| |
| |
| |
Uit het leven van een denkende vrouw.
(Vervolg.)
Tweede hoofdstuk. Het huwelijk.
In een warmen schrik keek Marianne van haar schrijftafeltje op en een huiver trok haar door keel en borst, nu ze Harry zijn palet hoorde neerleggen, met een wrevelen zucht een kruk uit den weg duwen en zich, nog eens zuchtend, neerwerpen op den divan onder het hooge raam. Het gevreesde was alweer geschied; de opgaande boog van den dag plotseling ineengebroken, de toch alreeds door bang beluisteren vertroebelde rust in het groote atelier vol koelte en groene schijnselen als vergruizeld onder de zwaarte van Harry's ontstemming, nu zijn montere voornemens weer waren afgestuit op onoverwinbare apathie. En o, nu zou, al zei hij niets - want hij wilde werkelijk nooit storen, als hij haar hoofd gebogen over alles-absorbeerende bezigheid zag - nu zou toch zijn onuitgesproken verlangen naar opwekking, zijn verzwegen smachten naar afleiding haar over den afstand die hen scheidde heen verontrusten als een hinderlijk geluid, als het alvervullend, alom tegenwoordig gebrom van een groote vlieg; als het tergend-gerekt klappen van een hek, het zou haar de pen uit de hand slaan, en de beelden van haar gedachten, scherp-begrenzende woorden, nauwkeurig-afpalende zinnen, zou het als schichtige vogels terugdrijven tot de schemerige diepten in haar, van waaruit ze rust alleen en overgave zonder voorbehoud kon doen uittreden en verschijnen. En nog - was er in Harry niets dan ongeduur geweest, hij zou het wel bedwongen of zij het wel verdragen hebben, maar er zat dieper iets geworteld bij hem en bij haar. Zijn primitief mannelijk instinct, waartegen redelijkheid vergeefs werd in het veld geroepen, verdroeg eigenlijk den aanblik van haar rappe werkkracht niet, wanneer in hem alles stillag gelijk een afgelegèn poel op een windloozen dag onder een beslagen hemel: afgunst scherpte dan somwijlen de verveling tot wrevel aan, tot een boosaardigen lust, stoelen om te stooten, geluiden te maken, die haar hinderen moesten en tegen de zelfverachting over wat hij in zich zelf laaghartig
vond weerde hij zich dan door zichzelf voor te houden, dat hij als man toch recht had op zijn vrouw, op haar gezelschap, haar opwekking, haar troost.
| |
| |
Marianne voelde dit alles zich in hem afspelen, als werd het in woorden haar verteld en 't vreemdste was, dat haar diepst gevoel hem niet weerstreven kon, dat ze eigenlijk vond: ja, hij had recht op zijn vrouw; dat hààr primitieve instincten de zijne rechtvaardigden, heimelijk zich in de zijne verheugden!
En tegelijk... als opdringende drommen ongeboren zielen, hunkerend naar het licht, smachtend naar een gestalte, kwamen de gedachten uit haar losgeloopen, rolden woorden als glanzende parelen en nu ze, door een gestadig-zwellende klamme onrust gedreven de pen neerlei, nu was het als hield ze aan een draad den laatsten zich-vormende volzin vast, tegen beter weten hopend dat de stoornis kort zou zijn.
‘Gaat 't niet Harry, vandaag?’
‘Wanneer wel, de laatste dagen? Maar laat ik jou niet storen, werk jij maar rustig door.’
Ze lachte even en haar blik ging omhoog naar het wemelend groen de ‘levende verdure’ der hooge eschdoorns vlak tegen het groote raam. Een suffe wind deed loof en twijgen slaapverwekkend deinen en schommelen; vogels murmelden slapjes, als van warmte verdoofd. Iets sterks van werkwil in haar borst vloeide als door haar plotseling verslapte vingers, haar verloomde beenen weg, aan 't einde van den dunnen verbeeldingsdraad zeeg de volzin-in-vorming gelijk ijle wolk tot damp uiteen.
‘Is er misschien wat voor mij te lezen?’
‘De portefeuille en dat Engelsche boekje met Wild-West ver haaltjes.’
‘Heb jij ze al gelezen? Is er wat aan?’
‘Ze zijn gezellig en grappig soms.’
‘Waar ligt die boel?’
Terwijl hij het vroeg, keek hij onwillekeurig half-verlangend in de richting van de tafel, waar boeken en tijdschriften gewoonlijk bij elkaar lagen -, maar hij dacht er blijkbaar niet aan, overeind te komen en ze zelf te halen, hij stak een cigarette aan, staarde op in 't groen en zuchtte weer.
Marianne keek even naar het bleeke goud van zijn haar, uiteengespreid door den druk van het reseda-kleurig fluweelen kussen, dat steunend zijn hoofd omvatte, dan ging ze naar de tafel en haalde hem de portefeuille en het boek, met dat gevoel, dat haar zelf altijd weer bevreemdde, alsof het haar plicht was hem te bedienen en zijn recht daar te liggen.
| |
| |
‘Hier, een flinke volle, met veel interessante illustraties...’
‘Dank je wel, kindje.’
Hij nam haar hand en drukte er zijn lippen op, zijn wang er even tegen, juist zooals kleine Jaap soms deed, juist alsof ze ook zijn moeder was; dan ging ze gauw weer naar haar tafeltje in den kleinen ‘werkhoek’ - waar niets dan die tafel stond en een laag kastje, voormalig kinderspeelgoedkastje -, haar door Harry in zijn groot atelier afgestaan, sinds de huiskamer met Fransje en Jaap, ten slotte al te rumoerig was geoordeeld. In een vurig verlangen, een diep aandachtig smachten om verder te kunnen werken, las ze het reeds-geschrevene over, met al haar zenuwkracht duwde ze het storende van zich af, greep op den tast haar pen... zou nu toch waarlijk door de sterkte van dien vurigen wil, de werkmacht weer tot haar komen?
‘Benijdenswaardig... zoo makkelijk als jij werken kunt...’
Ze zei nu niets en keek niet op, maar die woorden verwoestten en verstoorden meer in haar dan de stoornis van zooeven.
Zóó precies had Eddy Swildens, de jeugdige dichter, het twee avonden tevoren gezegd, nadat hij zelf, in gespeelde zelfverachting voor wat hij zijn slapheid noemde, maar die niets was dan zelfadoratie om wat hij in werkelijkheid voor zijn delicate overgevoeligheid hield, had zitten vertellen wat hij al niet noodig had om te kunnen werken en hoe het geringste voldoende was om hem hopeloos en onherroepelijk te ontstemmen. ‘Zoo gemakkelijk als jij toch werken kunt... in 't zelfde atelier als je man, tusschen dingen en doeken waarvan je de vorm en de kleur misschien niet sympathiek is, terwijl je elk oogenblik gestoord kunt worden door je kinderen, door de meid, door bezoek.’ Het had voor bewondering moeten doorgaan, maar ze had er de triomfante geringschatting in gevoeld van den man, den ‘fijnbesnaarden’ dichter, die zich zonder voorbehoud superieur waant boven een romansschrijvende dame, die, nu ja, ook wel eens een essai-tje geplaatst krijgt, hier of daar! En te weten, dat het de werkdrift, de zuivere witgloeiende werkdrift was die, en dan nog ten koste van hoeveel zenuwkracht, alle stoornis te boven komen moest, de machtige creatie-drang van een geest, om zelfbehoud zich werend tegen, zich wanhopend overeind houdend in alles wat haar het lot met en door het vrouw-zijn had toebedeeld en waarin, zonder die aanhoudende worsteling, het beste van haar nooit tot uitkieming, tot opbloei zou kunnen komen.
Maar Harry's woorden was elke bijsmaak van hoogmoed vreemd, de argelooze lieverd: hij en bijgedachten!
| |
| |
Zacht en behoedzaam sloeg hij de krakende bladen der illustraties om, het eenig vast gerucht in de onbestemde ruisching van geluid: als een ruigte over de stilte -, en nu... daar zwol het weer aan, daar dook ze weer neer als onder een golvend vlak in het diepe onderzeesche, waar blauwe en gouden schijnselen speelden, daar schouwde ze weer in haar eigen wezens kern, soms zoo onverbiddelijk gesloten, zoo als onbereikbaar ver weg; waar begrip tezamen smolt met woord, geest gestalte aannam, vloeiende vermoedens stolden tot een klaar en vast besef... en in haastige, ruwe letters, in de halfvoltooide woorden van een zelfbedachte stenographie stortte ze uit die volheid de kostbare vondsten op het papier.
‘Marian... kind... er is geklopt... al tweemaal.’
De pen viel uit haar hand. Ze zag hoe hij over zijn tijdschrift heen naar de deur keek, zóó smachtend naar een afleiding, zoo blijkbaar hopend op bezoek dat ze wel moest met hem mede hopen, nu toch ook in haar de ergste onrust door de heftige uitstorting van daareven voor 't moment scheen gestild. Maar op haar ‘binnen’ kwam alleen de meid en met het gebaar van een teleurgesteld kind, duwde Harry het hoofd weer dieper terug in het fluweelen kussen, meteen het als onwillig afkeerend naar het raam, zoodat Marianne een oogenblik moest kijken naar het in de klaar-groene schijnselen nog bleeker profiel, het ijle, lichtgouden haar.
‘Wat is er, Riek?’
‘De groenman had geen komkommers -, mevrouw -, en bij Blom waren de garnalen bedorven... en wat had u ook weer gezegd voor den slager... en o ja, daar kwam ik eigenlijk voor... een telegram.’
Het woord ‘telegram’ haalde Harry ineens van den divan overeind en naar haar toe; over haar schouder keek hij het in.
‘Evert en Loek... op de koffie... Waar is dat nu weer voor?’
‘O, ik wist dat ze vanmiddag zouden komen theedrinken - ze zijn hier voor haar trouwjapon en voor boodschappen... zeker vroeger van huis gegaan dan ze plan hadden.’
Hij wilde langzaam, in zijn nieuwe teleurstelling, naar den divan terug gaan -, maar halfweg lokte hem de aanblik van zijn pas-opgezet doek naar het groote ezel; wijdbeens plantte hij zich ervoor en bleef, de lippen als tot fluiten gespitst, de oogen genepen, de handen in de zakken, ernaar kijken. De ongedurigheid hing als een sfeer voelbaar om hem heen.
‘Hoe moet het nu met de koffie en met het eten, mevrouw?’
| |
| |
‘Kun je mij dat nu niet eens vragen, Riek?’ kwam Harry ineens uit een half-luimigen inval, die meteen een afleiding en een afwisseling was ‘waarom moet mevrouw altijd met alles worden lastig gevallen. Mevrouw heeft het veel drukker dan ik.’
Riek keek even van het kleine tafeltje met de blauwe schoolschriften naar het groote doek, de keulsche pot met kwasten, het vervaarlijk palet - dan lachte ze met een knipoog van instemming tot Marianne.
‘Och meneer... wou u nu het eten bestellen... en dan zeker ook Jaap aankleeden en Fransje's haar doen, en met ze spelen... en...’
Hij lachte ook.
‘Neen, maar Riek, 't is toch heusch geen grapje.’
‘Dat zie ik,’ schertste snedig de meid terug. ‘U moet er zelf nogal niet om lachen! 'k Zie u al werk uitleggen voor de naaister en de wasch natellen en rekeningetjes nazien...’ Ze schaterde nu luid-op en van oordeel dat mevrouw den kostelijken grap niet naar waarde savoureerde:
‘Hoort u mevrouw? Meneer wil in 't vervolg het huishouden doen!’
Maar Marianne zei alleen, als had ze niets gehoord:
‘We moeten maar iets anders verzinnen voor de koffie, Riek. Maar wat?
Ook de meid liet nu, tegenover dat probleem gesteld, de scherts met Harry varen.
U hebt,... laat eens zien... den dokter en de oude mevrouw, en dan meneer Evert en zijn aanstaande. Dan zal er wel wat warms moeten zijn.’
‘Hè ja, Marian. Een lekker dejeuneetje. Misschien heb ik dat juist eens noodig! En dan sterke koffie! Moet je ze zelf zetten. Niet dat 'k geen vertrouwen heb in jouw brouwsels, hoor Riek...’ Ineens scheen hem iets in te vallen. ‘Maar kan dat nu wel allemaal, kind, met je werk?’
‘En dan is er een boodschap geweest van mevrouw Gouwe, dat Fransje met Hettie in den speeltuin gaat koffiedrinken... En mevrouw, ik mis van de maand weer een theedoek uit de groote wasch...’
‘Hè Marian, laat Fransje thuiskomen. Vader en moeder hebben haar in zóó lang niet gezien.
‘Kun jij het even gaan zeggen bij mevrouw Gouwe, Riek -, dan zorg ik wel voor 't schoteltje. Er is nog koud kalfsvleesch van gister, nietwaar? Zet je dan alles klaar in de keuken, ook de vleeschmachine, voor je weggaat?
| |
| |
De meid verdween, blij met het uitgangetje -; staande over haar tafeltje gebogen, keek Marianne nog even de laatste bladzijde door, en voor ze 't wist, had ze weer een potlood in de hand -, een schier onweerstaanbare verlokking scheen van het onooglijk-bekrabbelde blad tot haar op te stijgen, haar neer te halen naar haar stoel, ze veranderde haastig een woord, krabde een leesteeken door en sloeg het cahier dan dicht. Het suisde in haar hoofd van de inspanning en ze hoorde haar eigen stem als uit de verte, nu ze zei:
‘Dan ga ik maar, jongen.’
Van den divan af keek hij naar haar met een uitdrukking van hulpeloos medelijden in de pure, blauwe oogen.
