| |
| |
| |
De hof.
I.
De refter ronkte van 't driftig geraas der broeders. In den voornoen was de jaarlijksche retret afgeloopen, en nu achter het feestmaal, in de weelderigheid hunner gespannen lijven, met vóór zich het verzet van den vrijen namiddag, bleven ze breed-uit achter de tafels liggen. Een grijze rook vulde de hoogte boven de koppen, de stoelen kraakten, de wezens kleurden hoogrood boven de helheid der versche rabatten en met drukke gebaren en opensperring van monden snapten ze dooreen en riepen al hetgeen ze in dagen niet gezegd gekregen hadden.
Zij hadden zoo maar twee of drij feesten elk jaar, en iedermaal bracht dit een stilstand in de gelijkmatigheid van hun bestaan een ontspanning van de eentonigheid, waarnaar ze weken op voorhand trachtten, bij voorbaat ophalend en genietend de leutige gezegden, de liederen en kwinkslagen, alle jaren, elk feest dezelfde, maar op dien dag verfrischt en gezwollen door ieders hunkering naar verzet tot nieuwe uitgelatenheid en verschen pret.
En gelijk de knechten nu de borden afgediend hadden en versche flesschen binnen brachten, stroelden ze zelf hun roomers vol, en daarachter, de deuren toe, alleen met het roezende verzet, vergaten ze teenemaal hun ernstige doening van alle dagen, gaven ze zich geheel aan het genot, dat uitsloeg en steeg tot joelende dolheid.
- Broeder Jeroom! Broeder Jeroom!
Hij wist het, hij moest altijd eerst. Hij zat 't ende de tafel, het witte, kale hoofd ingetrokken onder de opbulting van den ouden rug. Hij monkelde zoetekens, weerde af, maar wijl ze bleven pramen en roepen, ging hij toch, stak langzaam zijn kabotseke in den zak, bond zijn rooden zakdoek om den nek, dat er achterwaarts twee slippen vlaggelden.
't Was stiller geworden, en met glansoogen, de beenen geschrankt in de rokken, keken de broeders toe. De piano tokkelde en in de opene leegte tusschen de tafels, stond broeder Jeroom een pooze roerloos; maar oolijk verpinkte hij zijn oogen, lengde zijn aderigen hals vooruit en schudde en versnokte zijn kop, binst hij zijn kinnebakken klepperen deed in overdreven keeuweling. En dan plots, met een ruk van zijn oude, schorre stem zette hij in.
| |
| |
Vrienden, zingt een lustig lied
Weg de zorgen en 't verdriet
't Leven is zoo kort en zoet
Dat ge 't maar genieten moet.
't Leven is zoo kort en zoet,
Dat ge 't maar genieten moet!
't Wrong heesch uit zijn keel, en met inspanning zijn beenen heffend, doog hij zijn sukkelachtig lijf van den grond, en repte en draaide dat zijn rokken openkringden en de roode slippen wapperden op zijn rug. Hij herbegon gedurig, hield zijn hand boven het hoofd in nabootsend gebaar van dansende gitana, trad met kruispassen vooruit en achterwaard, binst de broeders op de tafel klopten en meezongen.
't Leven is zoo kort en zoet
Dat ge 't maar genieten moet!
Eindelijk zakte hij op een stoel, zat snakkend te ademjagen, maar in het bonzend gerucht van stampen en tieren, moest hij weer op.
- De ketting! de ketting!
Broeder Jeroom's witte wimpers pinkten op en neer, hij streek zijn blinkende haren achter zijn ooren en dan begon hij opnieuw.
Al gelijk een lustig lied gezongen,
Ilink op maat te zamen rond gesprongen
Hij joeg met een gebaar de broeders op, greep er een bij zijn hand en terwijl de andere rechtjoepten, sleurde hij ze voort, de tafel rond.
| |
| |
Wij zijn gezonde flinke knapen
Met jeugdig bloed in 't frissche lijf
Wij houden niet van geeuwen, gapen
Of zitten droomen koud en stijf.
Ze sprongen, stampend met de voeten, bralden mee, rukkend en trekkend, dat de stoelen vielen en de glazen rinkelden in den oorverdoovenden deun. De overste en degenen welke niet meededen moesten weren om weg te komen, werden gestooten en getrapt en telkens de sliert daar voorbij slingerde, waren er broeders die heviger stampten en luider huilden. 't Einde, als 't lied drij, viermaal herbegonnen was, vielen ze allen terug neer, schaterend, hijgend en hikkend van de pret.
- Broeder Aubin, toe!
Glunderend zat hij reeds te wachten en dadelijk ging hij, hoogend zijn zware zwarte gestalte achter de ruggen, plantte zich middenin en vatte aan, vóór de begeleiding nog.
Ik ben een boer, die op het veld
Zijn daaglijksch broodje wint.
Ik ben gezond en welgesteld
De klak op 't hoofd, de klompen aan
Zoo zwoeg ik aan mijn stiel,
En fier ben ik gelijk een haan
Zijn slagerskop versnokte voortdurend, deed de lichtschuttering in zijn bril flonkeren en dooven, en als 't refrein begon zwaaide hij zijn armen dat ze mee inzetten moesten, eenbarig hetzelfde bij elke nieuwe stroof.
Ik kus mijn vrouw vóór ik vertrek
Des morgens naar mijn werk.
En zegt ze dan: ‘Gij ouden gek’
Dan kus ik eens zoo sterk
Ik zoen elkeen bij slapenstijd
En dan, dan rolt van zaligheid
Een traan op mijnen kiel.
| |
| |
Als het uit was dronken ze, reikten de glazen en tikten, hun logge lijven purmend over de tafel om ver-af bescheid te doen. Leve de boeren! riep er een! Broeder Arthur stelde raadsels, gaf toespelingen en omschrijvingen op drekkige aangelegenheden, op groote neuzen en lijfreuken, die de meesten grof proesten deden, wijl er eenige anderen vieselijk hun gezicht vertrokken. Maar van lieverlede zwol 't geraas weer algemeen. Boven aan de tafel, onder het kruis met wit-metalen kristuslijf, dat glinsterglom in de schuinvallende klaarte, zat de overste rechtop, een zweem van monkel om zijn toegeknepen mond, toeziende met zijn half-geloken, vinnige oogskens. Hij opende een andere sigarenkist, liet ze rondgaan. Daarna, plots, stond hij op, stapte buiten en een heéle pooze bleef hij weg, kwam naderhand terug met achter zich broeder Canisius, een struische, slanke jongen met blooskop en bruine krullen.
Net lagen de broeders te stuipen, roepend dat het genoeg was tot broeder Firmin, een mageren slungel, met driehoekig, bleek wezen, die den H. Ambrosius, den H. Thomas en de meeste kerkvaders koddig nabootste. Door de gil-spartelende lijven zocht Canisius zijn weg, zette zich, maar pas was de uitbundigheid geslonken of alhier, aldaar vielen de broeders op hem, gekten en plaagden, omdat hij immer weg wou als er verzet te maken was.
- Hij zal nog weerkomen om den hof! riep broeder Robert.
- Hij kan tegen den rook niet!
- Gij hadt moeten pachter blijven, Canisius!
De jongen zei niets, nog aangedaan door de berisping van den overste die hij op te loopen kwam, en 't leek of de kwinkslagen afbotsten op zijn roerloosheid.
- Anders, ge moet er gebruik gaan van maken, de jood is er bijna mee weg! riep broeder Robert terug.
Hij doelde op den verkoop van een deel van den hof, nu de houtkoopman, die vlak bij woonde, dat hebben wou om zijn stapelwerf uit te breiden. Pas enkele maanden als hij hier was, wist Canisius weinig van die zaak, welke alle jaren opnieuw te berde kwam, telkens de houthandelaar, ‘de jood’ lijk het klooster hem noemde, zijn aanbod verhoogde.
- 't Zou wel kunnen, bevestigde de overste, hij wordt milder thans!
Nu was Canisius recht. Hij keek ontsteld in 't ronde, vraag-oogend.
- Hoe! den hof verkoopen! den hof verkoopen, waarom!
| |
| |
Al de broeders waren naar hem gekeerd. Hun roode, opgebofte gezichten lachten geweldig en in driestheid van zwetsen en plagen klopten ze in hun handen, vuurden hem aan.
- Zeg dat ge niet wilt, Canisius!
- Koop hem zelf, vent!
Hij zocht iemand om ontkenning van die dreiging te bekomen, maar ze beaamden het allemaal, kreten nog luider. Toen bekeek hij den overste, maar als hij nergens uitkomst vond, riep hij:
- 't Is niet waar! 't Is niet waar!
Hij had het schor geschreeuwd, doch dan doofde zijn stem in de werveling van lachen en roepen en hij stond trillend, een hardnekkigheid in zijn blik, die hen aanporde. De overste tikte vermanend tegen zijn roomer, fleemde om bedaring. 't Minderde stilaan en in de keerende joligheid ving broeder Fleury zijn bijvalslied aan.
Sur le rivage, la barque légère
Zijn stem beefde op de woorden, sleepte in treurtoon de klaag-zangerige Botrel-wijze. Hij oogde met poozen naar de zoldering, zijn linkerhand wiegde slappekens in teekening van maat, wijl de andere het papier hield, roerloos, zonder er iets bewoog aan heel zijn kop als zijn mond.
