| |
| |
| |
De hof.
(Slot.)
IX.
Hij stond achteraan in den hof. Een droppeling gouden regen flonkerde boven zijn hoofd, hoog in de schittering der zon, en vóór hem grauwde de muur. Hij was gekomen om heur te vragen daar weg te blijven, hem met vrede te laten.
In de verwarring van zijn bestaan was dat plotseling gebleken als de eenige reddende uitkomst, als een noodzakelijkheid, welke hij plegen moest om zijn vroegere gerustheid te herwinnen. 't Was immers zijn verlatenheid en de berooving van verzet en ontspanning, welke die meebracht, die hem ziek en ellendig maakten. Al het overige was opgeschroefdheid, inbeelding daaruit gegroeid en die slinken zouden en opklaren indien hij terug veilig genieten kon van de zon en de groente.
Dagen had hij het in zich omgedragen, besluitloos, vreezend altemets dat het hem nog feller verteren zou. Maar dien nacht had hij het lang overdacht en geleidelijk hij de kalmte voelen aanzwellen had naargelang het tot de zekerheid groeide dat hij het durven zou, was zijn voornemen onwankelbaar vast komen staan.
Den grondigen morgend had hij 't venster bespied, angstvallig, vreezend met 't vorderen der uren dat hij zijn beraad niet ten uitvoer zou kunnen brengen. En pas nu, lijk hij ze zien verschijnen had en den hof eenzaam wist, verlaten tijdens de schooluren, was hij de klas uitgeloopen, verdwaasd door gejaagden drift en dolle hoop.
- Niet meer komen, als 't u belieft, niet meer komen!
Hij zei het al, hij wrong het uit tusschen zijn tanden terwijl hij den koer overliep, maar medeen hij heur naderen ging en scherpklaar ze daar liggen zag, 't hoofd en de jurk één helheid op de schemering der kamerholte achter heur, sloeg heur zicht hem lam en ruggelings week hij terug, de oogballen groot-open gesperd, met klapperende tanden.
Hij zakte aan tegen een boomstam, kromp ineen van de pijn. Even flitste het door zijn hoofd dat de jongens in de klas alleen waren en iedere draling de schrijning nog verbitsen zou, doch hij kon geen stap
| |
| |
doen. Zijn strot was dichtgesnoerd en 't schemerwankelde allenthenen. Geen haarkrul was ze veranderd. Dat hoofd, oprankend uit de witheid van den hals, de oogen, die glansden in de matheid om heur, de lijnronding der schouders, heelemaal, heelemaal was ze het, lijk ze weken in zijn verbeelding gewoekerd had, maar verbijsterender nog, met een scherpte, die hij taakte in opflakkering van smart.
- Daar is ze nu, God! daar is ze nu!
Hij sloeg zijn handen aan zijn slapen. Hij moest gaan, hij moest. Doch als zijn oogen weer opzagen bleven ze verstaald op de heure, gingen zijn armen in onbewuste afwering vooruit, als was zij het nu, die dichter kwam.
- Ik kan niet, ik kan niet!
De vrouw had niets gehoord. Onberoerd bleef ze aldoor gestut op heur ellebogen, lui, de kinne putduwend in de vlokheid der borst, vakerig turend voor zich heen. Ze lag in de schauwte en van daar uit weidde een kalmte, vormde ze met den gevel een rustige vlek in de schrilheid der zon, welke pletste over de daken en brandde in het geboomte.
Even verlei ze een arm, wendde heur hoofd naar achter. 't Sneed door hem heen dat ze wegging en in noodzaak van handelen, vooruitgestuwd op zijn knikkende beenen, joepte hij op haar toe.
- Niet meer komen, niet meer komen!
Hij kreet het, rauw en klankeloos, plotseling ontlast en bleef dan te sidderen staan, de handen geheven in smeeking.
Ze schrok heftig, doorkeek hem verwonderd. Medeen lachte ze en heur mond zag hij roeren. Maar de klanken flapperden verloren in de ruisching van zijn hoofd, de straal van heur oogen alleen voelde hij recht op zich afspietsen, hem omvangen en doorzinderen. Een stonde leek het hem of hij vallen ging, zocht hij rond om stutting, doch al wat hij taakte was de duizeling van den hof rond zich, het luidelijk knetteren der bladeren in de schroeiende hitte.
Toen zakten zijn armen af en vaagverwachtend hetgeen komen ging, voelde hij een verdooving aanzwellen.
- Mag ik niet meer komen? vroeg ze.
Hij hokte.
- Neen, neen!
- Hebt ge schrik van mij?
- Ja.
- Waarom? Ben ik dan zoo leelijk.
| |
| |
Er kwam terug een schuwheid in zijn blik en zijn halsslabbertjes wiebelden onder zijn kinne met het jagen van zijn adem.
- 'k Weet niet, 'k weet niet! Och, ga weg!
Brutaal-lonkerend rankte ze toen voorover en 't was fleemen wat ze deed, hem omvangend en vernietigend in de vlam van heur oogen, in de trilling van heur stem. En ze sprak weer.
- Ik heb geen schrik van u. Hoe is uw naam?
- Canisius, broeder Canisius.
Ze stuipte, kikkerde hel-giechelend heur pret met het flikkerschieten van heur wimpers.
- Die naam niet, uw andere?
- Door Vrelust.
- Ge zult niet meer wegblijven, Door?
- 'k Moet.
- Moet ge? Ik doe u toch geen kwaad?
Heel ver knotste de kloosterdeur. Van den stoep kwam Broeder Jeroom getorten, langzaam, wandelend tusschen de stammen als een beeld.
- Is er iemand?
- Ja.
- Ik zal dan maar weggaan, maar ge moet komen, ge moogt niet meer wegblijven. Ge zijt zoo lief, 't zal zoo goed zijn tusschen ons beiden Tot straks!
Ze neeg, lonkte en wuifde een kus. Toen was ze weg en het scheen alsof een licht wegkletste in de raamopening, alsof het verkilde om hem. 't Gaf een snok door zijn leden en luid gillend, stampend en zijn lijf wringend, kreesch hij opnieuw:
- Niet meer komen, niet meer komen! Ik heb schrik van u!
Hij snikte. 't Bleef verlaten daar omhoog en toen rende hij weg, strompelend, rakelings langs broeder Jeroom, die ommekeek, voort, voort tot in de klas. De jongens tierden, vochten en reden over de banken, stout, in uitgelaten joligheid. Hij hoorde het niet, liet zich vallen tegen zijn lessenaar.
't Klopte en gloeide al aan zijn lijf. Hij wou denken, overgaan, hetgeen te gebeuren kwam, maar dat woedde al dooreen onder zijn hersenpan, flitste en dommelde dat zijn oogen zeerden. Enkel had hij 't hoonend besef dat het nu waar was hetgeen hij gevreesd had, dat al zijn afbeuling, al zijn zelfmarteling nu ellendig en noodeloos uitliepen. En door zijn schuld, door zijn eigen lafheid. Hij had schrik gehad van te
| |
| |
lijden, schrik zijn eigen langer geweld aan te doen. Hij had het gevaar gezocht, hij had geluisterd naar den zang van die stem, gestaard in de oogen, welke hem nachten doen ijlen hadden. Vlijmhelder voelde hij 't nu, zag hij zich daar weer staan bij den muur, dutsachtig, mak en week, gebonden door de lokking, die hij gekomen was om te verdrijven.
- Lafaard, lafaard, lafaard!
Hij had moeten slagen, spuwen naar het schepsel, dat zijn ongeluk en verdoemenis bewerkte, door de kracht van zijn toorn heur dwingen te vluchten. Nu was het allemaal te herdoen. Een walg van zijn eigen joeg hem op, deed hem hollen, razend, uitzinnig, 't hoofd in zijn handen blind, aanstootend tegen de banken.
- Smijt de vensters toe.
Hij huilde het tot de jongens, sprong zelf om er een toe te smakken. Maar dan kon hij niet weg, balde de vuisten, knotste zijn hoofd tegen de ruiten om heur te zien, om heur te roepen, om zijn haat en verachting naar heur slangenlijf te gooien.
- Slons, slons, ik heb geen schrik van u!
En al de scheldwoorden, al de vuiligheden, welke hij kende, welke de weinige wetenschap van de wereld hem geleerd had, hij zocht ze, en een scherpte van wraak proevend heur zoo te bevuilen, braakte hij ze uit, smeet ze met het hijgen van zijn adem tot loutering en ontlasting van eigen afzichtelijkheid.
- Prij, slet!
Een gil deed hem omsnokken. Twee knapen lagen vechtend tegen den vloer, verwoed de vuisten in mekaars wezen kloppend. De anderen stonden errond, groot-oogend kijkend naar hem, nu hij afkwam. Hij doog in den hoop, kreesch om stilte, greep en sloeg naar de koppen, beukte overal waar hij de dutsen raken kon, tot ze beweegloos zaten en beefden. Maar dan opnieuw joeg hij op, en omdat er waren die geniepig giechelden, nog monkelden naar elkander om de geleden leute, sleurde hij ze uit de banken, sleepte ze op de trede, bonkte en stampte met een hardnekkigheid, die hem zelf pijnde.
Zijn nek was heet en gezwollen, op zijn slapen en polsen lagen de aders als gespannen koorden. Hij zakte terug op zijn stoel, deed teeken de vensters terug te openen en dan viel hij voorover, zijn gezicht op 't lessenaarblad, kreunend en snikkend om de smart, die aldoor brandde in zijn hersens.
Het gerucht van joelende rakkers kwam al lang tot hier gewalmd en, ongedurig, hakend om mee weg te zijn, begonnen de jongens
| |
| |
opnieuw te rumoeren. Hij hoorde het niet en 't was de bestuurder, die de klas uitlaten kwam. Aanstonds merkte die de wanorde en lijk hij Canisius daar liggen zag, zond hij de jongens weg.
- Wat is er gebeurd? vroeg hij.
Canisius schrok, stotterde en in een onoverkomelijke aandrift, loog hij.
- Ik ben ziek. Mijn hoofd, heel mijn lijf rilt. Ik heb de koorts.
- Wilt ge naar uw kamer gaan?
Slaggelings voelde hij dat zulks hun deugd doen zou, toch ontweek hij nog, weerde het aanbod af.
- 't Zal misschien beteren, ik zal wachten!
Toen drong de overste zelf aan, meewarig, leidde hem de klas uit.
- Ge beeft. Ge zijt zoo bleek. Ge moet u verzorgen, broeder!
Hij bracht hem tot boven, maande hem aan zich wel te dekken, beloofde drank te doen brengen.
Canisius hoorde zijn stap wegdoffen, verademde. Nu eerst zag hij weer duidelijk, voelde zich weer meester van zich zelven. Hij ging naar zijn waschtafel, bespoelde zijn gelaat met veel water, baadde zijn polsen. Hij zou wel rusten thans en daarna, daarna denken, als het al bezonken zou zijn traag laten komen hetgeen hij doen moest.
