| |
| |
| |
De keten der oogenblikken.
Een gedachtestem had hem gezegd, dat nu ‘het einde’ aanstaande was. En een traagheid des bloeds scheen dit te bevestigen. Tegelijk merkte hij de verwijding van een ander besef. Hij wist wel, dat hij lag uitgestrekt tusschen witte lakens en zich niet meer verroeren kon. Hij wist zijn oogen gesloten en achtte het mogelijk, dat het reeds buiten het bereik van zijn wil lag ze nog te openen. De toon, waarop dokter en zuster met elkaar fluisterden, liet hem geen twijfel. Dus zal nu de keten zijner ervaringen worden afgebroken, bereikte de reeks zijner oogenblikken haar toppunt? Reeds weet hij het anders. De keten schuift ineen tot simpelen schakel, de reeks tot enkel oogenblik en de overbrugging naar het andere wordt werkelijk. Hij zag het reeds in de goud-doorschenen oogen der zuster, die zich over hem boog na den grooten schok. Hoe wist zij dit? Haar ziel moet wel een zuivere spiegel zijn, weergevend wat zij van anderen ontwaarde, wier ure des overgangs zij bewaakte.
... De stoet begint. Het afscheid...
Uit het dagboek.
Dit is de avond. Ik kan de neiging niet langer weerstaan. Er schijnt weder een nieuwe periode te beginnen. En ik gevoel hier te moeten opschrijven, wat ik samenvatte in den geest. Het is de balans van mijn leven tot nu toe. Wat kan de bedoeling hiervan zijn? Moet mijn geest ruim en licht worden door dit afrekenen met het verleden, zoodat het Nieuwe, het Ongekende vlekkeloos kan indalen? Of?... het ontglijdt mij, het andere...
| |
I.
De dood mijns vaders: het staren van den zestienjarigen knaap met zijn bittere, vroeg-oud makende levenservaring naar het ondanks alles geliefde gelaat, dat voortaan enkel nog in herinnering zal oplichten. Dan de begripsverwijding: het inzicht, dat de eenzijdige begeertenajager nu rust gevonden heeft, met de tot tranen ontroerende verwondering over den verheven glimlach, waarmede deze zelfmoordenaar het generzijds is tegengegaan. Eindelijk een ontspanning: geen angst meer om de maatschappelijke gevolgen der daden van dien roekeloosonbezorgden zinnelijken genieter, geen leed meer door zijn fnuikende,
| |
| |
loszinnige onbetrouwbaarheid, geen wroetende ergernis over het spilziek verwaarloozen van zijn kunstenaarstalenten, geen schrijnende pijn om het gemis aan ouderlijke teederheid door de rustloos-herhaalde, ontkrachtende botsingen tusschen de beide verwekkers. En het besef van eigen, plotseling-opgetaste verantwoordelijkheid, een moeizaam, schoon geenszins ontmoedigd verbeiden der toekomst. Ook het diepverzwegen gevoel eener mystieke toenadering tot den heengegane, het verheugend aanvaarden der herinneringen aan momenten van liefdebetoon, als vervulling van natuurlijke verlangens (zoo waardevol voor den in eerste zinnewerkelijkheid weinig-verwende) en een begin van overzien. Overzien: een eerste intuïtief omspannen van het stormend-voortgegane leven des vaders als oogenblik, zonder nochtans de volle draagwijdte voor de zelf-ontplooiïng te kunnen beseffen of het te herleiden tot symbool. Daarneven: een wijden van aandacht aan de moeder, de als té weerloos slachtoffer weinig-geachte, de als moeilijkzich-uitende, nimmer vergoedend-teedere slechts matig-beminde, een wijden van aandacht als een eenmaal-opgelegde, ondoorproefde plichtsverbintenis. En ternauwernood: het openbreken van droom-verblijding over eigen liefde-geven en ontvangen...
| |
II.
