Groot Nederland. Jaargang 17
(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1081]
| |
Multatuli en zijn ‘vorstenschool’.
| |
[pagina 1082]
| |
gen, hoe ‘Schukenscheuer’ er zich door zal slaan. Het stuk heeft fouten, althans zwakheden genoeg, waaraan de nieuwe bezetting haar kracht kan meten ten genoege van de oude bezoekers; en het heeft schoonheden te over om telkens weer een jonger publiek te boeien. Zoo wordt elke andere voorstelling niet slechts een herhaling, maar tevens een vernieuwing en soms een verjonging. De laatste reprise, door het gezelschap-Heijermans ditmaal, bracht ten overvloede een nieuwe mise-en-scène, ons verplaatsend in een milieu ‘van omstreeks het jaar '60.’ De heeren droegen lange jassen met breede kragen, die aan het majestueuze van dit koningsdrama niet weinig ten goede kwamen; de dracht der dames daarentegen had iets burgerlijk-vriendelijks, wat afbreuk deed aan het hofmatige van hare verschijning. De koningin was dan ook naar het oordeel der kritiek, ditmaal te veel ‘mensch’ en te weinig ‘vorstin’. Geen wonder: men zal het hààr - de kritiek - te doen geven om de groote scène aan het slot van het vierde bedrijf te spelen of de politieke beschouwingen in het derde tot hun recht te doen komen, met zulk een idyllisch luifelhoedje! Ten overvloede miste men geheel of in elk geval maar al te gedeeltelijk het onmisbare correctief: de crinoline. Men kan laten gelden, dat zij in den loop der zestiger jaren zeer wisselend van omvang is geweest; wie de interessante brieven van de eerste vertolkster der Louise-rol, mejuffrouw Mina Krüseman, heeft gelezen, kan weten dat dit omvangrijke toiletstuk bijv. in het jaar '63 tot een minimum van zijn vorstelijk volume was ingekrompen; men kan een verontschuldiging zoeken in de benarde oorlogsomstandigheden, die misschien aan de actrices dit magere surrogaat hebben opgedrongen; men kan mogelijk een betere vinden in het ‘gebrek aan plaatsruimte’ achter het voetlicht van het z.g. ‘Grand-Théatre’. Maar met dit al is de onzichtbaarheid van dit onmisbare historische requisiet niet gerechtvaardigd en komt dit tekort in de aankleeding der dames op ernstige wijze in mindering op den overigens welverdienden lof, toegezwaaid aan de aankleeding van het stuk. En niet alleen, bovendien, deed de ontstentenis van den weidschen zwier der crinoline, op ernstige wijze afbreuk aan den indruk van ‘vorstelijkheid’ van het spel; dit onhistorische gemis deed zelfs zijn invloed gelden op de beoordeeling van het drama-zelf. Nu de historische kritiek eenmaal mobiel was geworden, waarom zou zij nu bij dit enkele détail blijven staan, en wat lette haar om de kwestie op te werpen in hoeverre de opmerkelijke ante-dateering van het stuk - voor 't eerst in '74 opgevoerd - met | |
[pagina 1083]
| |
ongeveer een dozijn jaren, rechtvaardiging vond in zijn eigen historischen aard, in het karakter van zijn dramatische hulpmiddelen, in de atmosfeer van zijn gedachten en gevoelens? ‘Vorstenschool’ was tot dusverre van onbepaalden, althans zeer vlottenden, datum; door zijn verbinding aan een concrete historische realiteit gingen wij onwillekeurig strengere eischen van realistische dramatiek stellen en door zijn verlegging in een bekende, scherpomschreven periode werden wij gesteld voor de vraag: hoe oud is het eigenlijk en past zijn nieuwe plunje bij zijn jaren?
* * *
Het stuk begint met een episode uit het onderzoek, dat ‘koningin Louise’ op eigen gelegenheid blijkt in te stellen naar den privaat-huishoudelijken toestand van de behoeftige menschen uit den omtrek. Hoe phantastisch-modern moet aan de toeschouwers van vóór een halve eeuw een dergelijke proeve van de opvatting der roeping eener vorstin geschenen hebben, tenzij het merkwaardige geval hun tot voorbereiding heeft gestrekt van den door het verdere dramatische beloop versterkten indruk, dat de auteur voortdurend een opvatting van sociaal koningschap voor oogen heeft gehad, waarvan het model veeleer in het verleden moet worden gezocht. Huet vond het destijds reeds vieux jeu en karakteriseerde deze tooneelkoningin als ‘eene vrouwelijke Jozef II’. - In de volgende scène wordt ‘Puf’ vervangen door de ‘Koningin-Moeder’ tegenover wie, na hare sociale praktijk, de hoofdfiguur van het drama hare sociale theorie ontvouwt. Wel zelden mag een zoo rederijke dochter geprofiteerd hebben van het voorrecht een zoo belangstellende en zwijgzame mama te bezitten. Men zou kunnen beweren dat de geheele, bijna uitsluitend in alleenspraken verloopende rol van Louise een eenigszins onbescheiden versterking voorstelt van het raisonneurs-emplooi uit het gelijktijdige burgerlijke drama van Dumas-fils bijv.; maar veel sterker toch doet deze ‘Koningin-Moeder’, gedurende haar geheele dramatische leven veroordeeld tot het zelfverloochenend martelaarschap van ‘stil spel’ aan de ‘confidente’ uit de klassieke fransche tragedie denken. - Een onmiskenbare vingerwijzing in die richting beteekent de ‘droom’ van Louise. Welk een gril, om in de dagen, dat het realisme in allerlei vormen, ook op de planken de overhand kreeg, zich nog te bedienen van dit oeroude procédé! Intusschen - in 't voorbijgaan opgemerkt - deze ‘droom’ wijkt in zooverre van hare voorbeelden af, dat zij van | |
[pagina 1084]
| |
