| |
| |
| |
Faust.
(3e Bedrijf, vervolg.)
O, hoe gaarne gaan we er heen,
Mogen zij evengoed schutten,
Die toch slechts ten laatste
Viel door verachtelijke list.
(Nevels verspreiden zich, achtergrond en voorgrond beurtelings omhullend).
Zusters, ziet in het rond!
Was het niet heldere dag?
Nevels deinen in reven op
Uit Eurotas' heiligen vloed.
Reeds verdween de lieflijke
Riet-omkranste zoom voor 't oog.
Ook der vrijen, sierlijk-trotschen
Zacht-voortglijdenden zwanen
Roepen met schril-verren schreeuw.
Doodverkondend, naar men zegt.
Wee, dat hij niet ook aan ons
Ondergang verkonde inplaats
Van beloofder redding heil!
Ons, den zwaangelijken, lang-
Schoon-wit-halsigen, en ach,
| |
| |
Want wij zien elkaar niet meer!
Wat geschiedt er? Loopen wij?
Trippelvoetend over den grond?
Ziet ge niets? Zweeft niet misschien
Hermes vooraan? Blinkt niet zijn gouden staf
Eischend, bevelend, ons weder terug
Naar den triesten, grauw-scheemrenden,
Vol van ontastbare schimmen
Warlenden, eeuwig ledigen Hades?
Ja, nu plotsling wordt het duister, zonder glans vervaagt de nevel,
Donker-grauw, als oud gesteente. Muren doemen voor den blik
Voor den vrijen blik star opwaarts. Is 't een hof? een diepe kuil?
Huivringwekkend, wàt het zijn moog'! Zusters, ach, wij zijn gevangen,
Ach, gevangen zijn we als ooit!
(Binnenhof van den burcht, omringd door weelderig-fantastische middeleeuwsche gebouwen).
Dwaas en voorbarig, echte vrouwen, door en door!
Van 't oogenblik afhanklijk, speelbal van het weer,
Geluk en ongeluk! Nooit weet gij een van bei
Gelaten te bestaan. Want de een weerspreekt altijd
Heftig een andre, dwars er door weer de andren haar;
In vreugd en smart slechts huilt en lacht ge op zelfde wijs.
Zwijgt nu! Wacht luistrend af wat hier uw meesteres
Met eedlen zin besluiten moog' voor zich en ons.
Waar zijt ge, Pythonissa? of hoe ge heeten moogt.
Doem op uit de gewelven van deez' duistren burcht.
Gingt ge wellicht om bij dien wonderbaren held
Mij aan te kondigen, vragend welkome' ontvangst?
Heb dank dan en leidt dadelijk mij naar hem heen;
'k Verlang naar dolens einde. Rust verlang ik slechts.
Vergeefs ziet, koningin, gij ovral om u rond;
Verdwenen is het aklig beeld, het bleef misschien
Ginds in den nevel uit welks boezem wij hierheen
Kwamen, ik weet niet hoe, vlug en toch zonder tred;
| |
| |
Misschien ook dwaalt ze onzeker door het labyrinth
Van den uit velen vreemd tot één gegroeiden burcht,
Zoekend den Heer tot vorstlijk eerbetoon en groet.
Doch ziet, daar boven rept in menigte zich reeds,
Door galarij, aan 't venster, langs portalen, vlug
Zich heen en weder spoedend, der dienaren tal;
Dit spelt ons waardig welkom, statiglijke ontvangst.
Open gaat mijn hart! O ziet toch hoe ginds,
Hoe zoo zedig omlaag, met schromenden tred
Wèlvoeglijk beweegt de jong-lieflijke schaar
Haar ordlijken stoet! Hoe toch, op wiens bevel
Dan verschijnen, in rijen, zoo jong-beschaafd
Dezer jeugdige knapen heerlijke drom?
Wat bewonder ik 't meest? Hun sierlijken gang?
Soms het krullende haar rond des voorhoofds blank;
Soms het wangenpaar, als perziken rood,
En even als deze zacht-wollig omvlokt?
Graag zou 'k er in bijten, maar huiver er voor,
Want reeds vroeger vulde in een derglijk geval
Mijn mond zich, vreeslijk, met asch.