Et les petits enfants, s'éloignent en chantant,
Tirons les avirons et partons en cachette,
Aux avirons tirons, que pas un ne s'arrête
Mais là-bas, tout là-bas,
Tinte et semble leur dire:
Petits enfants, prenez garde aux flots bleus,
Qui font semblant de se plaire à vos yeux.
Les flots berceurs font pleurer bien des yeux.
Petits enfant, prenez garde aux flots bleus.
Zijn temerige klacht wiegelde aldoor mee met zijn hand lijk het bootje. Zijn wimpers waren vochtig, knipperden aldoor heviger om de tranen weg te houden bij het zicht van het ongeluk, dat hij gebeuren zag, gelijk telkens hij 't liedje zong. En de broeders, zoetekens, be- | |
| |
vangen door de weemoedige voois, lagen zwijgend, dommelden hun hoofden overendweer, sloten een spanne deugdelijk hun oogen. Als ze merkten dat 't uit was klapten ze luid in hun handen, schonken broeder Ileury's glas vol, opdat hij zijn gevoel afdrinken zou, zagen hem zijn zweet en tranen afdrogen. Maar daarachter bleven ze nog stil, gniffelend lijk ze broeder Crépin zagen rechtstaan.
Van op zijn plaats wierp hij over de koppen.
- Hoe rijmt men dat te saam!
Zijn stap plofte zwaar, hij boog zich over de schouders, fezelde in de ooren, bekeek degenen die hij beschampen zou in den loop van 't lied en toen hij gereed stond, veegde hij nog eerst zijn gezicht af, rok zijn halsboord, tot het plots, met een schok van zijn klare stem losborst en rukkend rolde, wijl zijn handen wezen en gebaarden bij elken zet.
Een toren, een kermis en broeder Marcel
Hoe rijmt men dat te zaam?
Een toren heeft zijn haantje,
Met kermis waait het vaantje
Frère Marcel ligt gedurig aan 't kraantje
En zoo rijmt men dat te saam!
Een os, een mossel en broeder Gust
Hoe rijmt men dat te saam?
Een os moet wel geknookt zijn,
Een mossel moet wel gekookt zijn,
Broeder Gust moet zeker doorgerookt zijn
En zoo rijmt men dat te saam.
De broeders schaterden als dol, hunker-oogend als ze een nieuwe zinspeling aankomen voelden. Enkele rinkelden met hun glazen, begeleidden de wijs in bromtoon van lage stemmen, tot ze het allen mee uitjoegen.
En zoo rijmt men dat te saam!
Z'en dachten aan Canisius niet meer, en verloren in de woeling zat hij, na-trillend nog van zijn beroering. Hij hoorde slecht hetgeen om hem gebeurde, enkel lappen en brokken taakten zijn bezinning. De rook en de reuk zeerden zijn oogen en hij kreeg hoofdpijn. Hij had weer buiten gewild, maar hij moest blijven en gaandeweg geschiedde
| |
| |
de roering rond hem in een nevel, zonk hij weg in een verdooving. Vensters werden opengezet, maar het licht en de frischheid gerochten moeilijk binnen, afgesloten als ze waren door bossen acaciagroen. De zon glom daarachter, tinselde goudig in de jonge blaars, met spietsen alhier, aldaar van warme lichtweelde, die door den rooknevel boorden, glinster-straalden in de roomers en flesschen, wemelden over de nekken en zwarte ruggen.
Hij had nu zijn hoofd in zijn handen genomen, tuurde roerloos naar de schittering, die trage vergleed, hooger klom en scherpere tintelingen wierp naargelang de matheid welde alonder.
Met klaroenstem, in schettering van neusklanken, ving broeder Robert, die immer broeder Crépin overstemmen wou, de ‘Twee Grenadiers’ aan.
Maar Canisius hoorde 't niet.
| |
II.
De schoone hof!
Hij lag daar als in een kuil, vierkant ingetast tusschen de hooge, bruin-roode kloostergebouwen, met langs één kant slechts, lager, een brokkeligen afsluitmuur, die de stad blootliet in grauwheid van achtergevels en wijdstrekkende karteling van daken en schouwen. Maar in die stugge omheining, onbevochten, allenthenen berstend uit den warm broeierigen humusgrond was het een wildheid van gewas, een dromming van perelaars en berken, van acacia's en kastanjelaars al dooreen, verwarrend hun takken, purmend hun bemoste tronken uit de eerde, opzuilend uit de struiken en varens, die als een lage branding roerden en golfden.
Bloemen tierden er niet. Het gras had er een molligheid die de geruchten dempte en de paden en gangen waren als rijkbreede lommerlanen, waar de zonne enkel geteemst in gerocht en eenbarig heerschend bleven de schemerigheid en nerschte van wouddreven.
De winter rekte hier kort en dan slechts, als de kruinen en stammen kaal stonden, knoestig en hard, versmoord in de zompigheid van den grond en de lucht en de heesters versleten grauwte waren op de rossigheid der zoppige grasvakken, waar de leekende nattigheid van stagen regenval op perelde, dan was het er één dorheid, één barheid met de weeë hardheid rondom. Maar met het lauwen van 't geluchte, met de eerste zonnespietsen groeide er een zindering, een vloeiing van levende
| |
| |
aderen in den bast, zwollen de toppen en al de branken en takken rekten zich hooger en wijder, hunkerend naar de komende koestering. De berk begon! Op één nacht schudde hij zijn stramheid af en stond vol gevlekt met ruw groen op zijn twijgen, kleurend, teekenend, midden de zwartheid, uitbottend en berstend reeds, als 't al nog draalde rondom. De hazelaars volgden, en in de durende luwte en talmde het niet meer. Elke top, elke knoestigheid keerde tot een blankte, die verstippelde, uitvlokte tot wattigheid en helderte, ivoorwit als oranje-bloesem. De acacia's sponnen hun gulden katjes, die zwaar hingen en roerloos, als gestolde zonne. De kastanjelaars wuifden hun groenigheid uit, torschten hun honderden kandelaars naar de vonken van het licht. Alleen de appelaars bleven dwars, dutten voort en verzonnen als gedaagde ouden, die het leven kennen. De jonge wind kwam daarover, roefelde en wrong in den wiegewagenden bloesem, vermengelde het goud en de witheid tot één klaarte, die bijsde en blonk in de schittering der zon. En de bladers schoten overal uit, aarzelend soms, vreezend de blankheid te besmetten, maarover moedig dan, wild, uitspetterend en overgolvend al de takken, al de branken met een verschte van groen, die uitsloeg en ruischte.
Toen werd het de volle zotternije. Het sterkend zomergeweld zat overal en met het nietigste koeltje lodderde en labberde het loof, ritselde en kraakte het van komende leute. En als de waaiing rees, kromden en zwiepten de wissen hals over kop, met erachter de zotgebijsde blaren, eenbaarlijk overendweer in eendere zwaaiing, links, rechts, brad en rusteloos tot de takken meededen en de moederspil zelf. Ze waggelden en zwikten, ruisch-sloegen en zwierden, wulpsch, vallensgereed-overhellend, dreigend ineen te storten. Doch 't gebeurde nooit en triomfantelijk joegen de blaren terug recht, herbegonnen, roekeloos, juichend en wapperend hoog als klepperende vlaggen, razend hun dolheid uit in fluitenden deun.
Maar het duurde niet. Met het naderen der zon en het drukken der warmte gerecht hun bradheid gekoeld, verloomde de joeling. De kruinen, vol nu, hingen zwaar, rijp en geurend, slurpten roezig de veiheid van het geluchte, ademend en hijgend in dronkenheid van levenskracht. En 't ende waren het nog slechts de jeugdigste scheutjes en opperste twijgen die 't gewaagden duikertje te spelen en te stoeien. De zon was meester en in heur goud-sparkelende pracht borst het loof aldoor, onbeperkt, hooger, immer hooger, rankend, dikkend en glooiend tot een macht van groen, een levende koepeling van blaren,
| |
| |
die reikte tot de daken en ruimte zocht naar den ongerepten hemel.
De schoone hof!
De broeders kwamen hier weinig. 's Middags enkel of binst de ontspanningsuren, op eendere tijden, vastgesteld en onverstoord als hun leven, wandelden ze daarin. Ze torten traag, in donkerende trossen, de handen in de mouwen, koutend en gebarend in behoedzame doening. Soms lagen er op de banken in de loofprieëlen, den buik vooruitgesteken, te droomoogen; soms eerselden er tusschen de koele schachten, de wezens getrokken, verstokt-godvruchtig, prevelend en biddend, schuivend onder de bladerbeuken als in een kerk. Het was voor hen de tuin, de plaats waar ze verteerden na het noenmaal, waar ze praten en kuierden achter de geestelijke lezing, als het getij het toeliet, het te stikkend was in den refter of in de studiezaal, meer niet. De schoonheid, de overweldiging van kleuren, het leven dat er zwol en trilde, raakten hen niet, vermochten hun harten niet te roeren.
Alleen broeder Canisius had er immer innigveel van gehouden. Al dadelijk hij hier kwam had het hem geleken of het was de voortzetting van zijn streek, een stuk woud van ginder hier gebracht, bloeiend en geurend, met zijn luwte en ongeschonden rustigheid. In plotse afsluiting van adem en hoofdpijn taakte hij soms de ingeslotenheid der klassen, de beklemming der kloostervertrekken. Hij moest dan buiten, voelde zich daar slaggelings ruimer en vrijer, zoodanig dat hij alle dagen, of het weer het toeliet of niet, en even hij wegkon, hier kwam en vertoefde.