een nuchter-allegorische doorzichtigheid is geworden; het beroemdste staal van deze tooneeltruc, de ‘songe d'Athalie’ in Racine's treurspel, is er een phantastische rebus bij. - Kersversch van actualiteit daarentegen voor den bloeitijd der statistische belangstelling zijn de ‘rapporten’ en de ‘statistieken’ met behulp waarvan de koningin zich door den minister ‘graaf van Weert’ heet te laten inlichten over den algemeenen toestand des lands. Maar in welk een politiek milieu verkeeren wij hier eigenlijk, waar een minister op zoo onderdanige wijze beslag laat leggen op zijn tijd en werkkracht door een volkomen onverantwoordelijke en staatsrechtelijk onbeteekenende dame? Bevinden wij ons hier in de tweede helft van de negentiende of in die van de vorige eeuw, onder het ancien régime van eene Maria Theresia of eene Catharina, van eene Pompadour of eene Dubarry dan wel onder een modern constitutioneele regeering, waaronder wij aanstonds zullen hooren van een troonrede en van een ‘herziening van 't kadaster.’ Wij zouden bij de onwaarschijnlijk-eigenmachtige manieren dezer koningin bijna vergeten dat er nog een koning is, al is het er dan ook een naar. Zijn eerste optreden is zeer up to date. De auteur verpersoonlijkt in hem door de voortreffelijke scène der schouderweren de hartstocht voor de soldaterij, die een der kenmerken van de politiek gekortwiekte monarchen is geworden. Maar reeds de vlak daarop volgende nachtelijke fuifpartij is weer behebd met anachronistische bedenkelijkheden. Weliswaar stelt de dramaticus ons zijn koning voor als iemand ‘die niet veel werk maakt van zijn baantje’ en zijn gezelschap als een troepje intrigeerende hovelingen, maar de doorloopende persiflage van modern-koninklijke en van adelijke eigenaardigheden door ‘Prins Spiridio’ is, zelfs waar de wijn het erkennen van de waarheid vergemakkelijkt, van een onwaarschijnlijkheid, die naar onze tegenwoordige opvatting, de grenzen van het tooneelmatig-veroorloofde belangrijk overschrijdt. Zoo ver kon in dezen tijd - ‘omstreeks het jaar '60’ veronderstellen we - een gezelschap van deze sociale samenstelling niet buiten westen geraken, dat het zich op zulk een wijze vermaakte met zijn eigen sociale bijzonderheden; integendeel, het is juist in dezen eersten tijd na de mislukte ‘restauratie’ van haar voorrechten, of de ernstige bedreiging ervan, hier en elders, dat de ‘hoogere’ klassen in eigen en in vreemde omgeving hare maatschappelijke positie en gebruiken zooveel mogelijk ernstig namen. Alweder is het niet na, maar vóór de eerste helft der vorige eeuw dat een dergelijke zelf- | |
[pagina 1085]
| |
bespotting in deze kringen tot de reëele abnormaliteiten kon behooren; zij is een uiting der laat-achttiende-eeuwsche geblaseerd-satirieke gezindheid van het verlichtste deel eener bevoorrechte klasse dat niet meer aan de rechtmatigheid van zijn privilegiën gelooft en nog niet voor haar verlies bevreesd is. - Aan het slot van dit bedrijf legt de auteur de ingewikkelde knoop der intrigue, aan de ontwarring waarvan de rest van het drama voornamelijk wordt besteed. Het hofkabaaltje wordt in gang gezet naar aanleiding van de verdenking, dat de minister van Weert niet enkel in een staatsrechtelijk onwaarschijnlijke, maar in een privaatrechtelijk ongeoorloofde betrekking tot de koningin zou staan. De koning, aldus is de als normaal voorgestelde gedachtengang, zal van Weert als minister ontslaan - en daardoor wordt de fiscale bevoorrechting der grondbezitters bedreigd geacht - wanneer hij, niet zijn prerogatieven als soeverein maar die als echtgenoot, geschonden rekent. Alsof dat nu maar zóó gaat, zelfs in de aera der ‘koninklijke ministeriën’; alsof een grondwettig vorst zijn ‘bon plaisir’ nu maar zoo willekeurig kan botvieren, dat hij uit displeizier over zijn ondermijnde huwelijksrechten niet alleen zijn ministerie gaat wijzigen, maar zelfs de richtlijnen der agrarische politiek; alsof er geen partijen zijn, ‘liberalen’ en ‘conservatieven’ en zelfs al ‘radikalen’ alias socialisten, waarmede de koningin althans in het derde bedrijf zich zoo nadrukkelijk zal gaan bezighouden! Waarlijk, de ongepaste toespeling van ‘Heslenfeld’ op de verboden relaties van koningin Mathilde tot minister Struensee beteekent een gepaste kritiek op de ongeoorloofd-antieke verhoudingen, waaronder de auteur zich zijn politieke figuren denkt; en zij onderstreept te rechter tijd de anachronistische dubbelzinnigheid van zijn drama. In het vierde bedrijf komt ‘het volk’ zelf ten tooneele, welks toestand in de programrede van koningin Louise werd besproken. ‘Het volk is laag gezonken, moeder; ziel en hart gaan onder bij aanhoudend stoffelijk lijden. De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd, waar t leven slechts één kamp is met het lage’... Het loopt nogal los met het volk, voorzoover wij het te zien krijgen; zonderen wij de zeer actueele figuur van den dronkenlap Puf uit, dan ontmoeten wij hier eer een te veel dan een tekort aan ‘ziel en hart’ en wij wonen een kamp tegen het lage bij, waarin ‘de gloed van hooger geestdrift’ wel verre van ‘gedoofd’ te worden tot een onwaarschijnlijke verhevenheid oplaait. Eenmaal in een achttiende-eeuwsche atmosfeer verplaatst wat de denkbeelden betreft, blijven wij er in verkeeren waar, met het ver- | |
[pagina 1086]
| |