‘Moet je nu weer ophouden met werken?’
En hij vraagt zelf een lekker dejeuneetje en hij weet dat Riek nog bijna niet koken kan!... Het prikkelde haar een beetje, en het amuseerde haar een beetje, het vleide en verteederde haar. Ze wist zelf niet precies waarom.
‘En kindje... niet om iets aan te merken, hoor! maar doe je nu wel altijd wat tante Clara toen zei: alles den vorigen avond en 's morgens vroeg met de meid bepraten en haar dan verbieden je te komen storen, als je werkt?’
Ze zette zich even vóór hem op den breeden divan en liet haar vingers door zijn ijle, fijne haren glijden.
‘Ja zie je, vent -, ik probeer dat wel altijd, maar het lukt meestal niet. Als ik zoo'n raad opvolgen kon, dan zou ik ook een goede huisvrouw zijn en als ik dat was dan was ik weer niet... wat ik nu ben, dan had ik zoo'n raad meteen niet noodig, want dan was die stoornis niet zoo erg. Ingewikkeld, hè?’ Zich vlug naar hem overbuigend, kuste ze lachend even het puntje van zijn neus. ‘Maar ik ben nu eenmaal geen goede huisvrouw...’ Ze stond overeind en wilde gaan, maar hij hield haar aan de hand terug.
‘Jij geen goede huisvrouw? Wie dat zegt...’ zijn gezicht betrok even en hij zweeg. Dan weer:
‘Kan ik nu niets voor je doen?’
Ze glimlachte neen-schuddend een opkomende bitterheid weg.
Niet zooveel zeuren over de onbeschaafde spraak, de gele tanden, de rare jurken en het leelijke gezicht van juffrouw Meylink, de huishoudster van vroeger, die natuurlijk ‘als juffrouw zijnde’ aan tafel had moeten eten, dat had hij voor haar kunnen doen, zijn aesthetisch gevoel een beetje onder de korenmaat zetten, ter wille van haar, dat
| |
| |
had hij kunnen doen -, maar wat kon daarover napleiten anders uitwerken dan dat hij zich schuldig en ongelukkig voelen zou - en ze kreeg er Meylink niet door weerom! Sinds hadden ze geen goede huishoudster meer kunnen vinden en mochten na veel duur getob met noodhulpen en schoonmaaksters nog blij zijn dat ze Rika hadden.
‘Je gaat toch niet om mij alleen boven het heete vuur staan kokkerellen? Ik ben immers best tevreden met een boterhammetje. Toe, zeg gauw dat het niet is om mij alleen.’
Ze liet zich lachend die verzekering afdwingen en op haar weg naar de keuken gaf ze er zich rekenschap van dat ze 't inderdaad niet deed om Harry alleen. Neen, ze wilde wel werkelijk haar schoonouders en Loek en ook zelfs Evert toonen, dat een ‘schrijvende juffrouw’ nog wel iets anders dan schrijven kon. En toch -, wat kon het haar nu eigenlijk schelen of de oude dokter Edema, Harry's vader, haar al dan niet voor een blauwkous hield? En evenwel -, ze wilde het niet, en sloofde zich af om alles in orde te hebben, als de oude lieden kwamen eten en ze bloosde als het critisch spiedend oog van haar schoonmoeder een gaal zag in het tafellaken, een lepel met een doffe veeg, een al te groven stop in de knie van Jaapjes kous -, de dure wollen kousjes, voor zijn verjaardag van Oma gekregen! Ze was blij als ze kon vertellen van een mooi honorarium voor haar laatste schets, van een flink tantième uit haar roman van het vorige jaar, opdat ze zouden zien dat de uren die ze haar gezin ontnam, ook iets opbrachten voor haar gezin. Ze liet zich met een glimlach vertellen, hoe ze dit en dat voor Harry moest doen, hoe hun eenige zoon thuis bij hen dit en dat was gewoon geweest - maar alleen schoonmama's magistraal negeeren van haar toch reeds gewaardeerde werk, van haar toch reeds bekenden naam kon soms een storm van nauwbedwongen drift in haar gaande maken. Want dat was niet de argelooze onwetendheid van papa's vermaningen en van haar eigen critiek, maar een boosaardige opzet, een rancune tegen de vrouw, onder wier groeiende reputatie de schildersnaam van haar eenigen zoon tot onbelangrijkheid verkromp.
Marianne voelde het in menig venijnig prikje -, in het veelvuldig zwijgen, in de minzaam-neerbuigende lof - en dan moest er wel een héél-mooie critiek ergens in een blad of maandschrift zijn voorafgegaan! - hoe eindeloos belangrijk mama de schilderkunst oordeelde boven de litteratuur, behalve dan wanneer die bijzonder klassiek en
| |
| |
bijzonder verheven was. Maar deze vertelseltjes van intiem binnenleven -, moest daar nu zooveel ophef van gemaakt?
Harry had soms meer moeite om bij zijn moeders tartende geringschatting te zwijgen dan zij-zelf, maar als hij sprak van haar ‘eigen leven’, haar werk, waarop ze recht had - ‘verstaat u, mama, recht!’ - dan was het haar altijd alsof zelfs zijn gevoel die uitspraken van zijn redelijkheid niet geheel beamen kon.
Onderwijl ze peinsde, hadden haar handen, bij kast en aanrecht en fornuis, werktuigelijk werk verricht, maar nu moest ze toch even opletten, en aan de taak van 't oogenblik haar aandacht geven. Door het raam zag ze achter in den tuin Jaap bij den zandhoop zoo intens verdiept in zijn spel, als maakten hijzelf en zijn zandhoop de heele wereld uit. Een van die heel moderne poppen leek hij nu met zijn rood en groen en geel van schortje, broek en buis, het witte kopje - Harry's tint en oogen; niets nagenoeg van haar - docr de volle losheid van zijn ijle haartjes te groot haast lijkend op 't bloote halsje, rank boven de lage kraag - gelukkig dat niet zij, maar Harry, zulke buitenissige kleertjes voor hun zoontje koos! - Ze kon hem juist in 't oog houden. Riek kwam vooreerst niet terug, dat stond wel vast. Kookte het water al haast? Nu moest de macaroni gebroken, het vleesch gemalen en wat dan nog meer? Ze stond even in moeilijk gepeins. Was er paneermeel, stond de oven heet genoeg -, macaroni diende sputterend-gloeiend op tafel gebracht. De droog-broze pijpjes knappend tusschen haar vingers, het kleurige figuurtje tegen de donkeren achtergrond van begroeiden, hoogen muur half bewust gadeslaande, trachtte ze tot haar warmer denken weer in te keeren, terwijl haar handen bezig bleven. Een volheid om haar hart, met even iets klams en bangs, deed haar begrijpen dat dit denken juist voor de poort van haar intiemste leven had getoefd, toen nuchtere bedrijvigheid het was komen verstoren -, nu moest het daarheen weer terug... Harry..., de onrust van het zoeken legde zich in een zekerheid, als werd een sleutel in een slot gestoken; aan hem had ze willen denken, toen ze naar Jaap zooeven keek en dacht, ‘hoe lijkt hij op zijn vader’, in hem zich verdiepen, maar zooals iemand in afleiding een smal pad voorbij kan gaan, dat voert naar geheimzinnig hart van een ruischend bosch, zoo had haar de bezigheid een oogenblik van eigen wezen afgedreven. Nu was ze er weer en ze
zag zijn gezicht, lief, blond, zacht -, niet, neen gelukkig niet ‘een zwakke’, maar toch ook geen oversterke man. Ze waren zeven jaar getrouwd, hij nu drie- en-dertig, zijzelf dertig.
| |
| |
En in die zeven jaren... in den korten verlovingstijd daarvoor... nimmer de groote vervoering... nimmer l'Ivresse du Baiser... Dat was voor haar wel nooit een scherp gemis geweest, maar vaak een zacht-smartelijk smachten, naar iets overzoets, dat stellig bestond, maar buiten haar bereik, in het eindeloos veld der grenzelooze mogelijkheden juist naast de smalle baan van dat ééne haar toegemeten leven, onherroepelijk.
L'ivresse du baiser... Maar het was toch goed -, want een man met krachtige, vurige mannelijke verlangens en mannelijke vermogens -, zou die haar recht op ‘eigen leven’ zelfs met den mond beleden hebben -, en moest niet steeds dat tweeledig-werkende mannelijk instinct, 't welk een vrouw het eene geven kan, haar noodzakelijkerwijs het andere ontnemen, ontrukken?
Liet zich wel de teedere, vurige minnaar van haar oude droomen met den begrijpenden man dien zij begeerde en behoefde, in één persoon vereenigen...? Harry was alleen in zoover het eene als hij het andere niet, en het andere, in zoover hij het eene niet was.
Ze klopte nu een ei en even vermaakte zich zich als toen ze nog een meisje was, met de hooge geluidjes van de zilveren vork tegen het porceleinen bord.
Lex Huyssen..., wat had ze eigenlijk ooit van hem geweten, dat ze zoo stellig voelde, hoe ze uit een leven met hem een rijker oogst aan liefde-dronkenschap zou hebben gegaard? Was het wel iets meer dan het spinsel van haar eigen ineens-gewekt verlangen, binnen-in-haar gekristalliseerd tot een verbeeldingsbeeld van hem?
Hoe kort daarna was hij getrouwd! Zonder spijt herdacht ze het. Door alle diepten van zelfbetwijfeling en zelfwantrouwen heen had toch de keus van dien langvergeten avond haar nooit berouwd. Hoe wonderbaarlijk helder had ze toen zichzelf doorgrond, haar eigen weg voor zich gezien. Werkelijkheidszin... had ze wel ooit later een beter woord gevonden dan toen een oogenblik van vreemde luciditeit haar naar de lippen had gedreven?
En nog een voor-weten van dien avond had zich aan de latere jaren, de latere ervaringen bekrachtigd: met dien ‘werkelijkheidszin’, die hartstocht voor het waarachtige, stond ze tusschen de menschen schier alleen.
De hartbeklemmende haat, de haast physieke walging tegen de Leugen, tegen het troebele, onklare, inconsequente, onwaarachtige, de onder schijn van bescheidenheid verborgen eigendunk, de botte
| |
| |
zelfzucht, platte gemakzucht als ‘idealisme’ en ‘optimisme’ verkleed, met opgeblazen aanmatiging en onduldbaren hoogmoed te zamen als ‘zedelijkheid’ en ‘godsdienst’ zich tegen anderen keerend, over anderen vonnis wijzend, andermans levens verwoestend, nooit schier had ze eigen haat en eigen walging tegen dit alles, dat als een kanker al dieper scheen in te vreten, in die mate bij anderen waargenomen. In de eerlijken, van huis-uit oprechten, die van goeden wil zijn, evenmin als in de anderen, de mannen van het ‘practisch leven’, de ‘kranige geleerden’ van Everts slag. Want terwijl deze laatsten elke diepere werkelijkheid wel moesten instinctief vermoeden en derhalve schuwen en verfoeien als een aanslag op hun stelligheden, een gevaar voor hun ‘wetenschap’ -, vloden de zwakke droomers, de weeke dwepers die werkelijkheid, die ze ‘troosteloos’ heetten, en uit hun ongegronde illusies, hun schoongeweven wanen, hun bontgekleurde ficties trachtten ze de troost te putten, die hun zwakheid niet ontberen kon. Schier niemand..., in wien die witte hartstocht brandde, voor het waarachtige, het erkende, het beledene, hetzij dan ‘goed’ of ‘kwaad’ - dan alleen in dien eenen grooten zedemeester... Shaw... eenzaam en hoog uit boven het onbegrip der onnoozelen, die hij belachte, den nijd der schijnheiligen, die hij ontmaskerde, de zalvende misleiding van ‘optimisten’ en ‘idealisten’ wier karakterloos opportunisme, dat naar elken voor 't oogenblik heerschenden wind zijn huik weet te hangen, hij meedoogenloos blootlei... hij alleen... eenzaam en hoog uit ook boven het boosaardig keffen tegen den ‘cynicus’, het pedante klappen over den ‘reclame-maker’, den zotten nonsens over den ‘paradoxen zegger’ de gretige instemming van zure nijdassen, die handenwrijvend toezien
waar woekeraars uit tempels gegeeseld worden, omdat die woekeraars hun te glad af zijn geweest..
Ze dacht aan Lex en ze glimlachte peinzend voor zich uit.
Het zou wel gaandeweg overgaan, als ze maar ouder werd... en had ze 't niet ergens uit een boek gehaald...?
Dien avond was ze bijna boos geworden... als was hij de eenige, als was hij de uitzondering...!
‘Marian kibbelt alleen om dingen die haar persoonlijk niet aangaan, maar dan kibbelt ze ook soms heel erg...’ Tante Clara had het evenmin begrepen... wie vermocht in anderen te begrijpen, wat in hemzelf geheel ontbrak? Zoo moesten er ook stellig in anderen drangen en driften zijn, die zij niet begreep... en dubbel bevreemdden anderen in haar die uitbarstingen van felle heftigheid, waar ze zich immers in
| |
| |
de dagelijksche dingen van het dagelijksche leven zoo weinig gelden liet, zoo gemakkelijk voor anderen wijken kon...
Maar wat niemand zag, dat waren de oogenblikken van blauwzwarte, hartbenauwende wanhoop, dat ze in een kramp de oogen sloot en binnen in zich de woorden hoorde, lang geleden ergens gelezen, ‘Rather than live where such things can be, let me die...’