In den beginne had hij het aanzien als bekoring en zwakte, als toegeving en gehechtheid aan vergankelijke bekommerdheden. Maar 't was hem te sterk, en binst de overige broeders nog in den refter zaten of luidruchtig rumoerden in de studiezaal, doolde hij al den hof rond, traag treuzelend, genietend van de frisschte, een afgeknakt takje tusschen de tanden, blozend, 't hoofd in den nek en de handen gereed om te grijpen. Hij kende ieder plekje, minde elken boom als een schoonheid in de algeheele pracht, en tijden lang kon hij bespieden den stagen groei der bladerenbranding, het wuiven der ranken, de wisseling der zon in de holten, en te luisteren staan, geleund tegen een stam naar het geschater der vogels, die onverpoosd huishielden in de kruinen. 't Was hem een deugdelijkheid voor zijn oogen, een rust voor zijn lijf, weldadiger dan elk ander verzet. Hij voelde zich dan weer de koene rakker van voorheen, de ravotter, die barvoets, het hemd opengesplet op de borst, een vinnigheid in zijn blikken, bramen en vogels rooven
| |
| |
ging. Maar 't was bewuster nu, inniger, en met elken nieuwen dag was het een nieuwe verwondering, een stijgende lust en rijkdom om de heerlijkheid waarin hij leven en roeren mocht. Immer versche bekoringen van lijnen en kleuren, van luwte en licht vervulden hem als de tastelijke belooning hem sinds jaren beloofd, om de versterving en opoffering van zijn voorgenomen bestaan. 't Deerde hem niet dat de broeders noch iemand zijn gevoel deelden, meestal vreemd daaraan waren en opgingen in duurbaarder neigingen. Zijn eenzaamheid was te vol en hij bevond zich zoo gelukkig dat hij er niet aan dacht iemand tot vertrouweling of makker te nemen. De hof was zijn vriend, en wanneer de broeders kwamen stoorden noch lokten ze hem. Hij liet hen gezapig hun vastgemeten gestap afdrevelen en spouterde ongeschaft en voldaan, wijd rond, overal, in uithoeken en verholenheden. Voor hem was de hof nog te eng, hij had hem nog ruimer gewild, met achter en tusschen de tronken de wegblauwende verten van velden en lage gezichteinders.
Maar vlak bij was de stad, afstompend de wijdheid van het geluchte door opstapeling van huizen en steenhoopen, het geroes van innerlijke rusteloosheid eruit opjagend als een hijging. En het zeerde hem telkens zijn oogen daarop vielen en merkten hoe al de leelijkheid en ellende, die hij daar huizende wist, zich overal ontlastten in vuilheid van smook, in uitpuiling van rottend beddegoed en gore wasschen, in geroer van verlepte wijven en afgesloofde mannen achter de omkanting der gapende venstergaten. En soms taakte hij een vrees om de nabijheid van die dreiging, een onrust dat ze effenaan hier ook de schoonheid aantasten en besmetten zou. Dat nam dan iedermaal zijn begoocheling weg, leidde hem af van zijn ingetogenheid en telkens begreep hij dat hij de stad haatte, verfoeide als de zonde, die er glurende was.
| |
III.
De stad loerde.
De dreigwoorden der broeders verscherpten Canisius' afschuw, deden hem medeen groeien tot een angstgedrijf. Wel had hij bevonden dat er nog niets beslist was, dat zelfs de onderhandelingen verbroken waren, maar de zekerheid, dat het gebeuren moest, deed zijn ontsteltenis dikwijlder opduiken. En al wat hij geleerd had nopens de stad, het bederf dat er woelde, de zonde, welke er geboren werd en heerschte
| |
| |
in teistering van kwalen, het ongeloof dat er de harten afzichtelijk miek, en al, al wat als onbevattelijkheid en onbestemdheid in hem bijeengehoopt was gedurende de jaren, dat hij zich voorbereidde tot het kloosterleven, gaarde zich saam in zijn achterdochtige gedachten,
Het vervormend, het verbitsend met zijn eigen verfoeiing, kreeg het de gedaante der gedrochtelijkheid, die daar lag: een reuzenbeest, zwoel van giftadem, gewenteld in zijn krocht tot het stiegeren zou en vernielen.
Hij voelde vervaardheid den hof te verlaten. Meer dan ooit doolde hij er rond, eerst vergetend wanneer hij hem rond zich wist, ongerept, gezond en krachtig, ruischend en zinderend, hem omstuwend met zijn wiegend groen en waaiende koelte. Maar elke rotheid, elke verminking van leven bedroefde hem. Een dorre brank, een heester die geen versche bladers schoot, pijnde hem als een bederf van zijn eigen. Een dag weende hij toen hij merkte hoe rottig en verkankerd de afsluitingsmuur was, hoe de vochtigheid, het vlechtkruid en een heele woeker van mossen hun zuigwortels daarin boorden en hem barsten en verbrokkelen deden. Verwoed, halsstarrig had hij het onkruid uitgetrokken en verbrand tot de muur kaal stond, bloot met de schimmelige barsten en uitgekalkte reten. 't Had hem enkele dagen gerustgesteld, doch daarna, als uit den schimmel en de rottigheid versche varens en kortmossen opwoekerden, rondslingerend in bradde groeikracht, omhoog rankend en uitspietsend in onverwinbare zegetocht van 't kwaad, herbegon zijn onrust en leek het hem de beginnende overweldiging, de aanval tewege.
Een huiverende beroering bleef hem bij, deed zijn hart kloppen. Plotse benauwdheden bevingen hem en zelfs in de klas, tusschen de kinderen, waar hij zich totnogtoe immer vredig en vroed gevoeld had, bezwaarde soms zijn denken, stokten de woorden in zijn keel en had hij moeite zijn kalmte te herwinnen. Hij had opjagende behoeften om te gaan knielen in de kerk, om zijn bangheid uit te zeggen en te bidden, verwonderd daarna, aangedaan door het zicht van den hof als door een nieuwigheid, welke hij lang gemist had. Heele dagen was hij dan weer tevreden, haperde er nievers iets van zijn geleden ontsteltenis, tot het weer hernam, prangender, bitsiger, zoodanig dat 's nachts zelfs zijn droomen beangstigd waren, doorspookt met dreigingen, die hij zich in de klaarte niet herinneren dorst. Soms wierp hij zich uit zijn ledikant, de handen op zijn borst nijpend, alsof hij stikken ging. Blootvoets liep hij het venster openen en bleef, rillend in den nachttocht, te
| |
| |
te glaren over de wolking der donkere kruinen, tot de kilte hem terug in zijn bed joeg en hij koortsig, telkens opschrikkend weer insliep.
Maar bewuster, ingrijpender met de dagen, sterkend als een genade, welde uit zijn onrust de herdenking en het geloof aan al de goddelijke verschijnselen, aan al de wondere bestraffingen, welke het kwaad en den zonde-woeker in de volheid van hun vernietiging gestuit hadden en vergruizeld. De reusachtige drama's van verwoeste steden en uitgeroeide volkeren doemden op uit het verleden, speelden af voor zijn trillende oogen. 't Was Babel, omvergehaald, verschrompeld en onmachtig door de verwarring der talen. 't Was Sodom en Gomorrh verafzichtelijkt in een stinkenden poel. 't Was Jericho instortend bij 't schallen der bazuinen. 't Was Ninive, bedreigd door Jonas, boete doende en zich berouwig neervlijend in het aanschijn van Jehova. 't Was Jeruzalem plat-gegooid en gesloopt, uit de aarde geslingerd door het vuur der helle zelf. Immer en overal was de gedrochtelijkheid verwonnen en 't was God gehoond te denken dat er geen uitkomst of ontkoming bestond dan de zegepraal der zonde. De aarde zelf, besmet door den Antichrist, zou verschroeien en uiteenbarsten voor de gerechtigheid des Heeren, en in den vlammenbrand gelouterd, rein als kristal en bloesem-sneeuw ten verblijve dienen aan de godsbegenadigden. Alles kwam van God en keerde tot God. Zijn toorn was verduldig, maar zijn wraak halsstarrig, onafwendbaar als zijn almacht en bermhertigheid. En dan, zijn eigen roeping en werk waren ze er insgelijk de bevestiging niet van? Waren zij, de broeders, niet uitverkoren, opgenomen en geplaatst in de woeling zelf aan den strijd? Waren ze de prefeten niet die de vunzigheid aantastten, neerhaalden en veropenbaarden, de voorloopers van de straffen des Hemels? En soms voelde hij berouw om zijn zwakte en vrees en, in de ophitsing van zijn haat, zag hij beeldelijk de straffen die in wording waren, taakte hij een hunkering om hun dralen en had ze dadelijk en wreed in aantocht gewild.
't Ergerde hem dat de broeders niet dachten als hij, lakser, gevoegzamer waren, doch hij sprak er nooit over, hield zijn overtuiging in zich geborgen als een uitverkorenheid. Bijwijlen groeide zijn opgewondenheid tot verbijstering. Een warmte steeg op naar zijn hoofd en hij vergat zich zelven dan, vergat den hof, belevend enkel de ontsteltenis zijner inbeelding.