sterken der dramatische spanning, de sentimenten onze aandacht trekken. Deze buitengewoon hartstochtelijke ‘werkman’ vooral en ook zijn uitzonderlijk ‘hoogstaande’ zuster eenigszins, zijn figuren die niet misstaan zouden in een roman van Rousseau, een drama van Diderot of op een paneel van Greuze. Zóó waren de menschen, die men destijds ‘sensible’ prees; zóó luidruchtig in de verdediging en zóó zelfvergeten in de toepassing van ‘de deugd’. Wij gevoelen zoo nu en dan een bijzondere sympathie voor den kalmen Albert en vergeten gaarne, dat hij er alleen is om het vers; en het voorbeeldig-stilzwijgende gedrag van den jongen Puf in de wieg schijnt ons het fatsoen van zijn familie niet weinig te rehabiliteeren. In de slotscène van het stuk loopt het met dezen stroom van sentimentaliteit eindelijk de spuigaten uit. Nadat de meester in de rechten van Huisde genoopt is geworden voor Hanna, het naaistertje, om vergiffenis te... knielen!, nadat de stemming mocht verondersteld worden na de gebruikelijke amuzante afwisseling van Schukenscheuers optreden, wat bedaarder en genoegelijker te zijn geworden, komt daar waarlijk bij het afscheid de ‘werkman’ Herman ‘stamelend’ eerst en daarna ‘hartstochtelijk uitberstend en zeer innig’ de koningin verzoeken hem de roos af te staan, die zij op haar borst draagt; en, veel is niet genoeg, drukt deze metaalbewerker, daarin voorgegaan door de koningin (‘Vaartwel, m'n hartelijke blaadjes’ etc.) haar - de roos - op zijn beurt, onder 't weggaan aan de lippen! Waarlijk, met zoo iets kan men toch eigenlijk geen enkelen datum compromiteeren. De koningin blijkt zich begrijpelijkerwijs door een en ander zoo overstuur te hebben gemaakt dat zij even vóór het neerlaten van het doek in een huilbui vervalt. Tot onze opluchting meteen, daar zoo iets tenminste van alle tijden is. - In het voorgaande komt misschien niet duidelijk uit, dat wij ‘Vorstenschool’ een verdienstelijk en aantrekkelijk drama vinden. Wij willen er trouwens vooralsnog alleen op wijzen, dat het een tooneelwerk is van zonderling gemengde natuur, blijk van Multatulis zeer persoonlijk inzicht in en zijn zeer eigenaardige artistieke voorstelling van de werkelijkheid zijner dagen. Onzentwege moge voor de vertooning de mode ‘van omstreeks '60’ gehandhaafd blijven; evenwel houden wij ons aanbevolen voor meer expressieve crinolines. Want deze alleen staven hare direkte afstamming van de achttiende-eeuwsche ‘paniers.’ - * * * | |
[pagina 1087]
| |
De vraag, tot welke litteraire richting een werk met dergelijke eigenaardigheden behoort, met welk algemeen genre zij eensdeels zich het best verdragen, uit welke strooming zij anderdeels direkt voortvloeien, - deze poging tot klassificeering van ‘Vorstenschool’ is er tevens eene tot karakteriseering van zijn auteur. Want dit tooneelwerk met zijn vergrijpen en zijn pekelzonden tegen het realisme is geen buitenbeentje maar een wettig kind van zijn onafhankelijke muze. Individueel van vorm als zijn geheele of bijna zijn geheele werk, is het slechts een bijzondere uiting van zijn markante persoonlijkheid, die prat ging op ‘tuchteloosheid’ en die zijn beste onderscheiding zocht in oorspronkelijkheid. ‘Het lijkt op niets’ schreef hij aan zijn vrouw, toen hij zijn ‘Havelaar’ evenals toen hij zijn ‘Millioenenstudiën’ onder handen had; en in het ‘Naschrift’ op ‘de Bruid daarboven’ beweert hij hetzelfde van al zijn werken met uitzondering van dit eene slechts, dat hij wegens onoorspronkelijkheid aan de publieke geringschatting prijs geeft. ‘Het ding’, aldus licht hij het vonnis toe, ‘werd niet uit de wereld maar uit de boeken gegrepen.’ Maar wie het greep ‘uit de boeken’ der oudere duitsche romantiek, zooals hij aanwijst, het is in hoofdtrekken dezelfde auteur, die later met een gescherpt onderscheidingsvermogen en een ontwikkeld talent zijn beelden ontleende aan ‘de wereld’. Smaak en voorkeur zijn ongewijzigd; het is een oudere maar geen andere man, die, navolger in ‘de Bruid’, zich tot voorganger heeft gesteld in ‘Vorstenschool’. ‘Holm’, de dramatische hoofdfiguur van het eene stuk, is naar de erkenning van zijn maker ‘te sentimenteel’, hetzelfde wat naar ónze meening geldt voor meerdere personen uit het andere. Veeleer dan een uitzondering, is ‘de Bruid’ een toelichting op zijn geheelen litterairen arbeid. Het is als schrijver van dit overgevoelige produkt dat hij zich het eerst ‘Multatuli’ noemt en de geheele lading van zijn volgenden arbeid blijft varen onder deze van tranen vochtige vlag. Als de man ‘die veel geleden heeft’ is het dat hij zich bij al zijn werken voor blijft stellen en is het tevens dat hij zich blijft stellen vóór al zijn werken. Hoe verscheiden de stof, hoe vreemd zij mag zijn aan zijn particuliere wederwaardigheden, nooit moogt ge vergeten dat het een vroegere lijder is, die haar voor u behandelt; en in elke tekst zal hij gelegenheid vinden zoo noodig uw geheugen in dit opzicht op te frisschen. Altijd blijft door de vermelding van deze eenigszins weeë bijzonderheid de aandacht op zijn persoonlijkheid gericht. Later mag de ‘klacht’ meteen een ‘aanklacht’ beteekenen; mag de sentimentaliteit vermin- | |
[pagina 1088]
| |