Hij zette zich op een stoel, rechtop. Door het venster stuwde de hittezwaarte binnen en eindeloos ver, achter de glinsterende boomkruinen, was het een moorige schittering op de daken, waar lijk vele witte zonnen, de vensters stralen in schoten. Zijn rug pijnde en de omwegende warmte drukte zijn oogleden dicht. Hij dacht dat hij toch beter in 't bed zijn zou en hij ontdeed zich van zijn kleederen, kroop rillend tusschen de koele lakens. Tegelijk voelde hij zich weer klaar wakker en telkens hij zijn oogen opende, schrok hij voor zijn stargespannen helderheid. Stemmengedreun kwam omhoog gegonsd, gedempt, met tikken en kletsen van schotels en vorken en alhjmets schaterend lachen ertusschen. Hij zag zijn plaats open en zijn bord dat onberoerd bleef. Hij had spijt dat hij daar niet bij was, woelde en keerde zijn gezicht naar den muur, lei de peuluw op zijn kop. Toch werden de stemmen geluidelijker en hij hoorde ze opgaan tusschen de boomen. Eindelijk verstierf alles, had hij alleen nog den indruk of er een miselfen de wind voorbij het raam voer.
't Was stikdonker toen hij wakker werd. Hij peinsde dat het diep in den nacht was. De zwartheid flonkerde en de stilte hing suisend, zwoel en verdikt door de rust. Hij wilde zijn hoofd terug neerleggen, doch de
| |
| |
slaap kwam niet. Hij voelde zich heel leeg en de gedachten lagen als geronnen onder zijn schedel. Alleen zijn borst klopte geweldig, bonkend tegen zijn borstkas, dat het hoorbaar gewerd in de geluidloosheid. Hij kreeg er bang om, stond op en ging koelte ademen aan het venster. Zijn oogen liet hij over de boomen gaan plots onwillekeurig gestut door dat licht. En hij zag ze. Ze spreidde pas heur bed open, roerde en ging langs die witheid, welke scherp bleekte in 't gele licht van de lamp.
- Tot straks!
Schril-klaar hoorde hij heur dat weer zeggen en het schokte hem, zoodanig dat hij zich aan den vensterboord klampen moest. Ze wachtte hem dus, ze lag uit te zien naar hem. Hij wou roepen, maar omdat het niet mogelijk was, zijn stem niet zoo ver over de boomen dragen zou werd hij gejaagd en wild. Hij vond geen raad, liep weg van het venster, kwam weer terug, woedend als een opgesloten beest. Zijn pezen zwollen, zijn hals rok en al sterker voelde hij den nooddruft groeien dat ze weten zou dat hij hier was, dat hij ook heur zag.
't Licht gaf hem de gedachte. Hij stak een kaars aan, zette zich vlak in de weifeling. En het duurde geen wijl. Heur kop snokte omhoog en de straal uit hun oogen vloeide ineen. Hij stond als een paal, ademloos, wachtend de belofte, die hij komen voelde.
Ze ging dieper de kamer in, en toen spreidde ze heur armen open, hield ze naar hem uitgesteken in ontvangend gebaar.
- Ik kom, ik kom!
Hij loste 't in een schreeuw, joepte op en liep, snakkend van drift, een lichtheid in zijn hoofd, welke hem vlieden deed.
- Zijt gij 't, Door?
- Ja!
- Wilt ge hier komen?
- Neen!
- Zet die ladder dan bij.
Hij gehoorzaamde sidderend. Hij zag heur over den drempel stappen tasten naar de sporten, maar eer ze ten halve was, had hij heur al omvat en zoende heur wild met kussen als beten.
| |
X.
't Had enkele dagen geregend, daarachter werd het weerom een tijd van prachtigen zomer.
Tot 't halven den voornoen hing de hemel heel toegesmeurd met een
| |
| |
bleek-melkerige wazigheid. Dan brak de zon er sprietelend door, veegde het geluchte blauw en zuiver, en bleef er schitterstralend te vlammen zitten.
Binnen in 't klooster gerocht ze niet. Al de gordijnen waren er neer, blindend de vensters, en het licht waarde er grijs, gebluscht van de vonken, die er buiten in twinkelden. In den hof heerschte ze almachtig, kleisterde loodrecht op de bladerengolving, en tusschen de hooge heetgestookte muren was het een laaiing, een gulden vlammenbrand, die weerkaatste en terug opjoeg naar den gloed van omhoog. Geteisterd stonden de boomen daarin, ingeschrompeld, wit-glanzig en beweegloos, torschend hun ontgroende kruinen, knetterend en schroeiend, met bijwijlen erin als een lang gehijg van uitputting. Lijk bij nacht zwegen de vogels. En onophoudend vuurde de brand, onveranderd, onverminderd den grondigen dag, tot, als stortte ze ineen, de zon wegviel achter de stad, niets latend als een matte effenheid, met flarden overal van uiteenrafelende glansen, waaruit de avond zonk, neergrauwend als assche, besmeurend de kleurigheid van den dag.
De boomen vervaagden dan weg in een paarschheid, verinnigden langzaam tot één wolking. De geruchten sleepten uit, herrezen tot een geluidloosheid, die suisde als een lied en waarin plechtig, ruischend en geurend de hof overeind stond en meezong.
Al dien tijd leefde Canisius zijn gewone bestaan uit tusschen de broeders. Binnen in zich wist hij de voldaanheid zitten, maar uiterlijk bleek er niets van. Hij aanvaardde de liefde als een genade, welke hem ontroerend bijbleef. Hetgeen gebeurd was, zijn strijd en zijn angst, 't was al verijld in de nieuwte van zijn gevoel, opgelost in de weelderigheid en bedwelming, welke zijn lijf vulden.
Bij dage zocht hij zijn lief niet en beleed geen ongeduld om heur te zien. Zijn geluk was als een rijkdom, die hij vlekkeloos en onaantastbaar wist. Enkel trachtte hij naar de stille oefeningen en de vereenzaming, naar de kerk, naar de geestelijke lezing en overwegingen. Dan was alles rustig en niets roerde er dan zijn eigen gepeins. Soms toch midden zijn bezigheid droomde hij, zat hij suffig te turen, ongevoelig voor wat om hem was. Dan zag hij heur naast zich, gaande waar hij tort en gulzig stak hij zijn handen uit om heur te vatten. Dat groeide aan met de tijden en hij werd die begeerte sterker gewaar als hij moeilijkheden had met de jongens of de omgang met de broeders hem tegenstak. Maar meestal toch verliep de tijd als gestuwd, als een vloed, die hem meerolde in zijn deining.
| |
| |
's Avonds trok hij immer vroeg boven. Hij lei zich ongekleed op zijn ledikant, beluisterde in een strakheid van gehoor de geluiden die komend waren. Iederen avond was het hetzelfde: De broeders klommen de trappen op, praatten nog wat mummelend in de gangen, lachten, riepen de kwinkslagen, waar ze gewoonlijk pret om hadden. Daarachter klopten de deuren, kraakten de bedden. Geeuwen gingen op, sloten knarsten, tot alsaan de kamers en de gangen in zware zwijging verzonken. Rechts van zijn cel bleef broeder Romnald dikwijls heel laat bidden, zoodanig dat het hem somtijds ontstelde.
Hij hield zich stijf, belette zijn eigen te woelen. Heel laat, als de nacht broeide, kwam hij overeind, verliet zijn kamer, koortsig als in een ziekte. Hij tort traag, gedreven door een macht, die hem beheerschte. In den hof groeide zijn haast, liep hij, overtuigd dat ze wachtte.
- Ik ben het, Irma!
- Ik kom.
Hij tilde heur op en, dwalend, stotterend, strompelend droeg hij ze tusschen de boomen.
- Stondtge daar al lang?
Heur wezen zag hij nauwelijks opbleeken, maar hij voelde heur, hij voelde heur lijf, heur oogen, de frischte van heur mond, heur adem langs zijn wangen.
- Bezie me.
Hij hield heur vast omstrengeld, zijn blikken als vlammen in de hare. Hij rolde zijn hoofd langs heur schouders, betastte heur ganschelijk, kreunend van genot.
- Hebt ge getracht naar mij?
Zijn eigen gevoel kon hij niet uitspreken, doch zijn armen nepen als banden, zijn lippen zogen zich vast op heur vleesch, zijn oogballen rekten, uitflakkerend den drift van zijn lijf.
- Ge zijt van mij, ge zijt van mij.
Zijn stem stokte in de hijging van zijn mond, smoorde weg in een woestheid van kussen en omprangen, die hem groote rukken gaf en neersnakte, geveld door de foltering van zijn verlangen.
Over hen welfde het roerlooze loof. De stammen stonden als zuilen en de heesters hoogden ondoordringbare muren alomme. Een zwoelheid drong uit den grond, uit de poriën der bladers, vlotte bedwelmend rond. De koelte zeeg uit den nacht en suisde. Heel ver had de stad een laatste dreuning in heur donkerte en naar den besterden hemel walmde ze heur stervende vlammen uit, als een doovende offerande.
| |
| |
- Melieve, melieve!
Ze wou alles wat hij wou. Ze had gillachen en oprillingen van pret, maar zijn ernst overwon immer. Hij nam heur traag in zijn armen, tastte ze tegen hem aan, heelemaal omvat in heur lauwte. En dan had hij een gevoel of voor of achter hem was geen leven, geen hindernis of bekommering van haat of dwang, taakte hij enkel de bewustheid alsof hij nu eerst een en gelijkvormig, inlevend met den hof was. Hij sprak niet meer, zakte weg in een teederheid zonder uitkomst, enkel langzaam het genot proevend van heur moe en gedwee in zijn bezit te weten, met heel den nacht voor zich en de deemoedige voldaanheid van zijn verzadigde leden. Zijn oogen vielen niet toe, stonden strak open, lichtend als twee vonken in de dralende duisternis.
't Verkilde allenthenen. En veel, veel later voer een wind uit de verholenheden van 't geluchte, bevloog het gebladerte, dat lang huiverde.
Toen schouwden ze lang in elkanders wezen, glimlachend, geroerd en gestreeld in een trilling van zaligheid.
- Nu reeds! fluisterde Canisius.
Ze lachte verleidend iederen keer.
- Is 't niet lang genoeg?
Hij sloot heur mond met een zoen, omprangde heur met een versche driftigheid, opnieuw hijgend.
- Ik wou u immer bijhouden.
Ze leunde heur hoofd op zijn borst, aaide heur adem in zijn nek.
- Neem me mee naar ginder.
Ze zaten weer roerloos, bedachter genietend met elke verloopende stonde. Een witheid reefde onderaan de bijzende ranken, fringelde een blauwte om de struiken. Beider wezen vlekte bleeker en strakker naargelang de deemstering slonk.
Zij was immer eerst recht. Hij wou haar niet lossen, dwong heur nog te zitten, hem te zoenen, heur hoofd in zijn hals te leggen.
- De dag is zoo lang. Ik verlaat u niet.
Ze moest zich losrukken, hem afstooten. Eens dreigde ze zelfs weg te blijven indien hij niet redelijker werd. Hij staarde heur toen aan alsof hij niet begreep, wreef zijn voorhoofd, maar dan werden zijn oogen verschrikkelijk, hij knelde heur polsen, drong zijn hoofd vooruit om het uit te rauwen in heur gezicht.
- Ge moogt 't niet.
Ze vreesde zijn ontroering geenszins, antwoordde halsstarrig:
| |
| |
- 't Zal toch voorvallen.
Hij vroeg niet waarom, kende enkel de ontzetting van heur woorden, wrong zijn lijf in wanhoop alsof het reeds gebeurende was.
