| |
| |
| |
Uit het leven van een denkende vrouw.
(Vervolg.)
Derde hoofdstuk.
De Vreemden.
In een wonderlijke weelde van bleek-gouden middaglicht, roodgouden laatste loof, bitter-zoeten reuk van laten, vochtigen herfst, kwam Marianne haar huis uit de straat op geloopen en schier onmiddellijk was het, als koelde zich de jachtigheid in haar bloed, dat duizelige, opgedrevene, dat somwijlen haar voorhoofd als met heeten nevel besloeg, wanneer er plotseling uit te veel richtingen, op te veel wijzen tegelijk een beroep op haar kracht en haar aandacht werd gedaan; na de eerste felle, gespannen stappen, verslapten haar spieren weldadig, zetten zich tot een loomer loop, haar voorhoofd scheen uit den nevel vrij te komen, en de muur tusschen haar in tallooze zorgjes en beslommeringen verbrokkelde daagsche persoonlijkheid en haar levende eigen-ik binnen in, te slinken, te vergaan -, persoonlijkheid en wezen omvatten elkaar versmolten, werden één en uit de innigheid dier zelfvereeniging steeg onverwacht de hernieuwing van het Geluk.
Aan weerszijden in de breede tuinenstraaat, in de zoet-bittere herfst- lucht, van ritseling schier mysterieus vervuld, wijl toch geen wind te bekennen viel, onder het teere, stille middagblauw, als beloopen van nevel, kwamen en gingen de menschen en elk hunner droeg voorzeker wel zijn eigen geluk in zich besloten. Maar geen geluk kon haar geluk te boven gaan. Ze keek vluchtig naar de toppen, naar den hemel op, het was of haar hart zich uitzette tot een zwaren, zoeten last en ze voelde haar oogen vochtig worden. Haar geluk dat elk ander geluk te boven ging! Ze glimlachte in zichzelf om zichzelf -, want ze dacht aan Marietje, Fransje's wijze kameraadje, dat soms spelen kwam en dan over haar baby-broertje niet uitgejubeld raakte. ‘Mijn broertje’, had ze gister gezegd, ‘is het liefste broertje van alle broertjes’ -, en toen even gezwegen en als over plotselingen inval gespannen staan peinzen en haar stemmetje was bijna zwaar geweest van een nieuwe bedenking, toen ze zeide, de oogen naar haar op ‘... maar dat vindt natuurlijk iedereen van zijn eigen broertje, nietwaar mevrouw...?’ Ze had tot antwoord alleen maar geknikt, bewogen door den aanblik
| |
| |
dier worsteling tusschen ontwakende redelijkheid en primitief instinct, in een jong kind, gespannen wachtend hoe dat zich oplossen zou, totdat Marietje ineens had geroepen, juichend als zielsbevrijd: ‘maar óns broertje is het liefste...’ En ze glimlachte weer. Zóó als dat kind, zoo waren menschen -, wetend eigen ‘waarheid’ relatief zoo goed als eigen ‘geluk’ en toch niet anders kunnend dan boven anders aan eigen waarheid te hangen, boven anders eigen geluk te loven....
In de breede poort van het park, een roerloos, wijd-uitliggend decor van glanzend water en geel en oranje en gouden loof, van vocht-donkere paden, breed-bochtend om groene gazonnen, van paars en purper in laatsten brozen bloei, al te zamen gevat binnen breeden boog van hoog opgaand geboomte, ging geur-uitruischend een mooie, blonde vrouw voorbij, wier zijden mantel haar als in waterglanzen en metaalvloeiingen kleedde aan den arm van een langen, forschen man, wiens gezicht glansde in den trots en de glorie van het pas-bevochten succes, en in het uit levendig gesprek vluchtig naar haar omzien van die vrouw ontwaarde Marianne, behalve het duidelijk beeld van haar eigen simpel pakje, eenvoudige schoenen, alledaagschen hoed, hetzelfde meelij dat een kind voor armoe-in-lompen gevoelt. En ze begreep dat die vrouw zich boven haar verre gelukkig waande... en het dus ook was... maar terwijl ze, diep ademhalend, het afglooiend grintpad af, zich in klaarte en geuren voorover stortte als in een bad, schoof ze die laatste gedachte van zich af. Ze ging langzamer nog loopen en keek even om zich heen, dan weer vluchtig tot den hemel op. Voor haar uit was de vijver -, witte eenden met gouden bekken dreven daar als bedwelmd in geur en glans en damp - en weer was het als gingen haar oogen wijder open en zette haar hart zich uit, dat ze meer en beter het zalige leven omvatten zouden; dan knelde ze de oude lederen portefeuille tegen zich aan en haar adem ging zwaarder in de overstelping van het geluk -, ze gevoelde, terwijl ze het nog beleefde, het oogenblik als zeldzaam en onvergetelijk. De woorden op de witte papiertjes binnen in het verkaalde, versleten leer -, haar waterglanzen en metaalvloeiingen; - Gedachten, haar parelen, die ze opdook uit de diepten van haar Ik -, wonderparelen, waaruit het vermogen straalt, dat in magische trilling Chaos tot Cosmos ordent en voor elken voetstap schatkameren ontsluit; Formules, fijn en al fijner geslepen, naar alle zijden dringend met hun
klievend licht het schemerend, sluimerend leven in -, haar diamanten... en weefselen van subtiele inzichten, wonderbaarlijk ineen-grijpend, haar kanten, en bouwwerken
| |
| |
van redenen, omhoogtorenend in een heelal-omvattende vlucht, haar paleizen... en dat al te zamen haar geluk, het zeldzame, onzegbare begrijpens-geluk, het eenige dat nimmer verzadigt, nimmer zat maakt van zichzelf...
‘Marianne... Marianne Edema...’
‘Hallo... Eddy!’
Wenkend en lachend kwam blootshoofds de lange, blonde jongen, schriel schijnend met zijn toegeknoopt jasje in de ruimten van bleekgoud licht, tusschen de wijd-gespreide half-verkaalde boomen, haar achterop geloopen. Ze keek even op haar horloge -, ja, ze was ruim bijtijds van huis gegaan.
‘Ik kom juist van je huis. Harry heeft me achter je aan gestuurd. Hij dacht wel dat je dezen weg zoudt hebben genomen. En hoe gaat het je? Je ziet er beter uit dan den laatsten keer.’
‘De laatste keer is lang geleden,’ lachte ze. ‘Hoe gaat het jou? Waar woon je eigenlijk tegenwoordig?’
Bijna een hoofd grooter dan zij, keek hij op haar neer en ze zag een half-kwijnend, half-ironisch lachje om zijn lippen komen, nu hij antwoordde:
‘Hoe het mij gaat? Ik weet niet hoe het mij gaat. Waar ik woon? Ik weet niet waar ik woon...’
Ze lachte weer.
‘Weet je niet waar je woont? Maar je zult dan toch wel ergens je wettig domicilie hebben?’
Hij bracht de handen naar de ooren.
‘Hou op! Hou op! Wat weet ik van een “wettig domicilie”? Spaar me alsjeblieft zóóveel redelijkheid op zoo'n mooien middag...’
Ze lachte nog, maar het kostte al moeite.
‘Ik dacht dat iedereen toch wel wist waar hij woonde...’
‘Ja... jij met je redelijkheid... jij kunt je natuurlijk niet begrijpen, dat iemand eens niet weet waar hij woont... Maar ik... och zie je... ik ben nu eenmaal een dichter, en een dichter, een droomer... die is altijd zoo'n beetje zwerveling... zwerver over de heele wereld.’
Ze zei niets, ze voelde haar gezicht verstroeven, verkoelen, ze wendde het van hem weg en keek naar een eend, die met driftigen snavel aan het oevergras rukte.
‘Je bent zoo “redelijk” tegenwoordig...’ weer, in den nadruk, die ironie, waaruit zoo duidelijk zijn hoogmoed van man, zijn superioriteitsgevoel van dichter sprak. ‘Je zult zoo zoetjes aan alle dichters en
| |
| |
droomers en gevoelsmenschen wel halve idioten gaan vinden, nietwaar?’
‘Ik had je juist een briefje willen schrijven om je te bedanken voor den bundel verzen, dien je ons gestuurd hebt... en je te zeggen dat ik er heel mooie in vond... als...’ ze hield in; ze had willen zeggen, ‘als je tenminste prijs stelt op mijn oordeel’, maar het zou lijken, alsof ze hatelijkheid met hatelijkheid zocht te betalen. Haar stem had toch al koel geklonken.
‘Loop je misschien zoover mee? Ik moet naar 't station...’
‘Je bent toch niet boos? Dat zou nu heelemaal weer niet “redelijk” wezen!’
Haar lippen gingen vaneen om hem te zeggen, dat het stemmingbeheerschend ‘temperament’ en de inzicht-verwekkende ‘rede’ twee volkomen uiteenliggende dingen zijn, die met elkaar kunnen huizen in denzelfden mensch, maar ze zei alleen:
‘Ga je straks nog weer naar Harry terug? Blijf je vandaag bij hem eten? Ik kom pas morgen weer thuis.’
‘Hij zei dat Terpstra een paar dagen logeeren kwam.’
‘O ja... Heb je de kinderen nog gezien? Vond je Jaap niet gegroeid?’
‘Ja. En Fransje leek me wat forscher geworden...’
‘Ze was anders niet aangekomen op haar laatste rapport. Ze worden daar bij haar op school gewogen en gemeten...’
Het gesprek knoerstte en hortte, ze keken elk een anderen kant op, er was geen helderheid tusschen hen en ze hadden elkaar plotseling niets meer te zeggen. Minder zijn hoogmoed, dan zijn onbegrip - dat onbegrip niet van hem alleen, maar van bijkans allen - benauwde haar keel, bedrukte haar hart, en ze voelde duidelijk dat hij zijnerzijds een aanleiding zocht om weg te komen. Ineens zag ze zijn gezicht verhelderen.
Uit een zijpad vlak bij, van tusschen in de stilte kwijnende heesters, kwam ineens een heel jong meisje te voorschijn bloeien. Haar haren straalden rosblond onder den kleinen ros-bruin fiuweelen hoed, haar oogen stonden goud-bruin in het ronde, teer blozende gezichtje, boven het ros-bruin fluweelen pakje -; onder den korten, wijden rok stapten stevig de ranke beentjes overweven van strakke ros-bruine zijden kousjes in lage, geregen schoentjes; heel elegant was ze, maar in haar houding en bewegen meer nog dan in haar kleeding eer sportief dan mondain.
| |
| |
Haar tennis-racket onder den arm, liep ze vrij-uit en vroolijk den heerlijken middag van pret, open naar haar toegekeerd, tegemoet, maar plotseling werd haar blos dieper, in een tinteling leefden haar oogen op, haar mond ging even in een verrukt lachje open als die van een kind voor een heerlijke verrassing, ze stak in half onwillekeurig gebaar twee kleine, gehandschoende handjes naar hem uit.
‘Eddy... hoe leuk... hoe eenig leuk...’
Marianne keek naaf hem en weer zag ze het half-ironische lachje, dat haar nu ineens een pas-aangeleerde pose leek, maar de triomf van den gevierden jongen, van den bewonderden dichter, lichtte onverholen in zijn oogen. Zijn plotseling stilstaan hield haar staande.
‘Bonjour dan, Marianne! En veel succes vanavond. Ik kom nog wel eens gauw. Een kennisje... Ja, allerliefst hè?... Maar niets voor jou, hoor! Heelemaal niet “redelijk”...!’
In een paar lenige stappen had hij het meisje, dat afwachtend, een blij lachje om de lippen, doorgeloopen was, al ingehaald, ze hoorde haar hooge, argeloos vroolijke vragen, zijn half-ironische, half-kwijnende antwoorden tegen elkaar in -, en ineens voelde ze de innerlijke zekerheid dat hij nu al bezig was het meisje te vertellen dat hij ‘niet wist waar hij woonde’, omdat hij nu eenmaal een dichter en dus een ‘zwerver over de heele wereld’ was...
