik, aarzelend.
Wijk zuchtte diep, alsof hij iets zwaars had àfgedaan.
- ‘Ja, 't moet toch maar es wezen, hè? Komàn...’
Maar vóór we de geweren gereed hadden, wierp Hector ons muffe veenkluiten tegen de borst. Zijn rug trok krom, de achterpooten zwiepten terug en in wijde bogen sprong hij, dwars over alles, naar de boschwal. Daar ritselde het tusschen de braamstruiken. Wijk richtte de kijker. De hond stònd, blafte kort. Zijn achterlijf slingerde; toen schoot hij vooruit en geleek dol. Hij sprong op, hóóg, midden in de doornstruiken... buitelde... bleef liggen bij iets donkers.
- ‘Vreemd. Wacht 'reis, 't komt overènd... o, maar 'n kwajong; nee, onmogelijk, maar kijk ook es... dat 's Remt?... Rèmt!’
- ‘Kan niet... zoo vroeg kan hij hier niet wezen, toch...’
Wijk hoorde 't niet; hij trad door 't weefsel... een lange zilverdraad waaide uit van de laarsschacht.
De jongen vluchtte niet... hij was 't! Hij keek onder de hand door, tegen de zon in, en naderde. Hector liep tevreden naast hem. Remt zag verstrooid en schuw terzijde, als iemand die geestelijk moe is, en streelde werktuigelijk Hectors kop. Zijn glimlach was verdwenen; de lippen sloten ernstig op elkaar. Ze waren blauw besmeurd en een streep als een wonde lag over de wang. Zijn mondhoeken trilden even. De kleeren waren kalkig bevlekt van 't struikgewas en uit de toegeknoopte, van vruchtensap rood doortrokken zakdoek puilden de bramen als glimmend git.
- ‘Kom-es hier...’ gebood Wijk.
Hij deed het, schoorvoetend.
- ‘Hoe zit dat alles?’ 't Klonk kort, maar niet dreigend.
Remt draaide 't hoofd heen en weer, alsof hij 't antwoord moest losschroeven, draalde even en begon toen plotseling, snel:
- ‘Ik, ik was gister in Haren. D'r waren stedenten met leeren
| |
| |
petten, die uitreden. 'k Ging er achteraan. 'k Mocht lekker geel goed drinken. Hier bij Heima liep ik weg naar vaders jachtveld... ik wilde 't zien... bij Heima mocht ik slapen...’ Hij veegde met de blauwroode hand over de oogen.
Wijk dacht na. Smartelijk van teleurstelling klonk zijn vraag:
- ‘En waarom bleef je hier tot vanmorgen? De hééle nacht wég...!’
- ‘Er was geen trem meer weerom,’ zei Remt zacht.
Toen zweeg hij. Zijn houding wekte geen wrevel. Geen trekje van hoekige onverschilligheid of koppigheid was zichtbaar. Hij stond daar lijdelijk en eerlijk, mat en gedwee in zijn zondebesef af te wachten, wat dan maar over hem moest komen als een vergelding. Heel zijn uiterlijk vroeg thans om bevrediging van een begeerte, die hij niet waagde te uiten. 't Leek of hij stil hunkerde naar begrijpen, dat vergoelijking kon geven.
Hij gaf geen vertoon van berouw. Schuchter keek hij over de vlakte en zijn oogen, waarin de verwondering leefde over wat hij zelf had durven doen, werden grooter en gloeiden donker van het volle, zuivere verlangen om uìt te springen in deze groote wereld van licht en blijheid, zonder dwang, - alleen luisterend naar de geheime bekorende macht, die alle jonkheid drijft naar spel en daad... het leven... in de zon! En nu hij hier was en zich toch het heerlijke zou zien ontnemen, zwol in hem die kracht, lokte, drong, en omhulde met droomerigheid zijn gedachten aan alles wat buiten het begeerde lag.
Hector ging vlak voor hem zitten, de snuit tegen zijn knie.
- ‘De tweede trem gaat aanstonds’ zei Wijk. Een teleurstelling donkerde over Remt's gezicht.
