Groot Nederland. Jaargang 17(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1029] [p. 1029] Verzen. I. Diep in de branding van de stemmen daar benêe Gaan hun verlangens die gedoemd vervulling wachten; Ze zingen argeloos in de oeraccoorden mee De menschen die 't verliefde woord als eigen dachten Diep in de branding van de stemmen daar benêe. Het duistert met de weelde van een mild geweld De naarstige stad ligt in oneindigheid verzonken Luid dwaalt de menigte die zich haar droom vertelt Nu de ijle zielen van de donkre weemoed dronken. Het duistert met de weelde van een mild geweld. De nacht is als een transparanter oceaan Men ademt met de lucht de wenschen van de vrouwen De nacht is liefde waarin dwaas lantaarnen staan, En trots, als metrische gedachten de gebouwen De nacht is als een transparanter oceaan. In dezen nacht waarin alleen de bloesem waakt Waarin de bloemen in de donkre lanen bloeien Voelt zich het meisje in haar kleeren zwak en naakt En tengre jongens aadmen diep en willen stoeien In dezen nacht waarin alleen de bloesem waakt. [pagina 1030] [p. 1030] II. Toen steeg uw ziel tot aan uw weerlooze oogen Uw hoofd zocht schuchter toevlucht aan mijn borst En al uw weemoed en mijn weelde wogen Mij zwaar in 't hart dat reeds een wereld torst. De Maartsche nacht was mild van mededoogen Om al wat argloos naar den bloeitijd dorst; De lentewind had ook mijn ziel bewogen, Dat was 't geheim dat ik niet zeggen dorst. De weg was eenzaam, die ik kwam getogen, Al ging ik eindloos door de drukke straat; Begrijpt gij wat mijn looze schreden wogen En 't leed waarmee het hart te zwerven gaat? Te moede vraag ik dat gij zult gedoogen, Dat heel mijn wereld bij U rusten gaat. [pagina 1031] [p. 1031] III. Kent gij de ziel die door de tijden jaagt Om elk geslacht dat haar weer zal gewinnen? En wie droeg reeds de lach die gij nu draagt, Nu 't eeuwig wonder aan ons gaat beginnen? Wij zijn de spanne tijds die zich behaagt, De korte poos die waakt om te beminnen. De lach is weelde van de ziel die klaagt En weemoed de religie van de zinnen. Want de eigen lust die mij U streelen doet De purpren zin die in Uw oog komt gloeien Als wilde weelden van Uw bronstig bloed Bij juichende overgave Uw lichaam boeien En dan die lach die sterft aan uw gemoed Zijn eeuwigheden welke in menschen bloeien. [pagina 1032] [p. 1032] IV. Aan de avondzee, waar 'k als een vreemde wacht Terwijl mijn ziel slechts leeft in deze kade Die kil in transparant der schemerwade Zijn silhouet verwerklijkt in den nacht. Daar deint 't oneindige onverbidlijk zacht Uit de open hemel en lange stille paden Die ik verwonderd zag dat mijne voeten traden En doemt uit zee de psyche van zijn klacht. Maar in den zomer van de stad op straat, Hoor ik de stemmen dempend tot gefluister De paren welke een eeuwge weemoed slaat Met dwaasheid om de weelde van het duister De hartstocht dwingt daar bloeit in zacht gepraat De oneindigheid waarnaar ik trillend luister. Albert Besnard. Vorige Volgende