En lijk Mozes, lijk Jeremias en Ezechiel sprak hij: Heer, beveel, ik ben uw dienaar! en dan stond hij, bevend, starend op de stad, de
| |
| |
armen verwrongen, wachtend, wachtend, met een tarting in zijn oogen en achter hem het geruisch der boomen als een strijdzang.
| |
IV.
't Was weer zoo geschied. Na de klas had hij den hof omgedoold, gezeten en nog gedoold, maar met het tanen der schitterblauwte, met de huiverige somberte, die onder de loovergewelven gleed, was zijn opwinding weer opgestoken. Hij had de zon zien dalen, de machtige zon, die den ganschen dag als een weidsche fonkeling in 't sprietelend geluchte geheerscht en bij heur doodgaan den hemel ontvlamd had in een woeste laaiing van paarsche en gouden vuurklonters en oranje walmen. Hij had ze zien nijgen, tot ze almedeens weggezonken was, lijk stikkend tusschen de daken. En rond hem waren de duisternissen gezonken, neerzwartend als lijkwaden en niets latend rondom dan de stad, die ze niet te bedelven vermochten en die eenbarig hooger rees, grouwelijker opdonkerde in den onvermurwbaren nacht.
't Was laat toen hij tot bezinning kwam. Hij wreef zijn slapen, als om den droom te verdrijven, die hem immer beklemd hield, en dadelijk besefte hij den tijd, welke verloopen was. Hij schrikte, liep het klooster in, naar den refter.
't Maal liep ten einde. Onder het lage keldergewelf, hoogden de zwarte lijven der broeders, die woelig de hoefvormige tafel omzaten. Een klettering van vorken en messen op gleiswerk steeg oorverdoovend met het geronk der stemmen. 't Zeeg eensklaps lijk Canisius binnenkwam, en de hoofden wendden. Doch van lieverlede zwol het gerucht terug, onverpoosd. Hij zette zich op zijn plaats, verorberde zwijgend hetgeen gereed stond. Binst voelde hij de blikken op zich gericht, leek gegniffel te merken en gefezel, ondereen. In zijn hoofd hing nog een zwaarte, die hem verdofte en slechts vagelijk taken liet wat om hem gebeurde. Hij zei een gebed, wou zich achterover leggen, lijk de anderen nu deden, maar de overste wenkte hem.
- Broeder Canisius!
Hij stond op, opeens begrijpend, volgde den overste, die door de schemerige gangen tort, naar zijn werkvertrek. Doch bij de deur bleef hij wachten, keek hem vorschend aan.
- Ge waart weer in de kapel niet, broeder?
Canisius knikte, boog daarna het hoofd en wachtte. Van uit den refter kwam het geruchte nu verdoofd gewalmd en een nabije gasvlam
| |
| |
wapperde op en neer, wierp roerende glimmeringen over de wanden.
- Ge kwaamt van ginder?
Hij bedoelde den hof, en slaggelings uitvallend, in korte bijtende bewoordingen, verweet hij hem zijn verzuim en zijn lauwheid. 't Was nu al zoo dikwijls gebeurd dat hij des avonds geen geestelijke lezing meehield, niet in de kerk kwam, zich afzonderde en de gemeenschap vermeed. Nu ging het te ver, zijn vaderlijke bezorgdheid en plicht mochten hem niet toegevend maken, niet toelaten dat zijn jeugd hem ten verderve leiden zou.
- Want 't is de hof niet, die u lokt, broeder! 't is de stad! Ik heb het al dagen bespied, ik heb het gezien aan de onrust van uw oogen.
Hij zweeg. Canisius stond versteld, ootmoedig. Bij de laatste gezegden had hij zijn blik opgeheven, maar omdat hij niet begreep en zich grootelijks plichtig gevoelde, dierf hij niets zeggen, bleef wachten, berouwig de woorden, die nog komen zouden, verbeidend als een boetedoening. De overste ging nu, de armen op de borst gekruist, de oogskens vuurflikkerend, wandelend met korte stappen, antwoorden wachtend die niet kwamen. En plots zei hij het nogeens.
- 't Is niet enkel verzuim, 't is kwaadwilligheid, 't is betrachting! En zich opwindend omdat Canisius bleef zwijgen, borst hij uit, plaatste zich pal op zijn geschoorde beenen.
- Maar ge spreekt niet, ge ontkent niet? Is er dan al waarlijk verstoktheid in uw hart? Is de bekoring u reeds liever dan uw plicht?
Canisius rilde, 't zeerde hem plots als een pijn. Zijn gevoel kwam in opstand en hij wou zijn haat zeggen, zijn bangheid voor de stad, heel de onbestemdheid, die hij in zich gewaar werd in drang om te strijden. Maar hij kon niet, hij voelde het enkel, hevig, schrijnend, doch zonder het in woorden te kunnen omvatten. En 't was slechts fluisteren dat hij deed.
- Ik verfoei de stad. Ik wil me offeren voor haar vernietiging.
Beiden bleven ze een poos de oogen in mekaar gericht, doch de overste schudkopte bij wijze van weifeling en ongeloof, wandelde terug:
- Men zou 't niet zeggen anders, broeder! Want hetgeen men verfoeit, schuwt men. Men drenkt er zijn gezicht niet aan. 't Kwaad is sterk, en 't gedurig vertoog ervan maakt iaks, gewillig, toegevend. 'k Zal u den toegang tot den hof ontzeggen.
Hij stapte weg, maar bij den trap, haalde Canisius hem in, en trillend een smeeking in zijn oogen, stotterde hij:
| |
| |
- Doe 't niet! als 't u belieft, doe 't niet!
De overste glimlachte om zijn drift, maakte zich los:
- 't Zal van u afhangen, broeder. Gedenk dat die zijn hart bewaakt, zijn ziel bewaakt en degene wijs is, welke zijn gevoel weerhoudt!
Er kwamen broeders den trap op, traagzaam pratend. Ze gingen reeds ter rust. Canisius had ook gewild, hij voelde een plotse loomheid in zijn lijf, doch hij durfde niet, ging terug naar den refter.
De overste zat al tusschen de bijeengeschaarde broeders, luisterend naar de gezegden, zwijgend en knikkend. Hij zag niet op, niemand zag op en ongestoord helmde 't geruchte door. Canisius zette zich een heele afstand verder, op zijn gewone plaats, naast broeder Justin, die ingedommeld lag, de kin putduwend in 't helle halsslabbertje. Hij vatte niets van al wat er gezegd werd en keek stijf over 't bruine wasdoek, dat glom en glinsterde bij plekken van het neerklaterende licht. 't Geen gebeurd was klonk algedurig in zijn ooren, vervaarlijker, ontzaggelijker, naargelang hij het dieper indacht. 't Was al meermaals gebeurd dat de overste hem weghaalde, maar nog nooit was zijn bestraffing zoo hoonend geweest. En plots begreep hij. 't Was zijn ijver zelf, welke aangerand werd, miskend en gelaakt. Hij was plichtig, doch hetgeen hij beging was laksheid noch zonde. 't Kwam niet uit den booze. 't Was genade, uitverkorenheid van God, midden de verwendheid waarin allen, die om hem waren verkeerden. Zijn angst was de toets van Gods roeping zelf. En het vlijmde hem plots dat hij niet tegengesproken had, de vreesachtigheid hem daar sprakeloos en sidderend doen staan had. Hij kreeg begeerte om het nu uit te roepen, doch naderhand twijfelde hij weer, voelde hij zijn slaafsche onderwerping en gedweeë overlating aan den wil van meerderen, hem ingeprent al de jaren die hij hier doorbracht, terug opwellen en hij huiverde enkel, woelde waar hij zat, wringend zijn handen.
- God, zeg wat me te doen staat!
't Was broeder Robert alleen nu, die sprak. Hij had het over de nieuwe schoolwet, viel bijtend uit tegen de nieuwigheden. 't Wekte geen belangstelling, de broeders hadden het meer gehoord, stemden er meestal mee in, en tallenkant gerecht heerschend de zwaarte van het komend slaapuur. 't Was enkel de gewoonte, welke hen nog hier hield en velen lagen al roerloos, dof-oogend in de moeheid, die al drukkender te wegen begon. Het gas floot hoorbaar en zinderend trilde het licht om de strakke koppen. Broeder Justin rumoerde plots wakker, wreef knikkebollend zijn vaakoogen.
| |
| |
- 't Is warm! geeuwde hij, en stond op. Er gingen er nog weg en nu zat Canisius alleen langs dien kant. Toen wenkte de overste weer een stoel dichterbij. Maar als hij gezeten was, geweld deed om te luisteren, kon hij onmogelijk mee opgaan in de roering. 't Waren stukken van zinnen, uitroepen en gebaren, die hij gewaar werd, meer niet. Voortdurend scherpte zijn eigen gepeins op, flitste en woelde het in zijn hersens van twijfel en onmacht, zonder 't hem lukte een vast inzicht of besef te krijgen. Een hijging deed zijn borst werken, en zijn oogen staken pijnlijk.
- Voor u nog, broeder?