En tegelijk wist ze zotheid en onverstand, al het troebele en valsche, het onbeleden onrecht, de onerkende leugen een onafwendbaar onvervreemdbaar Element, onmisbaar motief in de groote compositie -, en dit weten was geen flauwe, vlotte ‘filosofische’ gelatenheids-frase, maar een levend besef, zich gestadig voedend uit gestadige overdenking, die zich van binnen naar buiten tot gestadige ervaring projecteert en tegelijk aan die ervaring zich gestadig bekrachtigt en vernieuwt! Doch niet steeds kon ‘gevoelen’ op ‘beseffen’ weerklank geven. Was dit wel... dan beleefde ze ook de volmaakte verklaring, als een slaking van den universeelen geest uit de banden van lijfelijk, persoonlijk bestaan, dat eenzijdigheid is en eenzijdigheid wil... en dat was vooral, wanneer ze aan dien zeldzamen samenval van ‘gevoel’ en ‘besef’ die warme, doorleefde redelijkheid - zich tot ‘verstandelijkheid’ verhoudend als een levend lichaam tot een mummie - in haar werk trachtte uiting te geven...
En de strooming van haar gedachten dreef naar het opstel - een boek werd het misschien - over ‘Litterair Positivisme’, waaraan ze bezig was, waarin ze wilde trachten de oude, verroeste, versmorende slavenketenen der causaliteit te verbreken en daarna het uiteengevallene opnieuw samen te binden in de banden eener andere, hoogere Eenheid... voor den valschen schijn van objectieve waarheid, van langgestorven inzicht, de levende subjectieve waarachtigheid in de plaats te stellen. En ineens voelde ze haar wezen doorstroomd van een zoetheid, die zelfs door ‘l'ivresse du baiser’ niet overtroffen zou kunnen worden.
Begrijpen... al fijner en verder onderscheiden, al scherper en subtieler formuleeren... al ruimer rond zich schouwen in het bovenaardsch-glanzende licht.
Begrijpen, zuiver dat! Geen bijsmaken, geen bij-oogmerken. Geen ‘Geloof van den Nieuwen Mensch’ - geen ‘Christosophie’ -, geen verkapte ethiek -, geen meebouwen aan een Toekomst-Gemeenschap -, geen ‘Blijde Menschheid’ in Gelukkige Wereld, geen vertroosting en geen illusies, geen godzaligheid en geen mystiek. Begrijpen... niets dan dat. De verschijnselen en feiten van heden en ver- | |
| |
leden zich zien richten onder de magische macht van een Centrale Gedachte, creatie van haar eigen geest, werking van Geest in geest. Dat staag zich ordenen van het redelooze en onsamenhangende tot het redelijke en samenhangende, van Chaos tot Kosmos, door de macht van het Begrip, was dat niet het volmaakte, het eenige scheppingswerk -, de Geest Gods -, zwevend over de wateren? Zóó, zóó, zóó diende die Scheppingsgedachte verstaan; zoo beschouwd werd nog dagelijks dat scheppingswerk voltrokken door hen die met dien Geest Gods, dat scheppend, want ordenend Begrip, waren toebedeeld. Evenmin als over muzikale vervoering, viel over die vervoering te praten, evenmin als gene viel ze vreemden het te deelen. ‘Interpreter of Nature’ hadden Bacon en vóór hem Pico den begrijpenden mensch genoemd -, en was dit ‘vertolken’ iets anders dan ordenen, dan scheppen? En dat wellustige geluk, die diep-begraven schat, die rijkdom harer dagen, die haar voor alles schadeloos stelde, voor 't kwaad haar aangedaan, voor 't goed haar onthouden -, had ze zóó iets ooit gevoeld bij het schrijven van haar beide romans, haar vele kortere verhalen, schoon ze toen toch ook wel arbeidsvreugde had gesmaakt? Maar niet dat! Niet die levensverdubbeling, vertienvoudiging -, waaruit ook voortkwam de volkomen onverschilligheid voor succes, en het eindeloos geduld, neen, eindeloos genot, waarmee ze oude verhandelingen en lang-vergeten systemen, diep begraven romans in brieven,
in verzen, in zooveel en zooveel deelen, las, verslond, verteerde tot voedsel voor haar immanent Begrip, dat uit zichzelf bestond maar toch gestadig zich voeden moest en onverzadelijk was. Waarom had ze dat toch niet eerder geweten? Waarom had haar diezelfde avond niet óók geopenbaard dat een mensch, in alles toegeeflijk behalve in dat ééne - voor dat ééne bestemd en geboren was? Waarom had het zoo lang geduurd voordat ze dorst? Sterker dan de goede oude Instede - kort na zijn dochter gestorven, nu reeds drie jaar terug - sterker dan wat van hem uitging, was toch Everts macht en die van zijn vrienden over haar geweest en haar kale onwetendheid was weggekropen bij het aanmatigend pralen van hun ‘wetenschap’ als een schamel kind voor een trotsche harde vrouw in zijde en bont. Er was ook immers zooveel stumperigs en onbekookts in de uitingen van hen die Evert en zijn vrienden smalend ‘auto-didacten’ noemden en met sommigen waarvan ze, in den héél korten tijd van haar werk als onderwijzeres, ook nog even in persoonlijk en in niet heel prettig, contact was geweest.
| |
| |
Maar hoe volkomen had daarna dat op zichzelf zoo weinig-beteekenende letterkundig werk - niet slechter en niet beter dan andermans werk, middelmatige vrucht van een middelmatigen tijd - hoe volkomen had het haar plaats in de wereld veranderd. Nu ze eraan dacht, leek het haar als had haar een goedgezind toeval, een gelukkige bijomstandigheid langs een zij-pad dien heuveltop opgeleid, vanwaar ze nu spreken wilde, totdat ze luisteren zouden...
Naast den in het grauw der oude herinnering fel-kleurende avond - helle arabesken op een grondpatroon van goud-en-zwart: de rivier - naast dien avond leefde er een oude dag, dien ze niet herdacht als een felle kleur, maar als een machtige beroering, een keerpunt, een oogenblik van zelfbewustwording, een schok van innerlijke kristallisatie. Dat was op een samenkomst met veel andere schrijfsters en schrijvers geweest. In den aanvang had het zich voorgedaan als kilte door onwennigheid, door onbekendheid -, toen langzaam aan was ze een diepliggend, verreikend onderscheid tusschen zichzelf en die anderen gaan gewaarworden, en toen ze eindelijk, in den laten namiddag, zwijgend had loopen half-luisteren en half-peinzen naast twee anderen heen en weer door een lange laan, in afwachting van het gezamenlijk middagmaal, toen had ze ineens geweten wat haar van dien éénen man en die ééne vrouw niet alleen, maar van alle overige als door een afgrond scheidde! Die anderen stortten alles wat ze bezaten in hun werk en vonden daarin en daarna de rust, die soms schier leegheid scheen, waaruit ze knus en gemoedelijk, maar niet heel belangrijk als burgermannetje en burgervrouwtjes met elkaar babbelden - zij daarentegen had eigenlijk nog niets werkelijks van zich zelf gegeven, in haar was de onrust van het onrijpe en onvoldragene, al het geweld van den wasdom, een benauwd smachten als van een jonge vogel binnen de eierschaal, om de wanden te doorbreken, om zichzelf meester, om eigen meester te worden, een reiken naar zichzelf, om zichzelf te vinden en zichzelf te bezitten. En terwijl ze zonder voorbehoud het letterkundig werk van den man en de vrouw die naast haar gingen, elk in eigen soort beter, want in-zich-zelf harmonischer, dan het hare erkende, dat onrustig van haar onrust was, gaf ze er zich in dezelfde gedachte rekenschap van, dat zij als intelligentie van een grooter omvang, van een rijker gehalte was.
Van dien dag af had ze gevoeld, dat er iets anders moest komen, dat ze zich niet kon blijven bepalen tot een soort arbeid, waarin eigenlijk alleen één enkel element van haar geest, noch het sterkste, noch het
| |
| |
oorspronkelijkste, en 't welk haar derhalve noch tot de volheid van scheppingsgeluk, noch tot de volheid van talent-ontplooiing voeren zou, waarin eigenlijk alleen het emotioneele tot zijn recht kon komen. Want zelfs haar vaak-geprezen natuur-beschrijvingen waren toch nimmer, ze wist het zelf het best, beschrijvingen van wat met het oog was gezien en geobserveerd, maar van wat met het gemoed was aangevoeld in de natuur, in geur en gerucht, in kleur en lijn. Het zuiver picturale ontbrak in haar zoo goed als geheel, tot Harry's half-gemeende wanhoop soms, maar ook tot zijn rust. Onafgewerkte studies, weifelende proefnemingen, die hij in schuwe onrust en schroomvalligheid voor schier elkeen verborg en verstopte, liet hij onbedekt staan in het atelier waar zij werkte, wetend dat zij ze niet critisch bekijken zou, ze niet critisch bekijken kon.
Nooit had ze anderen hun ‘veelzijdigheid’, hun vaardig en scherpzinnig meepraten over alles-tegelijk, over literatuur en tooneel, schilderkunst en bouwkunst en muziek benijd, eerder was ze blij dat ze niets van dit alles wist, dat alles in haar opging tot, versmolt in dat ééne, dien hartstochtelijken, wellustigen drang om te begrijpen, zonder neven-oogmerk of bijmaak van eenigen aard. Boven ‘veelzijdigheid’ genoot ze ‘universaliteit’, het in eeuwige verrukking aanschouwen van een geweldigen golfslag, een machtig rhythme albeheerschend, tot in de eenvoudige dagelijksche menschelijke verhoudingen, in het drijven van menschelijke hartstochten, de werkingen van menschelijke en dierlijke instincten. En als Harry haar soms, zachtzinnig-aarzelend vroeg, vanwaar ze nu de zekerheid had dat deze dingen ‘waar’ waren en andere niet, omdat ze haar ‘theorieën’ toch ook nimmer ‘bewijzen’ kon, dan lei ze hem uit, hoe in ‘waarheid’ zoo weinig als in ‘schoonheid’ iets te ‘bewijzen’ valt -, en dat iedere zuivere gedachte ‘waarheid’ is, zoo goed als ieder zuiver kunstwerk ‘schoonheid’ -, en ze zei er bij dat zuivere gedachten haar zeldzamer nog dan zuivere kunstwerken schenen, en waarom, volgens haar inzicht, dit ook moest...
Naarmate die overtuiging, dat ze haar eigen weg afbuigen moest van het aanvankelijk gevolgde algemeene pad, in haar groeide, naarmate zij de leegten en gapingen van haar feitelijke onwetendheid in als een koorts opgekomen en niet meer te stuiten leesdrift vulde - waarom zou ze eerder hebben gegeten, wat en zoolang ze niet verteren kon; nu ze echter alle afzonderlijk weten ophief naar, verteerde in Begrip, nu was haar geest een onverzadelijke vraat geworden! - naar die mate viel gaandeweg ook het oude ontzag van haar af. Woorden
| |
| |
als ‘geleerde’, ‘deskundige’, ‘specialiteit’ en vooral die geduchte naam van ‘philosoof’, die een hoogere, apart-bewerktuigde, in vervaarlijke geleerdheid neergezeten, in onontwarbaar gecompliceerde duisterheid gepantserde menschensoort scheen aan te duiden, waarvan zij zich tot dusver het bloote ontstaan en bestaan even weinig als de leeringen had kunnen verklaren, verloren hun afschrikking, hun vermogen om haar te imponeeren en schier met onmacht te slaan.
Wat Instede had voorspeld, begon te gebeuren; in een evenwichtig samengaan van groeiend zelfvertrouwen en immer-waakzame zelfbetwijfeling - het eerste ten opzichte van haar kracht en haar roeping; het tweede ten opzichte van de herkomst en de waarde harer ‘meeningen’ en ‘inzichten’ - projecteerde ze haar omwereld uit eigen immanente waarheid, om die waarheid dan weer daaraan te toetsen, te bekrachtigen, uit te bouwen, te verrijken, en uit die gegroeide waarheid weer datzelfde proces te voltrekken op de werkelijkheid rondom, in de ononderbroken vreugde van een ononderbroken, rhythmische werkzaamheid en beweeglijkheid...
En zooals uit anderen - ook wel uit haar - een pas-ontloken hartstocht, een fleurig en versch geluk als alomvattende liefde, als zoetglimlachende toegeeflijkheid uitstraalde naar menschen en kinderen en dieren, zoo sloeg er menigmaal uit de vervoeringen van het begrijpen een dauw van verteedering in haar neer, voor Harry, voor de kinderen... voor alles en voor iedereen...
Met beide handen op de aanrechtbank geleund, staarde ze den tuin in en de machtige liefde tot het kleine zoontje in zijn kleurig pakje, dat zich daar spelend een wereld schiep uit zandhoop en hoogen muur met donker klimop, dreef haar het vocht naar de oogen, verdrong voor het oogenblik al het andere uit haar ziel. Fel kokend stuwde het water in de kleine ketel op het komfoor vlak bij met kracht den witten damp uit de tuit en tegen haar wang, waar hij neersloeg vochtig en zoel als zomerregen. Ze keek even op zij... 't water kookte eigenlijk al te lang... als Riek niet gauw terugkwam, zou ze zelf maar koffie malen. Hoorde ze haar niet net binnenkomen?
‘Mevrouw, daar was ik weer... en 't speet mevrouw Gouwe erg, maar Fransje was al uit school gehaald door de jonge juffrouw, tante Zus zal 'k maar zeggen, met Nettie en ze zouden in den speeltuin koffie drinken.’