Jaren van grijzen voortgang in het gareel eener ondergeschikte, maatschappelijke betrekking. Geen schokkend invallend werkelijkheids-gebeuren: grauw-dagelijksche plichtsbecijfering. Een nauwmerkbaar winnen in levensaanvaarden, een schijnbaar-te-laat verzamelen van kennis omtrent bevrijdingsmogelijkheden. Soms het diep-ruischend, bijna-beangstend verlangen naar liefdes teederheid en de korte, rijtende vlagen van opstand tegen het gebonden-zijn. De behoefte aan tegenwicht: het grijpen naar wijsbegeerten, verzen, romans. Het troostend doorleven van fictie als werkelijkheid, een begin van verstelseling der intuïtief-geweten waarheden. Een ganschelijk vervreemden van mijn moeder, een ontziend heenglijden langs haar toenaderingspogen als een stil verwijt om haar gemis aan vertroosting in mijn lichtloozen kindertijd. En als afsluiting van dit moment: verstugging van mijn wil, een gemakkelijk volharden in sexueel-reinen levenswandel, als de haast-kinderlijke zucht in tegenstelling te handelen met de zwakheden mijns vaders en tot toekomstbesef: gehoorzaamheid aan het dagelijksch-vereischte met vicarieeren- | |
| |
de verbeelding uitverkoren te zijn voor een onvoorbereiden opgang. Een pril aan voelen der stilte onder alle levensdruisching.
| |
III.
Hermine, mijn late eerste-liefde. Wij konden elkaar niet benaderen en onze pijnlijke worsteling om een bestendige verhouding scheen, diepere lagen van mijn innerlijk te raken dan mijn vroegere verstroevende ervaringen. Er was steeds een ‘te-laat’ mijnerzijds: de psychische ontwikkeling en de veruiterlijking mijner genegenheid vorderde te langzaam voor haar gezond-zinnelijk temperament. Ze had mij haar liefdewoorden, haar kussen en omhelzingen willen geven, toen ik louter nog verlangde naast haar te gaan in schemering om naar het vreemde lichten harer oogen te zien en de streeling te doorvoelen van haar stem. Ze vond mij reeds koel, toen ik na vele voorzorgen vroeg om den kus, dien ik langs reeds had moeten nemen en ik, die mijn eigen verlangens nog niet verstond, bleef een vreemde tegenover de hare. Zij verstugde en ik trok mij terug in mijn gewende eenzaamheid. Toen mijn begeerte uitbrak in al haar vertakkingen, het dagleven in droom vervluchtigde en de nachten tot zwoele benauwing werden was zij de minnares van een ander. Ik doorleed de priemingen der jalouzie, het snerpend rukken van vergeefsch verlangen en toornde tegen mijn gemis aan reëel levensinzicht, de machtelooze spijt, om mijn als dor gevoelde jeugd koelend in onnutte vervloekingen mijner ouders. Doch ik wist mij te bedwingen tot onderschikking aan het niet-afwendbare en vermocht Hermine later zelfs vriendschapstroost te reiken in háár teleurstelling. Er was geen schrijning meer van verkeerd-gericht verlangen, er kwam een groeiende toenadering, die zich echter niet tot liefde verdiepte en na een korte, toevallige scheiding moest zij mij zeggen, den volgende gevonden te hebben... Mij restte het stimuleerend besef een achterstand in gevoelservaring te moeten inhalen.
| |
IV.
Mijn eerste verzen. Ze ontstonden in de dagen van mijn eerste felle begeerte. Als het verbitterend besef der onmogelijkheid mij uit te leven in dat ééne, waarop ik mijn geheele wezen wou samentrekken, mij gebracht had tot traanlooze, doffe wanhoop, als ik geslagen zat te staren en de lichamelijke nawerking van mijn onvoldane verlangens
| |
| |
alleen nog gelijk schaamte mij vervulde, woei soms een vreemd aanvoelen van bevrijdingsmogelijkheden door mij heen, dat mij wel niet bracht tot eenige uiterlijke daad van liefdeleven, maar mij een ontspanning deed zoeken in het neerschrijven van rhytmische regels, onverwacht gerezen uit onverkende diepten der ziel. Ik moest die weinige woorden dan met groeiende verwondering herlezen en scheen getroost. Wel volgde hierop veelal een overweldigende moeheid, maar die aanvaardde ik gaarne, omdat ze mij dreef naar de rust, die ik wist noodig te hebben ter volharding. Want dit leidde mij - zelfs in de bitterste oogenblikken - ik moest volhouden, door welke middelen ook en nooit ‘ontijdig’ het leed of 't schijnbaar onoverwinnelijke uit den weg gaan door een moedwillig verbreken van het bewustzijn. Doch ook in deze ervaringen kwam regelmaat, bijna verstekeling. Ik begon naar het vers-schrijven te verlangen om zichzelfswil en voelde de gevreesde macht der steeds weer opvlagende begeerte afzwakken door mijn verdieping in dit langzaam-aan ‘eigen’ wordend vermogen. Het werd mij bewust, dat in mijzelf de middelen lagen ter ontkoming aan het ontkrachtende leed door het scheppen van een tegenwicht. Ik zag in, dat mijn vroeger grijpen naar vervoerende lectuur niets anders was geweest en voorvoelde, het in den komenden tijd méér en grootscher te zullen doen, naarmate het leven mij dieper zou hebben geraakt. En toen een tijdschrift voor jongeren eenige mijner dichtproeven had aangenomen en ik voor het eerst mijn werk gedrukt zag, meende ik mijn pad reeds een groot eind gebaand te hebben en in een volgende ontboezeming sprak ik over ‘de stijgende lijn, die mijn leven is.’
| |
V.