- ‘Je wou 't hier zien... zei je dat zoo pas niet!’ vervolgde zijn vader, in twijfel. Hij bleef ongewoon rustig en keek naar mij, weifelend, zorgelijk. Hij wist geen weg: straf? welke? geen straf... wat dan wèl? Er moest iets gedaan worden! - Alles wachtte. -
Toen liet hij zich gaan op de stemming, die de morgen hem gaf; hij voelde een weldadige warmte in zich stijgen, een begeerte om over kleinheid te zegevieren, mild te zijn hier in de wijde zonnigheid, waar het vergrijp toch anders en begrijpelijker leek dan thuis. En plotseling, bij intuïtie zich voelend in 't leed en de lust van de jongen, velde hij zacht en haperend zijn vonnis, - dat dan kwaad mocht doen volgens anderen, kwaad mocht zijn voor de toekomst, maar dat hij nù, hier, naar zijn hart goed en eerlijk wist:
| |
| |
- ‘Zoo jongen, jij wou de jacht zien? En dáárom dee-je 't?... Nou, voor vandaag... gerust dan...’
Remt werd bleek en keek mij aan, als vroeg hij zekerheid. Hoorde hij goed? 't Was allemaal anders dan hij dacht. ‘Mee... mee’... 't gonsde in zijn hoofd. De verrassing bracht verwarring... hij wist niets te zeggen!
Zou hij 't wagen?... ja, hij sprong naar Wijk en zei met doffe stem:
- ‘Mag 'k? Vader... vader... luister even... ik...’
Maar hij fluisterde niets meer; hij drukte zijn wang in vaders baard... en was heel stil. Ineens begon hij te schreien, vrij uìt, verlichtend. Maar toen de snikken tot schokjes versterkten, wendde hij zich af en beheerschte zich in schaamte.
Wijk gevoelde, een lang ontbeerde aanhankelijkheid terug te kunnen winnen... hij klopte Remt aldoor op de rug met innige kleine tikjes van bescherming en troost, die rust en veiligheid gaven. Het was of ze elkaar in blijde herkenning een teer geheim durfden vertrouwen; of ze nu weer samen zouden leven in eenzelfde sfeer en elkaar zwijgend verstonden... Wijk fluisterde een liefkozing, weldadiger door haar zeldzaamheid.
Remt zag ons aan met vochtige oogen, glanzend en lachend, zonder terughouding of schichtig wantrouwen... zijn stille dank.
- ‘Hier, als je trek hebt... hier in deze trommel, boterhammen genoeg,’ zei Wijk uitnoodigend...
Kleine stukjes brokkelde Remt in de gretig-open bek van Hector; toen holden ze over 't veld, als vrienden, doortinteld van de verrukking der vrijheid!
Met warme, weeke stem vroeg Wijk tevreden:
- ‘'t Is zóó toch maar 't beste, niet? - 'k Geloof dat 'k goed mikte op dit wild? Och, als je bedenkt, dat het met jezelf toch ook niet altijd zoo gladjes loopt...’
‘'t Mooiste schot is 't, kerel, dat je ooit gedaan hebt. Je neemt dat wild van avond levend mee - en hoúdt het levend; probeer het;... maar nièt in een kooi!’
Hij genoot de eenvoudige, maar diepe en bevredigende vreugde, het verborgene in een leven, dat hem na stond, gevonden te hebben. Waar hij lang tevergeefs tegen gestooten had, scheen nu als door een toeval voor hem opengegleden.
In de verte floot Remt; de hond blafte; beiden stoeiden waar een helwit zandpaadje tusschen 't zwaargroen der dennen daalde.
| |
| |
Plotseling hief de klok uit het grauwroode torenblok boven de verscholen huisjes zijn zware, donkere zang aan uit het verleden, dat in hem nog leefde. Hoog en machtig door de lichthal klonken en wéérklonken de rustige, breede galmen; hun deining van gewijd geluid golfde over de zachte wereld van vredig één-zijn... Langzaam en dralend luidde een enkele bronzen naslag uit.
De laatste echo rolde mollig als een volle vogelroep door de stilte, die de ontroering verdiepte over de groei van de gelukkige dag.
Na nog een tijdlang doelloos dolen, bleef Wijk staan en zei ernstig, alsof hij een groote zekerheid gevonden had, meer tot zich zelf dan tot mij:
- ‘Ja waarachtig, de jongen vraagt wat ik zelf vraag; en 't is zijn recht... z'n leven!... ik moet vader voor hem wezen... en... en moéder beide...’
- De hazen waren die dag veiliger voor ons dan ooit te voren! -
J. Dijkstra.
|
|