‘Gelukkig maar...’ dacht Marianne, nu was tenminste van dien kant strubbeling met Oma vermeden. Alsof het haar schuld was, dat Fransje
| |
| |
haar stuggen afkeer openlijk toonde en niet verkoos, zooals Harry 't noemde ‘op te zitten en pootjes te geven.’ In mama's oog wàs 't haar schuld, wat Harry ook hierin praten en pleiten mocht.
‘Wat bent u opgeschoten met de macaroni.’
‘Ja, ze is bijna goed -, ze kan zoo in den oven, verder gaar worden. En laten we nu eens kijken wat we nog meer hebben. Aardbeien, o ja. Laat er de kroontjes nu maar niet aan, Riek. 't Hoort misschien wel zoo, maar Jaap morst er dan zoo mee. En denk je vanmiddag aan de hang-op voor meneer? Wat hebben we hier? Bah, Riek, bloemkool van eergister. Vergeet toch niet altijd de klieken, 't is zonde en 't geeft zoo'n vieze lucht in de etenskast.’
De meid pruttelde even, maar meer uit gewoonte dan uit onwil. ‘'k Heb warentig genoeg aan het hoofd.’
Marianne ging naar het atelier terug, in het naderen haar stap versnellend -, ze had Harry zoo lang alleen gelaten. Hij lag nog in dezelfde houding op den divan, de illustratie, die hem blijkbaar niet boeien kon, wijd-gespreid over hem heen tusschen de handen die open naast hem lagen -, ze ging vlug naar hem toe, hij hoorde haar stap en zijn blik danste verblijd haar tegemoet.
‘Kom je even bij mij zitten?’ Hij wilde zijn beenen inhalen, maar ‘wacht even’ en ze klauterde achter hem om op de breede bank - ‘til nu even, zóó, je beenen omhoog’ - ze liet haar beenen onder hem door naar voren glijden en met haar armen omvatte ze hem, onder zijn schouders, onder zijn knieën, zoodat hij nu, groote, een beetje lustelooze, bleeke jongen met gesloten oogen, maar een stilzalig lachen om den fijnen mond, als in haar schoot neergelegen was. Ze begroef in plotseling opvlammende verliefdheid haar gezicht in het zijne, zoodat zich zachtheid met zachtheid, warmte met warmte en adem met adem vermengde, ze voelde het bloed warm-kloppend aan haar slapen slaan, ze snoof diep-ademend het zoete warme onder haar neus en mond, baar stem brak trillend tezamen in de plotselinge ontroering:
‘Hè, jongen, wat ruik je toch altijd heerlijk.’
‘Sigaretten en zeep... en mijn haarwa...’
‘Niet zeggen, lieveling, niet analyseeren... jij bent het... jij...’ Haar armen, onder zijn knieën, onder zijn schouders, hieven hem op, knelden borst tegen borst.
‘Ik voel me nu precies je groote zoon’. Zijn stem klonk week van een teerheid, die nauwelijks volupteit mocht heeten, en hij zag niet
| |
| |
den iets-pijnlijken glimlach om haar mond... ‘de oudste van je drie kinderen.’ Zijn fijne gevoeligheid verstond nu wel iets verdrietigs uit haar zwijgen, maar verstond toch nog verkeerd.
‘Je denkt.. je had er aan twee wel al genoeg...?’ Zijn oogen sloeg hij ineens weer open naar haar op, ‘je had wel liever een sterkeren hulp aan mij? Meer steun bij de opvoeding van de kinderen, meer bijstand in het huishouden, in alles dat jou sterke, kalme kop nu alleen dragen en alleen verwerken moet...? Ach kind, ik verwijt dat mezelf zoo vaak... maar mijn handen,’ hij spreidde even de tengere, blanke vingers uiteen en keek ernaar met een schuin-benedenwaartschen blik langs zijn eigen lijf... ‘mijn handen hebben van jongaf niets kunnen hanteeren dan potlood en penseel... mijn vingers griezelen tegen de materie... ik zou ze niet nat of ruw of vet kunnen maken...’ Hij zweeg even in zichzelf verdiept; zij hield het hoofd rechtop en luisterde nauwlijks, met alle kracht weer in zichzelf terugdringend den stroom van haar zacht-voluptueuze teederheid, zoo vreemd, onwetens-wreed weerstreefd -, nu, over een woelig kentering-moment van pijnlijke worsteling, van schier-physieke verkilling en teleurstelling heen, boog ze opnieuw, haar hartslag verstild, haar bloed verkalmd het gezicht tot hem over, maar haar stem was nog onvast, haar woorden vaag:
‘Het redt zich wel... het redt zich allemaal wel.’
‘Als jij maar betere hulp had... je moet nu zoo alles zelf regelen, zoo alles zelf zeggen.’
‘Och jongen... dat is immers niet anders mogelijk...’
‘Waarom? Zou jij niet net zoo'n perfekte meid als Trui van tante Clara hebben kunnen?’
‘Nee, vent, dan zou ik zelf ook net zoo'n perfekte huishoudster als tante Clara moeten zijn. Perfekte meiden worden niet geboren, die worden gemaakt. En ik zie geen kans, er zoo een te maken. Ik moet ze veel te veel vrij laten, ze voelen veel te veel, dat ik niet zelf met hart en ziel in het huishouden opgaan kan. Werkelijk vent, we moeten nog maar blij zijn met Rika...’
Al pratende, had ze met zachte, schijnbaar onopzettelijke bewegingen, als zat ze ongemakkelijk, de innigheid van hun samenzitten - zoo weinig in harmonie met den nuchteren keer van het gesprek - teruggebracht tot een houding van kalme vertrouwelijkheid; naast elkaar zaten ze nu, voorovergebogen op de bank, arm tegen arm, maar zich dier aanraking nauwelijks bewust, hoofden en oogen neer
| |
| |
in overleg over dagelijksche zorgen en dagelijksche beslommering.
‘Met de kinderen ook, kan ik je zoo weinig steunen. Hun opvoeding...’
Ze trok de schouders op.
‘Och, opvoeding... Tasten in donker. Wat weten we van kinderen? Kinderen worden vanzelf wel groot.’ Ze zweeg. Onverwacht trok een narilling der emotie van zooeven door haar heen, hij voelde het tegen zijn arm en schoof dadelijk nader.
‘Koud, vrouwke...?’
‘Welneen vent... zoo maar even een huiver...’ Ze stond op. ‘Evert en Loek zullen zoo meteen wel komen. Ga jij nu hier op die tabouret zitten -, dan kunnen zij op den divan... en terwijl jullie praten, ruim ik even mijn tafeltje op. Ik ben er straks zóó maar van weggeloopen, er liggen allerlei notities open en bloot... en Evert kan zoo vervelend snuffelen soms. Maar 'k moet toch eerst nog even naar de keuken,’ bedacht ze ineens ‘Rika eraan herinneren, dat er roggebrood moet zijn voor je moeder, en zien of ze den oven niet te gloeiend worden laat.’
Toen ze even later terugkwam zag ze Evert achter haar eigen schrijftafeltje zitten - Loek was er nog niet - Harry zoo ver mogelijk van hem af, op de lage tabouret, half-weg tusschen divan en ezel. Zijn lange, fijne handen hingen, losjes ineen, tusschen zijn in 't lage zitten hooggetrokken knieën en de ranke, blanke polsen staken een heel eind de opgesjorde mouwen uit. Ze zaten blijkbaar in een geforceerd, plichtmatig gesprek, hun oogen elkaar eer mijdend dan zoekend, hun geesten elkaar eer afstootelijk dan sympathiek. Maar ze waren zwagers en dus sprak het vanzelf dat ze elkaar nu en dan ontmoeten en vervelen moesten. Vooral Evert stond daarop. Sinds zijn vestiging als advocaat had hij een blonden puntbaard laten groeien en een klein bol buikje gekweekt, er was nu ook uiterlijk niets jongensachtigs en jongs meer aan hem, uiterlijk en innerlijk alles met elkaar in volkomen harmonie van bezadigdheid, geposeerdheid, voorzichtigheid -, maar nog steeds was hij héél wetenschappelijk en in zijn meeningen héél gedecideerd. Hij had indertijd zijn doctoraal ‘cum laude’ gedaan en daarna met zijn proefschrift over een verzekerings-onderwerp wel niet weer diezelfde glorie, maar toch heel veel waardeering - en juist de soort, die hij wilde, geen leeken-enthousiasme, maar gefundeerde, degelijk-wetenschappelijke goedachting! - behaald.
| |
| |
Lang niet onaardig had hij het in het begin gevonden, dat er uit zijn zuster een schrijfster scheen te zullen groeien. Kort na haar engagement met Harry Edema had ze haar eerste novelle gepubliceerd en 't was werkelijk een succes gebleken. Maar toch had hij toen dadelijk tegen oom Everard gezegd: zie-je nu wel, dat Jobbels altijd gelijk heeft gehad, dat een vrouw alleen imiteeren en assimileeren en als artist dus feitelijk alleen parasiteeren kan? Marian dacht niet aan schrijven - en nauwelijks is ze met een artist geëngageerd, of ze wil ook artist wezen. Met dat al kon het voor haar zelf een heele vervulling zijn geweest, want goed beschouwd, en vooral: vergeleken met een meisje als Loekie, was Marian toch eigenlijk heel weinig ontwikkeld, had ze heel weinig interesse, en bleek ze vaak maar heel weinig op de hoogte van wat er voorviel in de wereld, zelfs op artistiek gebied, en dat voor een artiste!
Loekie was muzikaal, mondain, artistiek, kleedde zich uitstekend, dit laatste óók wel gedeeltelijk door hem; - hoe de Beelaertsen aan zoo'n dochter en Ben aan zoo'n zuster kwam, waarvandaan die kleurige vogel dat grauwe nest was binnengevlogen, dat had hij nooit begrepen - Marianne tokkelde zoo'n beetje op de piano, ze kleedde zich hoogsteenvoudig, om niet te zeggen smakeloos - nee, dat zou te positief geklonken hebben: ‘kleurloos’ zei Loek en zoo was het ook - menschen zagen ze niet of nauwelijks. Hem zou zoo'n vrouw verveeld hebben, maar Harry leek van 't zelfde slag, een droomerige, dolerige schilder. Wat huishoudelijkheid betreft was ze hem niet tegengevallen, maar enkel huishouden en niets dan huishouden, daar kon toch geen jonge vrouw van tegenwoordig zich meer mee vergenoegen, en dat vergde ook geen enkele man, nu je trouwens zooveel kant-en-klaar niet al te duur kon koopen. Waar de man dan zijn vak, zijn wetenschap of zijn zaken had, daar kwam de vrouw zeer zeker een afleiding toe -, schilderen of schrijven, desnoods zoo'n beetje in de politiek, hoewel... dat kostte al gauw te veel tijd en was niet bevorderlijk voor het humeur en de huiselijke rust!
In zooverre had hij dus het schrijven van Marianne zonder voorbehoud toegejuicht maar dan ook had hij gedacht dat het werk - en vooral: het succes, onmiskenbaar en hem zelfs kolossaal meegevallen! - haar ambitie in gezonde banen zou hebben geleid. Het kind was in haar meisjesjaren zoo ridicuul-ambitieus geweest en uit die eene harde en vooral: duidelijke les, dat ze toen voor dat prul-examen nog een keer was gezakt, had ze eigenlijk bitter weinig geleerd. En nu zou
| |
| |
je toch zeggen, voor iemand zonder eenige opleiding, zonder eenige kennis, in een paar jaar een aardige reputatie als schrijfster, dat mocht toch voldoende heeten, daar kon ze toch mee tevreden zijn - hoeveel knappe, degelijke lui waren er die met een heel leven van hard werken niet een tiendepart bereikten van wat haar in den schoot werd gegooid! - maar neen, ze had blijkbaar nog meer harde lessen noodig, de ambitie liet haar tenminste nog niet met rust, de toon van haar laatste boek-critiekjes in het weekblad... och, och, wat had ze zich daar weer opgeblazen!
‘Jij alleen, Evert...?’
‘Zoo, Marian! Ja - Loek is nog even bij haar artistieke vrienden, de Holthe's aangegaan. Heb je mijn telegram op tijd gekregen?’
Marianne had staande even gewacht of hij mogelijk op zou staan -, nu hij doodkalm op haar stoel achter haar tafel bleef zitten, zette zij zich op den divan -, en Harry, gretig naar sympathieke aanraking, schoof dadelijk zijn krukje bij tot vlak voor haar knieën.
‘Klaar met kokkerellen? Wat krijgen we voor lekkers?’
‘Zie je straks wel!’ Ze trok zijn hoofd naar zich toe; haar mond rustte even in het zonkje aan zijn slaap, blank en blauw dooraderd als een fijne schelp, en ze zag, door haar wimpers turend, zijn haren vlak bij als zacht-glinsterende, teere, gebogen halmen.
‘Heb je nog altijd tijd om te koken? Dan bedenk je zeker je kunstgewrochten voor 't fornuis. Zoo snijdt 't mes van twee kanten.’
‘Precies geraden’, zei ze luchtig-afbrekend en stond meteen overeind, zelf niet wetend waarom, alleen een dringende behoefte gevoelend, het gesprek van zichzelf af te keeren.
‘Waar zit Loek eigenlijk?’
‘Bij de Holthe's... Maar dat is de tweede maal, beste meid! Word je zóó geleerd, dat je zoo verstrooid wordt? Of komt het allemaal van die kapitale artikelen in het Weekblad?’