Boven der koningin hoofd.
't Heerlijk kussen, genood.
Waardig, o waardig, drievoud waardig
Zij gezegend zulke ontvangst!
(Al wat door het koor gezegd wordt, geschiedt op zijn beurt. Als knapen en
| |
| |
pages in lange rij zijn afgedaald, verschijnt Faust boven aan de trap in ridderlijk middeleeuwsche hofkleedij en daalt langzaam en waardig naar beneden.)
(hem nauwlettend opnemend).
Zoo dezen niet de go ôn, - gelijk zij dikwerf doen -
Voor korten tijd bewondrenswaardige gedaant',
Hooge voornaamheid en beminnelijk gebaar,
Voorbijgaand slechts verleenden, zal hem telkenmaal
Wàt hij begint, gelukken, zij 't in mannenstrijd
Of in den kleinen krijg met de allerschoonste vrouw.
Verkieslijk is hij boven velen toch voorwaar,
Die 'k eveneens en hoog in aanzien zag.
Met statigen, eerbiedig-ingehouden tred
Nadert de vorst, wendt u tot hem, o koningin!
(naderend; naast hem een geketende).
Voor feestelijksten groet, gelijk betaamde,
Inplaats van een eerbiedigst welkom breng
Ik u, geketend strenglijk, dezen knecht,
Die, plichtverzakend, mij mijn plicht ontstal.
Kniel neder hier om deze hooge Vrouwe
Bekent'nis af te leggen van uw schuld.
Dit is, verheven heerscheres, de man
Wiens taak is, met zijn zeldzaam scherpen blik
In 't rond te spieden uit den hoogen toren
Naar wat in 't hemelruim of op het aardvlak
Zich hier of ginder wellicht kon vertoonen,
Zich van den heuvelkring door 't dal tot aan
Deez' vasten burcht beweegt; hetzij het golven
Der kudden, 't zij een leger; 't een beschermen,
't Ander verslaan wij. Heden, welk verzuim!
Gìj nadert en hij meldt het niet! Mislukt
Is het verschuldigd eerbetoon aan zulk
Een hooge gast. Misdadiglijk verbeurd
Heeft hij zijn leven, ware ook reeds des doods,
Wentelend in zijn bloed; doch gij alleen
Bestraft en begenadigt naar 't u lust.
De hooge waardigheid die gij verleent
Als rechtsprekend gebiedster, - ware 't ook
Naar ik vermoed bij wijze slechts van proef -
Aanvaardend, zij 't mijn eerste rechterplicht
Den aangeklaagde te verhooren. Spreek!
| |
| |
Laat mij knielen, haar aanschouwen,
Laat mij sterven, laat mij leven;
In de macht ben 'k reeds gegeven
Wachtend op des morgens bronne,
Oostwaarts turend naar haar baan,
Is, o wonderbaar, de zonne
Plots in 't zuiden opgegaan.
Dwong mijn blik naar gindsche zijde,
Niet naar kloof en berg te spiên,
Aarde en hemelruim te mijden
Om alleen naar hààr te zien.
Oogenstraal is mij gegeven
Als den los in hoogsten boom;
Doch thans scheen mij te omzweven
Als een diepe, duistre droom.
Nevels deinen en verdwijnen,
Weg zijn tinnen, torens, poort.
Toen, verbijsterd, zag 'k verschijnen
Deez' godinne en diepst-bekoord
Wendde ik tot haar borst en oogen
'k Heb verblind den milden glans
Harer schoonheid ingezogen;
Wee, verblind heeft hij mij gansch.
Ik vergat des wachters plichten,
d'Eed gezworen op mijn hoorn;
Dreig mij te verdelgen... zwichten
Moet voor schoonheid alle toorn.
Het kwaad dat ik zelf stichtte, mag ik niet
Bestraffen, wee mij! Wat noodlottige doem
Vervolgt mij, overal der mannen hart
Zóó te verdwazen dat zij noch zichzelf
| |
| |
Noch ander waardig wezen spaarden. Roovend,
Verleidend, vechtend, heen en weer ontvoerend,
Halfgoden, helden, goden, ja demonen
Leidden mij dolend rond. Als enkel wezen
Verwarde ik reeds de wereld, meer nog dubbel;
Thans drie-viervoudig tast ik ramp op ramp.