Jaren van inkeer en bijna-koele berusting na het noodgedwongen overwinnen der onvervulbare liefdebegeerte. Een instinctief mij-afwenden van de vrouw, zonder vergoeding te zoeken in vriendschappen. Eenzaam-leven zónder gewildheid, een natuurlijk overwegen der gedachte over de daad. Zelfcultuur: diep-ontrafelende zelfkritiek en schifting van het vroeger al te gretig gelezene. Weinig verzen: géén hartstochtelijk-opgewelde, louter angstig-verfijnde. Een tot doelstelling wordende afkeer van instinctsoverheersching. Het langzaam opbouwen van een beperkte reputatie als ‘fijn’ tijdschriften-medewerker. Een mij-indenken in de afdwalingen mijns vaders en het gebrek aan expansiviteit bij mijn moeder, een verdiept begrip van de
| |
| |
onvermijdelijke botsing tusschen die twee en van mijzelf als resultante der in hen verhevigd of vertraagd werkzame driften. De niet geheel van zelfgenoegzaamheid bevrijde overtuiging, dat de misschien van mijn vader geërfde driften nooit tot een vernielende uitwerking zouden komen, daar ze weerhouden moèsten worden door wat van mijn moeder in mij was. Het besef, dat ik een ‘gelukkige’ vereeniging bleek van hun beider tegengestelde geaardheden, het vinden van een geestelijk evenwicht, dat echter nooit volkomen werd, daar mij soms opeens een fel-stekend, diep gemis kwelde, bij zijn ontleding het gevoel nalatend, verkeerd te handelen mijn geheele leven op zoo kil-cerebralen grondslag in te richten. Een begin van zoeken, van het stelselmatige, innerlijke zoeken naar een onfeilbaren toetssteen voor het al-of-niet moeten aanvaarden der steeds-lokkende berusting, gepaard gaande met de ontspruiting van het geloof, dat de verschijnselenkant der dingen eens in vrede-gevende overeenstemming met al het innerlijke zou zijn. Een groeiende onvoldaanheid eindelijk, niet drijvend tot opstand evenwel, doch bereidend tot de overgave, die weldra zou gevergd worden.
| |
VI.
De eerste ontmoeting met den Meester. Zoo kan ik het thans kortheidshalve noemen. Destijds was het louter de kennismaking met een hoogbegaafden kunstenaar, wiens visionaire teekeningen ik bewonderde. Mijn hartsbehoeven had mij vatbaar gemaakt voor de overgavein-liefde aan een ‘geestelijken vader’. Ik begon te lijden onder mijn onbarmhartig-doorgevoerde zelfanalyse. Wel meende ik soms de schemering van een nieuwe synthese te ontwaren, doch ik miste de kracht haar in mij op te bouwen. Zijn verbeeldingsgezichten wezen mij eensklaps den weg. Ik herkende ze niet in mystieke verklaardheid als het Jeroecholojiem van mijn diepste smachten, maar hun groote troostwaarde voor mijn onvoldanen geest moest ik onmiddellijk erkennen. En ze brachten mij tot den maker, wat mij later soms hun eenig doel geleek. Want de aanraking met den mérsch was het, die mij het diepst beroerde. Hij was de eerste, voor wien ik mij openstelde tot op mijn verborgensten wezensgrond. Hij wist een vertrouwen in mij te wekken, gebaseerd op het geloof, dat hij al mijn nooden zou stillen. Hij verhelderde alles in mij, hij was mij toetssteen en kennis-bron, ik behoefde slechts te ‘wandelen met hem’ om iedere donkernis te voelen
| |
| |
wijken. En dezen omgang werd nimmer door dweepzucht vertroebeld! Ik begon de waarde van mijn voorafgegane zelfanalyses te verstaan. Zij behoedden mij voor overdrijving, een soliede basis vormend voor verderen geestelijken bouw. En... was ten slotte mijn begripsverwijding van dien tijd niet de uitkomst van een grootere, dieper-scheurende zelfanalyse dan ik voordien gekend had, een analyse, die blijvende zuivering bracht, omdat ze geschiedde ten overstaan van een meebeschouwer, een streng-oordeelend, doch tegelijk mild-verderstuwend biechtvader? Ik behoef de groote momenten van onzen omgang niet afzonderlijk te memoreeren. Ik weet nu, dat ik het meeste slechts secondair ervoer. Wat thans dagelijksche werkelijkheid voor mij is, de ongebroken, goudelend-mij-omstroomende, leidinggevende gemeenschap met het onzienlijke, werd mij toen, wijl ik haar slechts door zijn medium in oogenblikken van hooge samenbinding kon verkrijgen, tot iets verrukkends en vervoerends... Dit veroorzaakte te felle spanningen en als gevolg daarvan een weerslag. Want hij bleef mij steeds verre vooruit en in mijn pogingen hem gelijk te zijn moest ik herhaaldelijk falen.