‘Kinderspel, bij wat er een volgende maand van haar in de “Veertiendaagsche” komt, nietwaar Jannie?’ Argeloos-trotsch keek hij naar haar op, maar schrok van een donkeren blik en een kort gebaar en besefte ineens zijn onhandigheid. Hoe kon hij nu zoo dom verklappen wat Marian zeker voor Evert liever verborgen had willen houden. Hij zocht nog tijdig af te leiden - ‘Hoe is het, komt er nog wat van dat plan om je met Hemsterhuis te associeeren?’ - maar Evert was al gretig op de vorige opmerking ingegaan, voor Harry nog recht zijn vraag had voltooid.
| |
| |
‘Wat is dat dan wel voor geleerds?’
Ze stond als in verzonken beschouwing voor Harry's ezel, den rug naar hem toe, maar ze hoorde aan 't kraken van zijn tabouret, dat hij zich omkeerde en haar oogen zocht -, achter hem om ging ze naar den divan terug en weer zitten. Ze zag nu zijn kinderoogen om vergeving lachen en vergat Everts vraag om hem toe te knikken. Met een teer jongensachtig gebaartje van tevredenheid lei hij zijn hand in haar schoot, tusschen haar knieën.
Evert zat intusschen half-ironisch-verwonderd naar hen te kijken.
‘Wel... is het zóó gewichtig, of is het zoo'n diep geheim?’ Harry maakte haastig van het woord zich meester.
‘Ja, het is een geheim, want ze schrijft het onder pseudo, nietwaar, kind?’
‘O ja, dan... mag ik niet onbescheiden wezen.’ Hij zweeg en liet met een vaag glimlachje zijn oogen langs wanden en zoldering gaan als zochten ze vergeefs een rustpunt -, de stilte duurde even door.
‘Och...’ kwam dan Marianne ineens, wat schor van innerlijken onwil, ‘het is natuurlijk niet zoo'n diep geheim... en wat dat pseudo betreft...’ ze voelde haar gezicht onder zijn spotblik van verlegenheid gloeien en bedenkend, dat bij die verwarring voor een schuldbewust vooruitloopen op zijn rechtvaardig oordeel houden moest, bloosde ze nog heviger. Had ze toch maar eenvoudig-weg dadelijk antwoord gegeven.
‘Ze hebben 't mij gevraagd’, jokte ze, en maakte met een kneep in zijn hand Harry tot zwijgend-medeplichtige, ‘ze hadden me allang een artikel van wat grooteren omvang gevraagd. En nu was er kort geleden een opstel van professor Van der Haar, den theoloog, je hebt misschien wel eens wat van hem gelezen, hij is tegenwoordig zoowat Christendemocraat en doet nogal druk aan politiek... een opstel over Plato...’ ze hield op; Evert trok de wenkbrauwen omhoog met de gelaatsuitdrukking van iemand die vermoedt dat hem in 't volgend oogenblik iets ongehoords zal worden medegedeeld en die niet anders kan dan vooruitloopen op zijn buitensporige verbazing. Marianne had even het gevoel als kon ze niet verder spreken door een innerlijke trilling, door een suizen boven in haar hoofd, als heerschte daar ineens een luchtledig, - maar ze kon toch ook onmogelijk blijven zwijgen ‘Het was een artikel, waarin hij betoogde dat Plato overtuigd moet zijn geweest van de mogelijkheid om zijn maatschappij-project geheel te verwezenlijken. En die heele redeneering is zoo door en door valsch, zoo tast- | |
| |
baar duidelijk in elkaar geknoeid pour les besoins de la cause... voor het succes van zijn partij en voor de illusies van zijn partij... en dan probeert hij dat artikel van Dr. Dasberg over Plato's zelfweerspreking, dat in de ‘Philosophische Bladen’ heeft gestaan, te weerleggen. En nu heb ik mij juist den laatsten tijd nogal in die kwestie verdiept en ook heel veel, ik mag wel zeggen, niet veel anders dan Plato gelezen, behalve wat ik dan lees voor waar ik zelf aan bezig ben..., en je vindt overal, in den ‘Menon’ in den ‘Gorgias’ - ze keek nu langs Evert heen en praatte voor zich uit, als in zich zelf, om de uitdrukking op zijn gezicht niet te zien. Ze mocht weer eens een woord verkeerd uitspreken en wat had ze niet moeten hooren, en vooral zien, toen ze onlangs Heraklitus den klemtoon op de verkeerde
lettergreep had toebedeeld! Als ontstal ze den geest des grooten Duisteren zijn rust met dien hoon!
‘Zie je, zooals ik zeg, je vindt overal de duidelijkste bewijzen, dat Plato de eerste was om in te zien, wat ook wel vanzelf spreekt, vind ik, dat zijn illusie onvervulbaar was -, en dat zou ik nu eens willen zeggen ook, want zoo'n man, zoo'n Van der Haar maakt eenvoudig misbruik van zijn naam om voor menschen, die hem natuurlijk niet controleeren kunnen, de waarheid te vervalschen, of hij is zelf zoo dom en zoo verblind, door wat hij voor zijn “idealen” houdt, dat hem de eenvoudigste dingen ontgaan... en dan zou ik verder vooral willen zeggen, dat die “Zelfweerspreking” van Plato, waar Dasberg het over heeft, niet iets speciaals is van Plato of van eenig ander mensch, maar dat zich daarin afspiegelt de universeele...’
‘Je zegt daar dat je den laatsten tijd...’ de toon waarop hij haar in de rede viel was volkomen die van een rechter, wanneer beklaagdes breedsprakigheid zijn geduld heeft uitgeput... ‘dat je den laatsten tijd zooveel Plato hebt gelezen. Permitteer mij de vraag: Wie heeft je eigenlijk zoo gauw Grieksch geleerd?’
Ze antwoordde niet, keek hem alleen even aan; nijdig priemden zijn oogen achter de brilleglazen, en zijn wangen waren lichtrood geworden en schenen opgezet boven het blond van zijn baard -, dan keerde ze haar blik weer af, hief even Harry's hand tusschen haar twee naar de lippen en kuste de vingers in half-verstrooide teederheid.
‘Ze schrijft het onder pseudo...’ zei Harry op goed geluk, alleen maar om Marianne een antwoord te besparen.
‘Dat mag dan ook waarachtig wel!’ Hij liet zijn lang-bedwongen schamperheid vrij, nu hij niet rechtstreeks tegen Marianne spreken hoefde, maar over haar heen als in 't algemeen. ‘Als zij maar klakke- | |
| |
loos over zulke dingen artikelen gaat schrijven, waar natuurlijk bibliotheken vol over bestaan, die ze dan eerst zou moeten kennen en ik betwijfel of ze er een honderdste part van kent...’ zijn blik scheen met minachting haar kleine schrijftafel te willen striemen, waar tusschen de schriften en losse blaadjes een fröbelwerkje van Fransje en een kruideniers-weekboekje lag ‘... maar trouwens, al was dat nu wel zoo, je weet zelf, hoe de menschen zijn, Harry, en wat er in zoo'n geval dan al gauw gezegd wordt: een schooljuffrouw, die wil meepraten over filosofie...’
‘Een schooljuffrouw...?’ vroeg Harry argeloos-verbaasd.
‘Weet je niet meer, vent, dat ik indertijd anderhalf jaar bij het lager onderwijs heb gewerkt, een jaar als “kweekeling”, en zes maanden als volontair? Zoo lang is het toch niet geleden.’
‘Maar wat een kapitale nonsens! Wat doet dat er nu toe!’
‘Ik zeg alleen: de buitenwereld, de menschen zouden het zeggen.’ hield Evert vol tegen eigen beschaamdheid in - want hij voelde zijn opzet om te grieven doorzien.
‘Ik geloof als jij en je vrienden het niet zeggen, dat niemand het dan zeggen zal,’ zei Marianne rustig.
‘Wel ja! Iedereen kent haar nu toch als schrijfster.’
‘Goed! Soit! Maar als wetenschappelijk mensch? Je kunt zeggen, wat je wilt, maar professor Van der Haar is in elk geval een algemeenerkende autoriteit, een wetenschappelijk man, en daarom...’
‘Permitteer mij nu ook één vraag, Evert... die ik je trouwens allang had willen stellen. Wat beteekent dat woord eigenlijk precies?’
‘Welk woord...?’
‘Wetenschappelijk.’ Je gebruikt het zóó vaak, dus je zult het zeker wel weten.’
‘Wat... “wetenschappelijk”... beduidt?’
Hij keek met een flauw schouderophalen naar Harry als om hulp, maar de blauwe oogen stonden koel en stil van hem afgewend.
‘Wat “wetenschappelijk” is... dat is... als je methode hebt, als je hebt leeren werken... Wat wetenschappelijk is... dat zou je niet hoeven vragen, als je zelf een behoorlijke opleiding had gehad...’
Zijn gezicht was nog rooder geworden, en in zijn drift, omdat hij wel voelde dat zijn uitlegging niet buitengewoon afdoende was en zijn formule niet juist bijzonder... wetenschappelijk... liet hij zich nu zonder terughouding gaan... ‘Het is eenvoudig ongehoord, het is belachelijk, dat jij de brutaliteit hebt om met een man als Van der
| |
| |
Haar over een wetenschappelijk onderwerp te polemiseeren... over Plato godbetert... zonder een woord Grieksch te verstaan... Een Fransche vertaling...!’ Hij nam het boek, dat hij juist naast zijn elleboog op het schrijftafeltje ontdekte, in de hand, bladerde er even in en slingerde het met een minachtend gebaar van zich af.
‘Je moest liever niet altijd die eene bevoegdheidstroef uitspelen, kerel’, kwam Harry ineens, Marianne's band beetgrijpend in een zenuwkneep en zijn stem, schoon kalm, klonk droger en scherper dan zij nog ooit had gehoord, ‘de lui zouden anders van jou wel eens kunnen denken, dat je geen één andere kaart in je hand hebt.’
‘Enfin... ze is jouw vrouw’, zei Evert schouderophalend, en zich achteroverwerpend in zijn stoel, blies hij de rook van zijn cigarette omhoog naar de zoldering.
‘Dat antwoord lijkt bedenkelijk veel op ‘vrouwen-logica’, meende Marianne.
‘En je zegt nu wel van ‘wetenschappelijk’... praatte Harry, vlot en vlug, ‘maar ik heb je onlangs nog hooren zeggen dat theologie eigenlijk in het geheel geen wetenschap is.’
‘Dat mag ik zeggen...’ ontviel hem.
‘Quod licet Jovi...’ zei Marianne zachtzinnig.
‘Ah ha! Latijn heeft ze dus in de gauwigheid geleerd. Maar luister jij nu eens even, Harry, ik wil toch liever dat je me goed begrijpt. Ik kan zooiets nu wel eens los-weg gezegd hebben - in de huiskamer weeg je je woorden niet op een goudschaal, is 't wel? - maar je snapt toch wel, dat ik 't niet in mijn hersens zou halen om dat, als jurist, openlijk te gaan beweren? Ik laat iedereen in zijn waarde -, zoolang iedereen zich tot zijn eigen vak of zijn eigen werk bepaalt.’
‘Zoo ben je zelf ook 't safest, nietwaar?’
‘Daar gaat het nu niet om. Dàt is vrouwenlogica. En voor de rest... je begrijpt toch wel dat het mij niet aangaat, wat jij doen of laten wilt, wat je schrijven of niet schrijven wilt. Als broer heb ik gelukkig niets over je te zeggen... en je man moet maar zelf weten, in hoever hij je wil permitteeren om je belachelijk te maken -, maar één ding wil ik je dan toch wel zeggen: jij kunt van Plato niets begrijpen, want Plato is alleen te begrijpen in het Grieksch.’
‘En wou je dat nu werkelijk in gemoede volhouden?’
‘Ja, natuurlijk -, denk je dat ik niet weet wat ik zeg...?’
‘Ik betwijfel inderdaad of je precies weet wat je bedoelt!’
‘Och kom... Verklaar je dan eens nader -, wil je?’
| |
| |
‘Met alle genoegen. Stel eens even, dat ik een Fransch boek lees.’
‘De gewone leekendwaling’, viel hij happig in de rede, ‘je kunt een moderne taal niet met Grieksch vergelijken.’
‘Dat was ik ook niet van plan. Hoe zou ik -, ik ken geen Grieksch! Stel dan nu nog eens, ik lees een Fransch boek. Wat is dan dat lezen? Vertalen, voor mij zelf vertalen. Of niet? Voor iemand die de taal gebrekkig kent, vertalen in Hollandsche woorden -, voor iemand die met de taal vertrouwd is, direct vertalen in Hollandsche gevoelens en Hollandsche voorstellingen. Geloof je nu dat iemand, die Grieksch leest, iets anders kan doen?’
‘En de bedoelingen van den auteur, tel je die voor niemendal?’
‘Wat weet ik daarvan, van die ‘bedoelingen?’
‘Hè? Wat?’ De hooggetrokken wenkbrauwen kwamen weer van zijn uiterste verbazing getuigen.
‘Ja, wat weet ik daarvan? Wacht...’ Ze sprong vlug overeind en bukte naar het kleine boekenkastje. ‘Kijk hier... Dit boek van Anatole France “Les Opinions de M. Gérôme Coignard”... het staat heel vooraan... Ah, juist, Harry, toe, lees jij het even voor? Jij hebt zoo'n mooie uitspraak! Dit, ja. Van hier tot daar, verder hoeft niet.’