De spottende nadruk op het laatste woord, dat hij tot haar gesproken had... ‘heelemaal niet redelijk’... klonk in haar na, wekte een half-toornig medelijden in haar op. De stumperds! Want hij was de eenige niet. Andere namen kwamen in haar op, andere gezichten verschenen voor haar oogen. Ze wist het zoo goed, hoe ze sprekend en schrijvend smaalden op ‘koud intellectualisme’ dat, het leven analyseerend, het leven ontluistert en van zijn ‘schoonheid’, de menschen van hun ‘idealen’ berooft -, omdat ze zelf zelfs niet bij machte waren het scheppende Begrip, dat Licht der Wereld, te onderscheiden van die platte, nuchtere onbewogen gevoelloosheid, welke zich zoo gaarne tooit met den naam van ‘gezond verstand.’ En hoogelijk prezen ze dan hun zoogeheeten intuïtie, als was die heele ‘intuïtie’ iets anders dan onvoldragen, onvolgroeid, embryonaal Begrip. Zou het ooit in ze opkomen het stamelen van een kind schoon te prijzen boven de rijpe taal van den rijpen dichter -, of het naakte, rauwe grondmotief boven de naar alle zijden bloeiende, voltooide symphonie, of het vruchtbeginsel boven de voldragen vrucht? Van nature behoorden zij, de besten onder hen, tot die middensoort tusschen ‘wijzen’ en
| |
| |
‘dwazen’, waarover Diotima met Socrates spreekt -, niet geheel ‘dwaas’ omdat hun half-bewuste uitingen soms waarheid en werkelijkheid bevatten, niet geheel ‘wijs’ omdat ze van wat ze zeggen, nooit in redelijkheid kunnen rekenschap geven -, doch omdat hun onmacht, hun onvermogen tot het Begrip niet reikte, hun zwakke oog die klaarten niet verdroeg, hun weeke brein tegen den gestadigen strijd van de gestadige zelfcritiek, de gestadige zelfweerlegging niet was opgewassen, daarom maakten ze zich tot de lasteraars van het hoogste en heetten de Goddelijke Rede ‘dor intellectualisme’, dat het leven van zijn ‘schoonheid’, den mensch van zijn ‘idealisme’ berooft. En welk ‘idealisme’, welke schoonheid! De illusies van stumperds, die de grootheid missen zich over te geven, de kracht om zich te verliezen in het al-eene Al, en daarom hangen aan een ‘hiernamaals’, en hunkeren naar een ‘voortbestaan’, naar de vereeuwiging van hun eigen nietigheid, van hun eigen ontoereikendheid, van hun eigen stumperigheid, zich blindelings tevreden stellen ook met het onaannemelijke en het tegenstrijdige, ook met het onsamenhangende en het absurde, als het maar de vervulling van hun illusies belooft, en desnoods met het duisterst abacadabra hun ficties waar praat! Dat was het ‘idealisme’, dat de ‘schoonheid’ waarvan het zelfonderscheidende en zelfopheffende het al-scheppende en al-vernielende Begrip de aanschenner heette - of op zijn best een zweverig en dweperig praten over toekomst-menschheid en toekomst-gemeenschap en toekomst-Christelijkheid en toekomst-geluk, bonte spinsels van de kinderlijke opwindingen eener kinderlijke verbeelding, die der onverbiddelijke Rede ‘heilig’ zouden moeten zijn, maar waarvoor ze zelf nauwelijks iets over hadden!
En dat kleine dichtertje, dat zich een ‘zwerver-over-de-wereld’ waande, en niets vermocht dan, waarheen hij zijn lichaam verplaatste, het bloedelooze, broze, zorgzaam-aangekweekte angstvallig-beschutte kasplantje van zijn eigen kleine emotie-tjes, liefde-tjes, ontroerinkjes mee te voeren - en in wien het niet opkwam te beseffen dat alleen hem het leven en de wereld toebehoorde, die het leven en de wereld begreep en daardoor het leven en de wereld pas recht zelf was!
Te zeggen dat er vijandschap bestond tusschen Begrip en Poëzie... als waren niet beiden in hun hoogste wezen één: het trillend meebeleven het mede-zijn van den wereld-hartslag -, maar in het Begrip door bewust-zijn veredeld, verdubbeld, vertienvoudigd. Doch die Poëzie beduidde iets anders dan wat de jongens en de meisjes zoo heetten, die lieve gevoelentjes op aardige wijsjes zetten!
| |
| |
Kindergestamel! Roerend somwijlen en ook wel amusant. Maar een klein, dom dichtertje een hooge borst te zien zetten en op ‘redelijkheid’ te hooren smalen in verband met een ‘wettig domicilie’..., was het niet alsof een vliegende visch, zich moeizaam voor enkele seconden opwerkend uit het water, een heel klein eindje de hoogte in, zich de meerdere zou wanen van de vogel, aan wie de oneindige, vrije ruimte toebehoort als zijn natuurlijk gebied?
Te zeggen dat Begrip de dood was aan het Gevoel... als diende de redelijkheid tot iets anders dan om de redeloosheid als noodwendigheid te rehabiliteeren, als was ‘begrijpen’ niet eigenlijk en in den grond hetzelfde als een hoogere graad van zelfonderscheidend en zelfopheffend, van bovenpersoonlijk voelen... Maar dat was wel een ander gevoel dan het eenzijdig doorslaan der zich in hoovaardij noemende ‘gevoelsmenschen’ die er zich op verheffen dat ze geen ander richtsnoer begeeren dan eigen ongecontroleerd instinct en eigen ondoorpeilden impuls, het heelal als bij één draad naar zich toehalen, versnijden naar eigen snit, verkleinen tot eigen maat en in hun halsstarrig onbegrip anderen tot beul en tot kwelgeest zijn!
Te zeggen dat wie anderen hun illusies ‘ontnam’, hun ‘iets anders’ daarvoor geven moest. Als konden menschen elkander naar believen iets ‘geven’ of ‘ontnemen’... als hielden ze niet juist het hardnekkigst zich aan de grofste absurditeiten vast!
Te zeggen dat ‘al dat redeneeren’ tot ‘scepticisme’ voerde en dat het scepticisme de vernietiging was van de schoone daad, van het nobele elan, dat scepticisme ‘den wil ondermijnde’ en ‘de krachten verlamde.’ Als werd niet de mensch, het kind dogmatisch, eenzijdig, twijfelloos, zelfverzekerd, vervuld van blinden drang naar desnoods redelooze activiteit geboren.. als werd derhalve niet tot het bereiken van ook maar een begin van dat ‘scepticisme’ een dagelijksche, afmattende worsteling met het weerstrevend, het in zijn eenzijdigheid zich onophoudelijk verwerend eigen-ik vereischt... worsteling waarin de geestkrachten juist tot hun uitersten graad zich moesten ontplooien, de ‘wil’ tot zijn hoogste spanning worden opgevoerd...
Hoog boven haar hoofd speelde en sloeg een torenklok; Marianne stond stil. Als steeds wanneer de gedachte aan onbegrip en egocentrische bekrompenheid een drift van smart en verzet in haar stookte, was ze mateloos voortgerend -, nu, zonder overgang, trok het klambenauwd gevoel van barstende spanning uit haar weg en haar gedachten keerden zich tot den eisch van het oogenblik. Het scheen ongeloof- | |
| |
lijk dat ze nu al zoover weg van haar huis, zoo dicht bij het station was geraakt. Ze hoorde uit de verte het als zelfgenoegzaam sissen van een stoom-uitlatenden trein. Ze voelde aan haar voorhoofd, het was koud en klam. Ze keek rondom; - in de schamele buurt, van boomen zoo goed als verstoken, met de armelijke huisjes, de slordige, vervallen tuintjes had het jaar een aanschijn van zes weken ouder, leek het winter. Hoe laat had de klok geslagen? De drie slagen van half drie. En ineens verlangde ze naar een glas limonade, naar de volte op het perron, naar de reis, naar vanavond... als een redding uit de wanhoop, die plotseling haar hart beklom en waaruit dof de woorden haar tegen dreunden, als waren ze uit het spelen en het slaan van de klok in haar bezonken... Rather than live where such things can be, let me die...
Ze wischte zich het voorhoofd af en nam haar tasch in de linkerhand. De vingers van de rechter stonden stram-verkromd, als dood zoo wit, van het krampachtig klampen, ze merkte nu ineens de dorst als een kwelling en sloeg de morsige steeg in die den weg verkortte naar haar doel.
Zoozeer gedachteloos en als beneveld liep ze nu door, dat ze even later, haar plaats nemend achter in de lange rij voor het kaartjes-loket onder het hooge dakgewelf van de vestibule, zich schier verbaasd afvroeg hoe ze daar ineens was gekomen. Er stonden meer dan tien menschen voor haar uit, maar ze had den tijd en het trage voetje-voorvoetje schuifelend aansluiten schonk haar een zoete, soezige rust. In een half-verdoofde aandacht keek ze naar het onophoudelijk binnenkomen der menschen door de op hun zware scharnieren, geruischloos heen en weer zwaaiende deuren -, ze keek en ze voelde, zooals dien keer dat ze had zitten uitzien over wijde, grijze, rumoerige waterplas, van een vermoeienden en niet heelemaal gevaarlopzen zeiltocht in het haventje aangeland, daar en ook nu was er die dankbaarheid als om behouden aankomst, omdat ze rusten mocht, voor het oogenblik haar wezen teruggetrokken had uit alle ruimten en besloten binnen de wanden van het kleine ik in het kleine oogenblik: het soezig daar staan kijken naar de zwaaiende deuren en wachten op een spoorkaartje -, binnen dezelfde wanden toch, die zoo vaak haar als kerkermuren benauwden, die ze dan te doorbreken zocht om boven zelfmisleiding en gevoelsbedrog uit, haar geest zijn vrije vlucht te gunnen! Zoo, van diezelfde zoete soezerigheid als beneveld, beklom ze de trappen, maar boven op het perron, waar de treinen sisten en
| |
| |
floten, menschen zich repten, greep haar zóó onverwacht de angst in het hart, dat ze wankelde: haar beenen trilden, als had ze uren geloopen en als een doodvermoeide liet ze zich vallen in een rieten stoel. Dit was niet de vormlooze smart en vage benauwenis om onbegrip en kwaadwilligheid, maar een reëele vrees voor wat in naaste toekomst haar te wachten stond -, vanavond zou ze spreken voor studenten, voor de leden en geïnviteerden van ‘Docens Disco.’
Hoe onverwoestbaar hecht staken toch jeugd-suggesties vast in den geest. Altijd nog bekroop haar bij het denken aan studenten-clubs dat oude gevoel van geïrriteerd ontzag, van half-geïmponeerd wantrouwen, haar uit den tijd van Evert en zijn ‘intellectueele’ kornuiten bijgebleven -, ook nu haar dat oude beschamend besef van eigen schamele onwetendheid tegenover hun welgedane geleerdheid ontvallen was. En toch... hoe veilig had ze ditmaal kunnen zijn, het schild van haar ‘bekenden naam’ dragend voor zich uit, het pantser van haar ‘gevestigde reputatie’ om zich heen... al die dingen, welke voor haar innerlijk zelf-gevoel - want in werkelijkheid - zoo weinig en toch tegenover de menschen zoo veel beduidden, die haar verhieven tot ‘autoriteit’, onaantastbaar binnen eigen bevoegdheidskring, die haar in hun oog aanspraak gaven op dat vage ontzag, dat gedeeltelijk op conventie en gedeeltelijk op nieuwsgierigheid berustend, weinig wezenlijks in zich bevat[t]e, maar zoo buitengemeen gemakkelijk was. Had kunnen zijn... want ze had nu immers toch vrijwillig dat schild van zich geworpen, zich van dat pantser ontdaan, zich weerloos blootgegeven als in de oude jaren, door het veilige plekje van eigen bevoegdheid te verlaten en zich te wagen op de hachelijke banen der zoogeheeten-wetenschappelijke ‘cultuur-historie’, waar in gelukkige zelfgenoegzaamheid de levende autoriteiten arm-in-arm met de zalige geesten der dooden wandelen, allen zonder uitzondering academisch gevormd en van het mannelijk geslacht, en waarvan de uitgangen en ingangen worden bewaakt door de scharen van ijverige en naijverige jeugdige volgers en bewonderaars, die eenmaal daar ook hopen te toeven, als loon voor vlijt en goed gedrag!