deren of veranderen, het individualisme is gebleven en is versterkt. Douwes Dekker heeft zich als Multatuli tot romanticus gestempeld. In een zijner laatste opstellen heeft Huet indertijd reeds een korte toelichting tot zijn aanspraken op dien titel gegeven. ‘Max Havelaar’ waarin men, volgens hem, meer dan in een zijner andere werken ‘den geheelen Multatuli’ bijeen-vindt, noemde hij ‘een volledige verzameling van het romantische, gelijk Jakob Geel niet wilde dat het zijn zou, maar niet kon verhinderen, dat het was of werd.’ Huet hield zich, getuige vele der artikelen, kort vóór zijn overlijden in '86 geschreven, in 't bijzonder met dit onderwerp bezig en zijn laatste critische bijdrage ‘De Romantiek in Nederland’ onder het schrijven der inleiding waarvan hem de pen ontviel, zou waarschijnlijk de samenvatting en uitwerking zijner vroegere opmerkingen geworden zijn en Multatuli als de veelzijdige vertegenwoordiger en de heksluiter der romantische litteratuur ten onzent hebben geschetst. Het door Huet geopende onderzoek werd niet doorgezet door de mannen der nieuwe beweging, die meer in het maken van nieuwe dan in het beschouwen van oude kunst hun kracht zochten. Niet veel minder dan een kwarteeuw moest het duren vóór Dr. Prinsen in een baanbrekende beschouwing de oude kwestie van Dekkers eigenbeweerd litterair isolement opnieuw ter sprake bracht. Deze auteur, die sedert door zijn veelzijdig onderzoek van onze nederlandsche romantiek de testamentvoltrekker van Huet is geworden, onderscheidt zich intusschen hierin van zijn voorganger, dat deze uitdrukkelijk zich wenschte te bepalen tot hare boedelbeschrijving, terwijl hij zelf - en in 't bijzonder in zijn oorspronkelijk opstel ‘Multatuli en de Romantiek’ - hare samenhang met en hare afleiding van de buitenlandsche litteratuur in studie heeft genomen. De auteur Multatuli, aldus is zijn stelling, wortelt, hemzelven onbewust, in het internationale romantische gedachten- en gevoelsleven van de tweede helft der achttiende en de eerste der negentiende eeuw; zijn schijnbare absolute onafhankelijkheid is in waarheid niet meer, maar ook niet minder dan zelfstandige navolging geweest.’ En door tal van treffende voorbeelden maakt hij waarschijnlijk dat de geheele persoonlijkheid van den auteur, die ‘de Bruid’ aan de boeken ontleende, is gevormd of hervormd door lektuur en nog eens lektuur. De eerste gang van ‘Woutertje Pieterse’ die ‘Glorioso’ gaat leenen, is zoodoende van zinnebeeldige beteekenis geworden. Willen wij ons evenwel duidelijk maken, hoe er uit het kapiteinszoontje van den | |
[pagina 1089]
| |
Haarlemmerdijk, zulk een eigenaardige romanticus is gegroeid, dan hebben wij natuurlijk aan den invloed van deze en betere romantische lektuur niet genoeg. Honderde jongelieden, mogen wij veronderstellen, hebben in Nederland, gedurende het tweede kwart der negentiende eeuw, kennis genomen van de verzen en het proza der buitenlandsche romantiek, zooals er duizende zijn die tegenwoordig hun aesthetische opleiding aanvullen met de voddige romantische namaaksels onzer bioscopen, zonder dat er vroeger of later gevaar in schuilde voor hunne onromantische behoorlijkheid. Tal van aankomende letterkundigen hebben indertijd, evenals de jeugdige Eduard Douwes Dekker en zijn vriendje Bram des Amorie van der Hoeven verzen als ‘Le Lac’ van Lamartine van buiten geleerd, of hebben Chateaubriand gekend, Walter Scott bewonderd, Victor Hugo genoten of met Byron gedweept en iets opmerkelijkers dan een min of meer zelfstandige navolging van den bezadigdsten der romantische kunstvormen: de historische roman is er niet uit voortgekomen. Wat bij den toekomstigen Multatuli de kiemen, waarmee de geestelijke atmosfeer destijds overvuld was, tot een zoo eigenaardigen en weelderigen bloei heeft gebracht, het was zijn persoonlijke aanleg allereerst, maar het waren vooral zijn bijzondere lotgevallen.
* * *
Hij was van huis uit een eenigszins bijzonder jongetje; van moederszijde ‘belast’ met neurasthenischen aanleg; prikkelbaar en ongestadig, ‘kwikachtig’ zooals hij het later noemde; speelbal van een gemoedsleven met abnormaal sterke golvingen, van uitbundigheid zinkende tot gedruktheid, van moedeloosheid opgejaagd tot exaltatie. Dertig jaar geleden, toen de zenuwkwalen in de eerste periode hunner wetenschappelijke ontdekking verkeerden, kon zijn neef, Dr. Swart Abrahamsz zijn leven als een ‘ziektegeschiedenis’ beschrijven, tot groote verontwaardiging der nog talrijke voorbehoudlooze bewonderaars van Multatuli.; tegenwoordig, nu een zekere mate van neurasthenie tot de erkende algemeene huiskwalen behoort, zijn wij des te beter in staat de uitzonderlijkheid van zijn persoon te waardeeren, nu de publieke symptomen van zijn psychisch leven zoozeer van die zijner medepatienten blijken af te wijken. Het bewustzijn, anders te zijn dari anderen werd al vroeg in hem gewekt door zijn verschil met de overige drie meer evenwichtige broeders: in de Woutertjes-geschiedenis komt het zeer duidelijk tot uitdrukking, evenals de prille ontwikke- | |
[pagina 1090]
| |
ling van zijn intellekt. Zijn boezemvriendschap met den veelbelovenden oudsten zoon van den zeer gezienen predikant des Amorie van der Hoeven - de andere was de latere leermeester van Quack - mag als blijk gelden voor de erkenning van zijn bijzonderheid. Begrijpelijk in dit verband is de vroegtijdige, buitengewone ontplooiing van zijn eerzucht; met het besef dat hij zich in sommige opzichten ten zijnen gunste van anderen onderscheidt, ontwaakt en ontwikkelt zich de zucht dit te doen uitkomen, het erkend te zien en tevens het te versterken; vooral, in verband waarschijnlijk met den geest van zijn lektuur, in de richting van sommige voortreffelijkheidsnormen der romantiek: moed, ridderlijkheid, offervaardigheid. ‘Woutertje’, zooals wij weten, is met behulp van deze, aan de werkelijkheid van zijn eigen jeugd ontleende, trekken geschetst. Maar dank zij deze zucht zelve van zich exceptioneel te toonen, bezitten wij van de hand van den ouderen Dekker authentieke bewijzen van haar abnormaal sterke en vroegtijdige ontwikkeling. Dezelfde nerveuze man, die van het pozeeren voor de camera van den photograaf een kinderlijken afkeer blijft koesteren, is even standvastig in zijne voorkeur tot het leveren van zelfportretten. Gewoonlijk zijn deze blijken van zelfstudie even zoovele bewijzen van zelfingenomenheid; er is evenwel in zijn leven een enkele - zeer korte - periode aan te wijzen, waarin zijn voortdurende zelfbeschouwing het voorbijgaande karakter aanneemt van een zelfkritiek. Aldus het relaas, dat hij aan zijn verloofde doet over een ridderlijk avontuurtje, waarin hijzelf de jeugdige held en de oude amsterdamsche Hooge Sluis het tooneel is... Hij wandelde met zijn jongeren broer Willem; vóór hen uit ‘liepen twee jodenkindertjes, een jongetje en een meisje; het waaide hard en het jongetje verloor zijn muts... ‘Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in... Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer, het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind, - wie let er op het geschrei van een jodenmeisjel... De vijfentwintigjarige Dekker schrijft, zooals men merkt, reeds geheel in het latere genre, waarin dergelijke kleine feiten tot uitgangspunt worden genomen voor gevoelvolle beschouwingen en bittere ontboezemingen... | |
[pagina 1091]
| |
... Gij weet, hoe men in Europeesche steden om elke kleinigheid samenschoolt, hoe ieder vraagt: ‘wat is het?’ en niemand vraagt: ‘hoe kan ik helpen?’ Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: ‘wat is er?’ was het antwoord: ‘Daar is een jonge heer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.’ Die jonge heer was ik, natuurlijk... Men ziet: het geval en zijn litteraire toebereiding voorspellen den auteur, die later op overeenkomstige wijze de ‘zeeziekte-geschiedenis’ zal beleven en beschrijven. ... ‘Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden, rechten muur op. Ik scheurde mij de kleeren en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringen stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw gegeven had, gaf mij de hand en zeide: ‘Jongeheer, het zal u goed gaan!’ Mijn lieve Willem riep alsof hij grootsch was: ‘dat is mijn broer, Eduard!’ en ik... Het was te verwachten, dat de waarschuwing niet zou baten; te meer omdat hij zoo tastbaar overdrijft. Juist omdat hem van ‘Tine's’ kant zooveel aanhankelijke bewondering tegemoet komt, vervalt hij tot een voor hem zeer ongewone stemming van overdreven zelfkritiek; en stelt hij te veel op rekening van zijn ijdelheid wat hij te kort doet aan de impulsieve goedhartigheid en hulpvaardigheid, die hem zelfs in de meest benarde onafhankelijkheden nimmer verlaten heeft. -
* * *
Maar met al zijn goeden aanleg zag het er niet naar uit, dat er van den eerzuchtigen jongeling iets beters zou terechtkomen dan het middelmatige dat Nederland in dezen tijd op zijn best opleverde. ‘Waar blijven de knappe kinderen?’ mocht de schrijver der ‘Ideën’ later vragen. Zij bleven in 't algemeen te veel bij honk dan dat er knappe mannen uit hen konden groeien. Welke kansen had zijn om- | |
[pagina 1092]
| |
geving hem-zelven geboden dat zijn ongewone aanleg tot ontplooiing; kwam en dat zijn eerzuchtigheid bevrediging vond? Voor het slagen in de ‘zaken’ zat zijn onbemiddeldheid hem in den weg; voor het maken van een politieke carrière zou hij, in '20 geboren, na '48 spoedig den leeftijd hebben bezeten, maar ook weinig meer dan dat, en op zijn minst had daar destijds in zijn geval een juristentitel bij behoord. De vakken, waarin een arme jongen uit de kleine burgerij zich destijds maatschappelijk omhoog kon werken waren uiterst dun gezaaid wegens de zeer geringe ekonomische en technische ontwikkeling; achttien jaar jonger te zijn dan Dekker gaf Quack in dit opzicht reeds een grooten voorsprong. Predikant worden was nog het geschiktste middel om tot eenig maatschappelijk aanzien te komen en even als in de achttiende eeuw bijna de eenige weg om aanzienlijk van ‘stand’ te verbeteren - vooral omdat onbemiddelde meisjes uit de betere kringen in 't bijzonder, op een huwelijk met min of meer jeugdige godgeleerden waren aangewezen en als uitzet allerlei goede connecties en protecties meebrachten. De talentvolle haarlemsche apothekerszoon Nicolaas Beets, die een freule van Foreest trouwde, hield aldus de traditie in eere; maar als dóópsgezind dominee evenals zijn oudere broer Pieter - de veronderstelling heeft iets pikants - verstoken van den steun der overmachtige Ned. Herv. Kerk, zou de jonge Eduard toch een kwade dobber hebben gehad, zelfs al mocht hier in Holland de onbemiddelde baronesse van Wijnbergen zijn vrouw geworden zijn... Intusschen, hij bleef voor al die latere misrekeningen gespaard, omdat hij er tijdig voor zorgde alle desbetreffende illusiën den bodem in te slaan. Aanvankelijk als leerling van de Latijnsche School voor de ‘studie’ bestemd, onderscheidt hij zich enkel door de ongeschiktheid, die vervolgens evenzeer zijn beste aanbeveling zal blijken voor ‘den handel’. Zijn ongedurigheid, de ‘afgetrokkenheid’ waarover wij hem in zijn brieven zich hooren beklagen, schijnen hem elke geregelde, eentonige bezigheid tot een kwelling te hebben gemaakt. Als kind ‘ondeugend’ is hij als opgeschoten jongen dikwijls ‘onhandelbaar.’ ‘Het is waar’, schrijft hij aan zijne verloofde, ‘dat ik mij in vele betrekkingen niet onderdanig schikken kan en reeds als kind gaf ik aanleiding tot vele berispingen.’ IJverig en plooibaar moest een jongen als hij zijn zou er hier iets van hem terechtkomen; ‘pedant’ en ‘lui’ daarentegen vonden hem niet zelden reeds de oudere ‘Droogstoppels’ vóór dat de latere‘Sjaalman’uit den‘Havelaar’als zoodanig wordt gebrandmerkt. Zijn goede vermogens zijn vooralsnog meer een hinderpaal dan een | |