Leidt hem van hier, dien brave, laat hem vrij,
Den god-verdwaasde treffe geen verwijt.
Verbaasd, o koningin, zie 'k tegelijk
De zeker treffende, hier den getroff'ne.
Ik zie den boog waaraan de pijl ontvloog;
Gene verwond. En pijlen volgen pijlen
Mìj treffend. Ovral speur 'k, aan allen kant
In burcht en hof hun licht gevedert' snorren.
Wat ben ik nog? Nu gij zoo plotsling maakt
Opstandig mijn getrouwsten en mijn muren
Onzeker? 'k Vrees dat ook mijn leger reeds
Der onverwonnen zegevierende Vrouwe
Gehoorzaamt. Niets meer rest mij dan mijzelf
En wat ik mìjn waan in uw hand te leggen.
Laat me aan uw voeten, vrij en trouw, u als
Gebiedster huldigen, die reeds bij 't eerst
Verschijnen land en troon naamt in bezit.
(met een kist, mannen dragen er nog meer achter hem aan).
Zie, koningin, mij weder; ik,
Een rijkaard, bedel om een blik.
U aanziend voel 'k mij tegelijk
Een beedlaar en een vorst te rijk.
Wat was, wat is nog in mijn macht?
Wat baat mij wil of dadenkracht?
Wat is der scherpster blikken loon?
Zij kaatsen af tegen uw troon.
Wij kwamen uit het Oosten aan,
En met het Westen was 't gedaan,
Eén volkrendrom tot ver verschiet,
De eerste kende den laatste niet.
| |
| |
Eén viel, klaar stond een tweede held,
Des derden lans was reeds geveld.
Elks kracht was honderdvoud versterkt;
Duizender dood bleef onbemerkt.
Wij drongen voort, wij stormden voort,
Als overwinnaars van oord tot oord;
En waar ik heên als heer beval,
Morgen een ander roofde en stal.
Wij keken, hielden haastig schouw;
D'een greep naar de allerschoonste vrouw,
D'ander was met een stier tevree;
De paarden moesten allen mee.
Ik echter hield er van te spiên
Naar 't zeldzaamste dat men kon zien.
Al wat voor andren 't schoonste was,
Leek mij niet meer dan dorrend gras.
'k Was alle schatten vlug op 't spoor,
Mijn scherpe blik slechts ging mij voor.
Doorzichtig bleek mij iedre zak,
'k Wist wat in alle kasten stak.
Van alle schatten om mij heen
Bekoorde 't meest mij d'edelsteen.
Doch aan uw hart te groenen wacht
Met recht alleen hier deez' smaragd.
Nu zweve u tusschen oor en mond
Het drup-ei van der diepzee grond.
Robijnen sieren u minder goed,
Der wangen blos verbleekt hun gloed.
Moge ik dan stapelen hier voor
Uw troon het allerschoonst tresoor.
Wat 'k aan uw voeten leggen mag
Is d'oogst van menig bloedigen slag.
Ziet, al deez' koffers zet 'k hier neer,
'k Heb van die ijzeren kisten meer;
| |
| |
Zoo 'k onder uw gezag mag staan,
Breng ik u schat op schatten aan.
Want gij besteegt den troon nog nauw,
Of neigend zweren hulde en trouw
Verstand en rijkdom, hoogste macht,
Aan uw verschijning ongedacht.
'k Hield alles goed bijeen tot nu;
Ik laat het los, het is van u.
't Was rijkst bezit, maakte ik mij diets;
Nu zie ik beter, het was niets.
Ik bracht u al wat ik eens had:
Een hoop verwelkt, verschrompeld blad.
O zie er vriendelijk op neer
Eén blik geev' 't heel zijn waarde weer!
Verwijder vlug de koen-verworven last,
Wel niet berispt, maar toch ook niet beloond.
Alles behoort haar reeds wat deze burcht
Bergt in zijn schoot; haar in 't bijzonder iets
Te biên is overbodig. Gij, hoop schat op schat
Ordelijk op. Stel 't heerlijk schouwspel van
Nog nooit geziene pracht ten toon, laat nu
Als nieuwe heemlen de gewelven blinken;
Schep paradijzen van levenloos leven;
Laat, reppend voor haar schreden uit, bebloemd,
Tapijten, 't een na 't ander rollen; zacht
Ontvang' de grond haar tred en hoogste glans
Ontmoet haar blik, die goôn slechts niet verblindt.