- Neen, nooit, nooit! Ge moogt niet. Zeg, zeg dat ge 't niet doen zult.
Ze stuipte van de pret om zijn drift, gaf hem tikken tegen zijn wangen, lei heur hand op zijn mond om het heftige schreeuwen.
- Houdt ge zoo van mij. Ge zijt toch zelf zoo lang weggebleven!
Hij werd hijgerig, een smeeking in zijn oogen, vroeg heur dat te vergeten, nooit meer op te rakelen.
- Ik kende u niet.
Andermalen vergaten ze beiden den tijd, ontwaardden ze de klaarte niet, die hel opengulpte en hun grauwe hoofden en handen scherp omteekende. En vóór ze wegging, kuste hij ze lang, zoop de nerschheid van heur mond, drukte de ronding van heur lichaam in zijn vleesch voor een ganschen dag.
Overeind als een beeld zag hij ze voortschrijden. Hij stopte de ladder weg, hoorde 't venster vastklinken. Daarna trok hij den stoep op, lei zich nog een uur op zijn bed. Maar scherper alle dagen werd hij gewaar dat de morgend te vroeg kwam.
| |
XI.
De dagen bloesemden voorbij. De blijheid glansde in Canisius' oogen, zijn hoofd had sidderingen van kracht, zijn leden rijpten en werden vol, dat ze spanden in zijn kleed. Bijwijlen was hij verwonderd dat hij zijn voldaanheid binnenhouden kon, zijn mond niet moest toenijpen om zich te beletten ze rond te schreeuwen. Voortdurend verraadde niets zijn geluk. Als hij tusschen de broeders was overviel hem een loomte, een matte onverschilligheid, alsof hij moe was. Niets stak hem tegen, hij zag niets. Hij werd als meegevoerd op een drijvende wolk, zacht, zonder schokken, gehuld in heur wazigheid, die alles vervaagde, die hem omhing en al zijn handelingen verzoette en lenigde. Tusschen de jongens toch voelde hij zich sterker. Hij was tevreden als hij tusschen hen was. 't Scheen of hij werd ontvankelijker voor hun aandoeningen en gezegden. Hij bedacht zijn liefde voor hen niet lijk eertijds, hij gevoelde ze. Hij zag duidelijk hun helle wezentjes, hun klare oogen, hun sjofele kleederen, de armoe, die er uitvunsde, en een genegenheid bloeide open, gegroeid uit de warmte van zijn ontloken hart. Met hen
| |
| |
kon hij spreken, lachen, was hij zoo rustig, zonder wade rond hem, zonder trachten. Soms kon hij uren vertellen in de klas, de boeken toelaten, enkel het genot voelen van hun vinnige, luisterende oogskens. Op den koer had hij opwellingen om met hen mee te loopen, te hollen, maar als hij het doen wilde, wist hij de blikken der broeders op zich en hij wandelde enkel, stiet zijn uitgelatenheid terug.
Aldoor was het 's avonds slechts dat een hunkering zwol in zijn gepeinzen, dat hij het verloop der uren gewaar werd. Hij ging immer vroeger naar heur toe, den tijd rekken willend, welke hij met heur doorbrengen kon. Doch hoe vroeg hij ook optrok, ze was altijd daar, wachtte hem al. En in wellust voelde hij telkens een dankbaarheid, welke hem verteederde, zaliger genieten deed van heur omhelzingen en bijzijn, als van een volheid van geluk, die geen macht vermocht te deren.
Ze zaten meestal op hun zelfde plek. De heesters muurden daar dicht, het mos had er een zachtheid van fulpen kussens, die hun leden omvatten. Soms gingen ze rond, nam hij heur hand, huppelend stoeiden ze den hof rond. Zijn oogen kenden geen hindernis, hij aarzelde nooit, zag de paden en doorgangen als bij klaren dag. Hij had uitroepingen van pret, plotse oponthouden om heur plaatsen of struiken te toonen, die hem lief waren. Zij giechelde, lachte dat ze niëts zag, had bang soms als een koude rank langs heur wang wiebelde of heur rok haperde. Doch hij schreed immer voort, toonde aldoor, 't genot smakend dat ze met beiden nu het oord van hun geluk betraden. Hij weerde de bladertrossen weg, baande wegen door de struiken, hoedde heur als zijn vorstin. In 't prieëel zaten ze dan weer lang, hun hoofden tegare, rustend als na een langen tocht. Daarna toerden ze terug, trager, inniger omvat.
Nooit echter kwam hij in het bereik van het klooster. 't Was onbewust, 't was niet uit acht op gevaar. 't Leek hem of uit de somberte, welke daar hoogde, wademde een weeheid, een dofheid, die hun gevoel tanen mocht. Hij liet heur enkel de gebouwen merken door de ijlten der stammen, sprak dan stiller. Ze zwetste om zijn terughouding, praamde hem soms verder te gaan. Hij schormde tegen, smeekte heur 't niet te doen. Ze kikkerde om zijn bangheid, en een keer was ze halsstarrig alleen voortgeschreden.
- Ik wil dat ook zien, Door.
Hij volgde bibberend, liet zich leiden door heur, en een pooze stond hij mee te staren voor de steilte van den zwarten gevel.
| |
| |
- 't Is naar, zei ze.
Hij vond geen kracht om te antwoorden, toch toen ze den voet zette op den arduinen stoep, omgreep hij heur woest, droeg heur wankelend weg, een ontstelteni op zijn bevend gelaat. Terug tusschen de boomen, terug onder het beveiligend bladerendak, bleef hij nog nasidderen.
- 't Is te klein voor ons, hier is 't beter, zie!
En hij had heur gedwongen op te zien, wuivend zijn hand in een breed gebaar.
- Zot! plaagde ze, 't is enkel pret, morgen zullen we nog eens gaan.
Ze deed het, en de volgende dagen ook, tot hij niets meer vreesde, werktuigelijk meetort, en er geen enkel plek meer bleef, welke ze onbegaan lieten.
| |
XII.
Op een nacht brak een onweer los. Ze zaten pas en schrokken hevig. Het orkaan rukte door 't gebladerte, beukte en brieschte dat de stammen kraakten en meewrongen met de spartelende kruinen. De regen stortte neer, ruischend boven hun hoofden en bij poozen ratelden bonkelingen van den donder, die tot hen kwamen als onderaardsche dreuningen.
Irma hijgde en beefde in Canisius armen en met elken nieuwen slag dolf ze heur gezicht in zijn schoot.
- Ik ben zoo verveerd, Door.
Hij kon niet spreken. Hij zat ontdaan en verwonderd. Zijn oogen zochten rusteloos in de flonkering en, alsof hij een bedreiging ontwaarde trok hij heur dichter, beschutte heur met zijn lijf.
Ze smeekte voortdurend om te vluchten, krinkelde zich tegen hem aan. Waar ze zaten begon het door de takken te plensen en ze moesten verder loopen. Van overal toen drongen dikke droppels door en bij schichtige stonden vlamde de donkerte aan van opflakkerde bliksemglansen, die schimmingen rondsmeten lijk in lage holen. De grond weekte onder hun voeten en ze vonden geen droge plek meer.
Toen smeekte Irma weer, heur armen om zijn hals.
- Ik blijf niet, ik ben zoo bang. Kom bij mij schuilen, kom.
Hij wrong zich als gemarteld, belette heur te zien, boog over haar zijn hoofd en zijn borst. Maar schielijk was ze los en vluchtte. Hij stiet een kreet uit, haalde heur in.
- Blijf, 't zal ophouden.
| |
| |
Ze had hem nu zelf omvat, wees in den onzichtbaren gevel 't flauwbelichtte raam, onberoerd, heel vredig, buiten den slag van den wind, met achteraan de stad, die daverde en flitste in de zwarte storming van het geluchte.
- Kom. We zullen daar den nacht doorbrengen.
Hij rook den zwoelen geur van heur bevochtigde haren, hij voelde de jagende zwelling van heur borst. Ze ging eerst, reikte dan heur hand en trok. Hij zag niets, hoorde niets. Zijn lijf gehoorzaamde aan den druk van heur vingers. Over den drempel wankelde hij, liet zich neer op 't bed net of hij heel moe was, en met geloken oogen bleef hij rechtop zitten.
Irma sloot het venster, draaide de lamp hooger. Ze ontdeed zich van heur jak, en heur armen en boezem blankten als een helheid in de trillende klaarte. Toen kwam ze terug tegen hem aanliggen, betastte zijn toog, wreef zijn druppelende haren.
- Ge zijt nat, 't was tijd dat we hier waren. Hier is 't goed.
Hij weerzei niets, heel stijf en bleek, en ze lachte.
- Hebt ge vrees, toe, geef me een zoen.
Ze reikte heur lippen. Canisius oogen gingen open, dwaalden rond. Hij zag het bed, waarop ze zaten en dat mat opbleekte in 't licht. Hij merkte de muren, bedekt met dagbladprenten en kleurige waaiers. Zijn blikken speurden rond, aarzelend, haperend overal. De lamp op de nachttafel, wuifde gele schemerige schijnen over al de dingen, wierp schaduwen over de zoldering en in de hoeken.
Plots viel zijn mond open.
- Wat is 't daar?
Hij bedoelde de aanpalende kamer. Zijn oogen verwijlden lang in de schaduwen welke er uitsomberden en eindelijk liet hij zich van 't bed glijden, stapte langzaam vooruit. Maar bij de deur dorst hij niet verder gaan, stak enkel zijn hoofd binnen en keerde sprakeloos terug. Op een tafeltje stonden portretten en hij nam ze beurtelings, bekeek ze lang. Zijn vingers beefden en er glipte een weg. De slag verdofte op een karpetje, doch in zijn ooren kletterde het luidelijk. Hij raapte het vluggelings op, tort traagzaam weer rond. Bij 't venster hief hij het gordijn omhoog en schouwde in den donkeren nacht.
- Gaat ge blijven wandelen? vroeg Irma.
Hij schrikte, wendde zich schichtig en verward naar heur toe, zijn handen vooruit.
- Zijt ge daar om gekomen? zwetste ze nog.
Ze lag half achterover op het bed. Heur naakte armen boogden om
| |
| |
heur hoofd in een strekking, welke heur lijf spande, heur borsten zwellen deed in de blankte van 't hemd, met daaruit op, in amberte van hals, heur hoofd, stralend in de glinstering der haren. Ze kreeg pret in zijn doening en heur oogen glansden met den glimlach van heur lippen.
Hij stond als een paal overeind. Zijn slapen zweetten. Zijn armen hingen slap en in de zwarte afhanging van den toog versnokte geen plooi. Buiten had de regen opgehouden en tusschen hen zwoelde de zware stilte der kamer.
- Irma! Irma!
Hij rauwde het uit, stortte zich op heur neer. Ze schrok zelf om zijn geweld, sloot zijn mond met een haastig gebaar.
- Zwijg toch!
Hij keek waanzinnig, fluisterde heesch.
- Is er iemand? Waar? Waar?
Ze schudde van neen, zei dat er enkel andere menschen boven en onder woonden, dat ze niemand mochten wakker storen. Heur adem gleed langs zijn gezicht en met een gretig naderen van heur mond, met een omstrikkende buiging van heur armen trok ze hem achterover. Hij gaf toe, verblind en verwonnen door het naakte vleesch.
- Irma!