Harry nam gewillig het boek van haar aan. En hij las:
.... si la race future gardait quelque mémoire de notre nom ou de nos écrits, nous pouvons prévoir qu'elle ne goûterait notre pensée que par ce travail ingénieux de faux sens et de contresens qui seul perpétue les ouvrages de génie à travers les âges. La longue durée des chefsd'oeuvre est assurée aux prix d'aventures intellectuelles tout à fait pitoyables dans lesquelles le coq-à-l'âne des cuistres prête la main aux calembours ingénus des âmes artistes. Je ne crains pas de dire qu'à l'heure qu'il est, nous n'entendons pas un seul vers de l'Iliade ou de la Divine Comédie dans le sens qui y était attaché primitivement. Vivre c'est se transformer, et la vie posthume de nos pensées écrites n'est pas affranchie de cette loi: elles ne continueront d'exister qu'à la condition de devenir de plus en plus différentes de ce qu'elles étaient en sortant de notre âme. Ce qu'on admirera de nous dans l'avenir nous deviendra tout à fait étranger...’
‘Heel interessant. Maar wat bewijst het?’
‘Zou je denken dat het voor alles en iedereen in de wereld geldt, behalve voor Plato en voor het Grieksch? Geef je daar nu eens rekenschap van en bedenk dan wat je beweert, wanneer je zegt dat Plato alleen in het Grieksch te lezen is. Je beweert dan niets anders en niets
| |
| |
minder dan dat de Nederlandsche taal géén woorden bevat om weer te geven wat in den eersten den besten hedendaagschen ex-gymnasiast, in den gemiddelden hedendaagschen leeraar in de klassieke letteren aan gedachte en gevoel wordt opgewekt bij het lezen van Plato! Nu hoef ik geen namen te noemen - Van Deyssel, Boutens, Bolland -, om het absurde van zoo'n bewering aan te toonen - het is al essentieel een ondenkbaarheid, dat de Nederlander, of wie ook, meer kàn denken en voelen dan zijn taal, de taal van zijn dichters en zijn denkers in al haar verfijningen en geledingen uitdrukken kan. En dat absurde, die onzin beweer je toch, als je zegt dat Plato ‘niet te vertalen’ is. Dan zou je dus zeggen, dat hij voor ons niet meer te begrijpen is. Dat is wel mogelijk. Maar in hoeverre het waar is... dààr zal wel nooit iemand achter kunnen komen, ‘klassiek-gevormd’ of niet.
‘Ik blijf er bij: je schakelt de bedoelingen van Plato uit. Er zijn in het Grieksch woorden, woordspelingen, uitdrukkingen en termen, die in het Hollandsch niet bestaan.’
‘O, dat zal zeker wel. Dan moet je ze omschrijven, nietwaar? Of veel verschillende woorden gebruiken, waar Plato er misschien een gebruikt. Dat kan je bij 't lezen van of bij 't vertalen uit een moderne taal, uit het Engelsch ook overkomen. Ik las verleden jaar een boek van John Galsworthy, daar komt een oude dame in voor, die voor alle mogelijke dingen het woord “nice” gebruikt. Het is niet “nice” om te veel gedecolleteerd te zijn, niet “nice” om tot een andere dan de “highchurch” te behooren, niet “nice” om iets te verspillen, al zijn 't maar rozeblaadjes, niet “nice” om Japansche prenten op te hangen in een closet, niet “nice” om werkstakers op te hitsen, niet “nice” om een fabriek te beginnen als je van huis uit een patriciër bent, en nog veel meer van den meest uiteenloopenden aard is niet “nice”. Als je nu zoo'n boek zoudt willen vertalen, zou je onmogelijk dat veelzeggende Engelsche woord “nice” met één even-veelzeggend Hollandsch woord kunnen dekken, want dat woord is er niet..., maar zoo'n woord is daarom niet onvertaalbaar... en zoo'n karakter is best in 't Hollandsch weer te geven!’
‘Je vergeet...’
‘Laat me nu even uitspreken! Er zijn inderdaad onvertaalbare woorden. Het zou zeker heel moeilijk zijn om woorden als “saai” of “deftig” in het Fransch te vertalen. Een Franschman, die Hollandsche saaiheid en Hollandsche deftigheid met eigen oogen had gezien, zou dat zijn landgenooten wel kunnen beduiden. Maar wie van ons heeft
| |
| |
in het Platonisch Griekenland met Plato in Athene verkeerd? We bezitten niets van Plato's geest dan onze eigen visies erop.’
‘En de visies van anderen, van kenners en commentatoren!’
‘Onze visies op hun visies! Zie Gérôme Coignard. Een andere “werkelijkheid” is daar niet en nergens!’
‘Dus volgens jou is dan iets, wat door zoòveel menschen - ik noem nu iemand als Frits Uhland, die er nog betrekkelijk kort geleden over schreef - wat door zooveel menschen wordt gezegd en volgehouden, eenvoudig-weg een praatje? En hoe zou zoo'n praatje dan in de wereld komen?’
Ze glimlachte even.
‘Denk eens aan Harry's “bevoegdheidstroef.” Er moet toch iets waar zijn van wat ze zichzelf en elkaar van geslacht tot geslacht hebben verteld over het onschatbare voorrecht en de onmetelijke waarde van de klassieke, de academische vorming. Waarom praten we allemaal over Poesjkin en Tolstoj, die we allemaal vertaald lezen, zonder dat iemand ons komt vertellen en zoo voort? Omdat er geen bepaalde kaste bestaat, voor wie de kennis van het Russisch een privilegie is... een “bevoegdheidstroef”...
Je hebt succes, kerel, met je bevoegdheidstroef!’
Harry keek even op, maar antwoordde niet.
‘Ik zal je nog iets sterkers zeggen. Heeft men ooit of ergens in de wereld iemand het recht ontzegd om zich “overtuigd Christen” te noemen op grond van het feit dat hij het Evangelie alleen in vertaling heeft gelezen - in slechte vertalingen, in verminkte en vervalschte vertalingen?’
‘Christen te zijn... daar komt geen begrijpen bij te pas’, mompelde Evert na eenig zwijgen en met niet zóó veel aplomb als tevoren.
‘Dat zou je “ontwikkelden Christenen” niet in hun gezicht moeten zeggen. Of den dichter van de “Matthäus-Passion”...! Maar laten we voet bij stuk houden! Er is nog een ander element in die fameuze vertaal-kwestie. Weet je nog, Harry, toen we hier samen een Hollandsche Faustvertaling lazen en iedereen er wat op aan te merken had -, dat Terpstra toen ineens zei: een Hollandsche Faust, dat is als champagne uit een theekopje, dat is als koffie uit een likeurglaasje, dat is als spuitwater uit een soepbord gelepeld... en hoe we allemaal lachten? Maar Terpstra zou waarschijnlijk niet willen beweren, dat je onmogelijk champagne uit een theekopje kunt drinken of koffie uit een likeurglas of water lepelen van een soepbord. Dat zou onzin zijn.
| |
| |
“Grietje” zegt ons niet wat “Gretchen” ons zegt -, maar we gaan elkaar toch niet wijsmaken, dat er aan “Gretchen” een verborgen, mysterieuse beteekenis is, die “Grietje” niet uitdrukken kan? En ik geloof graag, dat een klassiek-gevormde een vertaalde Plato net zoo griezelig vindt als een dandy champagne in een theekopje zou vinden, maar je mag dunkt me, juist in de eerste plaats van zoo'n “gevormde” verlangen dat hij zijn eng-subjectieve sensatie-tjes van de allergewoonste soort niet opschroeft tot “objectieve” waarheden van algemeene geldigheid...’
‘Wat een welsprekendheid! De zaak schijnt je na aan 't hart te liggen.’
‘Ja, Evert! Ik heb aan den lijve geleden onder al dien humbug! En daarbij haat ik ook zonder lijfelijke ondervinding intellectueel snobbisme erger dan welk ander snobbisme. Laatst wou die oude Luiten, een vriend van Harry's vader, mij even vertellen, dat de gedachten van Plato toch eigenlijk zoo heel belangrijk niet zijn... maar de taal, zie je... dat was dan toch zoo iets verschrikkelijk bijzonders. Je had dat gebaartje als van een litterairen fijnproever moeten zien. De oude stumper kan een vers van Gezelle niet van een liedje van Scheltema, en Van Looy niet van Arthur van Schendel onderscheiden. En dan al die jongens, zooals die vrienden van jou, die zoo noodig in het eenvoudigste artikeltje een “onvertaalbaar” Grieksch woord moeten opprikken. Alsof niet in een volzin één zoo'n woord door alle andere samen en door elk afzonderlijk in zijn beteekenis zóó onverbiddelijk bepaald wordt, dat je 't net zoo goed opschrijven kunt! Een “onvertaalbaar” Grieksch woord in een Hollandschen volzin, dat is zoowat hetzelfde als wanneer het Handelsblad voor zijn fatsoen “verz.... pen” schrijft, dat is hetzelfde als de “G. d”, het “sp.. ksel” en de “sn. tneus” van Nicolaas Beets. En als je opschrijft 4 + 2 + 3 +... = 14, dan kan je voor je stippeltjes Patagonisch of Egyptisch schrijven, er staat toch altijd 5!’... Te denken dat menschen om iets een hooge borst zetten en op anderen neerzien en dan zelf niet eens weten wat ze bedoelen! En dat... maar wat is er Harry, waar sta je zoo naar te luisteren?’
‘Ik geloof dat Rika roept... en dat Jaap schreeuwt... en ik meen de anderen ook al...’
‘Ah, daar is Loekie...’ riep Evert opspringend, als iemand, die uit een pijnlijken en onverbiddelijken greep ineens ontsnapt, en hijging naar de deur. Een hooge, iets-scherpe, vroolijke meisjesstem kwam
| |
| |
nader uit de gang en even later keek een gezichtje, waarbij geen andere stem gepast zou hebben, onder den breeden, gegolfden rand van een witten hoed met kleurige bloemgarneering nieuwsgierig naar binnen.
‘Waar zitten jullie toch... wat voer jullie toch uit...?’
‘We waren vreeselijk geleerd bezig...’
‘Ai...’ ze trok een grappig-afkeerig gezicht. ‘Jaap is gevallen...’
Evert had een schoudergebaar dat duidelijk zei: ‘Ja, wat wil je, he?’
‘Jaap gevallen? En Riek was toch in de keuken!’
Ze was al bij de deur, bonsde haar schoonvader haast in de armen. De oude dokter lachte flauwtjes. ‘Loop een oud man niet van de sokken’ -, hij leek een beetje versuft van het scherpe schreeuwen en de radde troostwoorden vlak achter hem, waar zijn vrouw uit alle macht trachtte het spartelend en brullend Jaapje op haar arm te houden, een poging, die volkomen mislukte, toen de jongen zijn moeder gewaarwerd. Hij worstelde zich los, dat 't huilen smoorde onder zijn opsjorrend schort, rende schier buiten adem hikkend en snikkend naar Marianne en liet met een gier en een bons het hoofd tegen haar buik vallen. Nu pas zag ze bloedvlekken op het groene broekje en op de linkerknie, ze ging ruggelings achteruit met stijve, wijde stappen, het kind, dat zich als een plank tegen haar aangedrukt hield, onder de armen meevoerend naar den divan terug. Daar trok ze het ventje op haar schoot en trachtte het gezichtje, vlammend rood van tranenvochtige hitte, naar zich toe te keeren, terwijl Harry het beentje greep en met een paar vegen van zijn zakdoek het schrikkelijk ongeval terugbracht tot een schram van drie vingers lang.
‘Daar is geen medische hulp bij noodig’, schertste dokter Edema, toekijkend met de handen op den rug van zijn wijde licht-grijze gekleede-jas.
Loek, die blijkbaar de woorden ‘medische hulp’ had opgevangen, kwam van 't raam getrippeld, in een geruisch van dunne, witte kleeren en een zoet reukje van fijne-wasch.
‘Kan ik helpen, Harry? Iets halen? Water, verbandgoed... je hebt zeker wel een en ander in huis, Marian?’
‘Dank je! 't Is een dingetje van niemendal. Jaap, kijk vader eens aan. Waarom gilde je zoo vreeselijk? 'k Heb den jongen nog nooit om zoo'n kleinigheid zoo tekeer hooren gaan. Ben je misschien geschrokken, Jaap?’
Het kind zwaaide dreigend zonder het hoofd van zijn moeders borst
| |
| |
op te tillen, zijn armpje met gebalde vuist achteruit naar zijn grootmoeder.
‘'k Ben niet geschrokken... 'k Heb eerst heelemaal niet geschreeuwd... maar Oma wou me optillen en toen ging 'k schreeuwen... 'k Wou naar Riek...’
Den rug naar zijn moeder toe - die rechtop zat in haar stoel, haar zware boezem als een rotsblok overhangend boven den ingesnoerden buik, de neusgaten trillend als een overbelaste stoomketel, daar ze zonder hulp van den stijfgesloten mond dien ganschen boezemvol van opgekropten driftadem loozen moesten! - over zijn zoontje heengebogen, keek Harry even van onder op Marianne in de oogen.
Evert kwam nu ook van 't raam terug.
‘Zoo Jaap! Geef oom eens gauw een hand. Moet jij zoo schreeuwen, als je valt? Flinke jongen wezen, foei!’
‘Mag ik u misschien wat lavendelwater geven, mevrouw Edema?’ boog Loekie zich allerinnemendst tot de oude dame over. ‘Dat frischt zoo heerlijk op’.
‘Heel graag, kind; dank je wel! Ja, lavendelwater is verrukkelijk.’
En ze dacht: een echt-vrouwelijke attentie van Loek. Aan zóó iets zou Marianne nu nooit denken. Was Harry maar met haar getrouwd, dan was hij nu heel wat beter af. Zelfs nog meer fortuin ook -, al had Marianne óók vrij-wat te wachten! Maar dan had het haar, als moeder, niet hoeven overkomen dat ze in gezelschap over haar eenigen zoon, zelf kunstenaar, moest hooren spreken als over den man van Marianne Edema! Hààr zoon de man van een vrouw, en die vrouw bekender dan hij!