| |
VII.
En het scheen mij naderhand - toen ons het rustloos-voortdringende leven gescheiden had - dat ik door hem slechts één ding mocht vinden: de weg tot mijn vrouw. Hijzelf was géén bleeke, ascetische dweeper, die de zinnenwerkelijkheid in vergetelheid trachtte neer te drukken terwille van een ongebreideld zich uitleven in de zoogenoemde regionen des geestes, doch een man van forschen lichaamsbouw, gezond-zinnelijk, maar van nature rein, één, die zich voelde leven in velerlei sferen en wilde bloeien naar alle zijden, een man-voluit, die zich het bestaan niet denken kon zonder de vrouw en het huwelijk niet zonder het kind. Hij was een sobere, omdat hij opgaf, wat inging tegen de voor hem zoo ontstellend-eenvoudige, voor anderen soms onontwarbaar-samengestelde innerlijke leiding, maar tegelijk een welige, waar hij zich immer in breedste aanvaarding poogde te beleiden in de liefde. Zijn gansche leven scheen een aaneenrijing van stralende liefdedaden. Hij leek louter voor zichzelf te verlangen: het verwijden der mogelijkheden om zich weg te schenken. Het was of hij pijnigingen zocht om er de macht van zijn geefdrang aan te beproeven. Hij eischte soms, dat ik de uiterste geestesspanning van hem vergen zou. Hij had een vrouw ‘gekozen’ (er is géén woord, dat nauwkeuriger den oor- | |
| |
sprong van hun huwelijk aangeeft), die in alle opzichten een tegenstelling tot hem vormde. Zij was klein en bekrompen, met een bewust op de zorgen voor het dagelijksch-noodige gerichten geest, die in geen enkel opzicht de breedheid van den zijnen vermocht te omvamen. Zij schonk hem nooit de waardeering, voortkomend uit intuïtief begrijpen; integendeel: zij krenkte hem door het tegen derden tentoonspreiden van op onverstand berustende ‘bewondering’ van zijn talenten, zich uitend in schimpende venijnigheid, als iemand zijn absolute superioriteit dorst te betwijfelen. Zij miste alle teederheid:
zoowel in lichaamsvormen als in woord, blik of gebaar. Zij was géén moeder, al bracht zij haar kinderen onder groot lichamelijk lijden ter wereld. Alle overgave, behalve aan den plìchts-sleur, was haar vreemd. Zij was een stugstekelige, die wantrouwen stelde tegenover alles, wat het onmiddellijkwaarneembare te boven ging. En hij beminde deze vrouw, als ware ze hem een oefenschool in de liefde. Hij liet zich willig door haar wonden, uitscheuren en afbreken, met de prachtige verzekerdheid toch meer te zullen overhouden, dan wat zij hem ontnemen mocht of de hooge trots haar durend te kunnen omhullen met zijn bloeiendste menschelijkheid. Allereerst bracht hij mij tot een diep-reinigende biecht van sexueele gedachtezonden en ik gevoelde mij eindelijk bevrijd van de na-begeerte, die door het onbevredigd verlangen naar Hermine in mij was gebleven. Toen zuiverde hij mijn aanschouwingswijze ten opzichte mijner ouders en deed mij beseffen, dat mijn ééne smachten uitging naar de vrouw. Hij wist er mij van te doordringen, dat ik mijn taak in de wereld nimmer zou kunnen volbrengen zonder haar en voorzeide mij, dat ik haar zou ontmoeten in het moment der volgroeiïng mijner behoefte. Hij leerde mij, dat het samenvallen van innerlijke en uiterlijke wereld een voldongen feit was voor elk, die afstand doende van zijn begeerten, zijne behoeften tot de grootst-mogelijke puurheid wist op te voeren. Zijn woord bleek waar. Ik ontmoette de vroouw, die mij later tot levensgezellin zou worden, en reeds na ons eerste gesprek erkende ik haar innerlijk als zoodanig. Ik gevoelde mij om harentwille geheel te kunnen wegschenken, al wist ik tegelijk, dat het niet louter opoffering zou zijn als bij hem. Het was alles eenvoudiger, zonder het accent van bovenmenschelijkheid. Ook dât had hij voorspeld. Hij had mij beloofd het geluk der wezensvolmaking, pur et simple.