Maar plots viel zijn omarming terug los, stond hij sidderend. Stappen klonken, een deur knotste toe met een gemompel van rullende stemmen die klaar opwoeien van onder. 't Streek blak door een wijle, toen rezen ze hooger, nijdiger, borsten uit tot een werveling van uitroepen en schreeuwen. Kindergekrijsch vlijmde mee op en doffe slagen ronkten in de muren, vulden het huis met een natrillende dreuning.
- Wat is dat?
Ze lei 't hem uit, vertelde van de dagelijksche twisten. Hij hoorde heur woorden niet, sloot zijn armen om heur en riep:
- Doe ze zwijgen, doe ze zwijgen!
Ze lachte, wierp zich kikkerend op het kussen.
- Doe gij het, snul! Wat bemoei ik me daar mee!
't Zweeg nu. Maar in de flonkering van stilte en rust, onafwendbaar waren de herinneringen losgebroken, spookte het beeld van de stad voor zijn oogen, dreunend, krakend, een geweld in volle botviering, juist lijk hij 't vroeger zoo menigen avond beleefd had. Tastelijk voelde hij de ruisching ervan om zijn hoofd, hoorde de bonzingen in den vloer en de muren. 't Onbekende druischte alomme, hem omwaaiend met
| |
| |
een kouden zucht. Hij werd wel een schaamte gewaar, een nieuwe ontsteltenis omdat hij zoo naar deed, maar gedurig hoorde hij aldoor krakingen in de hoeken, in de zoldering, een gisting van geluiden en stemmen, welke hem aldoor stijf hielden.
- 't Is zoo alle dagen, wees gerust! suste Irma.
Hij staarde heur aan alsof hij niet begreep, nam zijn hoofd in zijn handen. Zijn kinne schokte en terwijl ze vertelde, lispelend, streelend, van de menschen, van het bedrijf der bewoners, zakte hij terug neer. Doch hij bleef koud, zijn oogen schouwden schuw rond en den toets van heur vleesch voelde hij geenszins.
- Hebt ge nog vrees? vroeg ze.
- Ja! daar, daar! en zijn arm uitstrekkend, had hij een gebaar dat heel 't vertrek omvatte, uitweidde tot hetgeen er om en boven lag.
Ze sloeg op zijn hand, schuurde wrevelig tegen hem aan.
- Wilt ge weggaan?
- Neen, neen!
- Ja, toch, ga maar, 't zal niet beteren.
Hij verneende 't hardnekkig, kroop vast bij heur, nestelde en school zijn hoofd op heur borst, dicht, heel dicht en tot tegen den morgen bleef hij beweegloos, huiverend, met plotse opschrikkingen, welke hun beider lijven schokten.
Nochtans toen het witte daglicht zilveren kwam aan de ruiten, draalde hij weer om weg te gaan en moest ze hem buitenduwen.
| |
XIII.
Een kwelling bleef Canisius bij om hetgeen hij begaan had. Als ze nu voor hem kwam in zijn gepeinzen, was er telkens die kamer rond, zag hij weer die donkere, lage wanden, die schaduwen, welke uit de hoeken en van de zoldering zegen, dik wolkten uit het deurgat der tweede kamer. Hij hoorde dan weer die geluiden, voelde zijn eigen weer lijk hij daar gestaan had, zwak en weerloos tegen de inwerking der onbekend heid om hem. Hij wou het soms overdenken, traag nagaan hetgeen gebeurd was, zijn bangheid toetsen en aanpassen aan heur gezegden. Maar hij vermocht het niet, taakte heel dien nacht als één ontsteltenis met tegelijk de zekerheid dat Irma het mogelijk nog vragen kon en hij geen kracht vinden zou om te weigeren.
Achter die weifelingen werd hij meestal een lastigheid gewaar, een vermoeidheid van zijn hersens, welke hem werkeloos en zonder ge- | |
| |
peinzen hield. Dan trachtte hij heviger naar heur, kreeg in vollen dag behoeften om heur te zien, om ze tastelijk bij zich te weten. Hij ontweek opnieuw de broeders, verzon middelen om heur te genaken. Doch ze kwam nog slechts zelden in 't raam en meestal wachtte hij vruchteloos. Zoo 't lukte was hij tevreden, verlicht; anders haakte hij begeeriger naar het einde van den dag, voelde maar ontspanning als hij 't venster onder 't bereik van zijn oogen had.
Irma sprak er nooit over. Ze was weergekomen lijk altijd, zonder bedoeling of zinspeling op 't voorval, net of ze 't reeds vergeten had. Een enkelen keer slechts, ze dwaalden langs den muur, zagen ze de ladder staan, en onbedacht, instinktmatig had hij een terugschrikking gehad. Toen lachte ze, trok zijn gezicht er van weg.
- Wat een vrees toch! Ze dooden daar nochtans niemand. Zie, ik ben er wel in en zoo zijn er meer daarginder, meer dan in al uw kloosters. Maar we zullen daar toch niet meer gaan. Had ik het geweten, ik zou 't u nooit gevraagd hebben. Denk er niet meer over na. Ik houd van u, ge zijt mijn Door, mijn lieve, groote Door. Ik min uw fijne handen, uw zacht gelaat, heel uw wezen dat zoo anders is als dit van onze mannen. Ik wil niet anders dan wat gij begeert, en zoolang we 't keeren kunnen, zullen we mekaar beminnen. Ik vind het zoo goed, mijn jongenen 't ware jammer moest het anders worden.
Hij begreep heur niet, lachte als ze lachte. En terwijl ze over zijn voorhoofd streelde, als om de laatste rimpels weg te vegen, sussend, wiegend de woorden zei, voelde hij een warmte in zijn hoofd, met tevens de onbewuste deernis, dat die nacht tusschen hen gekomen was.
Sinds vermeed ze zelf langs dien kant te komen, wou nog meer dan vroeger wat hij wou. Zijn beroering verzachtte met de dagen, verijlde effenaan er gelijkmatige nachten over heen trokken. 't Docht hem of ze verlangde de tekortkoming van zijn liefde, lijk hij het nu aanzag, te herstellen, te vergeven, en in zijn voldaanheid, in de welligheid der aandrijvende verlichting, begon hij er zelf over, haakte hij naar heur balsemende woorden.
- Ge zijt toch niet kwaad. Ik kon niet anders, ik kon niet anders! Het is allemaal zoo verschrikkelijk.
Immer zoet-lachend, toegevend, streek ze over zijn haren, boog heur armen om zijn hals.
- Ik weet het, vent, ik weet het.
Ze deed hem altijd zwijgen, en als hij heur genot van bij hem te zijn dan zag, heur stem beluisterde, de trillingen van heur warme vleesch
| |
| |
voelde, dan overvloeide het geluk hem als een golf, meevoerend hetgeen om hem was, heel zijn wil en begeerten, in ongenoten zaligheid.
Een nacht lag hij weer aldus en, rammelend in de nachtstilte, hoorde hij de kloosterdeuren niet toekletsen. Irma schoot schielijk op, bukte voorover om te zien.
- Hoort ge?
Hij was half bedwelmd. Maar dan boorden zijn oogen door de duisternissen en hij merkte een gestalte, die opzwartte in 't middenpad. Dadelijk herkende hij broeder Romuald.
- God! Wat komt die doen!
Hij sidderde, en sprakeloos tegen Irma gedrukt, bleef hij staren.
De broeder moest onpasselijk zijn, waggelde algedurig, stond lang te braken tegen een tronk. Daarachter, ontlast, met hoorbare hokken nog in zijn keel, drevelde hij voort, kwam rakelings langs hen aan geschoerd dofte een pooze weg in de zwartigheid, en verscheen weerom.
Beiden stonden ze als versteend, bespiedend en beluistrend waar hij ging, doch almedeens, de vrees in koortsachtigheid uitwerkend, rukte Irma zich los.
- Hij zal ons zien, laat me, laat me!
Hij greep heur terug, dwong heur vast tegen zijn lijf, zijn lippen tegen heur slapen.
- Stil, ge moet stil zijn!
Slaggelings had hij weer het eigenste gevoel van wegslinken van zijn liefde, van zwakte, net als hij het nog gewaar geworden was. Maar in een hopeloosheid steigerden zijn begeerten om heur bij tehouden op en wrong hij heur polsen, belette heur te zien.
- Ge moet stil zijn. Hij ziet ons niet, hij zal weggaan, seffens zal hij weggaan, zal 't weer goed worden.
Een oogenblik bleef ze rustig, doch in zijn eenbarigen rondgang was broeder Romuald daar terug, en pas hij verdwenen was, worstelde ze hardnekkiger, schormend om uit zijn knelling te geraken, hijgend heur adem met heur schrikwoorden, uitzinnig.
- Laat me los, hij zal ons wèl zien, zeg ik. En dan, dan is het te laat! Ik wil terug, laat me, laat me!
Ze stokte, hij had heur aan zijn borst geprangd, neep zijn armen als banden en zijn stem smeekte, schuifelde in den nacht.
- Irma, blijf, ik ben toch hier, sluit uw oogen, leg uw hoofd op mijn schouders. Zij gerust, lieve, hij kan ons niet deeren.
| |
| |
Hij streelde ze, zocht heur mond, heur oogen, kustte wild, wou ze wiegen als een kind.
- Ik wil u niet derven, ik wil niet, geen stonde. Ge zijt van mij, van mij.
Hij snikte, sidderde en schudde als een boom, welke ontworteld wordt door den wind, klampte heur vast, wierp zich op den grond, zoende heur knieën. Doch in heur bangheid stiet ze hem af, speurde schichtig rond, rillend, en lijk ze den stap weer aandoffen hoorde, sprong ze weg.
- 't Is voor u, snul, 't is voor u. Ik wil niet dat men ons ziet, 't zou gedaan zijn, 't zou gedaan zijn voor goed.
Hij wou nog grijpen. Hij galpte, kroop heur achterna, slepend zijn knieën door de heesters.
- Irma! wacht, wacht!
Zijn mond verwrong verschrikkelijk, zijn tanden ratelden hoorbaar met het schokken van zijn gansche lijf. Hij zakte ineen als een doode, doch in een laatste geweld, in een opperste stuiptrekking om heur gemis, stutte hij zich op zijn vuisten en riep:
- Ik wil mee, ik heb geen bang, ik wil mee, ik wil mee, ik wil mee!
Ze zag niet om. Ze was al weg. De nacht zwartte ongenadig in de boomen en 't leek of hij nooit eindigen zou.
| |
XIV.
Eensklaps was hij recht. Hij hoorde het venster sluiten. Hij hoorde broeder Romuald's stap nader klinken en dook zich achter een stam. Daar stond hij lang te luisteren, kalm, alle ontsteltenis weg uit zijn blik.
- God, ik dank U?
Hij schreed door de donkerte, klom boven. Hij lei zich niet op zijn bed, ging bij 't venster staan en sprak luid.
- Ik moet tot heur gaan, voor immer.
Hij schrok niet om zijn woorden. Hij zei het simpel en beraden. In den hof was dat klaar voor hem komen staan, was dat als een onoverkomelijkheid opgedoemd uit zijn huidig bedrijf. 't Geen daar geschied was, kon zich nog voordoen, en dan? Hij taakte geen verwarring noch bevangenheid. Hetgeen hij deed was rechtveerdig, teenemaal in overeenstemming met het groot geluk dat over hem gekomen was, en het kostte hem geen strijd zijn vroeger leven af te schudden.