[pagina 1093]
| |
waarborg voor zijn succes in de wereld; want de kennis, die hij er van draagt, versterkt hem slechts in de laatdunkendheid eenvoudige plichtsbetrachting in eenvoudige omstandigheden gering te schatten. ‘Ik heb aanleg een edel man te zijn’ schrijft hij enkele jaren later aan ‘Tine’, ‘... maar het zal nog lang duren eer ik een goed mensch ben. Ik heb kracht tot zelfopoffering, maar niet altijd, zelfs zelden tot eenvoudige plichtsbetrachting. Ik zoude, zooals de menschkundige Lafontaine zegt, kracht en moed hebben om een rots te verzetten, maar het dagelijksche verleggen van een veertje zoude mij te zwaar vallen. Het streelt de ijdelheid niet genoeg een kleinen pligt te vervullen. ‘Laat dat gewone menschen doen’, zegt de verwaandheid, ‘mij voegt ander werk’, roept de trots, ‘men zal van mij spreken'’ fluistert de eerzucht en de heerschzucht vleit zich ‘ontzien te zullen worden’. Geen wonder, dat hij later, wanneer hij zich in ‘Woutertje’ een tweede opvoeding geeft, voortdurend zooveel nadruk legt op het vervullen van het ‘naastbijliggend plichtje’. Anders werd er van den jongen Eduard op het kantoor van van der Velde (‘de firma Ouwetijd en Kopperlith’) niet gevraagd; maar met minder was men niet tevreden. En met zijn vage droomerijen over het meerdere bereikte hijzelf vooreerst niets beters dan dat het mindere hem ontging. Als aankomend letterkundige stonden zijn kansen niet veel beter. Wel maakte hij al vroeg een redelijk vers en zouden de muzen-almanakken zich waarschijnlijk spoedig door zijn klandizie vereerd hebben gerekend; zelfs zou later allicht het medewerkerschap aan de pas opgerichte ‘Gids’ ('36) in verband met zijn oppositioneelen aanleg juist een kolfje naar zijn hand zijn geweest. Intusschen: het door den redakteur Potgieter te schetsen, kleine, knagende leed van den ‘pennelikker’, dat hem in zijn kantoorcarrière wachtte, zou geen ‘Multatuli’ uit hem gemaakt hebben. Mocht hij beproefd hebben iets hoogers te bereiken door een dergelijke in de lijn zijner sentimentaliteit liggende banaal-gevoelige schildering van het geringe hollandsche leven om hem heen, dit drukkende leven-zelf zou hem ongetwijfeld klein gekregen hebben, zooals het alle anderen klein gehóuden heeft. Er woeien destijds van allen kant kiemen van oorspronkelijke, individueele verbeelding naar den vaderlandschen bodem over, maar zoo zij al tot groei kwamen, hij was te dor en te onwillig dan dat zij tot de weelderig- | |
[pagina 1094]
| |
heid konden gedijen, die het doorgaande uiterlijke kenmerk is der romantiek. Ook hier te lande openbaart zich in de litteratuur een zekere oppositiegeest, maar de felle opstandigheid, die tot haar wezen behoort, bleef er ontbreken. Er was in het intieme hollandsche leven geen sterke spanning van conflikten en er bestonden in de litteratuur-zelve geen sterke objekten van prikkelenden weerstand. Er heerschte hier geen, met het nationale leven saamgewassen ‘school’ waartegen men op te tornen had, er was hier geen sterke traditie te overwinnen; het fransche pseudo-klassicisme dat elders in eenigerlei vorm omver geworpen moest worden, heeft hier geen vasten wortel geschoten. Ook omdat er ten onzent zoo weinig neer te halen viel, ontwikkelde zich geen kracht om iets stevigs op te bouwen. De ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ kwijnen langzaam dood, zonder dat ‘de Gids’ erin slaagt de nederlandsche belletrie tot een bloeiend leven te brengen; en de overmoedige littéraire samenzweringskringen elders, de ‘cénacles’ der jonge fransche romantici vinden hier hun bezadigd pendant in het belletristisch-protestantsche kransje ter pastorie van dominee Hazebroek te Heilo. Het protestantisme dan ook, in verband met het gedurende de belgische troebelen ontwaakte nationalisme schenkt, in den historischen roman van mejuffrouw Toussaint, eigen kracht en oorspronkelijkheid enkel aan deze navolging van de vele genres der romantiek; uit gelijke oorzaak zal de coryphee der slappe imitatie, de naar eigen getuigenis ‘van roof en diefstal’ levende Jakob van Lennep erin slagen de romantische ‘couleur locale’ te bereiken in ‘Ferdinand Huyck’ den roman der achttiende eeuw, waarvan het leven der lagere en hoogere burgerij hier nog doortrokken is. Het meest markante overigens van de hollandsche romantiek krijgt geen vat op het lezende publiek: de sentimenteele bulderbast Bilderdijk, voorlooper van het genre, wordt officieel gerespekteerd maar weinig gelezen; een kwarteeuw later kan Huet zonder tegengesproken te worden in een redaktievergadering van ‘de Gids’ beweren, dat zijn collega's zelfs hem eigenlijk niet kennen. Potgieter noch Mevrouw Bosboom worden niet populair en men zal op denzelfden Huet moeten wachten om de onverwoestbare reputatie van Jakob Cats eindelijk voorgoed te ondermijnen. Begrepen en bemind, veeleer dan de romantiek, wordt een zich bij den volksgeest aansluitend, duidelijk geschreven en christelijk getint, huiselijk, gemoedelijk-satirisch soms en altijd gelijkvloersch realisme. In de jeugd van den jongen Dekker is Tollens de groote man en in zijn trant zijn ook de eerste gedichten van den kleinen amster- | |
[pagina 1095]
| |