Nu zich met den lavendelgeur ontspanning neerlei in den kleinen kring, en Jaapje stil nasnikte tegen haar aan, wilde Marianne naar de toedracht, schoon ze die vermoedde - en Harry zoo goed als zij, dat wist ze door dien blik - toch eindelijk eens vragen, maar Rika's binnenkomen, de stugge toon van haar ‘de tafel is klaar, mevrouw’, de booze blik naar mama, die ineens weer vlammend rood werd, drong haar de bij zooveel teekenen volkomen overbodige vraag in de keel terug. Ze wist het nu wel.
Jaap was in den tuin even gestruikeld en een beetje aan 't huilen gegaan. Riek, van de bel terugkomend, had hem in de keuken willen helpen, maar mama had boven deze al te eenvoudige en verborgen oplossing een theatrale entree met den gewonden, verwaarloosden lieveling verkozen, als een goede les en een heilzame demon- | |
| |
stratie van wat er niet al gebeuren kon met de ongelukkige kinderen van geleerde en schrijvende moeders! Ze stond op.
‘Zullen we dan gaan? Riek, laat jij Jaap nog even zijn handjes wasschen en geef hem een schoon schort.’
‘Ik geloof niet dat er nog een schoon in de la is. De wasch...’
‘Sukkel jij ook zoo met je wasscherij? Bij wie ben je tegenwoordig?’
Marianne liet de vraag van haar schoonmoeder onbeantwoord, maar terwijl ze zich tot Rika keerde - ‘dan voor ditmaal maar zonder schort, Riek’ - hield ze in 't omgaan haar blik één oogenblik vlak op haar schoonmoeders oogen gevestigd. Hard en koud doorstonden ze dien blik. Dan keerde Marianne zich af en snoot nog even Jaaps neusje, voordat ze hem Rika meegaf naar de keuken toe.
‘Mama... wilt u misschien nog eerst even die houtsneden van den jongen Ellens zien, voor we aan tafel gaan?’
‘Goed, jongen!’ Ze lei stijf-deftig haar hand op haar zoons arm, haar rokken zwaaiden langs Marianne's beenen en ze liep achter haar man en Evert en Loek terug naar den anderen kant van het atelier.
‘Kijk nu eens, mama... die drie kleine houtsneden daar. Ik ben er toch zóó mee in mijn schik. Marianne heeft er mij laatst mee verrast. Ze wist, dat ik ze zoo mooi vond. Vindt u ze ook niet charmant?’
‘Zeker, jongen, zeker!’ Ze tuurde naar den wand, maar ze zag niets dan tusschen haar eigen oogen en de drie fel-zwarte prentjes, het gezicht en den blik van Marianne. Wat een impertinentie... haar aan te kijken, als had ze iets misdreven. Ze kon best eens een lesje gebruiken, eer ze zich al te veel van zichzelf verbeelden ging! Die malle geleerdheid tegenwoordig -, ze maakte er zichzelf en Harry en hen allemaal maar belachelijk mee. Dat ze schreef - romans, novellen - dààr was natuurlijk niets tegen, dat deden tegenwoordig zoo veel vrouwen -, daar had je bijvoorbeeld mevrouw Overhoff, met wie ze laatst kennis had gemaakt en met pleizier kennis gemaakt - een echt vrouwelijke vrouw, meer dan dat: vrouw van de wereld, en een toilet...! Wat vreemd, wat excentriek, maar los was nu eenmaal smaak tegenwoordig. Loek had óók in haar uitzet een paar van die jurken, gowns noemden ze die -, en als er iemand correct was, precies wist wat een vrouw uit hun kring doen - dat is dan: dragen - kon, dan toch zeker Loek. Die zoogenaamde ‘eenvoud’ van Marianne, allemaal aanstellerij. Of Loek had gelijk... dat ze eigenlijk niet eens echt-artiste was... al maakte haar werk nogal opgang! 't Geld kwam ook aardig te pas -, nu Harry betrekkelijk weinig verdiende. Dat ze
| |
| |
zich niet kleedde als mevrouw Overhoff - Overhoff was een rijk bankier, die zijn vrouw overlaadde - dat hun huishouden natuurlijk ook niet zóó als daar marcheerde, met één meid... ze zou de laatste zijn om dàt Marianne kwalijk te nemen... maar dat malle geschrijf over onderwerpen, die natuurlijk ver boven haar bevattng gingen. En dan zonder eenige opleiding. Niets dan een lager-acte. Niets meer dan Neeltje, hun vroegere huisnaaister, die ‘hoogerop’ had gewild en toen voor schooljuffrouw was gaan ‘studeeren.’ Wat had Harry destijds zelf om dat ‘studeeren’ gelachen. En nu... je hoefde heusch niet zooveel te zeggen van haar...
‘Wat vind je vrouw? Die jongen schijnt het erg noodig te hebben. En Harry zegt’, lachte hij er achter, met een knipoog naar zijn zoon, ‘'t is een goede geldbelegging ook.’
Het geheele vlak-bij gevoerde gesprek was haar ontgaan. Maar ze begreep, dat Harry weer bezig was, Edema's goede hart te vermurwen voor den een of anderen armen protegé. Ze keerde nu even haar aandacht tot de prentjes, maar ze onderscheidde niet veel anders dan felzwart gekras op geligen ondergrond.
‘Als jij er iets voor voelt... ga je gang...’
‘Maar jij moet 't ook mooi vinden...’
‘Wat vind jij, Loekie?’
‘Ik mevrouw, ik vind ze snoezig! Beelderig... zoo echt modern. Evert mag er mij later best een paar cadeau geven, voor mijn boudoir’.
‘Voor je boudoir, kind? Dààr zou ik toch liever iets... hoe zal 'k zeggen...’
‘Ik weet wel wat u bedoelt, mevrouw!’ lachte Loekie, ‘maar ik richt mijn boudoir héél anders in...’
‘Ho, ho! Ik ben er ook nog!’ Evert kwam op haar toe en spande lachend zijn hand om haar nek en drukte het kopje met den grooten bloemenhoed neer. ‘En wie is de baas, hè?’
‘Jij... jij!’ speelde Loekie de benauwde. ‘Maar de gravuretjes krijg ik, is 't niet, boy?’
‘En nu aan tafel’, riep Harry ertusschen, gewild-opgewekt; er was in den omgang van Evert en Loek altijd iets, waaraan zijn delicate natuur een lichten aanstoot nam, zonder dat hij precies wist wat.
In de koele eetkamer, aan de frischgedekte tafel, monterde mama's stemming wat op, en ze glimlachte bijna tegen de goudbruine korst - en toch niet uitgedroogd - van het macaroni-schoteltje, vol kleine kratertjes, waardoorheen de nog kokende boter in glanzende belletjes
| |
| |
omhoog sputteren kwam; tegen de aardbeien, gloeiend-rood en zichtbaar zwaar in hun groene bed -, tegen de rose-en-blankesneedjes ham -, maar toen Harry prees, ‘Wat heb je weer heerlijk voor ons gezorgd, Jannie’, werd ineens haar gezicht donker als een onweerswolk en ze kneep haar lippen vast opeen over de vriendelijke woorden, die zij, als gast, misschien had willen zeggen. Aan hem was dat niet. Alsof 't iets meer was dan haar plicht, haar dood-gewone plicht, dat ze de ouders van haar man en haar eigen broer met zijn meisje behoorlijk - en ook niet meer dan goed-behoorlijk was het! - ontving. Had Harry 't hier bij haar iets beter dan hij 't thuis had gehad? En was zij daarvoor ooit zoo uitbundig geprezen? Ze zou nu nóg wel eens om een hoekje willen kijken... of Harry wel geregeld zijn room kreeg... of hij wel op tijd rustte... of ze hem niet tóch kinderen en huishouden op den hals schoof, al merkte je daar ook nooit iets van. Harry was zoo goedig, maar de eene blauwkous zou toch wel niet zoo heel veel anders dan de andere zijn. Die malle opkammerij! O, ze zou de laatste zijn om het te betreuren dat het goed ging tusschen Harry en haar. Als 't maar zoo bleef -, als 't maar zoo bleef! Wat had dominee Grasbooter ook weer gezegd, toen hij verleden maand het Weekblad had gevonden met die hatelijkheid tegen theologie en theologen?... ‘Een over het paard getild schrijfstertje’ had dominee haar genoemd en dat ze dat citaat van... ja, van wien ook al weer... o ja,... van Pascal... onmogelijk goed begrepen kon hebben... Dat kon alléén, zei dominee, een gestudeerd theoloog. Daar moest je de oerteksten voor kennen -, wat dat nu precies voor dingen waren, wist zij ook niet.
Maar 't liet zich hooren. De knapheid woei je toch maar niet aan. Wat had Ben Beelaerts, Loekie's broer, niet moeten blokken! Edema nam altijd haar partij. Och, natuurlijk, ze zag er tamelijk aardig uit en hij was altijd een feminist geweest. Maar hij was laatst toch maar wat erg onder den indruk, toen Koppelman, deberoemde advocaat, op de soos... en juist toevallig denzelfden dag die rede van professor Lambeck... waar al die nesten van meisjes-studenten op losgevlogen waren... dat een vrouw eigenlijk niets anders kon dan de gedachten van den man overnemen en napraten... vaak zóó handig, dat de man dan zijn eigen gedachten zelf niet herkende... en daardoor werd er dan soms gedacht dat een vrouw oorspronkelijk was... Zij-zelf was als meisje op school lang niet dom geweest..., maar iets van dien aard zich ingebeeld, nee, dat had ze nooit! Dominee Grasbooter was alleen maar bezorgd om hun huwelijksgeluk: hij kende Harry zoo goed, hij voelde
| |
| |
zoo voor den jongen! En het gebeurde maar al te vaak, zei hij, als de vrouw eenmaal begon met zich ten onrechte boven den man te verheffen... wat ze van de theologie en de theologen geliefde te zeggen, dat liet hem natuurlijk koud, daar was hij ver boven verheven...
‘Nog wat macaroni, mama?’
‘Dank je wel, jongen! Dat goed is zóó schrikkelijk gloeiend.’
De bitse toon deed Loekie opzien en zelfs Evert voelde zich verplicht te zeggen:
‘Maar dat is er juist de grootste deugd van.’
‘U dan vast een boterhammetje?’ Marianne schoof haar schoonmoeder het mandje toe.
‘Welnee, kind, eet maar allemaal kalm af. Hè, groote Jaap, moet vader jou nog voeren?’ Ze was zelf ook een beetje geschrokken, zoo scherp als ze dat daareven had gezegd.
‘Marian helpt Fransje altijd en ik Jaap...’ haastte zich Harry.
Een koeltje woei door de open ramen streelend langs de gezichten heen.
‘Hè, wat lekker, zoo'n frisch windje’; de oude dokter hief het hoofd van zijn bord en knikte naar zijn vrouw. Ze knikte terug, flauwtjes, en keek dan weer naar Marianne.
Och neen, 't schepseltje was eigenlijk zoo kwaad nog niet. Huiselijk, niet duur, gelijkmatig van humeur, geen andere mannen -, o, geen sprake van -, 't kon erger, voor een schrijfster! Of mevrouw Overhoff niet wel eens... geen erge dingen... maar toch een klein beetje coquet... en héél moeilijk in den omgang... heel veeleischend... had ze wel gehoord. Als Marianne zich nu maar niet boven Harry ging verheffen... aan wien ze wèl beschouwd eigenlijk alles te danken had! Want als het waar was wat Mr. Koppelman en professor Lambeck zeiden - en als 't niet waar was, dan zouden zulke menschen het toch niet zeggen! - dan was alles wat ze deed onbewust overnemen en napraten van Harry's ideeën! Dominee Grasbooter zei het ook: héél wel mogelijk dat zij de gedachten, die hij in zijn teekeningen en schilderijen neerlei, in hààr werk tot een populaire uitdrukking bracht. Dat was dan toch eigenlijk onbewust plagiaat! En op den koop toe ging zij nog strijken met den roem en de eer!
De gedachte daaraan joeg weer een prikkeling over haar huid, en gaf haar binnen-in een gevoel van stroefheid, als een plotselinge verhitting en verdikking van haar bloed, een droogheid in haar keel; met moeite slikte ze haar brood naar binnen.
| |
| |
‘Meteen al wat aardbeien of straks, mevrouw?’
‘Straks Loek...’
‘Smaakt dat wel, Jaap?’ schertste dokter Edema achter Marianne's rug tot zijn kleinzoon, die in volkomen overgave zijn dikbesuikerde aardbeien genoot, en tot Marianne halfluid: ‘Is hij daar nu heelemaal vanaf, van dien rommel?’
‘Ik doe nog wel eens een enkele maal met knoflook...’ Ze lachte even... ‘maar wat een praatje aan tafel!’
‘Een moeder en een dokter?’ lachte hij ook, ‘die mogen overal over alles praten.’
‘Hij ziet er al veel forscher uit, of verbeeld ik 't mij?’ vroeg ze weer.
‘Neen, waarachtig! Een poldergast wordt hij nooit - zoo min als zijn vader. Maar dat hoeft ook niet. We hebben met Harry ook wat afgetobd toen hij zoo'n ventje was’ en de oude man pinkoogde verteederd-glimlachend naar zijn eenigen zoon. ‘Daardoor is hij dan ook wel een beetje verwend-jongetje geworden... Want die moeders, die moeders, die zijn allemaal toch maar 't zelfde!... Hè, wat vertel jij daar?’ wendde hij zich plotseling tot Loekie, ‘is die Holthe nu ook al van zijn vrouw af?’