| |
VIII.
Mijn vrouw. Ik zag haar het zuiverst in de eerste huwelijksjaren en
| |
| |
na haar heengaan. Want toen ontleedde en bepeinsde ik heur geestesstand ten opzichte van den mijnen. Het was mij bewust geworden, dat mijn ware wezensaard lag in de begripssfeer. Ik wilde een begrijpend doorschouwen van de levensbewogenheden en wist geen bevrediging te zullen erlangen uit een volrijp doorleven alleen. Als hoogtepunten zag ik de oogenblikken, dat mijn denken zich sublimeerde tot fonkelende begripsvatting waarin verleden aanvoelingen stralend werden geheven. En toch bleef steeds een nauw-bewuste waarschuw-fluistering, die mij deed beseffen dat mijn wezens-vervulling meer vereischte. Ik zag mijn vrouw tegenover mij als ééne, die in warm, blind gevoelservaren mijn aandoeningen en zelf-ontplooiïng medebeleefde. De eerste doorwerking van dit besef bracht mij extase-momenten. Ik geloofde mijn opperst-verpuurd begrip, waarvan de kille straling mij soms ontrustte, schuttend omgeven door haar warmte. Ik verwachtte een breken der begripsbereiktheden in haar sfeer, een durende overgavedes-harten waaruit ik kracht zou putten voor steeds hoogeren geestesbouw, de al wijder omvaming in bewustheid van een twee-eenig zelf. Zij bracht mij dit ook, maar geheel anders dan ik scheen te begeeren. Het was géén strakke, stoute opvlucht, geen aldoor schitterender wordende ontplooiïng, maar een zeer-geleidelijke groei. Soms schenen wij twee toevallig-saamgekomenen, uit gewoonte naast elkander voortgaande. Ik moet nu glimlachen om de oogenblikken van twijfel te haren opzichte, die ik doorleden heb. Want thans ontwaar ik louter nog de stille stijging in onzen geestesomgang, den harmonischen samengroei onzer wezens. Zij was, is en zal zijn, zoolang ik ben. Zij wende mij in eerste zinnewerklijkheid aan haar rustgevende tegenwoordigheid zij dichtte de gespletenheid van het verlangen in mijn geest, zij onthief mij van het besef, eenzaam-naakt te staan tegenover het gapen der oneindigheid. En al gaat haar
vorm niet meer om mij, voortdurend ‘wandel ik met haar’. Als ik twijfelend vraag, ruischt haar antwoord aan uit verten van den geest. Als ik mij blind dreig te staren op de schittering van een symbool daalt het verzachtend floers van haar onzienbare tegenwoordigheid; mijn begripshoovaardij ontglijdt mij, een droefenis wolkt op en ik beleid mij dieper in levende ontroering. Zij gaat neven mij en neven haar ga ik. Zij kent mijn pad; ik weet alles van het hare. Die ik volg is ook háár leider en ik zou niet kunnen aanhangen wat zij verwerpt. Wij kennen geen scheiding, haar stoffelijk heengaan hief louter ons samenzijn in een andere sfeer. Tezamen met den Meester vormen wij een onverbrekelijke driehoek van voortgang.
| |
| |
| |
IX.