Hoe veilig en rustig zou ze hebben kunnen zijn, als ze daar nu heen ging, de pas-verworven roep van haar welsprekendheid haar vooruit, om genoegelijk te keuvelen, te ‘causeeren’ over schrijvende of dichtende tijdgenooten, desnoods over zichzelf, ‘luchtig’ ofwel diepzinnig, anecdotisch of lyrisch naar believen, en dan een versje of een fragmentje, een beetje geestdrift op zijn pas en vooral veel woorden: ‘beeldend
| |
| |
vermogen’ en ‘cultureele beteekenis’, ‘scherpe analyse’ en ‘veelomvattende synthese’, ‘schoonheid’ en ‘schoonheidsontroering’, maar vooral ‘rhytme’, want rhytme was mode, al wist niemand recht wat het beduidde - doch hadden Klaasje van der Gracht en de zijnen niet immer te meer succes gehad, naarmate hun abacadabra troebeler was? ‘Religieus’ was al bijzonder in de mode ‘differentiaties’ deden opgeld, maar om de drie woorden ‘genese’, zooals Meerkerk, die idealist en filosoof en psychiater en ‘intellectueel communist’ en alles tegelijk was -, dat maakte pas indruk! ‘De Idee’ was een oud fonds en bleef tot de soliedste behooren. En dan ‘aandacht’ en ‘stilte’, ‘spiegeling’ en ‘beleven’, - innig-beleven, inniger en allerinnigst ‘beleven’ -, puur en nog puurder, louter en allerlouterst, volmaakt en nog veel volmaakter... O, het nakroost van Klaasje van der Gracht stond nog als een paal boven water in de schoenen van zijn populariteit -, als het maar, voor zoover niet zelf gedoctoreerd, alle teenen en alle eksteroogen, juridische en theologische, philosophische en historische, zorgvuldig uit den weg wilde blijven. Want wat kon er voor een geleerd gehoor ook plezieriger zijn dan zulk een in vervoering ijlende, van verrukking kwijlende moderne Klaasje of Klasientje toe te juichen, die verheffende tegenstelling tot eigen nuchtere degelijkheid en critische geleerdheid, tegelijk dat streelend bewijs van eigen ruimte-van-blik, en veelzijdigheid-van-waardeering?
Ja, desnoods mocht de bevoegdheidsgrens een handbreed overschreden, als 't maar meerdere eere der betrokken autoriteiten ender betrokken wetenschap was, ter meerdere stichting van het gehoor, als 't bovenal maar in het vage en algemeene bleef. Alleen... geen ‘afbrekende’ critiek... geen sarcasme, cynisme en pessimisme, en vooral niet al te ver het eigen terrein verruimd, niet al te wijd de palen uitgezet. Want dan kwam er in plaats van de doezelige, glimlachende, nauwelijks-luisterende en niets-onderscheidende ‘welwillendheid’ en ‘beleefdheid’ - de geest der Academie-van-Wetenschappen en andere professoren-kransjes, waar niemand zich om een anders vak en om een anders onderwerp bekreunt, doch alles welgelaten slikt om, - ‘do ut des’ - ook op zijn beurt ongehinderd alles te laten slikken - dan kwam er een in de kwaadaardige prikkelbaarheid van het opgeschrikte zelfbehoudsgevoel verscherpte opmerkzaamheid en peuterige scherpzinnigheid voor den dag, die met gretigen nijd zich op bijkomstigheden wierp, triomfantelijk met een zwakke bewijsvoering, een onjuist citaat aandragen kwam, inmiddels aanvallen onbeant- | |
| |
woord, bezwaren onweerlegd, de kern onaangeroerd latend! En dan werd ook pas flink de bevoegdheidstrom geroerd, van welks machtig geluid men goedgezinde beunhazen in magistrale welwillendheid nog wel verschoonde!
Want wat dreigde er bij dat wroeten in geheiligden grond door ongewijde handen al niet bloot te komen, als de wortels van‘onomstootelijke stelligheden’ verrot of te kort bleken en de palen-bovenwater van onderen voos -, als de tallooze heilige huisjes en de spreekgestoelten, vele in tal, begonnen te wankelen en ineen te storten op hun ondergraven fundamenten.
En zoo, in edele verontwaardiging smalend op de domme dompers, die Descartes en Spinoza, Lessing en Fichte het leven verzuurden, zich tot tranen toe verteederend voor het lot van Shelley in het hypocriete Engeland, van Schiller in het ondankbare Duitschland, van Rousseau in het kortzichtig Frankrijk, bij gelegenheid (als gedenkdagen van geboorte of dood!) geestdriftige woorden wijdend aan de ‘koene brekers van traditie en sleur’, de ‘moedige wegbereiders der nieuwe gedachten’ bleven ze naarstig voortgaan eigen traditie en eigen sleur te verdedigen door hooghartig hoonen, door platslaan onder groote woorden, door bestoken met peuter-critiek, en vooral: door doodzwijgen tegen alles wat ‘baanbreker’ en ‘wegbereider’ dreigde te kunnen, te willen worden -, zelf veilig verschanst achter het bolwerk van een gevestigde, wetenschappelijke reputatie!
Ze had, in heftige innerlijke bewogenheid, dit alles overdenkend, de plaats, waar ze zich bevond en het doel van haar tocht vergeten -, nu ze door het komen van den kellner plotseling als met geweld zichzelf onttrokken en aan dat alles herinnerd werd, voelde ze een grauwe moedeloosheid, een gallige tegenzin schier, tegen wat haar te wachten stond. Ze keek zonder verlangen, zonder behagen naar het spartelend neerklokken van de limonade in het glas, waarin duizenden belletjes, naar vrijheid hakend, naar boven stormden tot een dikke rozige, donzige sissende schuimlaag. Ze had geen dorst meer; ze bleef naar het glas zitten staren zonder het aan te roeren, en ineens werd ze in zichzelf een vreemd, schier lijfelijk meegevoel gewaar met het bevrijde koolzuur dat, van dwang en druk verlost, zich naar den eisch en den drang van zijn wezen nu weer vrijelijk verspreiden mocht!
Pas toen, op enkele trage belletjes na, het rappe gas naar rondom scheen ontsnapt, zette ze het glas aan haar mond, maar de drank was lauw en ze proefde er een carbolsmaak aan; ze betaalde, stond op en
| |
| |
ging heen en weer loopen op het perron. Daar, tusschen de anderen, wachtend den trein, die nog voorkomen moest, voelde ze, hoe de muur tusschen haar oneindig wezen en haar beperkte persoonlijkheid zich weer optrok, ditmaal echter was het geen beklemming doch een beveiliging; ze voelde een moeheid in zich en het overleggen, welke wagon ze kiezen zou en of ze ‘dames’ of ‘niet rooken’ zou gaan zitten, hield haar in rust. Van heel achter uit den half-cirkel blinkend wit middaglicht kwam de leege trein, in diepe ademtochten den woeligen zwartgrijzen rook opstootend tegen den donkeren kap, rustig en machtig aangezet, en de een na den ander, achter de geweldige machine, schoven zich de rammelende wagens, opdringend uit de schuinte, tegen den hoogen perronkant aan, nog even rukten en duwden de remmen ze voor- en-achterwaarts dooreen, de conducteurs waarschuwden dreigend tegen voortijdig instijgen, dan stond de lange, zwarte rij onbeweeglijk, als voor goed tot staan gebracht en Marianne, plotseling opgenomen in de jachtige volte van, de wachtkamers uit en de trappen op, zich reppende menschen, had een ongekend vreemd-heerlijk gevoel van aan zichzelf ontvloden, in de onbekende, onpersoonlijke menigte opgegaan, ondergegaan te zijn.
Een zwaargebouwd man met een rood gezicht en in zwarte kleeren steeg vlak achter haar binnen, maar ze merkte hem niet op, voordat ze een hoekje bemachtigd, tasch en portefeuille geborgen had. Toen ineens zag ze schuin tegenover zich een bekend gezicht, maar nog voordat de aanblik der bekende trekken uit haar heugenis een bekenden naam had opgeroepen, maakte hij zich met zijn stem bekend.
‘Wel Marian... dat is toevallig. Hoe maak je het tegenwoordig? En waar gaat de reis naar toe?’ Ze zag zijn blik even omhoog gaan naar de tasch in het net. ‘Ga je uit logeeren, zonder Harry en de jongelui?’
‘Doctor Uhland...’ Het lukte haar nooit om ‘Frits’ te zeggen tegen dien ouderen man - schoon hij eigenlijk met zijn glimmend kaal hoofd en zijn dofbruinen baard, zijn zwaar lijf in sloffe, donkere oudemanskleeren, meer ouder leek dan ouder was, want ze scheelden, wist Marianne, hoogstens een jaar of acht. Maar hij vond het blijkbaar volkomen aan de verhouding beantwoorden, dat hij de jongere zuster van zijn academievriend bij haar voornaam noemde en dat zij ‘doctor’ zei tegen hem -, een titel die, tegen alle gebruikelijkheid in - want Uhland was litterarisch en geen medisch doctor - elkeen hem toebedeelde.
| |
| |
‘Doctor Uhland... hoe maak je 't? Ja, dat is zeker toevallig. Neen, ik ga niet uit logeeren, ik moet vanavond...’
Ze voelde dat ze rood werd en ze was blij dat ze juist wat ze had willen zeggen kon laten overgaan in een uitroepje van lachenden schrik, nu onverhoeds de trein, als plotseling uit een dommel tot bezinning komend, met een wilden ruk, dat de wagens rammelden en botsten, gevolgd door een heele reeks vlugge horten, als een plotseling opkomende en weer afloopende driftbui zich in beweging zette.
Maar ze voelde het geforceerde lachje om haar lippen verworden tot een pijnlijken trek: nu was ze immers op weg, naar de verre stad toe, naar den dichtbijen avond toe -, ze leunde achteruit, keek uit het raampje naar de in al sneller vaart verglijdende huizenblokken, de in al rapper opeenvolging zich openende en weer sluitende straatverschieten en zweeg. Uhland zou wel niet meer vragen waar ze heen ging, omdat het hem toch niet schelen kon en als zij-zelf geen gesprek begon, dan zou hij zoo meteen, na wat wurmen en draaien om zijn zware lijf te voegen aan het stugge fluweel van wand en bank, een boek of tijdschrift te voorschijn halen. Ze zag uit den puilenden zijzak van zijn wijde, lakensche jas - de echte geleerdenjas, waarbij het glimmige ‘vlindertje’ onder het liggend boord en de vale streepjesbroek pasten zoo natuurlijk als waren het de onderdeden van een levend organisme - de roode en grauwe en gele randen, de witte sneden steken, en ze werd een gevoel van veiligheid in zichzelf gewaar. Wat was er toch in hem dat aan elk gesprek iets agressiefs, iets vijandigs gaf, alsof hij met een stuggen zijstoot van zijn plompen schouder haar omver duwen en onder den voet loopen wilde -, was het niets dan bloote schutterigheid of stak het dieper en tegen haar alleen, tegen haar in 't bijzonder? Schijnbaar aandachtig naar buiten kijkend, waar kleine warmoezerijtjes de overgang vormden tusschen stad en platteland, hield ze in 't spiegelend zijraam hem in 't oog; ze zag dat hij nog even naar haar keek en naar haar tasch in 't net - de oude leeren portefeuille hield ze half naast, half onder zich verborgen, dan ging zijn korte breede hand inderdaad naar de zijzak en haalde er een korenbloemblauw brochuretje uit. Onder zijn laatsten blik was het haar ineens geweest als wilde hij haar wat zeggen en kon het niet of dorst het niet -, blijkbaar had ze zich daarin echter vergist. Om de medereizigers althans had hij het niet behoeven te laten: uit de heele volte
waren er maar twee met hen binnen gekomen, een oude juffrouw die schuddebollend sufte en een oude heer die al scheen te slapen. In over
| |
| |
gegeven aandacht leek hij nu te lezen, schoon zijn dikte, zijn volbloedigheid - mogelijk ook, dacht ze, nu hij een paar maal met zijn rechterschouder sjorde, zaten zijn bretels hem onpleizierig - hem nu als steeds het stilzitten beletten. En uit een half-soezerig kijken weefde ze haar aandacht en haar gedachten dichter en vaster om hem heen, en ze voelde belangstelling, zonder veel sympathie, maar sterk vermengd met medelijden. Een paar maal den laatsten tijd had ze het Evert hooren zeggen ‘Uhland is een stakker’ -; zijn beklag betrof weliswaar alleen den maatschappelijken kant, dien van welslagen en succes, maar ook daarin had hij gelijk: tot voor kort had Uhland behoord tot die erkend-knappe, jonge geleerden, waarvan iedereen alles verwacht en waar, in 't verloopen van het eene na het andere jaar, niets uit groeit, niets uit te voorschijn komt, totdat ze dan op een zeker oogenblik, door niemand vooruit bepaald, opgegeven, afgeschreven worden -, die veroordeeld schijnen in hun eigen knapheid te stikken, in wie alle kennis, gelijk in sommige lichamen alle voedsel tot water of tot vet, zich omzet tot een verstikkende woekering op den geest, van dien geest de ontplooiing niet bevorderend, maar belettend. Uhland was van schooljongen af een boekenwurm geweest, had jaren achtereen feiten opgenomen, kennis gevreten en schoon zijn lijfelijke gedaante de vergelijking ietwat paskwillig maakte, had hij Marianne toch wel eens doen denken aan de magere koeien uit den bijbelschen droom, die de vette verslonden en niet vetter werden. Lange jaren had ze instinctief, uit een dier ongegronde instincten, die taaier blijken dan hecht-gefundeerde overtuigingen, in het ontzag van haar omgeving gedeeld - ‘Van dien Uhland zul je nogeens wat hooren, dien Uhland zul je professor zien worden’ -, Uhland was geen professor geworden en hij had zelfs geen wetenschappelijk werk van eenigen omvang of eenige beteekenis gepubliceerd -, den laatsten tijd
verschenen er in dagbladen en tijdschriften kleine artikeltjes, soms over een romannetjevan-den-dag, soms ook ineens een verwoede polemische uitval, en wie zich daarbij zijn gestalte voorstelde en zijn pretenties en zijn aanvankelijke reputatie, die moest wel denken aan onnoozele muisjes, onder zuchten en steunen door een berg gebaard, aan nietige slingersteentjes, te midden van rook en roet en vuur en vlam uit een krater omhoog geworpen. In den aanvang had ze nog gemeend dat die artikeltjes een subtiele verdienste hadden, welke haar ontging - want het instinct, waaruit haar ontzag stamde, bleek tegen heel wat bestand, en nog altijd trouwens heette het: ‘En Uhland is toch lang geen ezel,’ doch
| |
| |
steeds vaker werd die uitspraak vastgekoppeld aan of beantwoord met ‘maar wat hij schrijft, dat lijkt naar niemendal’, en in haar waren inmiddels grootere goden van hun voetstuk gestort!
