Aanteekeningen van de redactie (en soms van anderen)
Er is een rapport verschenen van'de Rijkscommissie voor de Dramatische Kunst, waarin de voorwaarden zijn gesteld, onder welke men staatssubsidie aan tooneelgezelschappen gewettigd zou achten. Deze commissie was een overwegend kerkelijkgezinde commissie en zoo beteekenen die voorwaarden dan ook vrijwel de onderdrukking der dram. kunst en de aanmoediging van een officiëele, die staat en maatschappij verheerlijken zal. Dit alles lijkt wel in orde en niet anders dan te verwachten was. Het eenige zonderlinge schijnt de mede-onderteekening van dit doodvonnis door de liberale leden der commissie, o.a. den heer Johan de Meester, den betrekkelijk weinig religieuzen schrijver en criticus van de N.R.C. Ter zijner verdediging zegt hij nu, o.m.:
Er moge nu in een liberaal blad aan herinnerd worden, dat een liberale regeering aan dezen en nog veel anderen rijkssteun nooit is toegekomen. En de schrijver der tooneelkroniek in dat blad moge hier de deemoedige overtuiging uitspreken dat, al is een te vaak nagepraat woord van Thorbecke tientallen van jaren misbegrepen, er redenen bij dozijnen zijn aan te voeren tegen allen staatssteun; al welke geldige redenen hem, niet-staatkundig kunstbeminnaar, geenszins beletten, zulken steun zoo innig te wenschen, dat hij de... beginselloosheid van den man in de commissie, die bezwaar had tegen alle inperking van de vrijheid der kunst en nochtans de concessie deed de door anderen noodig geachte voorwaarden te aanvaarden, volkomen begrijpt.
Hetgeen, korter gezegd, beteekent, dat men zich, terwille van de duiten, beginselloos wil toonen, in de hoop, dat anderen, zeker uit dankbaarheid, vervolgens even beginselloos zullen blijken. Maar dat kon wel eens tegenvallen, omdat het hier niet zoozeer beginselen, d.w.z. moreel verstandelijke gedragsnormen, geldt, als wel de ‘natuur van het beestje’ zelf. Zoo min als men De Meester er toe krijgen zou (zelfs al zou een Rijkscommissie er omheen zitten) een stichtelijk boek te schrijven, evenmin kan een antirevolutionnaire subsidiecommissie de hand in den buidel steken, om de opvoering van een anti-maatschappelijk stuk te verzekeren. Dat gaat eenvoudig niet, omdat het tegen al haar gevoel gaat.
En wat onder zulke omstandigheden het voordeel zou zijn, dat een regeering, zelfs een conservatieve, eindelijk het bestaan en belang der dram. kunst erkend heeft, begrijpt men niet precies. Het was hier vroeger altijd vrijwel een bandeloos huishouden, waar de regeering, in gelukkige onverschilligheid, zich weinig met dramatische kunst bemoeide, maar haar dan ook haar gang liet gaan. Tot vóór eenige jaren hier en daar een burgemeester zich onverdraagzaam begon te betoonen, symptoom, dat het maatschappelijke zich meer bewust werd en sterker aaneen ging sluiten. En nu concentreert en consolideert zich dit streven in deze conservatieve