- Ik moet tot heur gaan.
| |
| |
Hij had in een roes geleefd en nu vielen de nevelen weg, voelde hij de werkelijkheid terug aan. En hij poogde ze niet te ontwijken, zag scherp dat al die maanden maar een tusschentijd geweest waren, een slinken en opwerken van zijn vroeger leven tot hetgeen nu in aantocht was. In zijn onwetendheid had hij zich voorgespiegeld en geloofd heel zijn bestaan te vullen met de zoetigheid der versterving, met de opoffering voor de kinderen, met den haat van al wat niet strookte met hetgeen het klooster hem geleerd en als hoogste betrachting voorgehouden had.
Nu was 't heel anders. Zijn roeping was geen haat, zijn roeping was liefde, liefde tot hetgeen hij verfoeid had. Hij had gedoold. Onomstootbaar stond het vast in zijn twijfelloos begrijpen, en heel zijn bestaan van voorheen, zijn hopen en smarten, zijn verwachtingen en vreugden, leken hem nu zoo ver af, verschrompeld, klein en gesmacht in de overdadigheid der nieuwe sterkte die hij in zich voelde. Hij zei het nog, hij was misleid, een spanne had hij geweest als een blinde, onbewust van het licht dat nu schitterend openklaterde voor zijn ontzwachtelde oogen. Ze was zijn vrouw, zijn liefde geweest, onwetend, onmondig, nu zou ze het zijn door de kracht van zijn besef. Thans zou zijn leven eerst beginnen, het echte, onaantastbare leven, met heur, die hij in zijn ziel voelde, die hij in zijn lichaam voelde, eeniglijk met heur. Gesteund op mekaar, één van gevoel en kracht zouden ze gaan, vergetend wat beletsels en stremmingen geweest waren, zegevierend om de bemachtigde toekomst.
- Ik ben hier, melieve, ik verlaat u nimmer. Het klooster is weg.
Hij had zijn handen op den vensterboord gelegd, staarde wild. Onder hem lag de hof, zwijgend, gehuld in een veege wolking, waarin de boomtoppen duidelijk optrilden, en daarachter, donker te raden schim, zonder speur van leven of roering ievers op de paarschheid van de lucht, rees de stad. Maar zijn oogen merkten niets, binnen in hem leefde het, groeide zijn vaststaande besluit tot een overstelpende welligheid, kwam met versche aanwaaiingen van begeerten en beloften zijn nieuwe leven al scherper en bewuster voor hem staan. Al wat om hem was, was één vreugde, die naar zijn hoofd schoot, die in dronkenheid zijn bloed omjoeg met de gretigheid om tot daad te maken hetgeen hij besloten had. Hij had gewild dat het reeds avond was om het heur te zeggen, om heur blijheid te zien, en plotseling zocht hij de plek waar hij heur verlaten had, zocht hij het venster, dat dood was. En hij opende zijn armen in omgrijpend gebaar, neep ze toe op zijn borst, holde
| |
| |
dwaas rond, geen ander uiting vindend voor de onstuimigheid, welke in hem woelde.
- Ik ben hier, melieve, en verlaat u nimmer. Kom, we gaan!
't Genot deed hem zwijmelen. Hij viel op een stoel en keek rond. Het kamerke engde wolkerig, weifelend tusschen de witheid der muren, en er om, er onder, er naast holde de stilte, suisde de zwaarte der aandurende rust in 't ontzaggelijke huis. In de binnendonzende purperigheid bemerkte hij al de gewone dingen van zijn verloopen bestaan, zag hij zijn bed, zijn waschstand, het kruisbeeld en de prentjes aan de wanden, het boekenrek, den plankenvloer met de plaats waar zijn knieën gedrukt hadden, zijn kop geknotst had. Zijn ledikant had de ontlasting van zijn drift gekend, de vensterruiten zijn verwrongen gelaat weerkaatst. Elk meubel, elke plek toekende zijn rol, weefde een deel van het verleden. Zijn blikken schoven traag, aarzelend en dwalend, maar niets was er dat een aandoening wekte. Het scheen hem al vervreemd, ver af en bar tegenover de nieuwte van zijn gevoel, te nauw, te drukkend voor zijn opbruisende sterkte. Bliksemsnel ging zelfs de tijd van zijn noviciaat, de jaren van voorbereiding door hem heen en hij gevoelde verbittering noch haat. Hij vergaf. 't Verwonderde hem enkel dat hij die dofheid niet eerder gewaar geworden was en, in leedvermaak, in leniging van spijt, herhaalde hij opnieuw, zei hij voortdurend:
- Ik was misleid. Nu kom ik, melieve.
Hij kwam terug recht, wandelde. Hij had er genot in de zaken aan te raken, ze onder den prang van zijn vingers te voelen, te weten dat ze niet veranderd waren en toch de keering in hem geschied was. 't Scheen hem of nu eerst werd hij tastelijk gewaar dat er niets meer was dat hem hinderen, beletten zou sterkelijk op te gaan langs de baan, welke hij niet meer ontwijken, mocht. Hij haakte een prentje af, een ingelijst zichtje van zijn dorp, 't laatste dat zijn moeder hem voor heur dood gestuurd had. Hij zou het meenemen, het bewaren als een voortdurende gedenkenis, en hij lei het op 't bed, gereed voor als hij vertrekken zou. Hij trok de schuif van zijn waschstand open, wilde nog zoeken, doch medeen ontwaarde hij zijn gezicht in 't spiegeltje. Hij schrok erom, strak als 't was en bleek, met rimpels die hij nog nooit gemerkt had. Toch bukte hij zich dichter om beter toe te zien. 't Was de eerste maal dat hij zijn eigen wezen zoo aanschouwde. En hij lachte. Hij overging zijn neus, zijn mond, liet zijn vingeren spelen door zijn krullende haren, en in een begeestering verbeeldde hij zich zonder het kleed, dat al jaren
| |
| |
het zijne was, zonder die halsvleugeltjes, zonder dien rok, welke zijn leden wegsloot. Hij ontdeed er zich van, stond een wijl in blooten hals voor den spiegel. En hij lachte opnieuw, fier en trillend.
Over hem vloog de gulden dag de kamer in. De muren speierden en de prentjes klepperden rijzekens van den zwellenden wind. 't Belde medeen en langzamerhand opwelkend uit de stilte, ontstonden de dagelijksche morgengeruchten. Hij hoorde het niet, bleef op en neer gaan. Hij voelde zich rein als de binnenvlietende klaarte. Soms dwaalde hij, wachtte aan het raam, zoop met smekkenden mond de frischte, liet ze koelen om zijn slapen, welke hij heet gevoelde. Daarna stapte hij terug, gewaarwordend dat het hem deugd deed zijn lijf in beweging te houden.
Er gingen al kreten en geluiden op in den hof, toen hij er aan dacht weg te gaan. Hij schrok omdat al die tijd zoo vlug voorbijgegaan was, en voelde tevens de opgeruimdheid van weeral zooveel te dichter bij den avond te zijn.
't Deed hem ontstemmend aan tusschen de broeders. Hij zag hun heele bedrijf met nieuwe oogen, net of hij dat tevore nooit gezien had. Er waren wezens, die hem bijna vreemd voorkwamen en hij belette doeningen en gebaren, welke hem verrasten. Hij sprak niet, en deed uiterlijk mee zooals de anderen. Inwendig voelde hij zich heel verscheiden en onverschillig tegen over hen.
In de studiezaal sprak de bestuurder hem aan, vroeg waarom hij de morgenoefening niet bijgewoond had.
- Waart ge ziek?
Hij loog niet, voelde geen moeite zich te verontschuldigen.
- Ik had de bel niet gehoord.
De overste schudde zijn hoofd, vroeg of het herbeginnen ging lijk voorheen. Hij wou plots bitsig antwoorden, doch hij boog enkel de schouders, voelde weer deugdelijker de tevredenheid om zijn besluit.
- 't Zal niet lang meer duren, ik zal vrij zijn.
Maar stilaan begon de tijd hem te wegen. Hij had een boek genomen en zijn hoofd in de handen hield hij de oogen op de letters gericht Er drong niets van in zijn zinnen en almedeen dacht hij aan Irma. Waar zou ze nu zijn? Misschien was ze nog angstig om hetgeen voorgevallen was? En nu was hijzelf verwonderd dat hij, al den verloopen tijd, zoo weinig aan heur gedacht had, dat heur benauwing en vlucht hem naderhand zoo weinig getroffen hadden. Hij voelde zich ikzuchtig,
| |
| |
alleen bekommerd om zijn eigen, als zij toch de oorzaak was van zijn geluk. Heur bangheid viel hem nu weer vlijmend op en hij kreeg medelijden, omdat hij ze alleen laten wegloopen had. Ze deed toch zooveel voor hem, ze waagde heur eigen te fel, ze was roekeloos. Slaggelings moest hij de behoefte onderdrukken om te gaan zien, om heur gerust te stellen Hij moest geduld hebben, wachten tot den avond.
't Ging moeilijk en hij was blij toen de klasuren aankwamen. Hij ging vroeg op den koer, wandelde traag tusschen de jongens, die als een zwarte zwerming dooreen wriemelden, renden en tierden, heelemaal getrokken door een nieuw spel. Met een worp richtten ze papieren pijltjes de lucht in, zagen ze schichtig omhoog schieten tot ze, net of ze op onzienlijken tegenstand stutten, slonk fladderend neervielen. 't Was een witte straling boven de koppen en als er een danig hoog klom, dan stonden de knapen met hun hoofd in den nek en schreeuwden. Een geraas steeg alom op, sloeg rond en naar boven, maar het bereikte de hooge daken niet, bleef ingesloten woelen, sarrend en oorverdoovend. De volle uitspatting van levenslustigheid trof hem, leidde zijn gedachten af. Hij kreeg zin in de doening en plots deed hij mee, nam pijltjes af en wierp ook, onhandig, luid lachend als 't lukte.
Hij voelde zich zoo rein, zoo eerlijk en alles rond hem, de blijheid, de hooge lucht, wijd en smetteloos koepelend over de daken, het deed al mee, stemde in met de teederheid van zijn gemoed.
Hij hijgde toen hij met de jongens boventrok. Hij ging voortdurend aan 't venster turen, uitziende of Irma niet komen zou. En ze kwam. Heur haren hingen los op den rug, heur jak splette los open op de borst. Ze zette 't venster open, trok zich halvelings terug lijk ze hem merkte. Hij begreep dat ze vreesde gezien te worden en met gebaren poogde hij heur gerust te stellen. Ze bleef hem wenkbrauw-fronsend aankijken, aarzelend vraag-knikkend naar hetgeen hij beduiden wou. Hij lachte, wierp heur een kus toe.