Leeraar had Uhland nooit willen worden. Evert zei nu wel achteraf:
‘Uhland en orde onder een bende jongens!’ - maar hij had het nooit geprobeerd; dat was het eerlijke en waarachtige in hem, dat hij het hachelijk bestaan van vrij werker had verkozen boven het veilige en zorgelooze van de vaste positie, onverdeeld, ongerept zich bewarend voor den grooten wetenschappelijken arbeid, waarop hijzelf het stelligst, het vurigst had gehoopt... ‘Te goed en niet goed genoeg’. Alweer een! Te goed om in kinderlijke ‘weetgierigheid’ tevreden voort te leven in een chaos van zin-looze, want uit de lucht gegrepen, onsamenhangende ‘wetenswaardigheden’ - ‘groene dames’ van Ibsen en koopacten van Shakespeare, doopceelen en trouwboeken van doode grootheden; te goed om zich zijn gansche leven te vermeien in den filologischen oliebollenkraam, met een verward en immer-plagend besef van iets beters, een hooger geestelijk leven en toch niet bij machte uit zijn doffen geest - of zat het dikke bloed hem dwars? - die goddelijke vonk te slaan, welke den chaos tot kosmos ordent, door welker magische kracht het verwarde helder wordt, het ordelooze samenhang erlangt, zooals de deeltjes van het ijzer zich ordenen en richten onder de werking vap de magneet.
En Marianne dacht aan een boek, dat ze eens had gelezen - ‘Liefdes Kronkelpaden’ heette het - hoe een jongen, na lange, lange jaren naar een meisje te hebben gesmacht, haar eindelijk verovert met veel moeiten, door echtbreuk en woordbreuk, en dan, na één oogenblik van blind, triomfantelijk bezit, de zatheid, de onmacht in zich voelt komen met het verpletterend besef, dat het alles een vergissing is geweest... Was het zóó niet ook Uhland gegaan?
De trein stond botsend en rommelend stil, de oude juffrouw, die in den hoek tegenover Marianne had zitten dommelen en suffen, nam haar tasch en stapte uit -, en Uhland schoof nu, over zijn tijdschrift heen met een vaag glimlachje even naar haar opziend, op de verlaten plaats. Weer meende ze, als even tevoren, den impuls, in 't zelfde oogenblik bedwongen, te bemerken, om haar iets te vragen of mede te deelen; maar hij kuchte alleen even en sloeg de oogen neer naar wat hij las; de trein zette traag zich in beweging, ze keek weer terzijde uit over het weiland, waar schaarsche koeien graasden in den opstijgenden avonddamp, en juist op het punt de fladderende draad van haar gedachten
| |
| |
weer beet te grijpen en verder te spinnen, voelde ze hoe hij met een snellen, nerveuzen ruk zich tot haar overboog en ze hoorde zijn stem, wat hortend en heesch:
‘Zeg... doe jij tegenwoordig óók al aan filosofie?’
De onverhoedsche vraag, op dien vijandigen, agressieven toon, botste haar tegen haar aan en deed haar duizelen.
‘Ik...? Hoe weet je...? Wie beweert dat...?’
‘Ja... als je 't niet wilt weten, dan moest je 't niet zelf laten drukken’.
‘Heb ik laten drukken dat ik...?’ Onwillekeurig beroerde haar blik even het naar achter saamgevouwen tijdschrift in zijn hand - het was niets minder dan het laatste nummer van de ‘Philosophische Maandbladen’ - hij ving dien vluchtigen blik en hoonend-sarcastisch klonk het: ‘O neen, dààr staat het niet in!’ Degedachte alleen dat de ‘Maandbladen’ notitie zouden nemen van haar beunhazerij.
Ze zocht verwilderd in haar gedachten, naar wat hij eigenlijk bedoelen kon, dan ineens perste een schok van schrik haar al het bloed naar het hart, dreef het schier in 't zelfde oogenblik terug, dat het in een heeten blos aan haar wangen en slapen verscheen. Het interview... dat ongelukkige interview met dien indiscreten, dien onhandigen Bogaerts!
‘Meen je dat interview met dien jongen Bogaerts? Heb je dat gelezen?’
Hij trok de schouders op.
‘Gelezen...? Ik weet niet eens waar de man in schrijft. Neen, maar Eckstein heeft er in zijn pers-overzicht van den “Boekenvriend” iets uit aangehaald, iets over gezegd. Ik zag ineens je naam en toen las ik natuurlijk even door...’
‘Heeft hij van dat interview iets gezegd?’
‘Ja... of eigenlijk meer speciaal over die eene uiting van je. Wacht eens even... ik meen dat ik het bij mij heb. Ja hier... kun je 't zelf zien.’
Uit den binnen-borstzak van zijn jas had hij een over de lengte toegevouwen dun maandblaadje in grijs omslag vandaan gehaald.
‘Daar heb je het.’ Hij reikte het haar over, ze hield het sprakeloos tusschen haar ineens verkilde vingers.
‘Zal ik het even voor je opzoeken?’ Passief liet ze het zich weer ontnemen; hij hield het bladerend vlak onder zijn breed gezicht; onder den zwaar-ademenden neus, het hooge, kale zweet-beslagen voorhoofd,
| |
| |
de slecht-ziende oogen, terwijl zijn dikke vinger zenuwachtig zoekend over de bladzijden, langs de kolommen zwierf - dan gaf hij het haar weer terug, de vinger stijf gedrukt op de goede plek.
‘Hier.!.’
Ze lei het in haar schoot, boog in een instinctief verlangen haar gezicht te verbergen, het hoofd er diep over heen en las:
‘Frederik Bogaerts, de handige interviewer, aan wien we reeds zoo menige interesante bijzonderheid over onze hedendaagsche schrijfsters en schrijvers danken, heeft ditmaal een onderhoud met mevrouw Marianne Edema gehad. En mevrouw Edema heeft ons, waarschijnlijk, zonder het te willen, een vroolijk oogenblik bezorgd met haar naïeve betuiging, dat ze meer “denker” is dan “artist.” Ons dunkt, ze moest het constateeren van zulke interessante waarheden liever aan anderen overlaten. Wat onszelf betreft, het moet ons van het hart, dat we vooralsnog meer vertrouwen hebben in de romancière Marianne Edema dan in de “filosoof” Marianne Edema en waar ons tijdschrift haar litterairen arbeid steeds welgezind is geweest, durven we hieraan den welgemeenden raad toevoegen: waag u niet, mevrouwtje, lichtvaardiglijk op een terrein, waar reeds zoovele zwakke broeders, en nog veel meer zwakke zusters in kinderlijke onwetendheid omtrent datgene, waarnaar ze de handen uitstaken, deerlijk op den neus gevallen zijn...’
Terwijl Marianne las, zat Uhland tegenover haar geen seconde stil, ze hoorde aanhoudend het zware ademen, het rustelooze schuifelen langs het ruige, stugge fluweel, ze rook de duffe kleerenlucht, de flauwe, zoete eau-de-cologne van den zakdoek dien hij, tot een lompen prop verfrommeld, in de hand hield en waarmee hij schier werktuigelijk over het kale vlekkig-roze voorhoofd wreef, dan weer schurkte hij ineens de schouders, waar zijn bretels hem blijkbaar knelden, en onder dat alles door voelde ze zijn vorschenden blik. Maar ze bleef gebogen zitten staren op wat ze al gelezen had, tot de regels, de woorden uit elkaar, dwars en schots dooreen schenen te springen, haar kaken had ze even voelen verkrimpen, als beet ze plotseling in een citroen, één oogenblik vreesde ze, haar opdringende tranen niet te kunnen verbergen, maar een vreemde heete gloed schroeide ineens haar oogen droog, liet in 't wegtrekken een kille, bijna zoete kalmte door haar heele lijf -, en ze dwong zich een opstel over politiek, dat op dezelfde bladzij volgde, door te lezen, om even te vergeten en Uhland een koel oog in een rustig gezicht te kunnen toonen.
| |
| |
‘Wel... heb je 't nog haast niet uit?’
‘Zoo dadelijk... ik zag hier nog iets anders, dat me interesseerde’. Ze sloeg het boekje dicht, reikte het hem over ‘dank-je-wel’ -, en ging strak naar buiten zitten kijken. Hij legde het naast zich op de bank.
‘Zie je... daarom vroeg ik je... of je tegenwoordig ook al aan filosofie doet... en daarom zei ik... als je het zelf laat drukken, dan zul je het toch wel willen weten...’
Ze keerde zich naar hem toe.
‘Weet je waarom ik mij door dien man heb laten “interviewen?” Ik had het eerst geweigerd, want ik vind het nonsens. Toen schreef hij dat hij het voor zijn brood deed, en dat iedereen, die niet wilde, hem tegenwerkte in zijn bestaan. Toen heb ik hem laten komen...’
‘Hij had je de drukproef moeten sturen.’
‘Dat heeft hij gedaan! En ik heb er ook nog een en ander over Harry en de kinderen en over mijn uiterlijk uitgehaald, dat ik niet noodig vond. Maar dit...’ ze had kalm en, tot haar eigen pijnlijke verbazing, bijna verontschuldigend gesproken, nu werd haar stem ineens heftig en fel... ‘het is gewoon een geniepigheid, een venijnigheid van Eckstein... Want zooals het daar staat, heb ik het niet gezegd. Hij heeft den heelen boel uit zijn verband gerukt. Bogaerts vroeg natuurlijk waar ik aan bezig was en toen vertelde ik van mijn boek... en hoe heel anders ik daaraan werk, hoeveel gelukkiger het mij maakt dan mijn vroegere, mijn “litteraire” dingen en toen zei ik, dat ik daardoor, daaraan had leeren begrijpen, dat ik eigenlijk meer voor dat werk dan voor mijn vroeger werk geschikt was. Het gebeurt immers zoo vaak, er zijn immers zooveel, die pas op later leeftijd hun echte eigen geluid hooren, pas na jaren tasten en dwalen op hun diepste kern stooten, hun aangewezen weg voor zich zien. Sommige filosofen blijken dan eigenlijk dichter... en sommige dichters een beetje filosoof...’ Ze trachtte nu te schertsen, glimlachend hem even aankijkend, maar zijn gezicht bleef stroef, als had hij niet gehoord. Ze sloeg de oogen neer op het tijdschrift in haar schoot en een blinde bitterheid kwam haar beklimmen. ‘Wie is zoo'n Eckstein... wat beteekent hijzelf, zelfs als litterator, dat hij mij op die manier belachelijk durft maken...? Een man... en dat is blijkbaar al voldoende tegenover een vrouw.’
‘Dat ben ik met je eens,’ gaf Uhland gretig toe, ‘de man is zelf ook minder dan niemendal.’ Hij sloeg zijn zakdoek uit elkaar zoo
| |
| |
vlak bij Marianne's gezicht, dat ze terugweek voor den laffen reuk van eau-de-cologne en zweet.
‘Dat boek... eh... dat boek van je, waar je 't juist over had..., waar gaat dat eigenlijk over?’
Ze aarzelde.
‘Het heeft nog geen naam en, dan... wat kun je uitdrukken in een titel?’
‘Maar je kunt toch altijd zeggen, waar het over handelt?’
‘Litterair posivitisme’. Maar nu weet je nog niets... ik bedoel... nu heb ik eigenlijk nog niets gezegd.