De tweede ontmoeting met den Meester. Elinore, de vreemde vrouw, met wie ik in overspel leefde. Er scheen een onwederstaanbare verlokking voor haar te zijn in enkele mijner verzen. En in mijn oogen speurde zij een diep-verholen verlangen, dat ze tot volle laaiïng wilde brengen. Ze maakte mij tot ‘een ander’. Zij leerde mij, dat mijn begeerte naar Hermine noch was ondergegaan noch was uitgeroeid, maar louter van object veranderde. Ze werd tot begeerte naar de begeerte, naar een zich-uitleven in toomeloos volgen der hartstochts-instincten. Elinore deed mij een dubbel-leven leiden. Haar minnaar was ik, in weelde-zwijmeling deelend haar uren van wulpschheid en toch de zorgzame hoeder der gemeenschap met mijn vrouw. Soms scheen alles een omkeering. De uren met Elinore waren werkelijkheid, een eindelijke uitwerking van in het onherroepelijk verleden ontketende krachten en mijn huwelijk was fictie, hoogstens gewoonte-houding die uit onbeoordeeld-aanvaarde redenen bewaard moest blijven. Tot de terugwenteling kwam. Mijn greep verslapte. Elinore verstond mijn begeerte zóó volkomen en kwam mijn hartstochts-fantasiën zoo argeloos-willig tegemoet, dat alle drang mijns bloeds verwonnen werd. Ik, gevoelde van haar iets te moeten verlangen ver boven de vlammende bevredigingen uitgaande. Toch was dit niet de wensch naar bestendiging onzer verbintenis door een durend samenblijven. Ik kón dit niet willen van de vrouw, tegenover wie ik mijn donkerste driften zoo schaamteloos beleden had. Dit beteekent niet, dat ik mij bij machte voelde haar te vernederen door minachting of dat ik het mijzelf vermocht te doen in eenige spijt of in schaamtebesef. Ik moest voortgaan. Ik wilde momenten van flitsende openbaring in de duizelende verwondering van den tegenoverstand. Ik begeerde van haar een woord, dat het begrip van haar beteekenis voor mijn leven omsluiten zou. Aanvankelijk scheen ze mij dit niet te kunnen schenken. Ze
gaf mij hoog-koele uren van verhelderende bespiegeling, waarin wij de diepere waarde onzer ontmoeting trachtten te benaderen. Het leek mij een terugslag, tot ik merkte hoe ze mijn denken leidde. Eerst heette zij alles ‘spel’, daarna hel-bewuste uitviering van zinsdrang, eindelijk ‘leertijd’. Ze noopte mij de verhouding van begin tot einde te overzien. Ik speurde een aarzeling, die van den aanvang af in mij geweest was en die ik begon te verstaan als waarschuwing. Ik zeide mij, dat het niet nóódig was geweest toe te geven aan den drang mijner instincten, daar mijn
| |
| |
eigenlijk verlangen toch slechts uitging naar een verwijlen met haar in de hoog-koele sferen van bespiegeling en wederzijdsche geestestoetsing.
Ik werd mij bewust van het vermogen uit te stijgen boven alle instinctswerking door mij met een simpel geestesgebaar den mantel der driften te doen ontglijden. Ik vond een glimlach, die iedere troebeling verwon, een onneembaarheid en een effenend zelfbesef. Ik sprak dit uit en uit Elinore's oogen schemerde mij een wondere schijning tegen. Woordeloos zeide ze mij, dit alles van mij te weten. Ze verhief zich en ook ik moest mij verheffen. Wij reikten elkaar de hand. Diep in haar oogen daalde mijn blik en het was of ik mij verloor in een lichtend verschiet. Toen schoot de donkere vogel der erkentenis neer en met een sidderenden schok herkende ik Elinore. Zij was de Mééster. Een scheurende pijn reet mijn gevoelswezen open. Schaamte sloeg als een schroeiende wolk over mij heen. Herinneringen schoten als angstwekkende vizioenen van alle zijden op. Ik beheerschte mij met bovenmenschelijke inspanning, kracht puttend uit een fel-vertwijfeld zwijgend-aanroepen. Er viel een stilte, waaronder iedere aandoening bedolven werd. Louter een weten was nog, een zién. Ten tweeden male had ik mijn diepste wezen beleden. En wederom had een loutering plaats gehad. Mijn vorige biecht verscheen mij als het verlangen naar deze, diep-waarachtige, onontvliedbare uitzuivering. Ik wist mijn vrouw neven mij, in dit eeuwigheidsoogenblik bevestigd. En in wat mij overweldigende vermoeidheid dacht - schoon het enkel de afsluiting was van het voldongene - verliet ik Elinore om haar niet weer te zien.
| |
X.
Inkeer. Jaren van stugge arbeidzaamheid en sterk-directe doorschouwing. Rustige jaren, waarin twijfels wegvielen. Soms geloofde ik mij een gewone, zelfgedrevene werker, ik wist mij vervreemd van den Meester en vermocht de lijnen der leiding niet te ontwaren. Toch deed ik niets anders dan al het geleerde tot onvervreemdbaar eigendom maken.