't Was een der knechten, die afdienen kwamen, en nog wou inschenken. Hij dankte. Hij had willen weg zijn, voelde dat hij bezwijmen ging. De lucht walmde in de hitterigheid van 't gaslicht en zijn slapen waren nat. Toch bleef hij, omprangde zijn bierglas, maar lijk het nog erger werd stond hij op en traag, opdat het geen vluchten gelijken zou, trad hij buiten.
In den gang wankelde hij en plots schrikte het hem af boven te gaan. Hij zou daar niet bedaren, 't zou al even warm zijn in zijn cel, onder de pannen, den grondigen dag heetgeblakerd door de zon, het venster te eng om veel frischte in te laten. Hij wilde buiten, in de lucht, in de ruimte, die hem ontlasten zouden, luisteren als vrienden. Doch inwendig stuipte zijn terughouding weer op.
- Bega het niet!
Hij deed het toch, toegevend aan den drang om vrede en ontboezeming te hebben. 't Was stikdonker onder de boomen. Het loof en de ruimte vermengden zich tot een flonkering, die lijk tastelijk hing. Hij stutte zich tegen een stam, vlijmend bewust ineens dat hij nu zonde deed, dat hij dieper zonk in stede te vluchten. Toch kon hij niet weg. Hij zag niets, hij hoorde niets. Wel laafde het om zijn slapen, doch het geklop in zijn borst minderde geenszins, hamerde aldoor dat hij bang werd. Hij sloop langs de boomen, kroop door de heesters, de zwartigheid zoekend als een veiligheid. Bij den afsluitingsmuur rilde hij heviger, vluchtte terug. 't Klonk en ruischte nu al om hem heen. Geruchten woeien overendweer, waarden fluisterend en ademend langs zijn hoofd, koud als handen, welke hem raakten, vullend de leegte, stijgend en dalend, onophoudelijk. 't Was een klapperen van vluchtende vogels, een gesidder en geritsel, die niet uit de bladeren kwamen, maar van veel, veel hooger, en uit den grond welde een hijging, een jachtig blazen dat steeg tot een loeiing.
| |
| |
Hij stond weer, wrong zijn handen.
- God, God! wat moet ik doen?
Een kreet schoot op, sneed als een flitsing door het gebladerte, en brieschend daarop, sissend en huilend snerpte het als een pijngejammer dat een stond alles overheerschte. Daarachter gewerd het alsof de lucht te wervelen begon, zoefde en klepperde als een dolle wind. De eerde wankte, de boomen lawaaiden, schudden in een lange kraking hun kruinen dooreen.
Canisius kon niet meer weg nu. Hij stond als vernageld, begrijpend opeens die gisting, die werking van ongekende machten om hem heen. Hij aarzelde eerst nog, maar halsstarrig, beraden stapte hij op, ging terug bij den afsluitingsmuur. Al zijn angst-gedrijf en twijfel waren weg, losten zich op in een overmoed van geloof, een kracht en belijdenis van heel zijn lijf en hart, dat het niet waar was, dat de stad hem niet trok, dat hij ze haatte, haatte met een sterkte, die niet te verwinnen was door de zonde.
- Zie niet!
't Stuipte nog op, doch het deerde hem niet. En in den wijden nacht zag hij het vertoog der stad terug: heel de hemel zwart en daarin nog zwarter, nog ontzaggelijker de gebouwen, stompend hun logheid, met bovenop een blakering van gloeden, stokend uit verborgen vuurgaten, ineenvloeiend, walmend, loeiend als 't vlammengekronkel van een brand, zonder vertering of vermindering, eenbarig, eenbarig.
Zie! nu moest het kwaad uit zijn pestkrochten komen, nu moesten de driften en vunze begeerten opflakkeren, heet, verzengend en verteerend hetgeen daarom gewaagde. Hij hoorde het gestap der dravende drommen, oprukkend tot den strijd der boozen, het stampen en brieschen der horden gereed tot vernieling. 't Was de helle, de helle zelf in aantocht, openend heur monden, brakend heur verdoemenis, machtig als de eeuwigheid.
Hij hijgde. God! toon nu uw macht, zend nu de nieuwe verdelging die komen moet, de dooving met zwavel en vuur, lijk het met Sodom en Gomorrh geschied is. Draal niet langer, want haat is klein en menschen zijn machteloos. Beveel mij mijn handen te reiken, opdat de luchten alle geilheid en zonde pletteren zouden lijk de baren 't leger van Pharao! Heer, Heer, beveel!
Er kraakte iets vlak bij. Een drang deed hem zien en in zijn zelf-ophitsing en waanzinnigheid van geloof leek het hem of hetgeen hij verbeidde gebeuren ging. Een stonde nog en de wolken daaromhoog
| |
| |
zouden woelen, flitsen en ratelen, jagend uit hun holige duisterheden de onverwinbare gerechtigheid Gods...
Een licht geelde aan, zuiver, rein. 't Was de inzet van de straf, de aanvang der nakende vernieling. Hij sidderde niet meer en hunkerend, wachtend het wonder dat geschieden ging staarden zijn oogen, gingen zijn armen open in smeekend gebaar.
In 't venster, heel omteekend op den gouden achtergrond der klaarte stond een vrouw. Ze boog zich voorover in een mooie plooiing van heur lijf en ze blikte lang en lachend lijk ze hem daar staan zag in de uitbreedende lichtstraal, beweegloos als een zuil.
| |
V.
's Uchtends toen de bel klopte in de droomende gangen, schoot Canisius overeind in zijn bed. Den grondigen nacht had hij liggen woelen, broeierig-zwaar, met opschrikkingen en vastklampen aan de dekens, en nu nog gistte het in zijn hoofd, hield een bevangenheid hem neergezwakt, dwaaloogend in het ijle. Aldra zeerde hem de strakheid der naakte muren, die witterig stonden in den binnendwalenden morgendwasem. Hij sloot terug zijn oogen. Maar plots, met een schok, sloeg de herinnering op aan hetgeen gebeurd was. Hij rilde lang, wierp zich op den vloer.
- Heer, ik ben schuldig.
Hij hief zijn blikken op naar 't verschemerde kruisbeeld boven het bed, stak zijn armen uit. Zijn verzuim, de berisping, zijn verzet en innerlijke opstand, 't kwam al met vlagen aangejaagd en vrijgewoeld uit de dofheid, die hem beklemde, en schrijnend, tastelijk als een pijn voelde hij het berouw mee opgieren.
- Heer, ik ben schuldig, zij me genadig.
Hij stokte weer, vond geen andere woorden. Hij herbegon gedurig, zei 't hardnekkig, doch hoe hij ook de woorden verbeet, zijn handen voor zijn oogen wrong, 't lukte hem niet zijn gebed in overeenstemming te brengen met zijn gevoel. Er haperde iets, 't was of er iets mee opdrong, iets dat de zinnen vervluchtigen deed en hij niet vatten kon. 't Maakte hem wanhopig, hij aanzag het als Gods toorn, die op hem woog. In een vertwijfeling, sprong hij terug recht, wentelde zich op zijn ledikant, 't hoofd in de vuisten.
- Heer, sta mij bij, sta mij bij!
De bel relde ten tweede maal en in de belendende kamers en in de
| |
| |
gangen leefden de gewone morgengeluiden op. Gestommel ging overal, sloten knakten als knallen, stappen doften voorbij de deur met gerul van stemmen, heel een roering die de cel trillen deed. Het venster versnokte rijzekens van den labberenden wind en boven de verre dakenlijn der stad wolkte de klaarte hooger, uitrafelend de blauwte om de opbevende boomkruinen.
Canisius was weer op zijn knieën gezonken, doch de roering taakte hem plots, en in een angst om nieuw verzuim, kleedde hij zich, liep naar de kapel.
De broeders zaten daar al. Er kraste geen stoel en langs de smalle spitsbogige vensters blauwde de dag binnen, omdoezelde al de dingen met een innigheid, die voelbaar was. In 't dralend duister van 't koor schimde het outer op, schaarsch belicht door de wazigheid der weifelende keersen. Het geroer van den priester, zijn wenden en murmelen en het teere gerinkel van het belleken stoorden geenszins, legden geen vlek in de warende heiligheid. Een eendere peiselijkheid ademde heel het kerkje vol en loomde om de beweeglooze koppen en schouders der broeders. 't Duurde, 't duurde lang. Zoetekens als een droom liep de mis ten einde en de priester verdween.
- Heer, ontferm u onzer.
- Christus, ontferm u onzer.
- Heer, ontferm u onzer.
Uit de doezeligheid rees dat op en in wisseling van klare stem en doffen ronkgalm der suffige broeders weefde het voort, met oponthouden en herbeginnen, ruischend als een wind onder het lage, guldenbesterde gewelf, aldoor tot het uit was.
- Laat ons bidden...
De stilte zeeg opnieuw. Op 't koor roerde broeder Macaire, knielde en boog, plooide het lichtende linnen, droeg de bel, die even natikte, in de sacristij. De kaarsen waren gedoofd en de koperen rondingen der kandelaars schitterden goudiger op in de toenemende klaarte.
En weerom steeg de trage stem van den voorlezer in de geluidloosheid.
- Broeders, laat ons overwegen de liefde van God tot zijn uitverkorenen!