‘Litterair posit...?’ Hij trok, precies zooals Evert het gewoon was, de wenkbrauwen op en schudde een paar maal het hoofd ‘duister... duister...’ hij frommelde den zakdoek weer ineen, stak hem weg en haalde hem, schier machinaal, meteen weer uit; een oogenblik scheen hij op een toelichting te wachten en toen die uitbleef:
‘Enfin, je zult zelf wel weten wat je ermee bedoelt.’
Ze ging ook hierop niet in en keek weer uit het raampje; het was bijna avond, dichtbij en verder het land in blonken lichten, laag aan den donkeren grond, hooger in de donkere lucht; heel achter aan vergleden er langzaam, langzaam, dat waren de schepen, daar was het kanaal. Ze trachtte uit het kluwen van geluid, dat plotseling als uit diepten tot haar aandacht rees, het afzonderlijke rommelen en schuren, kreunen en botsen te ontwaren en tot hun grond terug te brengen. Dan dacht ze ineens aan wat haar te wachten stond, met elke wenteling der wielen nader komend en om haar maag verkromp het, ijzig en bijna-pijnlijk.
‘En wat heb je er eigenlijk voor doorgewerkt, wat heb je er allemaal voor gelezen...?
‘Waarvoor meen je...?’
‘Voor dat boek van je, natuurlijk.’
Ze zocht, dociel, even in haar geheugen, wat van het vele verscheidene eerst te noemen, vergeefs zich afvragend op welke namen en titels hij mogelijk het gretigst wachtte -, maar dan ineens stond er iets in haar op en kantte zich tegen die nederige houding, het gevoel van haar eigen waarde en waardigheid.
‘Dat zul je vanzelf wel merken als je mij de eer aandoet het boek te lezen. Je hoeft nu niet lang meer geduld te oefenen - het komt in 't vroege voorjaar al uit.’
Hij zag de gekrenktheid op haar gezicht, in haar oogen, hij wist
| |
| |
onmiddellijk uit dat moment van zwakheid partij te trekken en zei met sarcastische stembuiging:
‘O... pardon... als je het niet zeggen wilt dan moet je het voor je houden. Je schijnt anders niet te weten, dat zoo iets een heel-gewone vraag is onder vaklui, hoor!’
Hij keek op zijn horloge. ‘Duivels, die trein is laat! Ik had er al moeten zijn. Ga jij nog ver?’
‘Een groot uur nog,’ loog ze, om haar werkelijk doel te verbergen, en ze schoof haar portefeuille nog verder onder zich weg.
De trein stond weer stil, hij boog zich naar het raampje.
‘Zijn we er nu of stopt hij maar zoo? 't Is net of we midden in het land staan.’
Ze drukte haar wang tegen het ruitje om zoover mogelijk naar voren uit te zien.
‘Neen, we zijn aan 't stationnetje. Ik zie de lichten en de lui stappen al uit. Deze wagen staat juist buiten het emplacement. Je mag wel oppasgen, 't zal een hooge afstap zijn.’
Uhland was opgerezen, hij trok zijn vest neer, knoopte zijn jas toe en een voor een zijn beenen optillend, schudde hij zijn opgesjorde broekspijpen naar omlaag, dan trok hij nog weer met de schouders, waar hem blijkbaar iets knelde, want zijn mond vertrok pijnlijk in 't ruige van zijn baard. Het was nu al bijna donker in het compartiment, hij boog zich naar de deurknop, maar juist in zijn hand werd die van buiten af omgedraaid, het portier schoot met een schok als uit den wand los naar buiten en van onder op naar omhoog werd de naam van het station uit een onzichtbaren mond als naar binnen gegooid. Avonddamp woei in door de gapende, zwarte opening.
‘Het is een heel hooge afstap,’ zei Marianne nogeens, trachtend met een blik naar omlaag het donker te doorpeilen, ‘wees maar voorzichtig.’
Hij stond al op de bovenste treeplank, een heel stuk beneden hem was de zwarte grond; met beide handen hield hij de ijzeren grepen, aan weerszijden van het portier, even keerde hij het gezicht naar haar toe:
‘Goede reis dan verder... en de groeten thuis.’
‘Dank je... bonjour!’ Ze zag hem omzichtig tastend met de voeten, van de treedjes dalen; de trein stond zoo hoog, dat zijn hoofd nauwelijks boven de treeplank reikte, hij keek niet meer om en Marianne zag hoe hij, na even stilstaan om zich te oriënteeren, de rails overstak naar het schaarsch-verlichte gebouwtje toe. Een koe loeide -,
| |
| |
de conducteur klapte het deurtje weer terug in den wand en tegelijk scheen de zoldering een halfbol van zacht, mat-wit licht traag uit te blazen. Nu leek het buiten geheel en al avond.
Achter Uhland was ook de andere reisgenoot uitgestegen, niemand echter binnengekomen, voor de rest van de reis zou Marianne alleen zijn. Ze schoof over naar den anderen hoek, zoover mogelijk van Uhland's reuk en zijn sfeer verwijderd, ze bemerkte aan de koude strooming door de reten dat ze nu aan den windkant zat, en trok haar mantel over de knieën samen. Soezerig staarde ze naar de opschriften, de letters en cijfers op wanden en portier, en haar losse gedachten sponnen zot-grillige, kinderachtige invalletjes om die onnoozele dingen heen. Twee maal al had slaapzwaarte haar, zonder dat ze 't wist, beglipt, de oogleden neergedrukt, tweemaal had een schrikje ze doen openspringen, nu werd ze een bewust verlangen naar even slapen in zichzelf gewaar. Ze trachtte dat weg te duwen, wetend dat niets zoo stellig als het verlangen naar, het denken aan slaap den naderenden slaap op de vlucht doet slaan. Ze drukte haar hoofd in den hoek, sloot de oogen en zat doodstil -, begon daar niet alreeds haar denken zich te verwarren, als de bladen van een dooreengegooid boek, waarvan de binddraden doorgesneden zijn? Maar als ze dit nu weer bewust constateeren ging, zou ze toch nog wakker worden... Het laatste wat ze nog zag uit één half-open oog, dat pijnlijk knipperde tegen het lauwe witte licht was regen die zilverig tegen de ruitjes sloeg...
Geluid, ze wist niet wat, had haar uit den slaap gerukt, en eer ze 't besefte, stond ze voor 't raampje, haar nog slaapzware oogen borend het donker in; tot driemaal toe had ze haar horloge uitgehaald, erop gekeken en het weer weggestoken, eer het halfbewust gebaar zich vereenzelvigde met zijn eigenlijk doel: te zien hoe laat het was. Geen half uur meer, iets langer nog dan twintig minuten en ze zou op een druk perron staan in een stad waar ze vóór heden nog maar ééns was geweest, opgewacht door een ‘commissie’ en een paar uur daarna moest ze spreken in een volle, lichte zaal. Altijddoor de laatste dagen had die gedachte een gevoel van bangheid en spanning in haar gaande gemaakt, maar ook van blijde, gelukkige verrukking... daar ze hoopte anderen evenzeer in verwondering gelukkig te kunnen maken als zij-zelf het was geweest bij de aanschouwing van dat wonderbaarlijk samenvallen van ‘innerlijke waarheid’ en ‘ervaring’ als een bewijs niet van eenige afzonderlijke waarheid maar wel van het aanwezen dier universeele Rede, die gestadig in en door
| |
| |
middel van menschen chaos tot kosmos ordent, kosmos in chaos terugvallen doet. Maar nu... waar was die blijheid gevloden, waarheen die lust gevaren? Niets meer, niets dan ijskoude angst. Ze wierp zich op de vale portefeuille, haalde er tusschen haar trillende vingers de papieren met notities uit en haar hart scheen te verstarren, in het staren op de paar onnoozele blaadjes..., was dat alles? Stond het daarin wat ze te brengen, wat ze te zeggen had? En was daarbij wel iets dat niet iedereen sinds lang al wist, iets meer dan onnoozele praatjes, waarheden als koeien...? Had dat de slaap gedaan, haar heimelijk en verraderlijk haar zoet vertrouwen, haar blijde verwachting ontstolen? Niets meer... dan angst? En onder het laffe, witte licht zat ze opgesloten tusschen de rammelende deurtjes, de kreunende beschotten, in dien door donker voortijlenden trein, erger dan in een gevangenis. Een oogenblik versmolten gedachte en aandoening, gevoel en wil tot niets dan dat eene: een heftig verlangen om terug te gaan, naar huis, naar Harry en de kinderen, naar haar kleine tafel in Harry's atelier... ze zat verkrompen als onder een slag, alle spieren gespannen, haar vingers klemmend om den rand van de bank; dan, zooals op ergste pijn verzoeting volgen moet, op elke wee een rust, werd ze achter haar verdoofd voorhoofd een verheldering, in haar spieren een ontspanning gewaar, haar handen sprongen los en met een zware zucht liet ze zich gaan tegen den rug van de bank. Had ze dan toch ook niet alle haar vlijtige dagen van drie, vier noeste jaren, alle oogenblikken dat het drukke leven haar aandacht vrij liet, besteed aan dat eene boek, van welks grondslagen ze straks een overzicht, een uiteenzetting zou geven. Ze had aangekondigd dat ze zou spreken over ‘Hebbel en Balzac’ en nog weer dacht ze aan den onuitputtelijken overvloed van ‘interessante wetenswaardigheden’ in die jaren vergaard en waarmee ze zulk een gemakkelijk succes zou kunnen hebben
oogsten. Want had niet steeds het half-voltooide in den zin van het half-uitgedachte een veel ‘geleerder’ want gecompliceerder aanzien, juist door wat er nog krukkig en troebel en verward in was? Was een ding klaar, dan was het ook werkelijk klaar, zoo eenvoudig, dat het den oppervlakkige en kortzichtige een ‘vanzelfsprekende’ onnoozelheid moest lijken. Alle groote gedachten - van het Socratische ‘Ken u zelf’ af - hadden dien schijn van onnoozelheid, nochtans waren ze onpeilbaar en onuitputtelijk, daar ze den oogst van jaren in zich bevatten. Hoe hooger de dingen tot dat uiterste van klaarheid werden opgevoerd, hoe verder op hun diepste grondslagen teruggeleid, hoe minder ze geschikt werden
| |
| |
om er den ‘bourgeois’ mee te epateeren. Dat kon alleen... Klaasje van der Gracht en zijn talrijk nakroost en verder de ‘intuitieven’ in wie metaphoren en symbolen, citaten en aanroepingen de leemten in de redeneering moeten verbloemen, bij wie lyriek de logica vervangt, zonder dat ze nochtans van de pretentie dat ze ‘redeneeren’ afstand wenschen te doen...
Hebbel en Balzac! Het zich subjectief-wetende, dat niets te ‘verklaren’ zoekt, het door louter zelfonderscheiding alle menschelijke gevoelen en willen en drijven in zich ontdekkende, aantoonende, blootleggende als afschaduwingen van de eene Idee, daaraan alleen werkelijkheid, belangrijkheid, eeuwigheid ontleenende -, tegenover het zich objectief wanende, niets recht helder in zich werkelijk onderscheidende, schoon vaak intuïtief raak radende, alles blindelings en wildweg uit ‘oorzaken’ verklarende, zonder het te bemerken de tegenstrijdigste ‘gevolgen’ aan eenzelfde ‘oorzaak’ vastkoppelend, uit de tegenstrijdigste ‘oorzaken’ tot overeenkomstige gevolgen besluitende -; Hebbel en Balzac -, de wijsgeerige gedachte, overgebracht in de kunst, tegenover het ‘wetenschappelijk systeem’, het positivisme overgebracht in de kunst. En dan die uiteenzetting, tot welker definitieve formuleering - een al scherper begrenzen, schiften en scheiden, saambinden en uitzonderen - ze zooveel weken, maanden van aanhoudend-gespannen waakzaamheid had besteed, die uiteenzetting van het verschil tusschen het ‘laag-subjectieve’ als het begin-stadium, en het ‘hoog-subjectieve’ als eind-stadium van alle geestelijke werkzaamheid, met daartusschen in de noodzakelijke fictie van de objectiviteit, en vooral ook dit: waarom die fictie schier onuitroeibaar moest zijn... en verder alles wat ze had gevonden door de gestadige wisselwerking van ‘in zich’ en ‘om zich’ over de begrippen ‘meening’ en ‘meeningsverschil’ en ‘begrijpen’ en ‘onderscheiden’, die ze jaren lang reeds had ontgonnen, maar evenmin uitgeput, als in eenige jaren een kolenbekken zou kunnen worden uitgeput...