Ik begon met verwerping, achtte mijzelf in diepste wezen liefdeloos en verlangeloos, meende verkeerd gehandeld te hebben door mij te binden in een huwelijk en waande mij gesuggereerd tot een keuze, die niet mijn innigst-eigene was. Maar dan moest ik mij zeggen, hoe toch de Meester in eerste verschijning een sterk in mij werkzaam verlangen kon verpuren en bevredigen, hoe hij eenvoudig mijn zelfontdekking bevorderde, terwijl de Meester in tweede verschijninge en
| |
| |
uitscheuring van driften had doen plaatsgrijpen, waarnaar ik vaak vergeefs had uitgezien. Het was mij vergaan, gelijk ik wilde. Veel van wat mij ontrustte of tergde bleek te zijn weggenomen. Ik was dieper genaderd tot de stilte in mijn eigen wezen. In een korte spanne tijds had ik verhevigd doorleefd, wat anders ervaring van jaren zou geweest zijn. De achterstand in gevoelservaring uit mijn jeugd was ingehaald Niets werd mij onthouden, was mij aangetoond; maar ook, dat ik er wel voor moest waken mijn begeerten te overdrijven. Veel van wat eens onweerstaanbaar instinct had geleken, bleek weetgierigheid. En ik zag verder te moeten gaan naar de zelfontwikkeling met steeds minder verspilling van geestkracht. Ik had een zekere rijpheid bereikt, waarvan ik de vruchten kon genieten. Er bestond een verleden van voldongen strijd, waarop ik steunen kon. Ik diende mijn taak in de wereld te gaan volbrengen. De tijd van overspanning en extase, van verwonderd leeren was voorbij. Er moest volgen een bewust grijpen en klaar uitbouwen. De gezellin mijns levens bleef neven mij, in trouw aan mij gebonden en voor immer in mij. bevestigd. Met haar althans viel innerlijke en uiterlijke wereld samen. Slechts den Meester in nieuwe verschijning zou ik nog moeten zoeken. Maar ik wist reeds, dat onze ontmoeting in rust en blijheid geschieden zou, dat ik zijn leeringen onmiddellijk zou kunnen volgen en dat onze samengang een telkens vrijwillig onderbrokene moest wezen.
| |
XI.
Mijn taak in de wereld. Ik heb gepoosd en glimlachend het dwalen mijner gedachten gevolgd. Hoe gering was het volbrachte ondanks de grootsche voorbereiding. Was mijn taak iets anders dan mijn leven? En welk belang heeft het, dat dit zich onderscheidt van het voortbestaan der velen om mij heen? Waren de verzen mijner latere jaren, die eenige dieper-voelen den tot mij brachten, nóódig? Hebben mijn door den Meester ingegeven verhalen waarlijk de leering gebracht, die zij beoogden? Is mijn vrouw waarachtig gelukkig geweest door mij? Heb ik gegeven, wat ik te geven had? Is hetgeen ik deed de inspanning waard geweest, die ik mij ervoor moest getroosten? Welk nut heeft de kennis, die ik mij wist te vergaren? Was niet mijn leven der laatste jaren een ijdel ronddwalen buiten de werkelijkheid. Heb ik wel ooit iets anders dan mijzelf gezocht? Waarom stel ik deze vragen, die de Meester mij in onderscheidene vormen herhaaldelijk heeft beantwoord? Ik wéét toch, dat iedere voortgang in zelfkennis, diepere inkeer en
| |
| |
nederiger belijdenis van onmacht met zich brengt. Ik wéét toch, dat mijn verrichtingen dieper en verder om zich grijpend worden, naarmate ik de kosmische beteekenis van mijn ikheid voel inschrompelen? Ik wéét toch, hoe ik heb ingegrepen in het leven van allen, die tot mij zijn gekomen. Ik wéét toch, hoe ik raad geef aan die mij vragen, door de zelfbekentenis van 't eigen onvermogen en het herzeggen der woorden, die dan in mij gesproken worden. Ik weet toch, dat ik leiding geef, al zie ik zelf niet waarheen? Neen, ik wéét dit alles niet, omdat ik geen enkele verhoovaardiging in zelfbegrip meer dulden kan. De Meester zegt het mij en ik herzeg het nu. Dat is alles. Mijn taak in de wereld is volgen en die ik volg leert mij, dat ik schakel ben in een keten van voortgang.
| |
XII.