Loekie schaterde, Harry en Evert stemden zachter lachend in, en mama onderrichtte over de tafel heen heel minzaam en gewichtig haar schoondochter, dat door zulke misverstanden toch meer dan eens praatjes en laster in de wereld waren gekomen!
Neen, Holthe was niet ‘van zijn vrouw af’ -, maar hij werkte alleen niet meer thuis. ‘Hij heeft ergens anders kamers genomen, ziet u, want nu de tweede baby er is, nu gaat het heelemaal niet meer.’
‘Maar Holthe heeft toch een prachtige studeerkamer, aan den tuin- kant, niet eens boven de huiskamer’, meende Marianne te weten, ‘we zijn er eens eenmaal samen geweest, Harry, weet je wel?’
‘Ja, Martien vond het ook heel verdrietig, want ze stoort hem nooit -, maar hij wou niet anders, hij kon zich niet concentreeren, zei hij, met al dat kindergedoe en die huishoudbereddering zoo vlak om zich heen’, vertelde Loek. ‘Hij was vanmorgen ook niet thuis,’ - dit laatste meer in 't bijzonder tegen Evert.
‘Och, als je 't geld er voor hebt’, vond die, ‘en 't is dan toch ook eigenlijk geen doen voor een man, uit 't raam tegen kinderluren aan te kijken, die in den tuin te drogen hangen. Wat vind jij van zijn werk, Marian?’
| |
| |
‘Ik heb zijn laatste twee boeken niet gelezen’, zei ze, afkeerig van dispuut, ‘en de vroegere staan me niet meer zoo voor.’
‘Maar voor Martien toch bar-ongezellig’, bleef Loek aanhouden.
‘Ja, kind...’ en het overige wist hij met groote welsprekendheid in een hoog optrekken van zijn wenkbrauwen uit te drukken.
‘Aan den anderen kant’, ging Loekie door, blij dat ze zooveel interessants van den interessanten schrijver Holthe wist, ‘hij kon thuis soms heel moeilijk wezen. Ze mochten hem nooit beneden roepen voor de koffie of voor het eten, als hij zat te werken. Dat was een van zijn huwelijksche voorwaarden geweest -, vertelde Martien. Nu hoeven ze alleen middageten voor hem warm te houden, als hij niet op tijd is. En Martien heeft er toch nog voortdurend gehaspel over met de meiden...’
‘Daar heb je je vrouw voor!’ schertste Evert.
‘Zonderlinge manieren hebben toch soms die artisten!’ vond mevrouw Edema. Maar de oude dokter, bang voor persoonlijkheden, wierp daar gauw zijn tegenspraak overheen.
‘Wel wis en waarachtig niet enkel artisten! Jullie kent waarschijnlijk geen van allen professor Douwes, den mathematicus? Neen? Nu maar, dat is nog heel wat anders. Die vergeet soms zijn bord leeg te eten en dan moet zijn vrouw het hem opvoeren... Daar heeft ze letterlijk zooveel werk mee als met een klein kind. Je lacht je ziek bij die verhalen. Zoo schijnt die man in zijn wetenschap op te gaan. Maar enorm knap..., dat is hij dan ook wel!’
‘Een soort wereldwonder, nietwaar?’ vroeg Evert, vol ontzag.
‘Ze zeggen het tenminste, ik voor mij kan dat natuurlijk niet beoordeelen. Maar thuis, net zooals ik zeg: een klein kind!’
‘Daar heeft hij dan ook zijn vrouw voor’! Lachend herhaalde Loek Everts woorden van daareven.
‘Juist, lieverd!’ aaide hij terug.
‘O, hij is zoo'n verstokte pasja, zoo'n leelijke, oude anti-feminist’, speelde Loek ineens de verontwaardigde tegen mevrouw Edema.
De dokter wenkte met een hoofdbeweging, een lach in de oogen, Marianne's oor tot vlak bij zijn mond.
‘Zal ik je zeggen, wie daar later de baas in huis is?’ zijn linker-oogappel draaide even naar Loek, ‘En dat weet ze nu al drommels goed!’
‘Och, weet je wat ik vind?’ kwam mevrouw Edema langzaam, de oogen neer, haar aardbeien fijnkneuzend onder de zilveren vork, ‘als je iets goed wilt doen, dan moet je er je ook heelemaal aan kunnen
| |
| |
geven. Dan moet je niet allerlei andere dingen aan je hoofd hebben. Daarom heb ik Edema dan ook nooit met meidenpraatjes en klachten over Harry en huishoudgedoe lastig gevallen.’
Harry keek even naar zijn vader en naar Marianne, hij zag haar een kleur krijgen, hem de oogen neerslaan op zijn aardbeien en hij zei, wat gewild-luchtig:
‘Was er over mij zooveel te klagen, mama?’
‘Ieder kind is wel eens ondeugend, jongen!’ ging mama daar zwaarwichtig op in..
En Marianne voelde ineens haar opkomenden toorn wijken voor den bevrijdenden, verluchtenden humor, ze moest bijna lachen, terwijl ze dacht:
‘Dat is dus de dank voor mijn mooie macaroni!’
‘Mij goed,’ antwoordde Evert, zijn horloge uithalend, op Loekie's vraag of ze dadelijk boodschappen zouden gaan doen. ‘Waar moeten we nu allemaal heen, behalve naar de naaister?’
‘Praten over die serre-stoelen immers. En één meubeltje nog van 't cadeau van oom en tante...’
‘Ja... dan moet ik mee, hoor! Anders zet je me al te dik in 't modern! En verder?’
‘Eigenlijk zouden we ook naar de Coberghs moeten, om een bloemstukje uit te zoeken. Reina heeft het al zoo vaak gevraagd, 't Zou op het laatst lijken, alsof we 't niet hebben wilden.’
‘Ik wil het wat graag hebben’, kwam Evert happig. ‘Sinds ze een dagje ouder wordt en er van dat hypermoderne een beetje is afgegaan.. Ze verkoopt tegenwoordig heel aardig. Wat vind jij van haar werk, Harry?’
‘Zooals ze zelf is...’ lachte Harry na een oogenblik van innerlijk zich rekenschap geven, ‘een beetje behaagziek, maar au fond toch heel eerlijk... en wel gracieus... niet zoo bijzonder diep...’
‘Is het waar dat ze scheiden gaan, Marian? Ze laat tegen mij niets los. Maar jou schijnt ze confidenties te hebben gedaan.’
‘Daar hoef je niet jaloersch op te zijn’, lachte Harry, ‘ze zaagt haar soms uren achtereen door.’
‘Is het waar, dat die Cobergh zoo'n ellendeling voor haar is?’ vroeg dokter Edema aan zijn schoondochter, en tegen Evert halfluid ‘Ze zeggen dat hij met actrices op zijn schoot zit, waar zij bij is. En als hij een glas te veel op heeft, dan vertelt hij aan iedereen die 't hooren wil, dat zij hem heeft gevraagd indertijd.’
| |
| |
‘Hoeveel schelen ze?’ vroeg mevrouw Edema.
‘Twaalf jaar...’
‘Wie trouwt dan ook met een zóóveel jongeren man. Kon ze zeker niet veel anders meer krijgen.’
‘Hij is bij het tooneel gegaan om van huis te kunnen als hij zin heeft,’ wist Evert. ‘Ze moet bar jaloersch wezen. Voor 't geld hoefde het heelemaal niet. Hij verdient er trouwens maar een schijntje.’
‘Jaloersch zou ik óók zijn, als ik een man had met zoo'n mooi gezicht.’
‘Vleiend voor mij’, lachte Evert zelfgenoegzaam den kring rond. Hij wist dat Loek, voor ze hem accepteerde, mooier mannen had bedankt en hoe afkeerig ook van ‘nonsens’ en ‘sentimentaliteit’, hij vond het toch prettig om te gelooven dat het niet alleen om de positie en de vooruitzichten was geweest.
‘Maar gaan ze nu eigenlijk scheiden, Marian?’
Ze aarzelde even. ‘Ik geloof het niet... Ken je “l'Entrave” van Colette Willy? Zoo iets zie ik in hun geval.’
‘Zoek je 't nu niet een beetje al te diep? vroeg Evert, zijn stem ineens weer stug van innerlijken onwil. ‘In een boek, nu ja! 't Papier is geduldig. Maar dit hier lijkt me zoo klaar als een klontje. Een veel te jonge man, een jaloersche vrouw... 't ligt er zóó dik op’.
‘Als je 't vervelend vindt om Cobergh te ontmoeten, Loek’, zei Marianne, zonder op haar broers beschouwingen in te gaan. ‘Reina vertelde me juist gisteren dat hij op reis is gegaan; hij blijft een paar dagen weg.’
‘We kunnen zien, hoe 't uitkomt met onzen tijd.’
‘Wat moet je dan nog meer koopen of uitzoeken of passen of weet ik wat?’
‘Inmaakglazen...’
‘Inmaakglazen? Ik mee op inmaakglazen uit? In zoo'n toko van potten en pannen? Ik dacht eigenlijk niet eens dat je me bij zulke gewichtige aangelegenheden nog zoudt willen hebben, na datgaren-en-band drama van verleden week.’
‘Wat je maar garen en band noemt!’ En tegen mevrouw Edema: ‘Verbeeld u eens even, mevrouw. Hij zou stalen van zijden voile voor me halen -, hij moest er langs en hij had niets te doen dan even het stalenboekje te vragen - en daar komt hij me thuis met vitrage -, en wàt voor vitrage, voor een meidekamer, zulk zakkengoed! Eenmaal laat je zoo'n jongen wat doen en 't is al mis.’
| |
| |
‘Maar zoo iets is toch ook geen mannenw..’ wilde mevrouw Edema deftig onderrichten, doch Loek wenkte lachend en knip-oogend, dat ze dat ook wel wist en alleen maar eens plagen wilde...
‘Misschien kan Marian wel een uurtje weg vanmiddag. Fransje is tot vier uur naar school en Rika kan toch best een poos op Jaapje passen.’
Bijna had ze gevraagd: ‘En als hij dan zijn knietje weer stoot? Mag ik wel het leven van mijn kind op het spel zetten om inmaakglazen voor Loek en niet even zitten praten?’ En dan de mogelijkheid dat ze iets anders te doen kon hebben... Ja, daar was mama meesterlijk ver in, om dat consequent te negeeren, zonder ooit uit haar rol te vallen.
‘Hè ja, kun jij, Marian? Dan fuif ik daarna op taartjes bij de thee!’ En zeg... welke inmaakglazen gebruik je eigenlijk zelf?’
‘Ik? Ik maak niet in!’
‘En wat eet je dan 's winters?’
‘Wel... kool en raapjes en ook wel eens een blikje!’
‘Harry kon anders nooit zoo heel goed kool verdragen, is 't wel, man?’ kwam mama ineens.
De dokter wenkte, dat ze zich daarmee nu maar liever niet meer bemoeien moesten.
‘Harry krijgt dan ook de blikjes, mama!’ lichtte Marianne kalm toe, en mama werd rood.
‘Inmaken is anders wel héél voordeelig,’ oordeelde Loek, met een coquet mondje, alsof alleen onwetendheid daaromtrent de oorzaak kon wezen van Marianne's verzuim. Evert lachte om haar ‘wijzen’ huishoudpraat.
‘En maak je ook nóóit jam?’ verhoorde ze haar verder en het klonk, alsof ze zeggen wilde: ‘maar wat voer je dan wèl eigenlijk uit?’
‘Jij zult er anders dezen zomer zelf ook wel niet meer toe komen, Loek. Jullie gaat toch zeker op reis?’
‘Héél kort maar, mevrouw... Die associatie-plannen van Evert! Ik had het liever nog wat op de lange baan geschoven, maar Evert is zóó'n tyran...’
Uit een gesprek met Harry over moderne Amerikaansche architectuur, dat hem interesseerde, omdat hij over een huisje buiten dacht, keek Evert zoo snel achterom naar Loekie, dat een witte lichtvloed van zijn brilleglazen scheen af te springen.
‘Eerst de zaken, dan het meisje.’
| |
| |
Marianne, bezig Jaap zijn melk te laten drinken, keek naar ‘het meisje’. Loek lachte. De associatie met Hemsterhuis beloofde, vooral voor de toekomst, heel wat aan weelde en genot en levensvreugd uit alle bronnen! En ze had, met Marianne over inmaak sprekend, Everts gesprek tegelijkertijd heel goed gevolgd. Het landhuisje was hààr wensch.
‘Dus in Augustus zijn we waarschijnlijk weer hoog en breed terug. Dan is er toch nog wel wat om in te maken?’
‘O ja, zeker, kind!’ Mevrouw Edema zette zich breed-uit in haar onbetwistbare superioriteit als huishoudster. ‘Zeker! Snijboonen en spercieboonen en pruimen... en zoetzuur van meloen... Je schrijft me maar, hoor, als je met iets verlegen zit!’
‘Dolgraag, mevrouw!’
De mannen waren opgerezen.
‘Als jullie nu even mee gaat naar het atelier... vader... Evert... dan zal ik jullie die plattegronden en afbeeldingen meteen laten zien. Mama... Loek... en jij, kind... kom jullie dan ook?’
‘Nee, de dames hebben het véél te druk over de inmaak’, zei Evert, een cigarette aanstekend, wijdbeens, zijn bol buikje vooruit.
‘Dat belooft dan wat voor ons...!’ dokter Edema wreef zich lachend in de handen.
Marianne veegde Jaaps mondje af.
‘Tot straks dan, kindertjes,’ wuifde Edema.
En ‘de dames’ bleven alleen.
(Wordt vervolgd.)
Justine Abbing.
|
|