Zijn wildheid van den morgend greep hem weer aan. Hij stapte door de klas, pogend den tijd te dooden met onrustig gaan. Hij had een gevoel alsof hij zijn weelde niet kon binnenhouden, dat de drang te sterk werd om langer te bedwingen en hij hem uitschreeuwen moest. Hij deed de jongens hun werk ophouden, liet ze zingen, al de liedjes af, welke ze kenden, vertelde lang daarna. En 's middags had hij aldoor zijn zelfde gewaarwordingen. Zijn fierte, zijn bewustheid om 't vaststaande besluit en om zijn weergekeerde oprechtheid, zinderden hem
| |
| |
jachtig door 't lijf, legden een blos van beroering op zijn wangen. Hetgeen in lang niet meer gebeurd was, deed hij nu. Hij mengde zich druk in de gesprekken der broeders, wierp zijn gezegden luid over de tafel. Ze spraken, zooals ze het al maanden deden over de nieuwe schoolwet, over de bepalingen welke gelijkheid brengen moesten tusschen de kinderen der gemeentescholen en die der vrije gestichten. Er waren broeders die verklaarden dat ze liever geen inmenging, geen beperking of verplichting van staatswege wenschten. Hij hield het tegenovergestelde staan, ze was niet alleen voor hen, de schoolwet. Ze was eerst voor de kinderen, de dutsen hadden al genoeg te lijden. Hij verdedigde zijn zienswijze met een vuur en een overtuiging, welke iedereen deden opkijken en verwonderden. De bestuurder keek hem glimlachend aan.
- 't Is wel, 't is wel. We zijn tevreden dat broeder Canisius genezen is. Iedereen mag zijn gedacht zeggen. De gedachten komen van God!
Hij weerzei niets, lachte hem tegen. Na den noen trok hij naar zijn cel. 't Was Donderdag en geen klas. De meeste broeders gingen uit, deden hun wekelijksche wandeling. Hij lei zich op zijn ledikant, lag er te staren in de wittigheid der gedempte schitterklaarte, welke langs het open venster instroomde. Als hij moe was van liggen, schikte en ordende hij wat rondom in de kamer, lei zich daarachter terug neer. De verwachting drukte hem niet en de tijd vlotte ongemerkt, gevuld als elke stonde was met nieuwe gepeinzen. Alsaan toch voelde hij een zwaarte, een gewaarwording alsof de warmte hem overmeesterde. Hij kreeg vrees van te slapen, wiesch zich teenemaal, hield lang zijn polsen in 't lauwe water en dan, frisch, gekoeld, zette hij zich rechtop, turend over de boomkruinen.
Hij sliep toch. Hoe lang wist hij niet, doch naderhand hoorde hij de broeders terug inkomen, geleidelijk het huis weer volgeraken met gerucht van loopen en spreken. Bijna onmiddellijk daarop taande de hemel, zonk de avond boven de verre dakenkarteling.
Hij ging enkel beneden voor de oefeningen en het avondeten, klom haastig terug boven, wachtte weerom. De donkerte zeeg langzaam. Vroeger dan andere dagen, vermoeid van het wandelen, kwamen de broeders slapen, hoorde hij het gekreun der bedsteeplanken en de gerekte zuchten achter de beschotten. Naderhand steeg de adem van den nacht in de boomen, sloeg luchtig binnen en labberde langs de muren.
| |
| |
Canisius had nog meer dan een uur voor zich en toch dierf hij niet gaan liggen. Hij bleef ademloos midden de kamer staan, elken stond gewaarwordend, die wegviel in het verleden. Zonder hij er zich rekenschap van gaf doorbeefde een ontroering hem geheel en zijn borst klopte ronkende slagen. Zijn doening leek hem zoo teer nu en hij vreesde dat er onverwacht iets komen mocht dat daar grof ingrijpen zou. Plots ging hij, draaide voorzichtig de klink, lette op de zware suising, welke hij in de flonkerende gangen en achter de schimmige deuren hoorde. Zijn treden maakten geenszins geluid en toch zette hij ze alsaan voorzichter neer, steunde zich aan de muren. In den hof schoof hij langs de stammen, zocht de donkerste plekken, borend zijn blikken in den nacht. Struiken hadden gedaanten van menschelijke gestalten. Hij beluisterde krakingen als van voetstappen en het duurde eer hij de stilte gewend was. Dan groeide zijn haast en hij liep.
Ze was er niet en een stond doorbrandde hem een ongerustheid. Indien ze niet komen ging, indien ze nog bang was van gister? Hij neep zijn vuisten, had een dreiging naar 't klooster. Hij dierf niet roepen en hij wachtte, op en neergaande langs den muur, opziende naar het venster. Hij werd kalmer, beproefde zijn eigen te overreden.
- Ik ben te vroeg.
Doch juist bukte ze zich door de holte van het raam. Ze schimde zoetekens in de donkerte en lijk hij heur ontwaarde doorrilden zijn sterkte en overmoedigheid hem terug. Hij hoorde en zag heur alleen, al het overige lag in de wijdte, verdreven met een stamp en onmogelijk hem nog te genaken. Hij zweeg, stond in verrukking.
- Zijt ge daar? vroeg ze. Hebt ge nog kuren? doch met heur eigenste gretigheid sloeg ze heur armen om zijn hals. Ik dacht dat ge niet komen zoudt!
Hij weerzei niets, stond immer trillend. Ineens loste hij heur, rok zich, een hoogmoed in zijn oogen, die glansden.
- Wie zou me weerhouden van u?
Hij droeg heur naar hun gewone plek. Hij zag heur wezen slecht, maar ze scheen hem heel nieuw, frisscher, weelderiger. Heur armen omvatten vaster zijn schouders en heur lippen waren als een geur in zijn hals. Zijn drift lag stil en hij nam heur niet. Hij maakte dat nu tot een feest, hetwelk hij uitstellen moest tot later, hield enkel heur handen, drukte ze knellend, blij toeziende naar heur oogen.
- Zouden ze niet weerkomen? plaagde ze.
Hij leunde teer zijn hoofd op heur borst, lispelde zoetekens.
| |
| |
- Ze mogen, 't Kan me niet schelen, ik ben bij u.
En al wat vast stond in hem, al hetgeen hij gevoeld en besloten had om hun leven heerlijk en rechtveerdig te maken, hij zei het heur, fluisterde het aan heur oor met woorden van liefde en vreugde. En al zijn spijt, zijn onverstand omdat hij zulks niet eerder gekend had, beleed hij gelukkig. Nu was hij krachtig genoeg om niets meer te duchten, al de banden waren gevallen voor het weten van zijn levensgang.
- We zullen weggaan, ver weg, waar ze ons niet kennen, waar boomen bloeien en lucht is als hier. Ik zal werken voor u, mijn ambt zal ons kostwinning zijn, en wat gebeurd is zal slijten, verdwijnen als een droom. Ge wilt toch, ge wilt toch!
Een hartstochtelijkheid zinderde gaandeweg in zijn stem en hij hervroeg gedurig:
- Zouden we nog iets vreezen moeten? Ge wilt toch, ge wilt toch!
Ze boog zich plots over hem, ze rukte heur jurk los alsof ze beklemd was, 't klamme vleesch van heur hals aanduwend tegen zijn voorhoofd, wiegde hem, zoende hem woest.
- Ik wil alles, mijn jongen. We zullen gaan, we zullen trouwen, alles, alles lijk ge 't goedvindt.
Hij had een kreet van geneuchte en dan wist hij niets meer. Er vlotte nog wel iets, dat hij vragen moest rond in zijn hoofd, maar hij kon het zich niet herinneren, voelde geen kracht zich los te maken uit de matelooze zaligheid, welke hem overstelpte. Zijn vingers sleerden langs heur haren en plots zakte hij zwaarder aan tegen heur, sloot zijn oogen. De vermoeienis en spanning van den dag loosden uit in een bewusteloosheid zonder einde. Hij zocht heur mond nog en geschraagd op den malschen toets van heur lijf, gestut door den druk van heur hand, sluimerde hij in.
In diepe hijging ging zijn borst op en neer, net of hij doodmoe was. Zijn lijf had geen rilling. Traag zonk zijn hoofd neer, hing rijzekens achterover, de mond half-open in snakking om adem.
Irma maakte voorzichtig zijn omarming los, lei hem plat uit over het gras. Heur boezem joeg rapper en met een hardheid in heur blik bleef ze zien naar zijn bleekend gezicht, omkransd door de krullen der haren, naar zijn lijf dat een doffe opbulting vormde langs den grond.
Als de klaarte kwam, schudde ze hem wakker. Hij zag ontdaan allenthenen, een verwondering in zijn oogballen.
| |
| |
- Zijn we hier nog?
Hij wreef zijn oogen, doch seffens was hij overeind, vastberaden, een wildheid in de strekking van zijn armen.
- Kom, we gaan.
Hij wou heur optillen, heur in zijn armen nemen en het nieuwe leven te gemoet dragen. Maar Irma weerde hem af, deed hem weerom zitten, en sprak kort en hardnekkig. Zoo kon het niet. Ze zou eerst alles gereedmaken, zoeken naar een grooter woonst, hun komend bestaan van stonde aan regelen. Ze moesten het nog maar afzonderlijk wennen tot alles klaar was, ze had ook verplichtingen, doch ze zou ze losmaken en dan, dan mocht hij komen, voor goed.
Hij antwoordde niets, kreunde smartelijk. Ze kuste zijn oogen, streelde zijn tranen weg, sussend.
- Hadt gij waarlijk gemeend dat het zoo gemakkelijk gaan zou?
Hij hakkelde, heel zwak wordend en begrijpend.
- O ja! maar ge hebt gelijk. Ik ben dwaas, we mogen niet onbezonnen handelen. 't Is goed zooals ge verlangt!
Hun omarming zakte los. Gedwee bleef hij staan. Ze keerde zich nog en beiden lachten ze elkaar toe, omdoezeld door den purperen morgend.
Hij snikte nog even na. Hij voelde geen kracht om het klooster in te gaan. Hij zag de zware opdonkering ervan achter het geboomte en had een bevangenheid omdat hij weer veinzen en huichelen moest als 't kroppens zwol in hem van oprechtheid. Nu eerst zondigde hij. Het moest, doch 't pijnde hem smartelijk.
In het zwaar-rillend loof schuifelden de merels en tjielpten de musschen. Allenthenen was het de schielijke wording van den dag. 't Geluchte lichtte nog niet, doch laag over de stad liep een groenige streep. En 't zinderde en ziedde daarachter tot ze langzaam breeder afbrokkelde, er ijlten inkwamen van parelen teerte, die uitdeinden tot een wijde wittigheid met blauw bezabberd en beplekt, en immer hooger gulpte, heel de ruimte van den hemel innam en klaarde, doorschijnend en effen als water. De zon kwam niet. Er broeide daar wel een geweld ergens, maar heur spietsen gerochten niet te gloren, rond te schitteren als een verheerlijking. 't Bleef alleen een vredigheid zonder einde waarin de stad en de hof herrezen stonden.
Canisius bleef rondgaan, maar sterkend, als het eenige middel dat hem bevrijden kon, voelde hij het vorderen der uren, die hem dichter
| |
| |
brengen moesten bij den avond, bij den nacht, bij de naderende weelde en volheid van leven.
| |
XV.
Ze keerde niet terug.
Den grondigen dag had Canisius heur bespied, zonder heur te zien te krijgen en 's nachts, in de verstomming van 't vruchteloos verbeiden, had hij daar als vernietigd gestaan, wezenloos, de oogen verstaald op 't gesloten venster. Effenaan was zijn besef weerom gekomen. In zijn wanhoop zonk een berusting, een geloof welde op uit de woorden, die ze hem toegesproken had. Hij voelde toen geen pijn meer, enkel een kilte in zich, die hem huiveringen gaf en priemingen in zijn vleesch boorde. Toch roerde hij niet, bleef wachten tot het pril klaar was en het klooster ontwaakte.
