| |
| |
| |
Liedjes.
I.
Ik loop in de suizende berkenlaan.
De berken, die zien mij ernstig aan.
- ‘Waar ben je zoo lang gebleven?’
- ‘Ik heb er gezworven al in de stad,
Waar ik eens toch mijn liefde en mijn vreugde had,
Ik heb er gezocht een verloren schat -
O berken! wilt mij vergeven.’
De berken, die suizelen in den wind:
- ‘Och! blijf je dan àltoos een hoopvol kind?
Wat kon je in de stad nog zoeken?’
- ‘'k Heb in zalen geluisterd naar zaalge muziek,
Die mijn ziel hief ten hemel op klankengewiek,
Maar die maakte van heimwee mijn hart zoo ziek.
En ik zocht er ook wijsheid in boeken.’
- ‘Maar je zocht er nog meer en dat vond je niet meer!’
- ‘Ik zocht liefde van éen en den troost van weleer,
Maar die heb ik er niet gevonden,
Ik bleef er alleen met mijn eenzaam verdriet,
Ik verlangde naar 't bosch en het blauwe verschiet.
En geeft er het leven mijn liefde mij niet,
Waarom straft het mij streng, als voor zonden?’
De berken, die zuchten meewarig en zacht
En spreiden hun zijïgen wuivenden pracht
Al over mijn leege handen,
Mijn handen, van 't zoeken en bidden zoo moe.
- ‘Kom hier maar, geslaagne door levens rôe,
Wij kussen je hart wel en oogen toe,
Zoo moe van het eenzame branden.’
| |
II.
Nog áltijd zie ik jë aangezicht,
In den bevenden glans van het kaarsenlicht.
| |
| |
Maar het wordt al zoo bleek, zoo ver, zoo flauw -
'k Vrees dat ik het morgen niet meer aanschouw.
En als ik niet langer naar jou verlang,
Dan sterft wel mijn laatste liefdezang.
Dan begrijp ik niet meer wat de merel fluit
En ik blijf onbewogen door 't lentegeluid.
En mijn hart springt niet open met wilde klop
Om het openspringen van d' eersten knop.
En ik vlij op de ontlokene blaadjes niet meer
Mijn brandende lippen gelijk weleer.
O jë adem was zoet in den bloemengeur
En je troostte mij zacht om het droeve gebeur,
Maar je sprak er niet over, je streelde mijn hand -
En dan was ik weer 't meisje van Droomenland.
Maar het wonder, het wonder is niet gebeurd -
Dáarom heb ik, in wanhoop, die teerheid verscheurd.
Ik wou sterk en alleen zijn en vrij, in het woud.
Waarom zijn nu de boomen zoo vreemd en zoo koud?
Weet je nog hoe wij droomden, zij aan zij? -
O nu komt weer April, maar 't blijft winter voor mij.
| |
III.
Ik zei: - ‘Ik ga heen naar de ruischende wouden!’
En hij dorst zijn oogen niet op te slaan.
Hij vroeg niet of we elkaar helpen zouden -
En nu kan ik nooit meer zijn voetstap verwachten.
Ik hoor enkel den wind, in de winterlaan.
En het schrijnt door mijn ziel, in mijn slaaplooze nachten,
| |
| |
| |
IV.
De armzaalge liefde, die je boodt
Was niet voor leven en voor dood.
Die groote liefde was zóo klein,
Die vluchtte voor gevaar en pijn.
Die sterke liefde was zóo zwak
Dat zij, toen ik haar steun vroeg, brak.
Voor bleeke liefde zonder moed
Vond ik mijn liefde veel te goed.
Fier rees ik op, liet los je hand
En ging weer zwerven door het land,
Alleen door regen, wind en zon -
Ach! als ik maar vergeten kon!
Alleen door veld en hei en woud,
Met de eenge troost: nu word ik oud.
En dat ik weldra sterven ga,
Dat voel ik nu een Godsgenâ.
| |
V.
Aan den zoom van de nevelomsluierde hei
Zit ik eenzaam, in lommer van eiken.
Een stoet van erinnringen trekt voorbij,
Daar moet ik maar aldoor naar kijken.
Ik zit op den mossigen heuvelkam
En tuur naar de bruine heide -
O zoo nu geen schim maar een levende kwam,
Die mij lievend naar huis geleidde!
| |
| |
- ‘Kom mee eer de herfstwind de blaadren verstrooit,
Kom mee! en mijn hart zal je danken.
Ik heb alle de kamers voor jou vermooid
Met bloeiende rozeranken.’
Neen, hart, word toch wijzer! Droom niet zoo dom!