Machtloos bleef' hier sterkst bevel,
Will'gen dienaar is 't een spel.
Heerscht niet over goed en bloed
Dezer schoonheid overmoed?
Reeds is 't gansche leger mak,
Ieder zwaard is stomp en zwak;
Zelfs de glans der zonne zwicht
Voor dit heerlijk aangezicht.
| |
| |
Voor wie zulk een weelde ziet
Duizelt alles weg in 't niet.
(af).
(tot Faust).
Wel gaarne zou ik met u spreken, doch
Kom aan mijn zijde hier, deez' leege plaats
Roept om den Heer, verzekert mij den mijne.
Laat knielend eerst mijn trouwe huldiging
U welgevallen, eedle Vrouwe, laat
De hand mij kussen die me aldus verheft;
Bestendig mij als meebestuurder van
Uw rijk dat eigen grens niet kent, verwerf
Vereerders, dienaars, wachters al in een.
Veelvuldige wondren zie ik, hoor ik aan.
Verbazing treft mij, veel zou 'k willen vragen.
Doch wil mij zeggen 't eerst waarom de taal
Van dezen man mij vreemd klonk, vreemd maar vriendlijk,
Eén klank schijnt zich te voegen naar den andren,
En heeft het eene woord het oor bereikt,
Dra volgt een ander dat het eerste liefkoost.
Behaagt u reeds de spreekwijs onzer volken,
Zoo zal hun zang u zeker ook verrukken,
Uw oor en geest ten diepst bevredigen.
Doch 't veiligst is het daadlijk te beproeven,
De woordenwissling lokt vanzelf het uit.
Leer mij, hoe 'k ook zoo schoon en sierlijk praat.
't Is heel gemakklijk waar 't van harte gaat.
't Gemoed dat van verlangen overstroomt
| |
| |
De geest ziet naar verleên noch toekomst heen;
Een schat, het hoogst gewin, bezit en pand;
Bestendiging, wie schenkt haar?
Wie zou het onze koninginne
Wel misduiden zoo den burchtheer
Want erkent, wij altegader
Zijn gevangenen, als reeds vaker
Sints den smaadlijken ondergang
Vrouwen, gewend aan mannenliefde,
Zeer kieskeurig zijn zij niet,
En gelijk goudgelokte herders,
Zoo ook zwartborstlige Faunen,
Naar de gelegenheid meebrengt,
Volop deelen hetzelfde recht.
Dicht en dichter zitten zij reeds
Schouder aan schouder, knie aan knie,
Hand in hand wiegen zij reeds
Majesteit ontzegt zich niet
| |
| |
d'Overmoedige openbaarheid.
'k Voel mij zoo verre en toch u zoo nabij;
Hoe gaarne zeg ik: Hier, hier hebt ge mij!
Ik adem nauw, hoe beeft mijn staamlend woord.
Het is een droom; vergeten dag en oord.
Zooveel doorleefde ik reeds, en toch voel 'k weer
Mij één met u, mijn onbekenden Heer.
Aanvaardt u eenig lot en weeg noch wik;
Bestaan is plicht, zij 't slechts een oogenblik.
(heftig opkomend).
Zoetlijk spelend zuchtjes loozen,
Vruchtloos mijmeren bij poozen;
Daarvoor is het nu geen tijd.
Hoort ge niet dat dof gekletter,
Niet dat ver trompetgeschetter?
Weet dat ge verloren zijt.
Menelaas met dichte drommen
Komt den burchtberg opgeklommen
Gordt u aan tot zwaren strijd.
Door zijn krijgerschaar omringd,
Boet ge voor uw hofflijkheid.
Bungelt eerst de lichtre waar,
Voor haarzelf ligt op 't altaar
Vermeetle storing! Weerzinwekkend dringt zij in.
Zinlooze onstuimigheid haat ik zelfs in gevaar.