O, nu gaandeweg leefde het weer in haar op... ze herinnerde zich de treffende aanhalingen die ze had genoteerd uit het werk van de beide als voorbeelden aan te toonen auteurs, er zou toch wel iets in dat alles zijn, voor jonge studenten en hun huisgenooten de moeite van het luisteren waard en wanneer dan in de vervoering, de ontroering van wat ze te zeggen had haar eigen geestdrift haar welsprekend maakte, dan zou ze ook haar toehoorders binden, boeien, meesleepen...
| |
| |
Ze had de papieren weer in haar portefeuille geborgen; tot rust gekomen zat ze stil en keek naar buiten, in één blik met het licht van een eenzame lantaarn ving haar oog den naam van een halte, die ze reeds lang meende te zijn voorbijgegaan - de trein was blijkbaar over zijn tijd. Een zucht van ontspanning worstelde zich uit haar borst naar boven, niet zoo moedeloos was ze als daareven, enkel moe.
Dan ineens ontdekte ze op de bank tegenover zich het tijdschrift van Eckstein, door Uhland vergeten -, haar eerste impuls was er de hand naar uit te steken, haar tweede zich daarover als over iets onwaardigs en belachelijks te schamen, maar ten slotte zat ze toch weer met het boekje in haar handen. En nu ze, als ter zelfkwelling, die woorden weer las van tartende zelfverzekerdheid en ongegrond oordeel, nu hadden ze een gansch andere uitwerking en maakten, onverwacht, een gevoel van fierheid en kracht in haar gaande, in de stelligheid, dat ze dien man logenstraffen en beschamen zou, hem niet alleen, maar allen, de heele bende Uhlands en Ecksteins de spottende, hoonende, lasterende monden snoeren. En nu was er de lust in den komenden avond weer en het vertrouwen dat ze hen allen tot haar eigen geestdrift opvoeren zou, en in haar eigen diep en puur geluk doen deelen...
Buiten in donker duidden veelvuldiger lichten, hoog en laag, ineens een stampende en rumoerende fabriek, met hooge, zwarte schoorsteenpijp boven in helle schijnselen over een rommelig binnenplein wemelende menschen, vooral ook een rosse gloed verderop, al hooger klimmend uit den donkeren horizont, de nadering van de stad. Onder snerpend jammer-gegil vloog een trein, in razenden vaart uit donker opkomend als rakelings voorbij, stortte zich verder het zelfde duister in, waaruit zij gekomen was. In zichzelf overleggend, verdeelde ze den tijd tusschen aankomst en voordracht; nog eens alles van begin tot eind doornemen was eigenlijk wel niet noodig, maar toch altijd wenschelijk, omdat, waar het gansche betoog in één leidende gedachte samenhing, aan de voordracht niets haperen mocht. Ook diende, wat het geheel door het ontbreken van het anecdotische en prettig-verhalende element aan ‘luchtigheid’ te kort kwam, door zeggingskracht, door haar vasten wil om mee te sleepen en vast te houden worden vergoed...
Maar daar was ineens de lange, hooge brug, die ze in haar herinnering niet had voorzien, doch nu wel herkende, en daar aan weerskanten, als waarschuwende oogen, de roode en groene lichten, aan onzichtbare palen in de lucht en nog vroeg ze zich af, of dit nu werkelijk al de stad
| |
| |
van haar bestemming was, of de trein mikte duikend zichzelf de smalle stationskap binnen, laag en lang als de helft van een groote buis, en de plotseling gevangen geluiden, van alle kanten weerkaatsend, mengden zich in het samengeperst kabaal, het snerpend sissen van andere treinen, het klateren en 'metalig dreunen der rangeerende machines, knarsen van karren en roepen van menschen. Gebogen witte bovenlijven onder donkere koppen hielden, nog-onhoorbaar dravend, gelijken tred met door de spiedende oogen reeds uitgekozen en vastgehouden prooi van zwaar-beladen reizigers in de eerste-klasse-compartimenten - en Marianne, overeind voor het raampje, haar taschje en portefeuille in de hand zag tusschen de andere wachtenden een groepje van drie jongens, twee korte en een lange, in grijze regenjassen, wier gezichten en donkere hoedjes meedraaiden met het naderen, het voorbij en verder gaan van den trein als zaten ze er met touwtjes aan vast. Ze begreep dat die drie op haar wachtten, ze zorgde dus dat zij in 't voortschuiven van den trein en in de volte ze niet uit het oog verloor, zoodat ze, even later uitgestapt en aan hun rondzien merkend dat ze haar nog niet ontdekt haddden, dadelijk op ze af kon gaan.
Daar stonden ze nog en zetten zich nu langzaam, telkens omkijkend, in beweging naaf den uitgang toe en ineens vond ze zichzelf met haar twee-en-dertig jaar heel oud bij die heel jonge mannetjes. Wat een knapen bijna nog, de beide kleinen vooral -, geen tien jaar misschien meer en Fransje zou haar vragen, precies zoo'n blonden jongen in grijze regenjas en donker deukhoedje te mogen mee naar huis brengen... de plotseling invallende grappige gedachte zette zich in een goedmoedig-moederlijke gezindheid om, en in die stemming kwam ze de jongens tegemoet.
‘Jullie zoeken zeker mij...? Hier ben ik al.’
De langste van de drie drukte flauwtjes even haar uitgestoken hand, en ze liet onmiddellijk haar hand weer vallen, tegelijk wel voelend dat dit de beide anderen vreemd, zelfs pijnlijk aandoen moest. Nu ze tegenover elkaar stonden, had ze ineens geen woorden en geen houding meer.
‘Ik heb toch het genoegen mevrouw Edema... mevrouw Marianne Edema te zien, nietwaar?’ vergewiste zich de langste nog eens, en het klonk bijna mal van overbodigheid. Ze keek hem aan om iets in zijn stem dat haar trof, ze zag den adamsappel bewegen in 't tanig en pukkelig halsvel onder de schriele kin en ineens deed hij haar aan Ben
| |
| |
Beelaerts denken. Toch was er behalve die volkome onpersoonlijke adamsappel geen eigenlijke wezenlijke gelijkenis. Hoe vreemd... maar plotseling wist ze het: hij moest de theoloog zijn.
‘Van der Willigen’, stelde hij zichzelf al voor... ‘en hier mijn vrienden, Mijs... Rotting... mevrouw Marianne Edema...’ Alsof hij ineens vond, dat er aan de voorstelling iets gehaperd had, ging bij plotseling met een vuurroode kleur achter Marianne om naast Kotting loopen. Geen van allen sprak. Marianne keek naar de klok.
‘De trein is vrij goed op tijd, nietwaar?’
‘Iets te laat... een minuut of zeven.’
‘Onze president... Felix Ellenberger... kan tot zijn spijt niet meekomen, hij hoopt u straks in uw hotel nog even te komen begroeten. Juffrouw Langendijk, het vijfde bestuurslid, zult u niet voor vanavond zien. Ze woont bij haar ouders thuis en kan zich niet altijd vrij maken...’
Marianne zei lachend, geen oogenblik te hebben verwacht door een stoet van vijf te worden binnengehaald!
‘Maar ik hoor u daar over Felix Ellenberger spreken -, dat is toch niet de letterkundige, de criticus?’
‘Ja, zeker!’ Mijs en Kotting zeiden het tegelijkertijd, nog voor Van der Willigen antwoord geven kon. Marianne begreep aan hun toon dat hij de trots van zijn club, misschien wel haast een ‘locale grootheid’ moest zijn en ze kon er zich zoo gauw geen rekenschap van geven, waarom het haar verbaasde, dat hij nog student was.
Ze had inmiddels haar kaartje en haar taschje aan Mijs overgegeven, hem daarbij even aangekeker en een plotselinge sympathie gevoeld bij den aanblik van dat opene, intelligente, zoo heel jonge gezicht.
‘Uw hotel is hier vlak bij,’ praatte Van der Willigen, met zijn Haagsch accent van gedistingueerd student. ‘We hebben er een kamer voor u besproken en als u het toestaat, brengen we er u even heen.’
Op het open, schraal-verlichte stationsplein bleek de pas begonnen avond guurder en donkerder dan de milde middag had beloofd -, maar in het hotel, waar al werd gestookt, gaf het pleizierige vertier een bijna wintersche gezelligheid.
Provinciale gemoedelijkheid - in den vorm van de eettafels, de joviale, half-boersche gezichten van vroege eters glimmend-rood boven de breede blanke, hoog-ingestoken servetten - weersprak den schijn van grootsteedsch restaurant, bij den eersten aanblik opgewekt door den overvloed van licht uit moderne ornamenten, de nissen met rose- | |
| |
bekapte lampjes op gedekte tafels, de groep van planten en banken in het midden. In 't voortloopen tusschen de tafels naar één voor haarzelf duizelde het Marianne door den snellen overgang van felbewogen eenzaamheid naar deze vlakke gezelligheid, waarin ze plotseling opgenomen scheen, en waar ze nochtans geen deel aan had, noch ooit hebben zou, zóó ver van eigen stad en huis en maar voor dezen eenen keer gekomen - misschien later nooit weer, want ze kende hier geen mensch. Boven het massief-ouderwetsch buffet wees de klok kwart voor zes en ineens, als aan het eind van een lange, donkere baan, voorbij Uhland, ver terug, zag ze de kamer thuis en de klok op kwart voor zes en Harry aan tafel tusschen de kinderen in. Zou Terp nog zijn gekomen? Als de visch nu maar bijtijds was gebracht. Toen ze wegging was de man er nog niet geweest, ze had nog moeten telefoneeren - bijna zou ze 't zelf hebben vergeten, dat er visch moest zijn, omdat Harry groot vleesch niet snijden kon. Vervelend dat Rika, al zooveel jaren bij ze wonend en ze ook wel toegedaan, aan zulke dingen nooit eens dacht...
‘U hebt nog allen tijd,’ zei achter haar Mijs, denkend dat ze berekeningen maakte. Ze keerde zich glimlachend naar hem toe, ze stonden voor een groote, ronde, wel al witbespreide maar nog niet gedekte tafel.
‘Als u het goed vindt... we moeten toch ook nog eten...’
‘Natuurlijk, graag...’ haastte ze zich, bijna berouwvol, dat de gedachte niet van haar was uitgegaan. ‘Veel gezelliger voor een huismoeder dan zoo eenzaam.’
Ze deden hun jassen uit, ontnamen haar de hare met haar hoed en hingen alles op. Ontdaan van die onpersoonlijke kleedij, vertoonden ze elk hun eigen wezen in de uitdrukking van hun gezicht, in den opslag der oogen, in gebaar en blik. Van der Willigen was zoo veel gedistingueerder, Kotting nog minder gedistingueerd dan met jas en hoed, maar het meest verraste haar het tegelijk lieve en ernstige gezicht van Mijs met den zacht-lachenden mond en de peinzend-diepe blauwe oogen, het dikke, glinsterblonde, krullende haar boven recht en rimpelloos voorhoofd. Ze keek even naar zijn mooien, zijn in ongerepte puurheid argeloos-verlokkenden jongensmond en een warmte steeg naar haar wangen, terwijl hij tegenover haar zitten ging. Hij was blijkbaar de jongste van de drie, kon nauwelijks meer dan twintig zijn, de beide anderen, aan weerskanten gezeten, zouden wel een jaar of vier, vijf ouder wezen. Bij nauwkeuriger beschouwen vond ze Kotting met
| |
| |
zijn pedanten wipneus, waarop nuffig een lorgnetje wiebelde, zijn steile kuif van vaal, stug haar nog minder aantrekkelijk dan de gebrilde theoloog; Kotting bleek een vierde jaars jurist, Mijs een tweede jaars medicus.
‘En waar is nu wel de plaats des onheils?’ vroeg Marianne lachend. Haar gevoel van moederlijke goedmoedigheid was weer opgeleefd, terwijl ze de drie jongens en zichzelf uit de groote, volle soepterrien bediende, met een behoefte wat gezelligheid te brengen, te forceeren desnoods in dit gedwongen samenzitten, eenige werkelijkheid te verleenen aan dien zonderlingen schijn van intimiteit: zij in haar witte zijden blouse, de jongens in hun jasjes, met de soepterrien tusschen ze in. Maar haar grapje scheen misplaatst. Mijs had even gelachen, maar niets gezegd - niets durven zeggen blijkbaar, nu de beide ouderen strak bleven. Van der Willigen fluisterde met den over zijn stoel gebogen half-boerschen kellner, en Kotting antwoordde, als had ze haar vraag in de nuchterste bewonderingen gedaan:
‘Tien minuten, een kwartiertje loopen van hier. Maar er komt om kwart voor acht een rijtuig.’
‘Voor tien minuten loopen? Wat een zonde! Of is het hier zoo'n rijke boel onder de studenten?’