Canisius overdacht niet. De handen gevouwen, de oogen naar het outer gericht, zat hij geknield. De vredigheid streelde aan om zijn slapen, doorzinderde zijn zwaar-leunend lijf als een aaiing. Hij was nu heel rustig. Van zijn opwinding van den vorigen dag, van zijn nacht- | |
| |
merrie en driftigheid van den morgend bleef niets meer. Ze lagen weggeschaduwd, onzienlijk in de somberte van de nieuwe dreiging, die hij vreesde en, in een helderte van bezinning, in onwrikbaar besef van schuld betichtte hij zijn eigen, vroeg vergiffenis voor zijn verwaarloozing en onbezonnenheid. De genade was in hem, doch hij was ongeduldig geweest, hij liep God vooruit. Hij begreep dat diens lankmoedigheid oneindig was als zijn erbarmen en hij, hij had de straf onmiddellijk gewild, zijn rechtveerdigheid gepraamd. Hij was klein, een mier, een atoom, minder nog in de werking der almacht en uit toegeeflijkheid aan eigen begeerte, had hij zijn roeping vergald tot onloochenbaren opstand, tot miskenning der dragers van den wil des Heeren. Hij moest wachten en nog eens zei hij 't, hij was verwaten genoeg geweest God vooruit te loopen, zijn eigen op te dringen als uitverkorene, als hij enkel een slecht strijder was.
- Vergeef me, o Heer, ik ben een zondaar.
Hij werd een voldaanheid gewaar zich te ontlasten, inzicht te krijgen op de ergerlijkheid van zijn misgaan, en als van zelfs kwamen de gebeden opgeweld en voeren van zijn trillende lippen in een hunkering naar volkomen leedwezen, die hem bedwelmde in geheel vergeten van wat om hem was.
De broeders baden weer, het laatste gebed nu.
- Verblijd U, o Koningin des hemels, alleluia.
- Want Gij die weerdig geweest zijt te dragen, alleluia.
- Is verrezen gelijk hij gezegd heeft, alleluia.
't Verzwond weer naderhand, en in een dromming en krijschen van stoelen schoven de broeders buiten. Canisius schrok op uit zijn begeestering, rilde van spijt dat het uit was. Toch ging hij mee, wankelend van het nazinderen der verdooving in zijn hoofd.
Aan tafel wenkte de overste en hij moest voorlezen. 't Liep over de H. Christina de Wonderbare, de heilige van den dag, een heele bestaan van wonderheden en gewild-smartelijke boetedoening. Canisius stem klonk onbeschroomd en duidelijk, en terwijl hij daarna at met de overwegende broeders voelde hij zich teenemaal veranderd. 't Was lichter in zijn hoofd en uitwendig leek er niets meer dat hem herinnerde aan zijn geleden opstand. De nieuwsgierigheid was weg uit de oogen der broeders, de overste ging met hem om en praatte lijk vóór er iets geschied was. Geen gezegde, geen zinspeling noch vermoeden taakte hij ergens, 't was weer al op den ouden voet en hielp mee om zijn bedaring tot sterke zekerheid te bezinken.
| |
| |
't Verwonderde hem geenszins. Hij begreep dat het de tevredenheid van gemoed was, de toets van Gods genade zelf na standvastig beleden misdrijf en berouw. Van lieverlede aanzag hij de vermaning als een gunst, welke hem overgezonden was om hem te behoeden, recht te houden in de uitverkorenheid, die zijn menschelijke zwakheid wellicht zou doen afwijken hebben tot noodeloosheid. Toch dwong hij zich voortdurend tot naberouw en alvorens in de klas te gaan, liep hij nog even aan in de kapel. In een laatste verootmoediging verdichtte hij al zijn voldaanheid en betrouwen.
- Heer, ik beveel mij in uwe handen.
En met het keeren der uren bleef die opgetogenheid aanduren. In den hof feestte de komende zomer in speiering van zon en lokkende luchtzoelte, doch uit zelfbestraffing en versterving ging hij niet buiten. Hij bleef in de studiezaal binst de vrije uren, en het stoorde hem geenszins. Hij taakte inniger al wat om hem was, en alles deed hij inniger, bedachter, zelfs in de klas werkte hij ijveriger, liefderijker, omdat het hem scheen of in alles toch was hij lauw geweest, los, vergetend dat het de eerste betrachting en zekerste uitkomst van zijn leven wezen moest.
't Leed zoo verschillende dagen. Al dien tijd voelde hij zich wel eenzaam, maar tevreden toch, bewust opgaande in het doel van zijn roeping. De hof wist hij daar immer als een aangetaste schoonheid, maar zijn opwinding lag plat, achteruitgestooten en geweken in de zwartheid der nieuwe dreiging, welke hij dichterbij getaakt had en die nog niet teenemaal verijld en weggedreven was.
| |
VI.
Canisius' nieuwe handeling baarde toen weer opspraak bij de broeders. Zij fluisterden en grinnikten opnieuw. In hun gelijkmatige bestaan eentonig komend en keerend een dag tegelijk, vlak loopend, zonder zwenkingen of oneffenheden, werd de minste beroering dadelijk gevat als een gegeerde afleiding. Sommige ouden schudden hun kop en gebaarden dat ze begrepen, maar de meesten aanzagen het als onwil en onmacht zijn leven vast en vergroeid te zetten in de omgeving waarin het slijten moest. Jongeren, die hem gekend hadden tijdens de noviciaat-jaren, haalden voorvallen aan uit zijn toenmalig bestaan, en vertelden dat hij van toen af een wilde geweest was, een woeligaard die zijn afkomst niet kon afschudden. De overste insgelijks sprak hem terug aan, doch Canisius antwoordde hem eenvoudig en oprecht, zoodanig dat die hem goedkeurde en aanmaande.
| |
| |
Eigenlijk verwonderde het hem zelf dat hij 't zoo lang uithield. 't Was nu gedaan. Hij voelde zijn eigen weer sterk na die dagenlange boetpleging en miskenning van zich zelven en hij trachtte naar den hof. Maar onbewust had hij er genot in, proefde hij in leedvermaak de weemoed van hem te derven en rustig te zijn na de bekommerdheid van vroeger. En immer stelde hij uit van te gaan, verlengde alle dagen zijn gewilde afzondering.
Op een noen toch voelde hij den drang onweerstaanbaar. Het had den grondigen morgend geregend en de verjaagde warmte zat stikkend binnen. Alleman was buiten, zocht verkwikking onder de boomen. Hij ging aan 't venster staan, daar starend en de frischte ademend. Maar plots haakte hij naar de volle luchtomstuwing, naar de koelte als een bad, geheel. En zijn voeten torten, schoven er naartoe lijk gedreven. De broeders gekten en hadden pret en hij wandelde mee omme, lachte, antwoordde vroolijk op hun kwinkslagen. Doch het gesprek verslapte en, moegedreveld, brokkelde de hoop uiteen, gingen velen hun loomte stutten op de banken en in de prieëlen. Hij bleef alleen. Hij ging nog lang, maar effenaan kwam de oude bekoring weerom. Hij week af van de paden, drong door het gestruik, luisterde en keek. De nattigheid zeeg nu eerst door de opgehoopte bladertrossen en allenthenen was 't een gebel van leekende droppels, die een nerschheid spreidden. Tusschen de tronken en de heesters geurde het sterk van losgewoelde reuken, die ver omzwoelden en niet te verwaaien gerochten. De zon brak schielijk door de wolken en langs de goudgerande ijlte straalden de blauwte en de glinstering, spanden over de gewasschen groenigheid als een gulden vaan, dat zinderde en suisde, en twinkelde over de blaren in tikkeling van geslepen facetten. De ranken wuifden trillend op, boogden als goudkransen om de stammen, die verwemeld stonden met vegen bruin goud op hun rondingen en knoestige uitstekken.
Canisius oogen slurpten gretig. 't Leek hem al nieuw getooid, wonder, met een uitzicht van herrijzenis. Hij hoorde de broeders soms, en hun stemmen klonken klaar in de frischte. Hij ontweek hen geenszins, maar hun gezelschap lokte hem niet en hij bleef alleen, droomde weg. Hij brak een takje hulst af, stak het tusschen zijn tanden. Zijn blikken werden niet moe, bemerkten voortdurend duidelijker vergeten dingen. Hij zag de stad en ze wekte geen aandoening of bekommering. Hij dwaalde verder, doch het kraakte daar weer en met den slag bleef hij staan. Zijn oogballen rekten, star gericht op het venster vlak bij den omheiningsmuur.
| |
| |
En hij zag ze weer. Hij wreef zijn slapen, net of hij zich ontwaken voelde. Hij wou weg, had een gewaarwording van te willen vluchten, maar zijn voeten wilden niet mee, als aan den grond geklonken. Hij rilde en schouwde aldoor. Lijk ze daar stond, rechtop, heur lichaam duidelijk lijnend in de blankte der losse kleers, het lachend hoofd in den nek, geheugde het hem ze nog gezien te hebben, en niet enkel gezien, maar elkander aanschouwend, getrokken tot elkander als met handen. Hoe of wanneer wist hij niet, slechts van stonde aan was het hem een zekerheid.
Hij wou zijn gevoel overwinnen, dat zicht afweren. Dusdanig vertoog van vrouwen was hij toch gewoon. Hij ontwaarde het geheel den dag door, van 's morgends al, wanneer ze liepen met verzakte haren en hangende jurken, redderend en drevelend in de vunzigheid der kamertjes, bij het passe opstaan. En later, als ze geleund lagen over de vensterkozijnen, de armen log onder de loomte van het lijf, uren lang starend en droomoogend in lui nietsdoen. Van in den beginne was 't hem een der grofste ergerlijkheden geweest, waarvan hij schuwde. En hij wou zich overtuigen dat het hem nu weer ergerde, omdat hij het in lange niet meer gemerkt had.