Doch de nieuwe dag bedeeg tot een stijgende onrust. Het raam bleef aldoor leeg, zonder speur van leven of roering, de halve gordijntjes toegetrokken onder de effenhangende store, de ruiten glansloos als een doode vlek in de harde gevelgrauwte. Erachter bleek het teenemaal uitgestorven, wademend de sarring der leegte en beweegloosheid. Hij kon er zijn zicht niet afhouden, taakte onveranderd de aanwezigheid dier dofheid als een gemis aan genot. 't Miek hem bang en wanneer hij zijn eigen aldoor paaien wilde, zich zelf geweld deed heur te verbeelden, arbeidend aan hun geluk, bereidend zijn komst als een hoogtij, waren het immer zijn onwetenheid en onkunde om te begrijpen hetgeen daartoe noodig was, die bestemder boven zwollen.
Wat verrichtte ze nu? Hij zag heur duidelijk, 't wezen blozend, de haren in dikken wrong op den witten nek, het hoofd en de heupen bijzend in eendere wieging met het beweeg van heur tred en ze trad, ze schoof langs de hooge gevels, ging straten in, straten uit. Hij hoorde het geraas van 't volk, het rinkelen der trams. Hij spiedde heur na midden de wriemeling van gestalten, maar het bleef immer hetzelfde, eenbarig dezelfde huizen, dezelfde hooge strakke gevels, welke het geluchte afsloten, dezelfde geruchten. En 't wervelde eindelijk al dooreen, verbijsterde tot een wazigheid, waarin ze verdween. Hij herbegon, hij merkte ze weer opnieuw gaan. Onverbiddelijk liep het op hetzelfde uit, tot het al weer verwemelde, de huizen, de roering, de geluiden tot een holte, een draaiende kolking, die alles opzoog. Hij wachtte, hopend dat het opklaren en hij inzicht krijgen zou, maar het toefde, ze bleef
| |
| |
ongenaakbaar en verborgen. Hij liep dan weg, ging terug in het klooster bij de jongens, doch ongenadig rees het eigenste vertoog, en, de oogen gericht in het ijle, zag hij zijn gepeinzen als waarachtige zichten. Hij wou dan alleen aan heur denken, lijk hij ze immer gezien had, lijk ze des nachts bij hem kwam. Het lukte hem soms heur te voelen, heur lijf en de aanraking van heur handen te vatten. Daarachter had hij schrijnender de behoefte aan het venster, liep hij weer wachten en staren. Hij verlangde naar den nacht als naar de opheldering van zijn onzekerheid, doch als hij de dofheid en leegte van het raam dan weer ontwaarde, had hij vrees dat die versteening duren zou, zonder hij uitkomst of bevrijding vond.
En hoe dichter hij bij den avond kwam, hoe scherper hij zijn vereenzaming en angst groeien voelde. Hij wist niets van al wat om hem was. Den hof bemerkte hij niet, voelde dien om zich als een aanwezigheid, maar zonder leven, iets dat zich zwijgend en teruggetrokken hield in logheid van vermoeienis. Hij handelde mee met de broeders, verdoofd, werktuigelijk, zonder een spier van zijn lijf ontvankelijk was voor hun bedrijf. Hij chuwde ze niet, ontweek ze niet, hij zat midden hen, het hoofd gestut in de vuisten, gaande of komend lijk zij gingen, doch hij zag hen niet, hij was alleen, alleen en wachtend. Een keer toch speierde er lijk een lichtheid voor zijn oogen, docht het hem of 't raam bewoog, of de store werd opgehaald. Hij was juist op zijn kamer versukkeld, en met een davering in zijn nek, rende hij de trappen af, woest, de handen voor zijn mond om een vreugdeschreeuw binnen te smoren. 't Was niets, 't was de zon, welke een glans op de ruiten weerkaatste. Matter, een zwaarte in de beenen, ging hij terug. Broeder Crepin welke hij in zijn onstuimigheid bijna omver had geloopen, ontmoette hem terug, vroeg hem grinnikend of het nog niet warm genoeg was om aldus te draven. Canisius grijnsde hem aan, een haat in zijn puilende oogballen.
't Was nog geen volslagen nacht, er gingen nog krakingen en sleeringen van stappen en rokken achter de deuren, toen hij zijn tocht naar den hof hernam. 't Geluchte zat zwart, laag, met een woeling erin van wolken en wind, die somber woog op den hof en de stad. Heel verre, in de verborgenheid van den nacht rolden doffe dreuningen als ingehouden rommelingen. Hij zwierf langs den gevel, hunkerend naar elken nieuwen stond, hijgend van verwachting de groenzwarte vlek der ruiten te zien openkletsen. Hij stond soms versteend, de oogen verbijsterd van het staren. Dan ging hij terug, wreef zijn oogen en
| |
| |
staarde opnieuw. Een schroeiing doorbrandde zijn aders, deed hem de vuisten nijpen dat de beenderen kraakten. Daar was zij, daar was zij, 't moest, 't kon niet anders. Ze ging komen en dan zou hij ze houden, zich vastklampen en laten meesleuren, gelijk waar, ze nooit meer lossen. Hij had ruwe opdrangen om tegen den muur op te klauteren, het venster stuk te stooten en te zien wat er verborgen zat. Hij moest loopen, hollen, met zijn armen een tronk omprangen om verlost te zijn van de bestoking. Hij wierp zich plat op den grond. De kilte en de vochtigheid waren als een hitsende pijn. Eindelijk hield hij het niet meer uit, plantte de ladder tegen den muur, klom op, den angst als een nijping in zijn nek, een schreeuw gereed in den mond. Maar hij zag niets, de donkerte was ondoordringbaar als in een ondergrondsche holigheid, koud-flonkerend, zonder een kraking, zonder een ademing. Daarin kon ze niet zijn, de doodschheid die er heerschte leek vernietigend, log als aarde. Daar kon ze niet in zijn, maar wat dan, o God! wat dan! Hij bleef geklampt aan den boord, de knieën gedrukt tegen den raspenden steen, de gloeiing van zijn wangen tegen de koude ruiten. Ze was er niet, hij voelde het, het bruischte in zijn vleesch. Ze was ginder. En halsstarrig, snijdend als pijnen, zag hij meer het zicht van den dag, verzwolg ze weer in de kolking van de stad. En 't was zijn schuld. Hij betichtte zijn eigen, rakelde den avond op dat hij heur daar gehad had. Door zijn bangheid, door zijn ontreddering van toen moest hij heur thans missen. Hij huilde, hij liet zich afglijden, holde weg. Maar pas onder de boomen, alleen weer, met om zich de zwaarte van den somberenden nacht, liep hij terug, wentelde zich terug op den grond, het hoofd in de pranging van zijn vuisten. En verstompt glariënd tot de morgend blauwde in de ruiten, wachtte hij, als een hond.
Toen gewerd het een foltering. Met de klaarte begreep hij, zag hij nog duidelijker dat de kamer leeg zijn moest, dat er daar geen zindering was van roerend leven. Ze was daar niet, ze was weg. Hij had weerom een aanval van wanhoop en pijn, die hem huilen deed, schreeuwen om heur bezit. Hij had kunnen opklimmen tegen het venster bij klaren dag om te zien, om de macht te verkennen, die heur weghield. Want dat stond slaggelings in hem. Er bestond een verborgenheid, welke hij niet kende en die hun geluk vernietigen wilde. Een andere oorzaak had geen vat op zijn begrijpen en aan heur twijfelde hij geenszins, sterk, onaantastbaar als de zekerheid van heur liefde in hem geworteld was. En terug beleefde hij zijn oude angsten, voelde hij weer de handen,
| |
| |
die hem trokken, wegduwden van heur! 't Zou nu aldus met heur zijn. Heur omgeving, heur verplichtingen, een heele overmacht van geheime roerselen moesten heur beletten tot hem te komen. Hij zocht, hij martelde zijn eigen om tot besef te geraken, om inzicht te krijgen in de ondoordringbaarheid, welke hem omprangde. Afgrijselijker, scherper na elke poging om te begrijpen schrijnde de onafwendbaarheid van heur wegzijn, zag hij daar slechts het venster, leeg, dood, vreemd als al de andere, die uitgaven op den hof. En de dagen die volgden was het een storming, een beuken en rukken van die altijd eendere gedachte, zonder hij er ievers in zijn binnenste antwoord op vinden kon. Hij bleef soms uren roerloos, stom en verstijfd, verstramd door de grondeloosheid van zijn ellende. Erger dan weer, in onuitstaanbare terugwerking kwamen de zoete herinneringen van vroeger, kwam de tastelijkheid van heur geleden bezit aangulpen. Met de hitsigheid van zijn hersens en vleesch voelde hij de nagloeiing van heur zoenen als wonden, voelde hij de malschte van heur lijf als een brand, die hem zengde. Hij zag ze weer naakt, heel wit, stralend, lijk hij ze gezien had dien nacht op heur kamer. Heur stem klonk, heur lach zong. De hof was vol van den schijn van heur wezen, van de lichtheid van heur roeren en wenden. Er was geen plek, welke hem geen geneuchte te binnen riep, geen liefkoozing als een vlijming door het vleesch snerpte. De middagen vooral wogen op hem als een zwaarte. De hitte goot stroomingen, die traag-vloeiende zinderingen door het geluchte joegen. En terwijl dan allenthenen de dingen verzonken lagen in uitermatige afgematheid, rende hij boven, wrong zich op zijn bed als een stuiptrekkend beest, kreunend en snikkend om zijn onmacht, tot de klas hem weer riep, hij weer terug handelen moest tusschen de broeders, die hij haatte, die hem walgingen gaven als zijn eigen bestaan, als alles wat de afwezige niet was. En zoo gauw hij ze ontkomen kon des avonds vluchtte hij,
doolde den grondigen nacht rond in den hof als een schooier, de plaatsen zoekend waar heur lijf gelegen had, waar 't hem docht dat heur geur en lauwte nog aanwezig waren. En zich wentelend, bijtend in de aarde, huilde hij, tot er roode nevels voor zijn oogen wapperden, welke hem terug opjoegen, hollend en rauwkrijschend onder de boomen klauterend op de ladder om te zien. Een nacht beukte hij 't venster stuk, stak zijn hoofd binnen, maar niets, niets als donkerte flitste voor zijn oogen. Toen liep hij terug, stak zijn bebloede vuisten omhoog in verguizing van wanhoop. Doch, net als hij het al dagen gevoeld had, wist hij niet wie hij eerst dreigen moest, de stad of het klooster.
| |
| |
| |
XVI.
Zes dagen sleurde hij de ellendé van zijn verlatenheid met zich mee als een afzichtelijken kanker. Toen kwam het in hem op dat hij heur zoeken moest, de stad dwingen heur terug te geven.
In de vernieling van al zijn verwachtingen had hij daar niet eer aan gedacht. Nu groeide het en zag hij Irma immer hakend naar zijn komst, met oogen die om verlossing smeekten. Heel zijn wezen sidderde van opbruischende kracht, een toorn flakkerde in zijn oogen en wellustig voelde hij den drift naar schrikkelijken kamp aan.