Mijs lachte nu openlijk zijn blanke tanden bloot. - ‘Denk u dat maar niet, hoor!’ -, maar ze zag Kotting en Van der Willigen een blik wisselen en ze voelde ineens dat ze tegenviel, dat er iets in haar persoon ze teleurstelde. Ze vond het ineens jammer, voor de jongens - ze hadden toch recht op ‘waar voor hun geld’ - en ze voelde zich schuldig, tegelijk zich afvragend: waar zat het eigenlijk in?
Dan ineens zei Kotting, terwijl hij zijn vischmes opwreef in zijn servet:
‘We hebben de vorige maand mevrouw Overhoff hier gehad’, en Marianne kreeg den stelligen indruk dat die opmerking het resultaat was van een inwendige vergelijking, die niet gunstig voor haar was uitgevallen!
‘Zoo? En waarover heeft ze gesproken?’
‘Ze heeft ons voorgelezen uit haar laatste boek ‘Het Onvergankelijke.’
‘Voorgelezen? Hoe curieus...’ Ze hief haar oogen op en peinsde in de lamp. Wat een eigenaardig soort zelfvertrouwen behoorde daartoe, om van eenige uren ver te komen reizen met een gedrukten roman, dien elkeen voor een paar gulden kon koopen, om zoo te zeggen
| |
| |
onder den arm en dan dood-leuk wat te gaan zitten voorlezen.
‘Was dat voor “Docens Disco”?’
Kotting keek even verbaasd.
‘Ja zeker, natuurlijk!’
‘En... viel het in den smaak?’
‘Zéér bijzonder...’ knikte de theoloog. ‘Ze leek ons een heel bijzondere vrouw, nietwaar Kotting, met een heel mooie stem...’
‘Buitengewoon elegant...’ vulde Kotting aan, parmantig, als een volleerde vrouwen-kenner. ‘Kijk... deze kaart met haar portret... die heeft ze ons allemaal toegezonden... in een gesloten enveloppe natuurlijk... als een souvenir...’
Hij reikte Marianne een briefkaart, die in zijn binnenzak al naar cigaretten was gaan ruiken en ze zag een wel mooi, maar al wat verlept, hautain-kwijnend gezicht, een ranke, ver-bloote hals, een mondain toilet, een mat glimlachje: de ‘lady-artiste’ van top tot teen!
‘Droeg ze die japon op den avond dat ze hier sprak?’
‘Ja zeker!’ zei Kotting gretig... ‘en weet je nog wel, Mijs, hoe we geloopen hebben om lampekapjes van precies datzelfde blauw?.. Het was een blauwe japon, die bijzondere kleur, die de dames geloof ik “pauwblauw” noemen.’
‘Meer groen, zou ik haast zeggen...’
‘O neen, Herman! Beslist blauw, positief blauw...!’
‘En moesten daar speciale lampekapjes bij...?’
‘Ja...’ vertelde Kotting ‘en dat was toen lastig genoeg! O, we vonden het allemaal heel begrijpelijk, heel natuurlijk zelfs,’ haastte hij zich te verzekeren. - Mevrouw Edema moest vooral niet denken dat zij, het bestuur van ‘Docens Disco’ niet wisten wat een artist was en wat een artist toekwam en dàn een dame! - ‘het was alleen maar om die aparte kleur. We waren vooraf de zaal gaan bekijken, dat had ze gevraagd. Er hingen van die gewone lichtgele, dat ging niet, zei ze, bij haar toilet, en rood vond ze afschuwelijk, als ze rood vlak bij zich zag dan kon ze niet spreken... Wat hebben we gedraafd, hè Karel? Kitty Buys en Bep Langendijk - die u vanavond zult zien - hebben ze vliegensvlug gemaakt.’
Ze liet de jongens onder elkaar even doorpraten en deed alsof ze met onafgebroken aandacht het portret bekeek. Ze had haar gezicht warm en rood voelen worden.
Dat was het dus! Ze had groot-toilet moeten maken, ze had kwijnend en interessant moeten doen, moe van de reis zijn, een matten
| |
| |
glimlach vertoonen, het rijtuig accepteeren als iets dat vanzelf sprak, nieuwe lampekapjes eischen, misschien ze wegsturen om ‘alleen te zijn.’ En daarvoor, en in plaats daarvan had ze... En ze dacht aan haar angsten in den trein.
‘En wie hebt u hier zoo al meer gehad?’
‘Vóór mevrouw Overhoff? Wie ook weer, Mijs?’
‘Ferdinand Rauwenberg... over moderne romans... en Alfred Horst over de “Beweging van '80”... en Arda Sonnewaal over de nieuwste stroomingen in de hedendaagsche poëzie...’
‘Kent u juffrouw Sonnewaal, mevrouw Edema?’
‘Niet verder dan héél oppervlakkig... En... komt er gewoonlijk nog al wat publiek op die avonden?’
‘Dat hangt er van af... U treft het nu niet zoo héél bijzonder... Verleden week heeft professor Van der Haar hier juist een lezing gehouden en daar is iedereen toen natuurlijk heen geweest. Dan is het gewoonlijk den eerstvolgenden avond niet zoo vol.’
‘Waarover heeft hij het gehad?’
‘Christendom boven Griekendom’, was de titel.’
‘O ja, dat wist ik eigenlijk wel. Ik heb het verslag gelezen.’ Ze keken alle drie op om haar toon.
‘Het was een buitengewoon interessant, en een buitengewoon doorwrocht betoog’, zei Van der Willigen ineens, en ze voelde aan zijn toon, dat hij haar woorden als een uitdaging had verstaan. ‘Dat bleek trouwens duidelijk uit het verslag in den “Rotterdammer.” Een bijzonder goed verslag!’
Er suisde iets in haar hoofd, het leek haar alsof de heele ruimte rondom ineens graf-stil geworden was; haar gansche wezen scheen in één enkel oogenblik veranderd, als binnenst-buiten gekeerd, en wetend dat ze een dwaasheid, een onvoorzichtigheid beging, zei ze, schorhortend door het plotseling horten van haar adem:
‘Ze spreken wel eens van zeden-beederf. Ik noem zoo iets zedenbederf...’
De drie hoofden zwenkten als automatisch de hoogte in, de drie gezichten waren naar haar toegekeerd, dat van Mijs drukte spanning, dat van Kotting onverschillige verbazing, dat van Van der Willigen toornige gekrenktheid uit. Haar eigen knieën voelde ze trillen onder de tafel, een bloedstroom, die tegelijk heet en ijzig scheen, golfde heftig door haar lijf.
‘Hij vergeleek de houding van Jezus voor zijne rechters met de
| |
| |
houding van Socrates, nietwaar?... nietwaar?’ Ze moest de vraag herhalen, vóórdat Van der Willigen zijn blijkbaren tegenzin overwon en een stroef ‘ja juist, ja zeker’ antwoordde... ‘en hij vond de houding van Jezus verhevener. Dat is een standpunt, natuurlijk... ik deel het niet... Ik heb juist altijd in dat volkomen ontbreken van alles wat pathetisch is, in die nooit-aflatende redelijkheid in Socrates' verdediging het verhevene, het prachtige gevonden... en niets meer dan het lezen van een gewone Hollandsche vertaling ervan heeft mij heftiger ontroerd dan ooit de Matthäus-passion -... groot koor en groot orkest en muziek van Bach! Ik voor mij zie niet in, waarom juist het pathetische bij uitstek “verheven” zou moeten heeten. Maar dat is ten slotte een zaak van temperament, van persoonlijken aanleg. Maar die dingen in het publiek te zeggen tegen een massa onwetende, onnadenkende, hoogmoedige zich noemende “Christenen”, die menschen te stijven in hun onnoozele, afschuwelijke ijdelheid, hun, vergeef mij het woord... hun misselijke aanmatiging... en dat allemaal met politieke oogmerken... dat noem ik zedenbederf... en zedenbederf van de ergste soort’
De kellner, die kip en appelmoes bracht keek bevreemd om de plotselinge stilte, de uitdrukking der gezichten.
‘Wilt u zich niet bedienen?’ vroeg Van der Willigen na even zwijgen koel-beleefd, haar den schotel toeschuivend -, maar zijn mager gezichtwas vuurrood en zijn hand beefde. Haar hart klopte. Niemand sprak. Meer woorden, meer redenen stegen haar naar de lippen, maar ze hield ze binnen. Kotting en Mijs keken Van der Willigen aan - Kotting met een uitdrukking van ‘je laat het toch zeker niet op je zitten?’, Mijs in gespannen afwachten - en hij, voelend dat hij nu antwoorden, weerleggen moest:
‘U spreekt daar zoo van de massa, de onwetende menigte, mevrouw Edema... Ik vind dat u zich tegenover uw medemenschen wel wat héél erg op een standpunt plaatst... en ik zou u daarin niet graag willen volgen.’
Het was de toon van iemand die zelfs in woede de tradities en de regelen van een beschaafd twistgesprek niet vergeet -, maar Marianne lachte schamper.
‘Ik heb laatst een nieuw tooneelstuk van John Galsworthy gelezen... ik weet niet of u het kent: ‘A bit of love’. Daar komt een moderne dominee in voor, een denker... iemand die tenminste beproeft de dingen door te denken... hij woont in een boerendorp, waar ze hem
| |
| |
natuurlijk een ‘rare’ vinden. Het eerste bedrijf is een catechesatie met tien, twaalf half-volwassen boerenkinderen, meisjes... en een uur achter elkaar probeert hij dan, die schepseltjes uit te leggen, wat eigenlijk een ‘Christen’ is, wat ze onder dat woord behooren te verstaan. En als hij weg is, weet u wat ze dan zeggen? ‘Wat een gezeur, zeggen ze... wat heeft die vent nu een uur lang te staan zanikken over wat een Christen is? Christenen... dat zijn wij immers...’
Ze wachtte even, maar niemand zei iets, alleen Mijs had even geglimlacht; dan praatte ze verder, sneller en heftiger. ‘En zoo zijn ze au fond allemaal - en dat weet u net zoo goed als ik, meneer Van der Willigen... En wanneer ze dan hooren zeggen “Christendom boven Griekendom”... dan vertalen ze dat in “Wij boven hen!” Wij meer dan... Socrates... godbetert! Dat weet u net zoo goed als ik... En die het tegen ze zegt, die weet het ook, die moet het weten... En dat weet u óók net zoo goed als ik!’
‘Ja, dat zegt u nu wel, dat ik dat allemaal net zoo goed weet als u... maar dat zoudt u toch eerst nog eens moeten aantoonen! Ik weet de dingen gewoonlijk niet zoo gauw... en daarbij gaat u af op een couranten-verslag...’
‘Als ik op datzelfde verslag... u hebt het daareven “buitengewoon goed” genoemd... was afgegaan om den man te prijzen, zoudt u er dan iets tegen hebben gehad?’
‘Dat weet ik niet... daar kan ik niet ineens op antwoorden... U doet van die vragen...’
Kotting verschoof even op zijn stoel en kuchte.
Ze nam een teug uit haar glas, haar mond en keel voelden als verdroogd, haar hart klopte dof en zwaar, een nevel schemerde om haar oogen; het onwezenlijke, het onwaarachtige, de leven-bedervende Leugen, scheen verstikkend rond te waren in de lucht, welke ze ademde, haar toe te grijnzen van de gezichten rondom, die ze even tevoren zoo gemoedelijk en vriendelijk had gezien; een wanhoop, levens-zatheid greep haar nijpende beet en ineens weer hoorde ze de woorden, de sombere formule van die wanhoop, die levens-zatheid... ‘Rather than live where such things can be, let me die...’
‘Neemt u nog wat appelmoes, mevrouw!’ Mijs schoof haar het schaaltje toe, ze zag zijn open blik tot haar opgeheven, en even laafden zich haar brandende oogen aan zijn zacht gezicht, de argeloos-verlokkende jongensmond, het voorhoofd, dat glad en koel moest aanvoelen onder een gloeiende wang.
| |
| |
‘Ja graag, ze is zoo frisch, zoo heerlijk...’ Dan lachte ze, iets dat van diep in haar naar voren was gesprongen, scheen tot zijn plaats weer in te keeren; en ze voelde een plotselinge behoefte vriendelijk, goedmoedig te zijn, den verbroken vrede te herstellen.
‘We zouden het al gauw met elkaar aan den stok krijgen! En u zoudt het me misschien leelijk betaald zetten!’
‘Hoezoo betaald zetten...?’
‘Wel... vanavond in het debat...’
‘Er is tegenwoordig geen debat meer op ‘Docens Disco’ lichtte Kotting haar beter in. ‘Vroeger wel, maar het had gewoonlijk zoo weinig te beteekenen... toen hebben we het maar afgeschaft...’
