Literatuur.
Hooger-Op door Marie Gijsen, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1918.
Dit is een goed boek van de vervelende soort. Men kan niet zeggen, dat het slecht is, maar men kan wel zeggen, dat het onbeduidend is. En vooral ijselijk vervelend. Naar den modernen trant, is het zuiver en sober, in enkele beschrijvingen zelfs zéér zuiver, geschreven, de figuren, - hoewel duidelijk in braven en boozen gescheiden -, zijn niet excessief naar een dier beide richtingen gedrongen, het verhaal, de gebeurtenissen doen zich niet onwaarschijnlijk voor, het lijkt in zijn geheel een gematigd, beheerscht realisme... wat zou men dan meer of anders willen? Is het niet een innig lief verhaal van dat blonde boeredochtertje, met haar reinheid en onschuld in Brabantsch dialect, dat schuchter verlieft op den edelgezinden Frans, aspirant priester en zoon van den godslasterlijk slechten en ruwen landeigenaar? En zijn zuster, dat wereldsche, frivole meisje, huwend om het geld alleen met een abjecten kerel. En de vreesachtige moeder, schier heilig van zwakte en onnoozelheid, en de twee broze, beuzelende oude dametjes en de familie Dievers en het gansche Brabantsche boereland... is het niet alles naar den aard verbeeld en in zijn sfeer gehouden? Ten slotte overwint de jeugdige seminarist zijn toch immers zoo menschelijke neiging, echter niet zonder in den droom den duivel gezien te hebben en door een gelofte, bij het sterfbed zijner moeder afgelegd, opnieuw en vast gebonden te zijn. Buiten dien duivel en die gelofte echter... wie weet... En het onschuldige meisje, door haar biechtvader hevig beknord, offert willig haar liefde voor 's geliefden goddelijke roeping en wordt dan nog, door toedoen der dochter, uit haar dienst gezet en denkt in een klooster te gaan, net als Ophelia, omdat zij blijkbaar te goed is voor deze wereld van ruwe landheeren en wreed jaloersche zusters. En dan is de historie uit en zijn wij ons diep bewust, dat de auteur nooit anders deed dan verwijzen naar de situaties. Wij voelen noch de onschuld van het kind, noch
haar liefde, gelijk wij lezen van 's jonkmansworsteling met zichzelven, maar gevoelen haar niet. Het blijft alles uiterlijk en kleurloos, en volmaakt onbelangrijk, omdat het ons medegevoel niet wekt. Een fond van conventioneel deugd-zonde-romantisme, de vorm van objectief realisme, uit die tegenstrijdigheden, die elkaar gedeeltelijk opheffen, schijnt dit boek te bestaan, en het is niet te zien, waarom de schrijfster er nog niet vele zoo schrijven zou. Het is typisch Roomsche kunst.
F.C.
* * *