damschen kantoorklerk geschreven. Men beschouwe hem op dien leeftijd niet als een bijzonderen uitvlieger anders dan van aanleg. Hij is zestien jaar wanneer ‘de Gids’ wordt opgericht en kan achttien worden zonder naar eigen getuigenis iets te begrijpen van de beteekenis der jonge litteratoren als Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Hij is, ook letterkundig, niet meer dan een belofte, waarvan de vervulling te minder kans bood iets groots te brengen, daar het geringe zoo spoedig onder zijn bereik viel. De domineerende trek van zijn karakter is eerzucht, zijn vroeg verworven stylistische vaardigheid was een gevaarlijke verlokking om te streven naar de direkte succesjes, die haar een snelle maar weinig vruchtbare bevrediging boden. Zijn kleine talent was, in een milieu dat geen hooge eischen stelde, eer een beletsel dan een waarborg voor de vorming van een grooter. Gemakkelijk te bereiken, verweekende ijdelheidsbevrediging dreigde te verhinderen, dat zijn ambitie zich vergrootte en verhardde tot den trots die de hooge romantiek in hare adepten vergt. Het mindere op dit andere terrein te gemakkelijk bereikend, liep hij gevaar dat het meerdere hem ontging. -
* * *
De familie, die de kaart van het land kende, besloot dat de ‘uitmiddelpuntige’ jongeling zijn geluk in de Oost zou beproeven. Voor de ontwikkeling van zijn eigenaardigheden, voor den groei van zijn bijzondere individualiteit is deze verplaatsing uit de benauwende hollandsche sfeer een onmisbare en beslissende faktor geweest. Van uit de beknelling tusschen de starre conventies en de verouderde tradities van het fossiel geworden hollandsche bestaan kwam hij hier in een breeder leven van grooter verhoudingen en ruimer opvattingen... De verandering op zichzelve als middel om zich te verfrisschen en te vernieuwen heeft hij sedert, totdat hij op jaren kwam, in eere gehouden en, waar zijn middelen het toelieten, bewust in praktijk gebracht. En hijzelf, de individualist bij uitnemendheid, heeft later haar heilzamen invloed op de persoonlijke vrijheid en oorspronkelijkheid aardig in beeld gebracht. Herinnert ge u de aankomst van de familie Havelaar in den te nauwen reiswagen op de grens van de residentie Lebak? ‘... Nagenoeg als de arme Sauriers uit de voorwereld, die door lang wachten ten laatste een integreerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelijk niet gekomen waren met het doel van | |
[pagina 1096]
| |
daarin te blijven, heeft er ook bij reizigers, die wat nauw opeengedrukt en in gedwongen houding gezeten hebben in één reiswagen iets plaats, wat ik voorstel ‘assimilatie’ te noemen. Men weet eindelijk niet juist meer waar het lederen kussen ophoudt en waar de ikheid aanvangt; ja, ik ben niet vreemd aan het denkbeeld, dat men in zulk een wagen kiespijn of kramp hebben kan, die men voor mot in het laken aanziet en omgekeerd. Inderdaad, het beeld is van ruimer toepassing dan op den beroemden assistent-resident van Lebak alleen. En het ontbreekt ons in ons eigen, aan originaliteit niet overrijke land, niet aan dergelijke ‘mutaties’, die overeenkomstig aan de botanische, in de hand gewerkt of veroorzaakt zijn door een tijdelijke verplanting in een anderen bodem. Hebben de meest markante figuren uit Dekkers eigen tijd hun betrekkelijke zelfstandigheid en oorspronkelijkheid niet verkregen, of versterkt door een verblijf in den vreemde? Niet door een vacantiereis, zooals sedert de Renaissance, bemiddelde jongelieden vooral naar Italië deden, als pleizierreizigers die innerlijk vreemd en zelfs een beetje supérieur tegenover het uitheemsche zich bleven gevoelen, gereed en geschikt om bij hunne terugkomst de welgevestigde notabiliteit van hun oudeheer over te nemen; maar door een naar den eisch hunner broodwinning en den drang van hun geestelijken aanleg zich inleven in het onbekende, het zich althans gedeeltelijk en tijdelijk uitleven uit het inheemsche milieu. Heeft het Potgieter en Bakhuizen niet gebaat, dat zij eenige jaren het vaderlandsche stof van hun voeten hebben geschud? Is Huet, die trouwens geestelijk altijd met één been in een fransch milieu stond, er niet op vooruitgegaan in oorspronkelijk oordeel door tijdig ook het andere op te nemen en de nederlandsche zaken van uit de verte te bezien? Heeft van een ouder geslacht Bilderdijk zijn hoekigheid niet gescherpt door zijn ballingschap? Geldt op algemeener terrein niet dezelfde regel voor de twee sterkste politieke figuren uit Dekkers tijd, Thorbecke en Willem de Eerste? Zijn, onder hunne politieke voorgangers, de meest doortastende hervormers niet te zoeken onder de réfugiés - Daendels behoorde er toe - die in 1795 | |
[pagina 1097]
| |
met Pichegru naar Holland terugkeerden? En waren de energieke grondleggers van de economische en politieke grootheid der Zeven Provinciën niet te zoeken onder de ‘oude Geuzen’ die na hun gedwongen verblijf te Embden en elders, in 1578 naar Amsterdam terugkeerden?Ga naar voetnoot1) Nu was het evenwel, sedert zij de koloniale macht der oude republiek vestigde, juist ‘de Oost’ geweest, waarheen de verplaatsing veeleer als domper en afleider dan als prikkel voor durf en oorspronkelijkheid werd gebezigd. Vertrek naar ‘de Oost’ - nadat ‘de West’ reeds in de tweede helft der zeventiende eeuw was uitgeschakeld - beteekende vanouds het beproefde middel, niet om het buitengewone aan te kweeken, maar om het abnormale zoo goed mogelijk tot normale kapitalistische resultaten te brengen en in het ergste geval onschadelijk te maken. Sedert een paar eeuwen bestond er tusschen het moederland en de koloniën een verkeer, waarvan de gegevens slechts ten deele tot uitdrukking kwamen in de handelsbalans; rekening