Groot Nederland. Jaargang 17(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 981] [p. 981] Gedichten. De Wind. De wind wierd wakker in den nacht En ruischt de wijde ruimten door Onder den blanken, lichten gloor Van de onbewogen sterrenpracht. En al wat ik bij dage won, Viel van mij af... nu lijkt een ster Voor mijn ervaren minder ver Dan menschenwoord en morgenzon. Dit uur is Zomers bonte dracht Enkel der hemelen contour: Heel de aarde maar de poovre vloer Voor 't weidsch gebeuren van den nacht. Hoe wierd mijn hart zoo eenzaam thans, Zoo groot en wachtend en bereid? - Daar is alleen de eeuwigheid Der sterren aan den steilen trans, En 't ruischen van den duistren wind, Die hoog en ongenaakbaar klaagt En door de holle ruimten jaagt En immer nieuwe verten wint. Is zoo een God, wanneer hij gaat Den baaierd door van zijn domein En woedt in matelooze pijn Vóór 't dagen van de scheppingsdaad? [pagina 982] [p. 982] Vóór den drempel. Wanneer eenmaal mijn doodsuur slaat - O moog ik wétend sterven! - Stort dan voor mijn verstild gelaat Het vooze leven van de daad, Zijn klein verlies, zijn luttle baat Voorgoed aan scherven? Wordt dan in mijn supremen nood Het diepe woord geheven, Dat immer aan mijn zoeken vlood - Toch mijner ziel geheime brood - De zin, de maatstaf van mijn dood En van mijn leven?.... Nachtliedje. De pure zomernacht welft hoog en licht Over de weiden van het lage land. De rijen boomen aan den wegerand Staan stom en roerloos opgericht. Nog draalt een verre heuchenis van leed, Al heeft nachts blauwe en zilvren schemervacht De harde dingen van den dag verzacht. Maar in de koele lucht is iets, dat wacht En voller schoonheid komend weet. Ruischend verschuift, een doodstil oogenblik, Achter de wereld ergens een gordijn En spreekt een hooge mond een helder sein - En onze harten, die verwonderd zijn, Zien nieuwe verten in den sterrenschijn En lezen langzaam hun geluk. P. Otten. Vorige Volgende