Dat kán immers niet gebeuren!
Nooit krijg ik een liefde en een thuis weerom,
Al bleef ik mijn leven lang treuren.
| |
VI.
En vroeger, als de Zondag kwam,
Dan wist ik: je zou niet komen.
Ik luisterde naar het klokken-bimbam,
Al onder de donkere boomen.
De vijvers rond, over 't brugje, in een acht,
Daar liep ik van jou te droomen.
In mij zoemde er een liedje van liefde en ik dacht:
- O morgen, dán zal hij komen!
Onder een treurbeuk, daar stond een bank
- 'k Geloof dat die bank nog staat er -
Daar zat ik en keek naar de zwanen blank
En de takken, die slierden in 't water.
Hier lijkt het nu Zondag wel iederen dag,
Maar ik weet dat je nóoit zal komen.
Ik vraag de boomen waarom het niet mag -
Geen antwoord geven de boomen.
| |
VII.
O zal ik u niet betreuren,
In de grauwe rumoerige straten,
Mijn bosschen en velden vol geuren,
Wanneer ik u heb verlaten?
| |
| |
Ontslaap ik voor 't eeuwige leven,
O zal ik wel sterven gelaten
En niet van verlangen beven
Naar de aard, die ik zal verlaten?
Kus dâarom je niet mijn oogen
- Je kan mij niet lieven, niet haten -
Alleen maar uit mededoogen,
Wijl ik éens je toch moet verlaten?
Zoo koel is je medelijden,
't Zal me in 't eeuwige leven niet baten -
Je liefde blijf ik verbeiden,
Al heb ik deze aarde verlaten.
| |
VIII.
O 't is zoo droef, het brandt met felle pijn
Door wien ik lief niet meer geliefd te zijn.
't Is groote smart, de grootste die ik weet -
Neen, toch geviel mij grooter harteleed.
Van de éene waarheid is mijn hart gewis:
Meer dan ontvangen geven zalig is.
En 'k weet op aard geen droever droefheid dan
Dat ik mijn lief niet langer lieven kan.
| |
IX.
Ik heb uit mijn boezem mijn hart gereten,
En ik lachte, in mijn pijn, als een Edda-held.
En ik gaf het mijn lief, maar die heeft het versmeten.
Hij had in zijn wreedheid zijn eer gesteld.
Hij heeft het verbrijzeld aan kleine scherven -
Die verven met bloed nu de ruige rots,
Als duizende harten, die alle sterven -
Maar al krimp ik van weedom, toch lach ik van trots.
| |
| |
| |
X.
Droef weeklaagt de wind in de schemerlanen.
De kamer is donker gelijk een graf -
Ik droom van mijn laatste liefdetranen,
Ik verlang naar de tranen, die ik je gaf.
Zij besproeiden je hart als vergeefsche regen,
Die geen zaadje laaft in onvruchtbaar zand.
Waarom droom ik, als de avond omnevelt de wegen,
Van den groet van jë oogen, den gloed van je hand?
Droef weeklaagt de wind over hei en akker.
Mijn kamertje is donker en eng en klein.
Maar weldrá slaap ik in en word nooit meer wakker,
Weldra zal mijn kamer nóg kleiner zijn.
Dan zal je van wanhoop de handen wringen
En schreien: - ‘Wat heb ik, wat heb ik gedaan?
Een hart, dat voor mij nog wou bloeien en zingen,
Dat heb ik van eenzaamheid laten vergaan!’
Of zal je dan trotsch op mijn tranen wezen
En zeggen: - ‘Zij leed en zij zong voor mij?’
Ik weet niet wat ik meer moet vreezen,
Je wroeging of je hoovaardij.
Maar ik wil dat je 't wete, hoezeer het je griefde:
Hij wien ik verheerlijkte in mijn lied,
Mijn trooster, mijn redder, mijn late liefde,
Je wekte er den droom van, maar jij was het niet.
Je liet er maar spelend je vingeren glijden
Al over de snaren, die zwegen zoo lang.
In verblijden en lijden wou ik je wijden
Dien melodischen nabloei van liefdezang.
| |
| |
Toen ik ál mijn liederen had gezongen,
Toen wierp je mijn hart weg, dat deed zoo zeer
Dat álle de snaren er van zijn gesprongen.
'k Was alleen - en jij werd mij een vreemde weer.
Eéns ben je tot mij als een engel gekomen
En wreeder kán er geen demon zijn -
Droef weeklaagt de wind in de schemerboomen,
Droef weeklaagt mijn hart om de stervenspijn.
|
|