Zoo onheils-maar den schoonsten bode leelijk maakt,
Gij leelijkste brengt ons slechts kwade tijding graag.
| |
| |
Doch ditmaal lukt het niet. Doe schudden slechts de lucht
Door uwen leegen adem, hier is geen gevaar;
En zelfs gevaar waar' hier een ijdel dreigement.
(Signalen en ontploffingen op de torens, trompetten en pauken, krijgshaftige muziek, doortocht van een geweldige legermacht).
Neen, dra zult ge vereenigd schouwen
Der helden niet te scheiden schaar
Slechts hij verdient de gunst der vrouwen
Die steeds staat tot bescherming klaar.
(Tol de legeraanvoerders, die zich van hun troepen afscheiden en nader treden):
Met stil, doch sterk gestadig dringen,
Dat u reeds meer de zege bracht,
Gij, bloem van Noordens jongelingen,
Gij, Oostens bloesemrijke kracht,
In staal gehulde, glans-omwaarde
Horden, die braken rijk op rijk;
Treden zij over dreunende aarde
En schrijden voort, onweer gelijk.
Bij Pylos landden wij en sloegen
Des ouden Nestor's zwakke weer;
De kleine koningsbenden joegen
Uiteen voor 't onweerhoudbaar heir.
Dringt onverwijld van deze muren
Nu Menelaas tot aan de kust.
Daar dolend moog' hij weder turen
Naar buit... steeds was 't zijn lot en lust.
'k Moet u als hertogen begroeten,
Gebiedt nu Sparta's koningin.
Legt haar dan berg en dal te voeten,
Ontvangt uw deel van 's rijks gewin.
Germanen! langs Korinthos' bochten
Zult ge op uw sterke wallen staan!
Achaia met haar honderd krochten
Beveel 'k der Gothen hoedë aan.
| |
| |
Franken en Saksers, trekt getweeën
Naar Elis en Messene heen
De Noorman zuivere de zeeën
En neme Argolis tot leen.
Dan moog' een ieder huislijk wonen
Naar eigen willekeur en kracht,
Doch bovenal zal Sparta tronen,
Der koningin al-oude macht.
Genieten ziet ze u elk en allen,
De welvaart die ge hebt gesticht;
Gij zoekt bij haar, als haar vasallen
Bestendiging en recht en licht.
(Faust daalt naar beneden, de vorsten sluiten een kring om hem heen om zijn bevelen en regelingen nader te vernemen).
Wie de schoonste voor zich begeert,
Wakker naar waapnen vooral
Speure hij wijselijk rond.
Vleiend wellicht won hij zich
Wat op aarde 't hoogst is,
Doch in rust bezit hij 't niet:
Vleiers listig ontvleien hem,
Roovers koen ontrukken haar hem;
Dit te verhoeden zij zijn zorg.
Daarom prijs ik onzen vorst,
Schat ik hooger hem dan andren,
Wijl hij zoo koen-verstandig zich verbond,
Dat de sterken, hem gehoorzaam,
Zijn bevelen volvoeren zij trouw,
Elk voor zichzelf tot eigen nut,
Den gebieder tot loonenden dank,
Beiden tot heerlijken roem.
Want wie ontrukt haar wel thans
Hem behoort zij, hem zij ze gegund;
Dubbel gegund door ons, die hij
| |
| |
Gelijk met haar hier binnen met veilige muren,
Buiten met zoo machtig heir omgaf.
De gaven die 'k hen mocht verleenen -
Aan ieder een gezegend land -
Zijn heerlijk... trekken zij er henen,
Wij houden in het midden stand.
Wedijvrend zullen zij beschermen
Omstoeid door golven in het rond
't Schiereiland dat met smalle heuvel-armen
Den laatsten berg grijpt van Europa's grond.
't Land boven aller landen zonnen
Zalig geroemd door iedren stam,
Zij voor mijn koningin herwonnen,
Die 't eens in haar bezit reeds nam
Toen bij Eurotas' rietgefluister
Zij stralende haar schaal verbrak
En al-verblindend met haar luister
Moeder en broers in de oogen stak.
Dit land, alleen onder ùw oogen
Ontplooit het heel zijn bloei en pracht;
Uw vaderland zij uitverkozen
Boven het aardrijk dat u wacht.