Op een vrijen nanoen, zonder oorlof te vragen, trok hij op. Dat hij nog weerkomen zou, daaraan dacht hij niet. Heur vinden was zijn eenig klaar gepeins. Hij opende zelf de poort, liep tot achter den hoek van het hooge rood-steenen gebouw en toen ging hij trager. De straten kleisterden in de zonne, vol rumoer van haastig-stappend volk. Achter de gevels opsnijdend, stegen lange fluittonen van fabrieken en leien een geronk in het goudpoeierig geluchte. Hij zag bijna niets, enkel hier en daar raakte een schrille vlek of een dicht voorbijsleerend gezicht zijn gesteven gepeinzen. Alleen leek het hem of 't had nu al een nieuwen frisscheren geur rondom zich en het gedreun ontstelde hem niet.
Hij vond het huis gemakkelijk. 't Was een laag, wit-gekalkt krotje met puntgevel en smalle vensters, vernepen tusschen den uitkant van 't klooster en een steile, grauwe rij kazerne-woonsten. Voor de deur speelden kinderen, dansten of kropen in de goot, onverschillig aan de blakerende hitte. Daar waren er die rechtkwamen, verlegen monkelden en hun mutsje aftrokken. De meesten bestaarden hem kwaad, als vijanden. Canisius zag het niet, angstig opeens nu hij zoo dicht bij zijn doel was.
Hij belde. Een vrouw in losse onderjak, met mollige, bloote armen, heur handen beschermend voor de witheid van den hals, opende, vroeg wat hij noodig had.
Canisius' blikken boorden in de schemerige diepte van het huis en zochten. Hij beefde, wist plots niet hoe hij het aanleggen moest.
- Woont hier geen Irma?
Hij had willen meer zeggen, uitleg geven, maar in eersten schok van strijd overviel het hem dat zulks nu alles was, hetwelk hij van heur kende. Hij beefde heviger, voelde dat hij vreemd doen moest.
- Die is hier weg! zei de vrouw. Ze is over enkele dagen vertrokken,
| |
| |
en gedienstig, haastig om voort te doen, wees ze hem waar ze nu was, hoe hij het best bereiken zou.
Hij liep al. Hij had het voorgevoeld en toch hijgde er nu een onrust op, klopte het in zijn slapen van onzekerheid. Hij werd niets meer gewaar, stapte dat het zweet onder zijn hoed uitsijpelde. 't Was niet ver, maar hij bevond zich nu in onbekende wijken, en hij moest gedurig vragen. Daarna joepte hij weer voort, stapte enkel trager wanneer hij het huis zag.
- Zou ze daar nog zijn? Zou hij heur hier vinden?
Dat draafde nu rond in zijn kop, gaf hem onwillens een terughouding Hij eerselde den stoep voorbij, kwam dan terug, vroeg weer hetzelfce.
- Woont hier geen Irma?
De vrouw wist van niets, vroeg uitleg, schudde maar altijd weifelend heur hoofd.
- Waarom is 't?
Hij voelde zich bleek worden, hakkelde.
- 't Was voor... voor een jongen. Ik wilde...
Ineens wist de vrouw het, vroeg of het geen bruinharige was, een struische. Ze was hier pas gekomen? Och, ja, die woonde op het tweede verdiep. Ze duidde het aan, ging een eind mee den gang in.
Met een sprong vloog hij den trap op, roefelend zijn rokken tegen de muren. Ze was daar! Ze was daar! Hij wankelde. De dingen dansten en wervelden om hem. God! hij had toch wel gehoord! En ze was er nog, ze wachtte hem. Zijn vuisten krompen ineen en hij riep al:
- Irma, Irma! Ik kom!
De deur was vast en hij klopte woest. Hij hoorde een stap naderen en borstjagend hield hij zijn armen open om heur te ontvangen. Hij dacht niet meer, werd in heel zijn lijf gewaar dat ze kwam.
- Irma, Irma!
't Was een man, die daar stond. Bonkig, in hemdsmouwen hoogde hij in het deurgat, de handen tusschen den broekband, vroeg norsch wat hij hebben moest.
- Ze zegden me dat het hier was. Is hier geen Irma?
Hij reutelde, hield zich vast aan den deuurstijl. In een nevel ontwaarde hij meubelen, welke hij kende, dezelfde kast, dezelfde tafel, dezelfde beschilderde waaiers en portretten. Op een stoel hoopten zilverafgeboorde kleedingstukken, met boven op een helm van politieagent. Toen zag hij heur in een tweede kamer. Ze lag op 't bed, heel blank, net lijk hij heur nog gezien had dien nacht. Ze knoopte ijlings heur jak,
| |
| |
de oogen gericht naar het gerucht. Ze zag hem ook en sprong overeind.
Canisius huilde.
- Irma, lieve, hier ben ik!
Hij wou binnen, doch de man hield hem tegen, onthutst, keerde zich halvelings. Maar dan spotte hij:
- Komt ge voor die, ventje? dat is mijn vrouw. Kan ik het voor heur niet doen?
't Bliksemde rood voor Canisius' oogen. Een gloed sloeg op naar zijn hersens en hij schokte. Zijn polsen zwollen en zijn vuisten kraakten.
- Ge liegt! Ge liegt, het is de mijne, mijn vrouw!
Hij rauwde, beukte voor zich uit en joepte de kamer in. Met een wrong had hij heur vast, worgde heur keel, dat ze rochelde.
- Is 't waar, is 't waar? Zijt ge zijn vrouw?
Heur oogen glaasden, heur gezicht werd blauw en bleek? Hij meende dat ze dood was en liet heur vallen. Een oogenblik stond hij tegen 't bed gestut, waanzinnig starend. Maar de man sprong op hem, sloeg knotsend zijn hoofd tegen de sponde. Hij worstelde zich los, vluchtte den trap af, dreigend met elken sprong voorover te storten. Hij hoorde hoonend lachen en vloeken, liep harder, recht voor zich uit. Een koets overreed hem bijna. Hij week af, stiet aan tegen mannen. Een rad draaide in zijn hoofd, jachtig en snorrend. Hij wist niet waar hij was, voelde als een kolking om zich en onder hem den grond, die grijs en vloeibaar achterwaard spoelde.
- De hoer!
Zijn knieën waggelden. Heel zijn lijf zweette en zijn adem joeg heet. Hij had daar willen neervallen, het hoofd op de steenen, niet meer verder gaan. Doch struikelend rende hij immer, opgejaagd door een pijn van haat en van walg voor zijn eigen, die groeide met elken stap tot een foltering, welke hem brandde.
- De hoer! De hoer! De hoer!
In een druisching van flitsen en daveren spetterde 't hem voorbij. 't Was een trein. 't Geweld dat hem omwaaide had hij als een lokking gevoeld, als een streeling, die vermocht zijn smart te dooden. Hij krampte zich vast aan 't ijzeren afsluitsel, krabte zijn vingers te bloede, boog zich voorover, als getrokken.
Hij lachte. Er rinkelde iets kortbij en het bonsde heel ver weer van aanjagende dreuning.
Nu was hij er over. Hij stak zijn armen uit in een smeeking, sloot zijn oogen van genot.
| |
| |
- Verdoemd, wilt gij u laten kapot rijden!
De baanwachter sleurde hem voor de locomotief weg, stiet hem den bareel uit, verschoonde zich daarna.
- Als 't u belieft, broeder. Ik mag u niet doorlaten. Als 't u belieft, wees voorzichtig.
Canisius vocht tegen, doch eensklaps vluchtte hij terug.
Hij was nu in een kuil, in een lage, griezelig-donkere holigheid, druipend van modder en rottigheid langs de wanden, botsend van oorscheurende geruchten, die hem omgaven, achtervolgden. De vunzigheid spatte op hem, lobberde in slijm af van zijn toog, van zijn haren, van zijn handen. Gestalten liepen mee, afgrijselijk van vorm, de gezichten vertrokken in eenderen grijns van grinnikend lachen, met puilende oogen en rauwte van tong, jouwend, huilend om zijn aftocht. Hij wou ze ontwijken, afstooten, maar ze vatten hem, plekten hem aan tegen hun koud-kwabbelend vleesch, tilden hem op en sleurden hem mee, door de daverende duisternissen, door de rottende krochten, altijd verder, altijd dieper, naar een verschrikking, die hem op voorhand geheel verstijven deed...
Toen wist hij niets meer.
| |
XVII.
De dag eindigde in een trage, zachte schemering.
Lang vuurde de zon aan den einder, joeg over de stad een gloed van moorige walmen, waarin de daken flitsten, de vensters oranje fonkelingen schoten. Toen zakte ze achter de huizen. Een grauwte overtoog den hemel en groote, innige schaduwen wolkten van den grond omhoog verijlden met de droomerigheid van den avond...
Canisius was in zijn cel neergestuikt als een kreng, den kop tegen de planken. Zijn nagels zaten vastgekrabt in de reten en langs zijn gekneusde kin droppelden bloedlekken.
Eindelijk kroop hij overeind en een poos oogde hij verwilderd om. Er zeeg een dofheid in zijn blik en hij wankelde opnieuw. Met inspanning raapte hij zijn hoed op, ontdeed zich van zijn mantel, legde alles op het bed. Stilaan kreeg hij kou en ging het venster sluiten. Daar bleef hij liggen, slap, moe, een wang tegen het ruwe raamhout en tuurde buiten, waar de stad, hier en daar al lichten aanvlamde.
Het was volbracht... Hij begreep het. Hij had de stad aangedurfd en hij was geslagen, teruggestooten, verlamd en bevuild. Als een
| |
| |
gekwetste strijder moest hij nu zijn leed en wroeging dragen... voor immer...
Veel, veel later belde het voor de avondlezing. Canisius keerde langzaam zijn hoofd, stapte, schokkend met elken trad, naar beneden.
De oefening was reeds begonnen. Half weggeschimd in de avonddoezeling baden de broeders. Het godslampeke smeulde rood, ziedde bijwijlen en smeet weifelende glansen over het uitklarende outer.
Klaar klonk de stem van den overste:
- Broeders, laat ons, deemoedig en oprecht, onze zonden overwegen.
De koppen bukten lager, de stoelen kreunden onder den zwaarderen druk der lijven. Alle geluid vloeide weg in een stilte, die wachtte en woog. Er zwoelden lauwe reuken rond. Een zwakke schijn bleekte nog over de beschaduwde vensters, doch in de beuk stompte de donkerte tot een mist, waarin de gezichten alleen opvlekten. Naderhand weefde het gebed voort:
- Amen.
- De Engel des Heeren heeft aan Maria geboodschapt.
In effen bromtoon van ingehouden stemmen ronkte het antwoord der broeders:
- En zij heeft ontvangen van den Heiligen Geest.
Onder het lage gewelf bleef het aanduren als een dommeling zonder einde. Het wiegde zoetekens om Canisius slapen, aan streelend als een warme lucht. Zijn armen hingen los. In de zwaarvallende plooien van zijn toog bewoog geen vouw. Maar van lieverlede kwam zijn hoofd recht, vouwden zich zijn handen en zijn lippen roerden mee in lijze preveling.
- Laat ons bidden. O Heer, stort uwe genade in onze harten, opdat wij, die door de boodschap des engels de menschwording van Jezus-Christus uwen zoon gekend hebben..................................
En de dienst liep voort.
Jan Strobbe.
|
|