't Gaf hem geen bevrediging. In de verholenheden van zijn binnenste wolkte een ontkenning op. Hij wou het dan verder indenken, maar zijn gedachten verzwolgen in de gaping van zijn geheugenis. 't Deed hem pijn op het einde en een poos stond hij verbijsterd, zijn eigen niet meer voelend, met enkel voor zijn oogen de ineenvloeiing van de hofschittering, als een laaiing van goud en groen, flitsend en spietsend, met een dommeling erin van doffe schokken.
Hij had niet geroerd. 't Belde eensklaps voor de lesuren en hij liep naar den koer, trad bevangen in de klas. Daar ook had hij zicht op den hof, kon dat venster zien. Ze was er niet meer. 't Stelde hem geenszins gerust en hij bleef voortdurend verstrooid, beklemd, trachtend naar het einde.
En 's avonds kon hij niet binnenblijven, was hij haastig om weg te zijn. Ze stond daar niet, doch hij merkte ze gedoken achter het raam en zoodra hij in heur zichtkring kwam stak ze heur hoofd buiten.
En ze lachte weer. Ze was niet verveerlijk en heur oogen voelde hij op zich, hem volgend lijk hij voorttort, wachtend lijk hij, bij elken oponthoud, hem geheel omvattend met een vriendelijkheid en streeling die hem naar aandeden.
Hij dierf onder het geboomte niet meer uitkomen, ging bij de enkele
| |
| |
broeders, die gezapig en ernstig kuierden. Hij luisterde naar hun gesprekken, dwong zich zelven mee te kouten, maar zonder hij vermocht er tegen in te werken of het te ontkomen, zag hij algedurig die blanke gestalte achter den verwemelenden avondbrand der paarsche boomen en voelde hij dat zijn rustigheid van enkele dagen stilaan kraakte, uiteenbrokkelde en afschilferde als een versleten hulsel.
Onafwendbaar zonk een zware matheid in hem neer, een droefgeestigheid die hem deed opzien tegen al wat om hem was.
| |
VII.
's Anderdaags stond ze weer aan 't venster. Ze had een roode jurk aan, met korte losse mouwen en lagen kraag, die heur hals bloot liet en heur hoofd netter uitkomen deed. Heur oogen voelde hij weer op zich en ze lachte.
't Werd een stage bemachtiging. Vroeger had Canisius ze nooit gezien en nu lag ze daar uren, de kin in de hand, roerloos, levend enkel met heur blikken, die hem zochten, brutaal zochten, overal. En overal zag hij ze, lonkend en glimlachend. Van in de vroegte, als er nergens roering noch beweeg was ievers in de doode ruiten der strak-hooge achtergevels, wist hij ze daar al. En in de klas, en in den hof, hij zag ze voortdurend. 't Werd alsaan een deel van het uitzicht der dingen rondom. Dat opene venster in de grauwigheid van 't uitspringend achterhuis had hij nooit duidelijk gemerkt. Nu bekeek hij de stad niet meer, leek het of al heur vreemdheid en hindernis waren verplaatst, genaderd en verdicht in dat ééne, vuile stuk gevel, dat daar vlak bij lag, tegen den omheiningsmuur, er op stuttend, er mee vergroeid. En hoe hij het ook afwenden wilde, hij kon er zijn gezicht niet van weghouden, voelde er zich toe getrokken, onweerstaanbaar. Als hij ontwiek 's uchtends, door de ijlten en ruimten der golvende boomkruinen, gingen zijn oogen daarheen, en meermaals midden de klas bleef hij een oogenblik strak te turen, vergetend de jongens en de les. Hij wandelde nu nog zelden alleen, maar binst zijn rondkuieren met de broeders, wist hij ze daar, was hij er door verstrooid en afgeleid. Niemand gistte er iets van en uiterlijk verraadde hij 't niet, doch in al zijn gepeinzen en doeningen leefde dat hoekje mee. Den hof verwaarloosde hij er om, was plots star en nadenkend terwijl hij ronddoolde, liep onder de boomen uit om te zien.
Hij werd er misselijk van. Hij wist niet of hij het vluchten moest of
| |
| |
sterk zijn, want in zich taakte hij geen toets van zonde, voelde hij zich rein als bij het bestaren van elk ander vertoog. Doch tevens als een streeling, welke daaruit weefde, werd hij die oogen gewaar, die oogen, welke keken en hem geheel omvatten met een zoetheid en lokking, die geen vrede of innigheid gaven.
Eindelijk maakte het hem ontredderd. Hij zag niet in wat hij doen moest, aarzelde en wrong tegen, en in zijn onwetendheid kwam de gewone smeeking weer uit zijn mond.
- Heer, beveel me wat ik doen moet.
Doch er wolkte geen antwoord op, hij was eenzaam, en toch, toch was er in hem geen reden om ongerust te zijn. Hij kende geen enkel gebod of raadgeving, tusschen al hetgeen ze hem geleerd hadden, waartegen hij instreefde. Hij zocht ze niet, ze was daar, enkel daar en zijn oogen stieten er op, ongewild, lijk op de dingen rondom.
Evenwel bleef hij soms heele dagen weg, deed zijn eigen geweld aan om niet te zien, om er niet aan te denken, maar onwetend was zijn drang ertoe zoo sterk geworden als de betrachting naar den hof. Tijden ontweek hij ze dan niet meer en, zonder op kwaad te denken, zonder toestemming of wil, onderging hij de bekoring.
Op een nanoen knikte ze. Hij was ietwat later in de klas gebleven en liep naar den refter. Hij hield plots zijn loop in, ging trager, met een verlammend gevoel alsof hij niet voorbij durven zou. Hij sloeg zijn oogen neer, maar heur blikken voelde hij zwaar hem tegenhoudend en omstralend met een lichtheid. En plots onder heur, vlak bij, keek hij terug op en als ze rog knikte, knikte hij tegen, onbedacht, als getrokken door het beweeg van heur hoofd. Ze bleef hem aanzien, en hij ook. Maar slaggelings heur lijf voorover boog en heur vingers een kus wierpen, slaakte hij een kreet, sloeg zijn handen voor zijn oogen en rende tusschen de struiken.
- God!
Zijn slapen klopten, een ontsteltenis joeg hem op met groote stappen Er was niemand hier, de boomen loomden boven zijn hoofd, de tronken stonden zwaar en stil en in hun kruinen ging een gesparkel van verschroeiende blaren. Hij dierf het klooster niet binnengaan, liep aldoor, zonder zien, aanstootend tegen de stammen, strompelend, verward in zijn rokken, die haperden en zoefden.
- God!
Van vermoeienis viel hij op een bank, holde weer terug. Hij begreep nu bijtend-klaar de woorden van den overste: 't Zicht ervan maakt
| |
| |
laks en toegevend... Hij zondigde, hij zondigde. Uit de zoetigheid van dat gebaar was hij dat almedeens bewust geworden. Onomstootbaar, en onmeedoogend voelde hij in zich de pijn opschrijnen om zijn verdwaaldheid.
- Heer, vergeef me.
Hij smakte zich neer op den grond, hijgerig. Zijn vingers krabden en kromden in de graszoden, zijn lijf schokte en wentelde.
- Heer, Heer, vergeef me!
Uit het klooster troppelden broeders. Ze daalden den stoep af, spreidden zich uiteen en kuierden langs de stammen, hoorbaar prevelend met het versnokken van hun paternoster, verslonden in gebed. Een kwam er rakelings langs hem geschuurd en toen sprong hij op, vlood naar de kapel.
't Zat er nog vol broeders, 't was biechtdag. Met een luttel geschuif der stoelen, ingetogen, gingen ze overhands knielen achter het groene voorhangsel van de biechtbank. En 't duurde, 't duurde. De afstand die hem nog scheidde werd onuithoudbaar, hij werd gewaar dat hij wankelde en vallen zou. Eindelijk zag hij niets meer, hoorde hij niets meer, voelde hij enkel in zich een pijn, die scherpte in zijn borst, opsneed naar zijn keel en uitbersten wou in gehuil. Naast hem klopte een broeder op zijn schouders, wees hem dat 't zijn beurt was. Hij stortte zich neer op de bank, maar als zijn mond zeggen wou al hetgeen hem bestookte, kon hij niet, dierf hij den afschrik niet te boven komen van hetgeen hij veropenbaren moest.
- Eerwaarde vader, eerwaarde vader...
Hij stokte telkens, zei enkel:
- Ik ben zwak, ik ben schuldig, de wereld lokt mij!
De priester bleef gedoezig kijken, wachtend, de hand reeds opgeheven in vergevend gebaar.
Hij herzei 't nog eens:
- Ik ben zwak...
De bewustheid dat zijn berouw bar en levenloos wezen zou zonder de volkomene belijdenis, deed hem eensklaps zijn ontzetting overwinnen. De woorden kwamen en hij vertelde alles, alles, zijn liefde voor den hof, zijn afschuw voor de stad, dien avond en al wat er sinds gebeurd was. Gaandeweg slonk zijn vertwijfeling, minderde zijn stotteren en, lijk opgestuwd, sprak hij aldoor, onmeedoogend, rechtveerdig.