En kan slechts met verkilden straal vergulden
De zonne zijner bergen karteltop,
Wanneer de rotsen groenend zich omhullen
Vindt, snoepgraag, toch de geit haar kost er op.
De bronne welt, vereend storten de beken;
Kloof, helling, weide zijn reeds groen bespreid;
Op honderd heuvlen die de vlakte breken
Grazen de woll'ge kudden wijd en zijd.
Verdeeld, voorzichtig afgemeten schrijden
Gehoornde rundren dichter tot den rand,
Maar schuilplaats biên voor allen die er weiden
Honderde grotten in den rotsen-wand.
| |
| |
Pan zelf beschermt ze, levensnymphen wonen
In groene kloven, vol vocht-frisch aroom;
Verlangende naar hooger regionen
Strekken hun takken opwaarts boom aan boom.
Oerwouden zijn 't, waar de eik, geducht met machtig
Vorkend getwijg zijn ruige kroon optast;
De teere ahorn, van zoete sappen drachtig,
Rijst recht omhoog, als spelend met zijn last.
En moederlijk, in stille schaduwplekken,
Welt lauwe melk, bereid voor kind en lam;
Nabije vlakten rijpe vrucht verstrekken.
En honing druipt uit ingeholden stam.
Hier is het welbehagen erflijk,
Hier lachen blijde wang en mond;
Elk is er in zijn eigen plaats onsterflijk,
Elk is tevreden en gezond.
Zoo groeit en rijpt in 't licht der zuivre dagen
Tot vaderkracht het kindekijn.
Verwonderd blijven wij nog altijd vragen
Of 't goden dan wel menschen zijn.
Zoo godgelijk waren der herders vormen
Dat een van hen Apollo scheen.
Want waar Natuur heerscht volgens zuivre normen
Daar grijpen alle werelden ineen.
Zoo is het mij, zoo is het u beschoren
Ver en vergeten zij nu het verleên;
Voel uit de hoogste godheid u geboren,
Tot d'eerste wereld behoort gìj alleen.
Geen vaste burcht mag u omgeven;
Nog, in de kracht van eeuwge jeugd,
Bloeit, om daar vrij en blij te leven,
In Sparta's nabuurschap Arkadie's vreugd.
Duldt dat 'k, om dààr met u te wonen,
U vluchtend naar dit zalig oord ontruk!
| |
| |
Priëelen werden onze tronen,
Arkadisch vrij zij ons geluk!
(Het tooneel verandert heel en al. Aan een reeks van rotsholen grenzen dichte priëelen. Een schaduwrijk bosch strekt zich uit tot aan de rotswanden in het rond. Faust en Helena zijn niet zichtbaar. Het koor ligt slapend en verstrooid in het rond.)
Hoe langen tijd de meisjes slapen, weet ik niet;
En of zij alles droomden wat ik licht en klaar
Voor oogen zag, is eveneens mij onbekend.
Dies wek ik ze. Verbazen moog' zich 't jonge goed,
Gij baardigen ook die daar beneên wacht, eindelijk
Deez' geloofwaardige wonderen te zien verklaard.
Naar buiten! Komt, naar buiten! Schudt uw lokken vlug!
De slaap uit d'oogen! Knipt niet zoo en hoort mij aan.
Spreek dan toch, vertel, vertel toch, wat er wonderlijks gebeurd is!
't Liefste zouden wij nog hooren, wat wij nooit gelooven kunnen;
Want al lang verveelt het ons, naar die rotsen slechts te kijken.
Nauwlijks d'oogen uitgewreven, kinderen, verveelt ge u weer?
Luistert dan: in deze holen, deze grotten en priëelen.
Vonden schuilplaats en bescherming twee idyllische geliefden,
Onze Heer en onze Vrouwe.
Van de wereld, ik alleen slechts, tot hun stillen dienst geroepen,
Stond terzij hen, hoog in eere; doch zooals 't betaamt vertrouwden,
Dacht 'k intusschen aan iets anders, wendde mij nu hier dan daar heen,
Zocht naar wortels, mos en boombast, kennende hun aller werking;
En zoo bleven zij alleen.
(Wordt vervolgt.)
Nico van Suchtelen.
|
|