‘Debat kan nooit veel opleveren - degene die spreekt, heeft natuurlijk zijn onderwerp goed doordacht en degene die aanvalt, staat er onvoorbereid tegen over... En dan...’
Bevreemd, verschrikt hield ze op. Wat deden ze nu?... Liepen ze ineens weg? Maar ze zag het al, ze waren alle drie halfweg opgerezen en maakten blozend hun buiging in de richting van een hoogen, statigen, langzaam-loopenden man met een breeden, grijzend-blonden en wel zachtzinnigen, maar wat soezerigen Germanen-kop.
‘Zag hij ons...?’ vroeg Kotting, toen ze weer zaten.
‘Neen, ik geloof het niet, hij ziet in de verte zoo vreeselijk slecht...’
‘Wie was dat...?’ vroeg Marianne.
‘Professor Stuyfsand!’
Terwijl ze even omkeek om den beroemden man te zien, hoorde ze Kotting naast zich fluisteren ‘Zou hij misschien komen, vanavond?’ Ze verstond Van der Willigens antwoord niet, maar zich weer naar de tafel toekeerend zag ze de uitdrukking van ‘Neen zeg, verbeeld-je, Stuyfsand komen luisteren naar een Marianne Edema!’ juist van zijn gezicht verdwijnen.
‘Zou Batenburg er zijn?’ vroeg Mijs halfluid aan Kotting. Die knikte, genadig. ‘Misschien, ja, misschien wel.’
‘Zullen we koffie nemen? Rookt u, mevrouw Edema?’
‘Soms, nu liever niet.’
Van der Willigen keek op zijn horloge. Zijn gezicht was weer bleek en kalm, maar zijn stem klonk heel koel, nu hij zei:
‘U wilt misschien zoometeen nog wel even alleen zijn, mevrouw Edema? Wij moeten nog een en ander...’
‘Daar komt Felix!’ riep Mijs. ‘Uw collega Felix Ellenberger, mevrouw Edema! Het is eigenlijk door hem dat u vandaag hier bent,
| |
| |
dat we u hebben gevraagd...’ hij verborg een klein verlegenheidje om wat hij daar uitflapte in een uitbundig wuiven naar de deur en Marianne keek die richting uit.
Haar eerste indruk was verbazing, Ellenberger bleek een Jood! Ze had hem zich tenger en blond gedacht en hij was donker en forsch, een flink gezicht, een prettig-lachende mond. Hij was blootshoofds, droeg een donkere overjas over den arm en liep in een pak van lichtbruin geribd loodgieters-fluweel - Terp had gelijk, moest Marianne lachend even denken, ze waren hier inderdaad twintig jaar achter, de artisten verkeerden er nog in het ‘anarchistische’ stadium, terwijl overal elders de phase van het dandy-isme, van de kleurige zijden sokken, correcte dassen en lakschoenen met breedgestrikte veters al ingetreden was. Kellners en bezoekers keken wel even, maar zonder lach, zijn komen bracht geen opzien teweeg, hij scheen een dagelijksche gast.
Hij kwam tot vlak bij, bleef dan afwachtend staan en Van der Willigen stelde ze aan elkaar voor.
‘Je mag maar een oogenblik blijven, hoor Felix,’ riep Mijs, die het intiemst met hem scheen te wezen, ‘mevrouw Edema heeft juist gezegd dat ze nog even alleen wil zijn.’
Ze waren alle drie opgestaan, zochten hun jassen aan de overladen kapstokken.
‘Als u liever dadelijk alleen wilt zijn? Ik zou niet graag onbescheiden wezen... maar als ik mag zou ik wel heel graag een oogenblikje willen blijven...’
Zijn toon, zijn stem, zijn accent, zijn heele optreden, alles scheen een hooger peil, een fijner toets dan de provinciale, half-boersche stijl der anderen te willen demonstreeren.
Even later zaten ze, eenigszins verlegen zwijgend, tegenover elkaar; zij roerde in haar koffiekopje, hij tuurde op het gloeiend puntje van de cigarette in zijn hand -, en ineens was het haar, als zat de jongen zich daar pijnlijk en benauwd het hoofd te breken met de geestige en diepe en bijzondere, misschien wel ‘perverse’ en ‘paradoxale’ dingen, die hij zich voorgenomen had te zeggen en die hem nu zeker allemaal ontschoten waren. Ook in zijn critiekjes in het tijdschriftje van Eckstein was immers altijd dat min of meer moeizame jagen naar het paradoxale en gewaagde, naar bijzondere constructies en afwijkende vormen, alsof hij vóór alles de aandacht wilde trekken, gehoord, opgemerkt, besproken, meegerekend wilde worden -, maar onder dat
| |
| |
heetgestookte, trillende, verwarde, overladene van ongeduldige jeugd, die eigen rijpheid schier niet afwachten kan, had Marianne meer dan eens uitingen van een scherp onderscheidingsvermogen, schichten van merkwaardig inzicht gevoeld.
‘Ik hoor daar juist dat ik eigenlijk aan u de eer van de uitnoodiging voor Docens Disco te danken heb.’
‘Hebben ze u dat eerlijk gezegd?’ vroeg hij verrast.
‘Eigenlijk... heeft uw vriend Mijs het er uitgeflapt...’
‘Dacht ik wel!’ lachte hij. ‘Kareltje weer enfant-terrible geweest... Ja, ik kies gewoonlijk de sprekers... Van der Willigen doet het eigenlijke presidentswerk... al ben ik president... maar vergaderingen leiden... inleidende woordjes en bedankjes aan de sprekers, daar deug ik niet voor. Maar ik kies ze wel. En ik stond erop dat ze u zouden vragen...’
‘Waarom?’
‘Ach...’ hij sloeg lachend de oogen neer en tuurde weer op zijn cigarette. Hij scheen haar ineens veel meer op zijn gemak: zeker was hij op dit gesprek voorbereid geweest en had vooraf bedacht wat hij zeggen wilde. ‘U wordt misschien boos, als ik het zeg...’
‘Ik ben niet zoo verschrikkelijk lichtgeraakt...’
‘Ja maar, alle vrouwen...’
‘Hè neen,’ viel ze hem in de rede, het koffiekopje weer neerzettend, waaruit ze juist had willen drinken... ‘vertelt u mij nu niet dadelijk wat “alle vrouwen” zijn... Dat is... zoo oud, zoo weinig origineel. Zegt u mij nu liever eerlijk en gewoon, waarom u mij zoo bepaald voor “Docens Disco” hebt willen vragen...’
‘U wordt dus niet boos...? Wel... ik vind het altijd zoo pikant een vrouw te zien, die zoo graag een man zou willen wezen...’
‘En moet ik dat wonder voorstellen...?’
‘O, het blijkt zoo duidelijk als iets uit uw werk...’
‘Dat is het nieuwste...’
‘Ja, zélf weet u dat natuurlijk niet, zelf hebt u zich daar natuurlijk nooit rekenschap van gegeven!’
‘Inderdaad niet...’ gaf ze lachend toe.
‘Wat u tegenwoordig doet, dat “filosofische” werk’ - Marianne hóórde de aanhalingsteekens - ‘daar blijft u niet bij... dat bent u niet zelf... u bent door-en-door vrouw en daarom is het eenige wat u werkelijk interesseert het emotioneele leven en in het bijzonder de man, de liefde... de verhouding van de geslachten...’
| |
| |
Ze tikte met haar lepeltje tegen haar kopje en zweeg. Alles... maar geen litteraire erotiek, geen ‘verhouding der geslachten...’
‘Leest u wel eens dat tijdschriftje van Anton Eckstein, de ‘Boekenvriend?’
Voor ze het zichzelf beletten kon, had ze in snelle wending het gezicht naar hem toegekeerd, hem getoond dat ze pijnlijk bloosde.
‘O... ik weet waaraan u denkt! Neen, dat bedoel ik niet. Maar een paar maanden geleden heb ik er een psychologische analyse van de vrouw, en van het jonge meisje in gehad... dat hebt u dan zeker niet gelezen? Als ik mag, zal ik het u sturen, misschien begrijpt u dan, waarom ik tegen u zeg dat u van dat werk dat u tegenwoordig doet, terugkomen zult... misschien wordt u het dan zelfs volkomen met mij eens... misschien komt u er zelfs te gauwer van terug!’
‘Zoudt u denken...?’
‘Maar wat die Eckstein zegt, trekt u zich dat toch vooral niet aan. Hij beteekent zelf immers niemendal’.
De jongen was zoowaar genadig, Uhland had ‘ook’ gezegd. Even deed hij zwijgend een paar trekjes aan zijn cigaret.
‘Alles welbeschouwd zou 't toch misschien beter zijn geweest, als u een paar maanden later voor Docens Disco was komen spreken...’
‘Hoezoo?’
‘Om de lui hier. Eckstein is tegenwoordig nogal in trek. Een van de club werkt aan den “Boekenvriend”. En wat erger is - het schijnt dat professor Stuyfsand zich tegen Kotting een beetje ironisch over u heeft uitgelaten... Hij had die fragmenten gelezen van uw boek, en toen er sprake van was, dat we u hier vragen zouden en ze om zijn meening kwamen, toen schijnt hij te hebben gezegd, dat er wel de een of andere vriend achter de schermen zou zitten, waar u de spreektrompet van was! Niet in 't publiek heeft hij dat natuurlijk gezegd, maar thuis aan een dineetje. Zijn dochter heeft het aan Loutje Mijs overgebracht, de zuster van Karel. Kareltje dweept met u... hij heeft geloof ik drie nachten geen oog dicht gedaan bij het vooruitzicht dat hij u zou zien. En uw portret hangt op zijn kamer. Maar van der Willigen was tegen en Bep Langendijk daardoor natuurlijk ook... tusschen die twee is het zoowat beklonken... ik heb het toen tenslotte doorgezet...’
‘Had het maar niet gedaan!’ lag haar op de lippen, maar ze zweeg, en keek langs hem heen de zaal in, die kleiner, winterscher, intiemer scheen geworden, nu de tafels glimmend bruin als gewreven kastanjes
| |
| |
onder de afgenomen witte lakens waren blootgekomen, uit de rose kapjes het licht dat ze zacht-stralend leven deed als weggesneden. Ze zag hoe de jongen naar haar zat te kijken, maar ze onderging nu niets van die zacht-verteederde en dankbare ontroering, die de jonge Mijs haar even tevoren had geschonken met zijn blik -, toch was deze jongen ouder, mannelijker, een beetje artist, en een beetje meer nog charmeur - maar ze voelde al te duidelijk hoe hij zelfbehaaglijk zichzelf zat te beschouwen aan haar, en ook dat hij weer bezig was te broeden op de bijzondere, de perverse en paradoxale dingen die hij nog altijd niet had gezegd. Haar gedachten vloeiden juist weer van hem af, en naar de dingen rondom vagelijk over, toen ze ineens zijn stem hoorde:
‘Ik verlang er heel erg naar, u vanavond te hooren spreken!’
Al haar gevoelens en vermoedens van zooeven vergeten, keerde ze in spontane verblijding het gezicht naar hem toe.
‘Ja? Werkelijk? En gelooft u dat er misschien toch nog meer...?
Hij had zijn hoofd achterovergebogen en tuurde door zijn wimpers, de oogen half-gesloten, een vagen glimlach om de lippen.
‘Ik geloof dat u heel mooi zult zijn, als u spreekt - vooral als u in vuur raakt...’
De bijna- brutale vrijmoedigheid van over het paard getild locaal grootheidje, de schier beschamende teleurstelling na de verwachting door zijn woorden van even te voren in haar gewekt, brachten een verwarreling van gevoelens in haar teweeg. Maar ze liet niets blijken, keek even naar de klok en zei, opzettelijk heel koel:
‘Het is nu kwart over zeven. Er zou, om kwart voor acht, een rijtuig komen. En als ik dan vooraf nog even een en ander inkijken wil, mag ik het nu wel doen.’
Hij was al overeind... ze zag ineens aan de uitdrukking van zijn gezicht, aan zijn blos, zijn oogen, die hij verlegen van haar hield afgekeerd, hoe hij zelf was geschrokken van zijn eigen brutaliteit. Het scheen haar dat hij wilde vragen of ze er boos om was, maar het niet dorst.
‘Tot straks dan, nietwaar?’ zei hij timide, niet wetend of hij haar nu een hand mocht geven. Ze stak haar eigen hand uit ‘tot straks, mijnheer Ellenberger’ - en even moest ze glimlachen, terwijl ze, hem nastarend, dacht: ‘wat zou ik dat parmantige mannetje gauw klein kunnen krijgen!’
(Wordt vervolgd.)
Justine Abbing.
|
|