- En ik ben alle dagen terug geweest, ik heb ze gezocht.
| |
| |
Hij riep het bijna. Zijn angst was als een smeeking tot den priester. Hij klampte zijn vingers in het hout, duwde en wrong zich tegen de traliën, huiverend, ineenkrimpend om de wreedheid der belijdenis.
De priester ontroerde zich niet, wachtte een pooze.
- Voorzichtig, broeder, voorzichtig en kalm zijn. God is rechtveerdig, maar berouw ontfermt elk misgaan. Die vrouw heeft geen macht op u, indien ge wilt, sterkelijk wilt. En hij troostte hem, suste dat er geen onherroepelijkheid geschied was, enkel in den hof mocht hij niet meer komen, de gelegenheden moest hij schuwen, sterk zijn en bidden, bidden...
Canisius school dichter tegen hem aan, borg zich als een lijdend kind, zoog zijn woorden en daarna, gedwee, als geleid door de raadgevingen en het vermaan des priesters ging hij zich bij het outer zetten, de oogen op het tabernakel gericht, ineengezakt en roerloos.
Hij bad lang. De klaarte taande aan de vensters, de deemstering wolkte binnen, vervaagde al de dingen, zoodanig dat eindelijk zijn gelaat alleen opbleekte. Maar er om heen wademde een eindelooze peiselijkheid.
| |
VIII.
Lijk de biechtvader het hem gemaand had, zoo deed hij nu. Hij ging niet meer in den hof. Vóór en na de klasuren bleef hij in de studiezaal en wat hij nooit gedaan had was hem thans een noodzakelijkheid. De boeken, die hij anders onaangeroerd liet, nam hij nu, deed geweld er zijn zinnen op te zetten, genot en verpoozing te vinden in die verhalen van groote strijders, van versterving en lijden voor Christus. Na de eetmalen rekte hij den tijd, zocht afleiding en bezigheid met eender wie, met de knechten, welke schoonmaakten, met broeder Jeroom, met oude, sullige broeders, die ternauwernood kracht hadden te antwoorden en hem alleen praten lieten. Hij was altijd de eerste in de kapel en vertoefde er tot ze leeg was en hij zich haasten moest om de anderen bij te halen.
Maar overal vond hij het dof en ongezellig. Een smachtende zwaarte woog overal, nu buiten de zomer aanhield in stagen gang van stralende dagen. 't Licht waasde kleurloos de vertrekken vol, gezift van de zonneglinstering en de storende reuken, en als 't voorviel dat hij alleen was, dan drukte de afzondering hem te fel en moest hij met zorg de deur sluiten, de gordijnen aflaten om beschut te zijn en al het lokkende van zich te houden.
| |
| |
Want niets gaf hem bevrediging rondom, nievers konden zijn blikken weldadig op rusten. Gestadig voelde hij zich tot den hof getrokken en soms moest hij zijn handen voor zijn oogen nijpen, zijn ooren stoppen en zich vastklampen aan zijn stoel om niet weg te loopen. God! neen, hij wilde niet terug. Met afgrijzen dacht hij aan het besef en de pijn van zijn geleden zonde en hij wou wachten, zijn eigen versterven tot alles uitgewischt zou zijn en vergeten, nooit meer gaan indien het de noodzakelijke prijs van zijn gerustheid wezen moest.
Doch hoe hij 't ook ontkennen wou, al heviger en duidelijker leefde de gedachte aan die vrouw op. Elk ongewoon gerucht buiten, een woord soms midden de gezegden der broeders, deden onmeedoogend heur zicht voor zijn oogen komen en beeldelijk zag hij ze dan met heur glanzende groote oogen, in de omlijsting van het venster. Hij wist niet of ze daar nog kwam. 't Was nu al dagen dat hij ze nog gezien had en hij herinnerde zich niet heur ooit bekeken te hebben om haar uitwendigheid op te vangen. Evenwel leek het hem soms af hij had zijn hand enkel te reiken om heur te raken, zoo vlak bij stond ze, met iedere ronding en lijning van heur lijf, met elk beweeg van heur hoofd en armen. Hij had opschrikkingen bijwijlen, net Of hij uit een droom wakkerschokte en anders malen betrapte hij zijn eigen heur omvattend en doorkijkend met toeë oogen, heelemaal, heur kop, omragd door het gekroezel der haren, 't gelaat, blozend, als twee roze schelpen, met daarin de vrucht van heur mond en 't licht van heur tanden. Hij voelde rillingen en gehoorig bonzen van zijn borst als ze dan weer monkelde en knikte lijk toen hij gevlucht was. En alsaan moest hij 't belijden, hij kende ze, hij wist dat hij ze kende, die oogen, die haren, dat ranke lijf, en onder dat zicht was hij een voorwerp, een willoos ding dat heur toebehoorde, dat hij onmachtig was te beheerschen. De hof scheidde hen, maar hij was van heur, hij was omprangd in heur bezit en hij had poozen, dat hij zijn oogen sloot, zich voelde verteren in de vlam van heur meesterschap, die met zijn bloed omjoeg. Alles rond hem nevelde dan weg, verzonk in een duizeling en hij rukte zijn armen en riep:
- Ik moet, ik moet!
Toch ging hij niet. Hij knakte zijn hunkering af, stiet de radeloosheid om zijn onmacht diep in zich met de afschuwelijkheid van te weten dat hij meer zonde bedreef met heur te vluchten dan met frank en openhartig heur te bestaren, lijk hij vroeger deed.
Toen was hij diep ongelukkig. Hij voelde aan dat het onnatuurlijk was hetgeen hij beging, dat hij zijn eigen verminkte. Er was iets dat
| |
| |
streed, in opstand kwam tegen zijn handelen, maar duidelijk kon hij het niet omvatten, had hij een benauwing dieper in zich te vorschen, vertwijfelend of het uit den booze kwam of uitwerksel der genade was. Hij lag dan somtijds stijf, de handen stijf, de beenen stijf, onmachtig te denken, gezonken, vernederd. Doch dan weer vocht hij tegen, was bang dat de overste, dat de broeders iets merken of raden zouden, want bij poozen scheen het hem of wat in hem omging moest oogenstuitend voor hen zijn als voor zijn eigen. Hij had dan opdringingen om het uit te huilen, zijn verval en wanhoop rond te schreeuwen om toch maar rust te hebben en steun.
Een bitterheid woekerde op in zijn hart. De kleur grauwde weg van zijn gezicht en zijn schouders zakten in. Hij kreeg huiveringen van koorts en duizelingen in zijn hoofd, die hem hijgerig wankelen deden, tewege voorover te stuiken gelijk hij daar zat in de kerk of stond midden de jongens, welke hij rumoerig rond zich woelen wist, al heviger met de dagen, onbekwaam als hij was ze tot tucht te dwingen. Hij ging nog meermaals te biechten. Onverbiddelijk gaf de priester hem denzelfden raad, strenger, een hardheid in zijn woorden lijk het aanduren bleef. Hij had dan soms een gewaarwording alsof hij de bezetene van het H. Schrift was, die Jezus riekt en roept en geen ontlasting bekomen kan. Hij beneed de broeders, die welgedaan, even goedig en vroom alle dagen, hun bestaan uitleefden en genot schepten in eigen bewustzijn. Hij kreeg schrik van elken nieuwen morgend en 't was slechts 's avonds, in zijn cel, midden de toedekkende donkerte, dat zijn gespannenheid brak en hij uitbersten kon.
Al zijn sterkte liet hem dan los en uitgeput, laf wierp hij zich op zijn bed, zijn oogen droog-heet, zijn kop gloeiend, hamerend met rustelooze bonzen in zijn hersens. En hij weende het uit, krampachtig snikkend, stuk-bijtend de lakens om het niet te laten hooren in de aanpalende kamers. Al zijn leed, heel zijn strijd leek hem krachtverbeuzeling, zelfmarteling en noodeloosheid, en in klaarte van denken, in waarachtig besef van zijn toestand beleed hij dat hij het niet uithouden zou en vallen. En hij haatte zijn eigen, hij haatte al wat hij deed en dacht, maar tijdelijk toch weer, in steigering van zijn verwrongen menschelijkheid, in pijn om de ineenstorting van zijn hopen, schudde hij het weer af, hardnekkig, koppig, knarsend zijn tanden om het uit te sissen als een tarting.
- Ik wil niet, ik wil niet!
Telkens haakten zijn vingers in den beddezak, wroette en beukte
| |
| |
zijn hoofd tegen de sponde, want in de flonkerende zwartheid van den muur vlekte het blauw-wazige vierkant van het venster, met daarachter de toppen der boomen, die hun uiterste bladers en hoogste twijgen onophoudend te wiegen stonden in den vreedzamen nacht.
Slechts wanneer hij leeg gehuild was en een sufheid zijn denken verstarde, zonk hij in koortswoeligen angstslaap. Doch eer er ievers geruchte of beweeg van wakker leven gingen was hij weeral overeind, wachtend het parelmoer van den uchtend met nieuwe vastberadenheid in zijn flakkerende oogen en in zich de ontzetting dat hij het weer niet uitroeien noch verwinnen zou.
(Wordt vervolgd.)
Jan Strobbe.
|
|