Groot Nederland. Jaargang 17(1919)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 979] [p. 979] Verzen. Lente-liedje. Ik wacht - en 't is weer lente. O Leven, duurt het lang, Eer 't groot Geluk zal komen, Waarnaar ik zóó verlang? Of zal ik 't gauw genaken, Dat felle levenslicht, Dat àl zal wakker maken Wat nu nog slapend ligt? 't Is lente, en het leven Trekt juichend langs mij heen.... Ik Wacht wat het mij wil geven, In al deez' bloei alleen. Lente-geloof. Nu wachten alle moede menschen-kinders De lichte lente, die zich wachten laat, Maar die nu weldra weder komen gaat, Met blijde bloesems en met bonte vlinders. En 't bleek gelaat, dat moe werd opgeheven Naar winterhemel, waar geen plekje blauwt, Bedenkt getroost dat geen vergeefs vertrouwt Op zonnegloed, dien zomer eens zal geven. Zoo wacht mijn hart getroost zijn laat ontwaken, En vindt zijn vreugden in gedroomden gloed, Omdat toch lente eenmaal komen moèt En liefde èens mijn leven vòl zal maken. [pagina 980] [p. 980] Woorden. Als geur van jasmijn, die in d' avond, Van verre gevoerd op den wind, Mijn hart met zijn teederheid lavend, Den weg door mijn dakvenster vindt, - Als lichtende ster aan den hemel, Die recht in mijn kamertje schijnt, Hoog boven het huizengewemel, En dra na zijn opkomst verdwijnt, - Als stralen, die èven doorboorden De zomersche nacht en haar zwart, Zoo drongen uw vluchtige woorden Zich diep in mijn trillende hart. Waldie van Eck. Vorige Volgende