werd daarin gehouden met wat hier aan exotische produkten werd ingevoerd, maar onverantwoord bleef de zeer belangrijke post van wat daarheen aan inheemsche produkten van ongewonen aard werd geëxporteerd. Wat onder de jongere leden der groote en kleine bourgeoisie niet deugen wilde, wat uit den band sprong, wat rebelleerde tegen de beproefde zeden, wat zich niet voegen wilde in het gewone gareel, men was gewoon het door afvoer naar de Oost zich van den hals te schuiven. Wat hier mislukte en verliep zoowel als wat voor zijn ondernemingsgeest hier geen uitzicht vond of met ongebruikelijke snelheid wilde slagen; wat bewezen had minderwaardig te zijn evenzeer als wat de gelegenheid miste zich meerderwaardig te toonen - het zocht in de Oost het terrein der ruimer begrensde mogelijkheid om een échec te herstellen of te ontgaan. Zoo werd de regel der middelmaat hier gehandhaafd door de verwijdering der ongeregelde geesten; maar tevens daalde langzamerhand het gemiddelde hier te lande, mede door het verlies van wat aan den goeden kant buiten het gemiddelde viel. In engere economische beteekenis werd op deze wijze een belangrijk deel der karige energie aan de ontwikkeling van het moederland onttrokken, zonder aan die van de koloniën ten goede te komen anders dan door uitbreiding slechts van het bestaande stelsel van ruwe | |
[pagina 1098]
| |
handelskapitalistische uitbuiting en roofbouw. Maar in algemeeneren zin werden op deze wijze de onmisbare gistingselementen aan de nederlandsche kultuur onttrokken en ontsnapte door de koloniale veiligheidsklep een onmisbaar deel der voor den vooruitgang onontbeerlijke krachten. Is de algemeene stagnatie en inzinking sedert het laatste gedeelte der zeventiende eeuw niet mede aan dit ontgistingsproces toe te schrijven? Ook voor andere koloniseerende landen, Frankrijk en Engeland, mag deze faktor van beteekenis zijn geweest, maar partieel onbelangrijker, kon zij tegenover het ongelijk rijkere, inwendige politieke en geestelijke leven den doorslag niet geven; wat daar aan den overvloed onttrokken werd, ging hier van een armoedje af. Het cultuurstelsel in de negentiende eeuw mocht in zooverre den toestand verbeteren, dat het tegen het afvloeien van den ondernemingsgeest een dam opwierp, het kortwiekte door de uitbreiding der bureaukratie tegelijkertijd den geest van zelfstandigheid en initiatief. - Wat overigens van uit de ruimere koloniale omgeving in het kleine moederland later terugkeerde mocht zich onderscheiden door zekere onafhankelijkheid van oordeel, het miste de lust en de kracht om anders dan door een dadenloos gemor tegen de enge, inheemsche verhoudingen te rebelleeren. Mislukt of geslaagd, gebroken of zelfgenoegzaam, was het in 't algemeen uitgegist, zoo niet afgeleefd; lichamelijk verzwakt of geknakt veelal, was het in elk geval in de vroegere, ongekultiveerde koloniale omgeving geestelijk onrijp gebleven. Het placht zich niet meer warm te maken en de kleumsche misnoegdheid van den brommenden oudgast was de beste romantiek waarop de litteratuur te hopen, zoowel als de ergste oppositie, waarvoor de nederlandsche sleurgeest te vreezen had. Eduard Douwes Dekker zou minder gemakkelijk te temmen vallen; arm en eerzuchtig vertrokken zou hij, eerzuchtig en arm gebleven, terugkeeren in de volle kracht van zijn leven en in den rijken bloei van zijn gaven, verongelijkt en opstandig. In den winter van '38, op bijna negentienjarigen leeftijd, werd hij met de ‘Dorothea’ naar Batavia overgebracht; gezagvoerder, zijn vader, de zeekapitein, stuurman zijn oudere broer Jan - die er een bijzonderen slag van had hem op zijn zeer te trappen: ... ‘Het gebeurde eens - vertelt de uitgeefster der “Brieven” - dat deze hem taquineerde, omdat hij, die als passagier de reis meemaakte, niet eens kon doen, wat die kleine scheepsjongen wèl kon, namelijk in de mast klimmen. | |
[pagina 1099]
| |
Dit prikkelde Eduard en hij klom in de mast, tot boven in 't topje. En dat, ofschoon hij zeer gevoelig is, voor duizeligheid. Toen hij weer beneden kwam, was Jan niet op het dek; maar de andere stuurman, van Leeuwen, zeide hem dat Jan kwaad was geworden en zoo bleek als een doek...’ Het is de tegenhanger van het tooneeltje bij de Hoogesluis; het is hetzelfde of hij omlaag klimt om in de achting van anderen te stijgen of met levensgevaar omhoog om niet in de eigene te dalen... Het herinnert levendig aan een overeenkomstig bravoure-stukje van den jongen Henry Beyle, zijn ouderen tijdgenoot, bij gelegenheid, dat deze, evenals hij op het punt om losgelaten te worden uit de kooi van zijn benauwde jeugd, onder toezicht van een cavalerie-kapitein, in 't gevolg der legers van Napoleon, den Bernardiner overtrekt. Zij komen, waar de weg over een soort platform gaat onder het bereik der kanonnen van een vijandelijk fort aan de overzijde van het enge bergdal; de mentor verdenkt zijn pupil van weifeling tegenover dit eerste gevaar: ‘Ne voilà-t-il pas mon bougre qui a dejà peur!’ me dit le capitaine avec humeur. Zoo waren ze, de jongelui, die als toekomstige romantici, in de eerste plaats hun zelfachting hoog hielden en hun individualiteit tot gelding brachten; en zóó, in zulk een uitdagende houding, met zulk een air de bravade, verzinnebeelden zij hun toekomstige positie in de litteratuur. Zie hem, den jongen landrot, duizelig maar in zijn gekrenkte eerzucht gewroken, boven in de mast van de ‘Dorothea’ als het beeld van ‘den hoogmoed: de moed om hoog te staan.’
J. Saks. |
|