Ik ben zéér gelukkig. Want vrij. Thans kan ik mijn geheele zelfontwikkeling weer zien als een bevrijding. En ik moet mij een hoogbevoorrechte noemen, daar ik mij aan alles wat mij verlammend dreigde te binden te rechter wie mocht ontworstelen. Waarom moet ik dit eenmaal nog doorproeven? Dit is een wondere avond. Meer dan een afrekening met mijn jeugd en eersten liefdetijd was dit een terugleven. In de uren wier vleugelslag nauw verruischte ben ik opnieuw de ontgoochelde jongen, de onstuimige biechteling, de vurige volger en de zelfvergeten minnaar geweest. Moet ik nog eens zien, hoe ik dit alles voluit was en toch geen enkele dier levenshoudingen mocht bewaren? Mijn vader stierf, voor hij een blijvende schaduw over mijn geest had kunnen werpen. Hermine ging heen vóór ik schade leed door den ïnvloed dien zij op mijn zinneleven zou hebben geoefend. De mij opgedrongen strijd om het stoffelijk bestaan maakte mij onaantastbaar voor alle ledigheids-bederf. Ik zie mijn jeugd thans als een tijdperk van louterende beproeving, waarin mijn wezenszuiverheid rijpend aansterkte binnen beveiligenden bolster. En werd mij niet wat mijn vader vruchteloos najaagde en slechts losliet in den dood, overvloedig geschonken door de ééne vrouw in wie ik alle andere bezeten heb? Schaamteloos heb ik mij uitgeleefd en niet ik ben ondergegaan, doch mijn begeerten zijn in mij verstorven. Rusteloos heeft mijn geest alles verstelseld en ik ben niet verdord, doch al dieper genaderd tot levende ontroering. Ik heb diep betreurd, dat ik nooit argeloos ‘kind’ was en geen sterkende herinnering behield aan stralenden jeugdbloei... en mijn geheele leven is een groei geweest naar het hoogere bewuste
| |
| |
kindschap van thans, dat mij al het verledene dankbaar-geloovig aanvaarden doet en mij in staat stelt de zware, onherroepelijk-schijnende levens-ervaringen te schouwen als symbool. Voor mij is niets meer. Alles wordt. En al meer in mij rijpt het vermogen een staat te voorvoelen, waarin het nu nog als nawerkend, gemakkelijk-splitsbaar verleden besefte tot vage herinnering verflauwt. -
Ik heb uit het raam gezien en bemerkte, dat het begrip ‘zomeravond’ scheerlings voer langs hetgeen ik ontwaarde. Ik zag de dingen eener andere wereld gemengd met iets zeer bizonders uit vroegere ervaring. Een wandeling met den Meester in laatste verschijning.
Over den weg, dien wij toen gingen, hing dezelfde avondblauwte. Ons vroegere overvaren van de rivieren lag in ons besef als een afscheid der levensstad. Wij wandelden voluit in het tijdelooze. De weg scheen ons zonder einde en de landen voelden wij zonder horizon. Wij spraken of spraken niet, doch wogen geen enkel woord, terwijl stilte geen zuiverder uitstroomen hoefde te brengen. Wij wisten, dat wij door moesten gaan, daar alle weerhoudingen waren verbroken. En toch zijn wij teruggekeerd uit het mysterie. Die gang is thans ook symbool voor mij...
Het is alles zéér eenvoudig. Ik moet dien weg hervinden. Dit is het uur. Ook dat zag ik zooeven. Ik zal alleen zijn. En niet alleen: de Meester is met mij in verschijninglooze Verschijning... Ben ik al daar? En zweeft een vogel mij voor, een blankvlerkige in breede, onhoorbare vlucht?
... En als ‘laatste beeld’ zijn gaan op dien weg. De zware stilte, de trillende, blauwe donkerte allerwegen, de zelf-saamgetrokkenheid, de flauw-lichtende leidende streep van den weg. Dan de nadering van den zelfgedreven wagen: het weten eener komende vervulling. De onmogelijkheid om terzijde te gaan, de heerlijkheid van het aanstormende licht, de vereenigingsschok van het zelf en het andere, de neerflappende duisternis...
In de verbeelding alleen richtte hij nog even zich op en liet langzaam zich achterover zakken. Louter in de verbeelding opende en sloot hij eenmaal nog de oogen. Slechts de schijn van glimlach, die viel om zijn mond, doch wiens warmte hij niet meer speurde, was werkelijk. Dan de verwijding en het verzweven. -
Karel Wasch.
|
|